mijn blik op de wereld vanaf 60 Welkom op mijn blog, mijn eigen website en dank voor je bezoek. Ik hoop dat je iets vindt naar je zin. Vrij vaak zijn er nieuwe berichten, dus kom nog eens terug?
Misschien kan je mijn blog-adres doorgeven aan geïnteresseerde vrienden en kennissen, waarvoor dank.
Hieronder vind je de tien meest recente bijdragen. De jongste 200 kan je aanklikken in de lijst aan de rechterkant; in het overzicht per maand, hier links, vind je ze allemaal, al meer dan 1400! De lijst van de categorieën bevat enkel de meest recente teksten; klik twee maal op het pijltje naar links onderaan voor nog meer teksten in dezelfde categorie.
Als je een tekst wil gebruiken, hou dan rekening met de bepalingen van de auteurswet van 1994 en vraag me om toelating. Bedenkingen? Stuur me een mailtje: karel.d.huyvetters@telenet.be
29-06-2024
De misdadige geschiedenis van de Kerk
Karlheinz Deschner
Karlheinz Deschner (1924-2014) is een uitzonderlijke figuur. Zijn hele leven lang heeft hij zich in al zijn werken onverdroten ingezet voor het bestrijden van de misdaden en de misleidende leugens van de christelijke godsdienst, inzonderheid de katholieke Kerk. Zijn Kriminalgeschichte des Christentums (1970-2013) alleen al telt tien delen, samen meer dan 5000 bladzijden. Vanzelfsprekend hebben christelijke criticasters zijn werk als onwetenschappelijk afgewezen en veroordeeld. Zijn kenmerkende agressieve toon mag daartoe dan al aanleiding geven, maar die kritiek blijft stekeblind voor het uiterst gedetailleerde, uitgebreide en onweerlegbare historische bronnenonderzoek dat aan al zijn werk voorafgaat, en waarvan op elke bladzijde de ontstellende resultaten prijken.
In het Nederlands zijn slechts deze werken vertaald, maar al jaren uitverkocht, en de eerste twee zijn ook tweedehands bijna niet te vinden:
Andermaal kraaide de haan: een ontmaskering van het christendom van de evangelisten tot aan de fascisten (Wetenschappelijke Uitgeverij – Amsterdam, 1974)
De kerk en haar kruis: geschiedenis van de seksualiteit in het christendom (De Arbeiderspers - Amsterdam, 1980)
Herders en wolven: pausen van de twintigste eeuw (EPO - Berchem, 1995)
Het laatstgenoemde boekje bevat naast 85 bladzijden tekst 15 bladzijden vaak erg bezwarende z/w foto’s. Het is een striemende aanklacht tegen de katholieke Kerk en haar inmenging in wereldpolitieke aangelegenheden, vanaf de eerste wereldoorlog, maar vooral in verband met het nazisme in Duitsland en het fascisme in Italië. Aan de hand van archiefdocumenten toont Deschner overduidelijk aan dat het Vaticaan zich schuldig gemaakt heeft aan verregaand diplomatiek klerikalisme ten gunste van die misdadige politieke bewegingen, daarin slaafs gevolgd door de hoogste plaatselijke kerkelijke gezagsdragers, die op hun beurt hun ondergeschikte clerici onder grote druk zetten om hetzelfde te doen.
Het is ontstellende lectuur, zelfs voor iemand die zich zoals ik al bijna twintig jaar verdiept in de katholieke kerkgeschiedenis, en derhalve niet onbekend is met de duistere kanten van de Kerk. Net zoals men het eeuwenlange wijdverbreide seksuele misbruik door bedienaars van de eredienst altijd wist te camoufleren en ontkennen, zijn ook de verachtelijke schaamteloze tussenkomsten van de Kerk in de meest afschuwelijke gebeurtenissen van de eerste helft van de twintigste eeuw aan de algemene aandacht kunnen ontsnappen tot op de dag van vandaag, ondanks publicaties zoals die van Deschner. Zijn boekje uit 1994 werd nochtans al in 1995 in het Nederlands vertaald en in Vlaanderen en Nederland verspreid. Het is nog tweedehands te vinden, en het heeft niets van zijn prangende urgentie en zijn pijnlijk belang verloren. Het blijft evenwel meer dan waarschijnlijk dat overtuigde katholieken, als die er in onze contreien nog zijn, de onweerlegbare aantijgingen zullen blijven ontkennen of minimaliseren, en dat naamkatholieken er even weinig aandacht zullen aan besteden als aan de kerkelijke voorschriften op alle gebied. Wie de Kerk verlaten heeft, of er nooit toe behoord heeft (fortunati!) zal daarin een bevestiging vinden van al de redenen om die Kerk ten minste definitief de rug toe te keren, maar om ze hopelijk tevens uitdrukkelijk en publiekelijk te veroordelen voor haar misdaden, toen en nu. Het is pas wanneer alle misdaden van de Kerk aan het licht gebracht worden dat men de hoop mag koesteren dat ook de goegemeente en het establishment ooit de intellectuele eerlijkheid en de moed zullen opbrengen om daaraan een einde te maken. Misdadigers moeten veroordeeld worden, misdadige organisaties moeten verboden worden. Il faut écraser l’infame.
Categorie:God of geen god?
24-06-2024
Judith Butler, Wie is er bang voor Gender? (recensie)
Judith Butler, Wie is er bang voor gender?, Utrecht: Ten Have, 2024, 351 blz., eindnoten, register, € 24,99 (pb).
Ik lees sinds 1968 bijna uitsluitend in het Engels, Frans, Duits en Latijn, maar toen ik de aankondiging zag van de Nederlandse vertaling van Judith Butlers Who’s Afraid of Gender? (New York: Farrar, Straus & Giroux, 2024) heb ik me toch laten verleiden. Wat de vertaling betreft, viel dat best mee, men hoeft niet te aarzelen als men liever Nederlands leest.
Wat de het boek zelf aangaat, moet ik bekennen dat ik voortdurend geaarzeld heb, en nu het boek uit is, aarzel ik nog steeds. Het is, en ik druk me voorzichtig uit, een uitdaging. Dat geldt zowel voor de taal en stijl als voor de inhoud. Butler schrijft in een soort van veredelde spreektaal. Ze formuleert haar gedachten zoals ze blijkbaar bij haar opkomen. Dat betekent enerzijds dat het betoog heel levendig en geëngageerd is, maar anderzijds dat er nogal wat herformuleringen en zelfs herhalingen zijn van dezelfde gedachten in de loop van de 300 bladzijden van de tekst. Niet dat dat echt stoort: veel van die gedachten zijn vrij complex en vernieuwend, zodat verschillende benaderingen en formuleringen helpen om ze te doen doordringen. Ik vond het op den duur wel vervelend om op bijna elke bladzijde een of andere vorm van het woord ‘fantasma’ terug te vinden; op de achterflap alleen al zelfs twee…
De inhoud is inderdaad, althans voor mij, vrij radicaal. Ik heb het feminisme altijd een warm hart toegedragen. Wat we hier krijgen, gaat echter veel verder. Het vraagt, nogmaals: althans voor mij, heel wat mentale openheid, om niet te zeggen: acrobatie, om de gedachtegang van de auteur te volgen. Maar het loont zonder enige twijfel al de moeite die men er zal willen (en moeten!) voor doen.
Wat ‘gender’ precies is, wist ik niet, en na lezing weet ik het nog altijd niet precies. Voor Butler dekt het vele ladingen, en dat zet ze gaandeweg op een al bij al heel bevattelijke manier uiteen. Ik zal daarop niet dieper ingaan, dat lijkt me zo goed als onmogelijk in kort bestek. Haar persoonlijke standpunten worden onverbloemd uit de doeken gedaan, en ze gaat de confrontatie met haar (vele…) vijanden niet uit de weg, integendeel. Men zou zelfs kunnen zeggen dat het hele boek een afrekening is met zo niet alle, dan toch een heel groot aantal van haar vijanden aller aard.
De vraag is niet of haar betoog geloofwaardig overkomt, want dat is zeker wel het geval. Ze schetst een indringend beeld van zowel het individu als van de samenleving dat grondig verschilt van het traditionele beeld waarmee de meesten onder ons, de jongste generatie wellicht uitgesloten, opgegroeid zijn. De vele en radicale correcties die ze voorstelt, of liever: opeist, zijn evenzoveel uitdagingen voor de argeloze lezer.
Mij althans heeft ze overtuigd. (Ik neem deze gelegenheid te baat om te vermelden dat ‘ze’ liever heeft dat men over haar niet met vrouwelijke persoonlijke voornaamwoorden spreekt en schrijft, maar dat ze daarvan niet echt een punt maakt; ik vind het vooralsnog ondoenbaar om haar voorkeur te volgen en haar genderneutraal ‘hen’ te noemen (singular they, them): ‘hen verwierf wereldfaam’(achterflap)? Ze is officieel non-binair, en lesbisch.) Na dit boek blijkt het onmogelijk om niet grondig anders te denken over tja, gender, allicht? Met andere woorden over de rol die de menselijke seksualiteit in al haar vormen speelt in het leven van het individu en in de samenleving. Ik weet niet of de wereld die Butler hier schetst ooit algemeen en algemeen aanvaard zal worden, maar het ziet ernaar uit dat we hier te maken hebben met een reële en ingrijpende paradigmaverschuiving. Als je mee wil zijn, is dit boek onmisbare lectuur.
Categorie:ex libris
18-06-2024
Erwten en kikkers
Cicero's erwt en de identiteitscrisis van een kikker
Vrijwel sinds het begin van onze beschaving, dus al ongeveer 10.000 jaar, eten wij erwten, meer bepaald de cicer arietinum. De oorsprong van deze populaire voedselplant ligt in Klein-Azië, Asia Minor, wat nu Turkije is. Ze gedijt vooral in een subtropisch klimaat met veel regenval, zoals het Middellandse Zeegebied, waar ze nu hoofdzakelijk geteeld worden. Zoals onze struikbonen wordt ze ongeveer 30 cm hoog, de peulen hebben twee of drie erwten. De Grieken noemden ze erebinthos, de Romeinen cicer, wat in het Frans eerst cice werd dan het huidige pois chiche. In het Engels ging het net zo: chiche, chickpea en in het Nederlands niet anders: kikkererwt.
'Kikker-' heeft hier dus geen eponieme functie: de erwt is niet genoemd naar de kikker, de puit, de kikvors, zoals bijvoorbeeld wel het geval is bij de reine-claudepruim, naar de dochter van Louis XII die de echtgenote werd van François I van Frankrijk en hem op tien jaar tijd zeven kinderen schonk; dat laatste feit heeft bij de naamgeving van de pruim allicht minder een rol gespeeld dan het feit dat de koningin zeer geliefd was om haar goedaardigheid, en ook een grote belangstelling had voor de fruitteelt.
De 'kikker' in de kikkererwt heeft dus een ernstige identiteitscrisis, een existentieel probleem: hij is helemaal geen kikker en ook geen prins maar een erwt, kikker betekent gewoon een bepaald soort erwt, de cicer arietinum.
Marcus Tullius Cicero, de klassieke advocaat en politicus, bekend van zijn redevoeringen die we in de Latijnse les moesten bestuderen, heeft zijn cognomen waarschijnlijk wel aan de erwt te danken: sommige afbeeldingen stellen hem voor met een gezwelletje op zijn neus, maar de naam Cicero of Kikeroon bestond in de gens Tullia al lang voor zijn geboorte en neusgezwelletjes zijn nu niet bepaald erfelijk. Een cicerone (zeg sisserone) is in het Engels maar ook in het Nederlands een toeristengids in musea &c. Cicero is ook de naam in drukkerswereld voor een letter met een korpsgrootte van twaalf didotpunt; dat gaat terug op een wiegedruk van Cicero's de officiis uit 1466 van Peter Schöffer uit Gernsheim, een medewerker van Gutenberg.
Kikkererwten of kekererwten of kekers eten we als groente of als vleesvervanger, je moet ze wel een nachtje laten weken. Je kan ze ook roosteren voor snacks. Falafel is een mengsel van kekers, ui en kruiden dat men vaak in een (Turks) broodje stopt. Het Fr. pois en het E. pea komen via het Lat. pisum van het Gr. pison: erwt. Onze erwt behoort tot de familie die waarschijnlijk bij de Gr. erebinthos begon en via het Lat. ervum ook tot het Spaanse garbanzo, het Du. Erbse en onze erwt geleid heeft. In het Oost-Vlaamse dialect zegt men niet 'ert' maar 'eirrewete' en dat lijkt wel erg op het Griekse erebinthos.
Om het helemaal rond te maken moeten we vermelden dat keker of kikkererwt nog een (verouderd) synoniem heeft in het Nederlands, eveneens ontleend aan het Lat. cicer (toen dat al als 'chicher' uitgesproken werd) of het Fr. chiche, en het Engelse chiche(s), namelijk 'sisser', maar dat weet Van Dale niet. En die sisser heeft dan weer niets te maken met de onschadelijke of mislukte sissers van het vuurwerk, die wegens het ontbreken van een echte knal als onomatopee of klanknabootsing ook opduiken in de uitdrukking 'op een sisser aflopen'
Een kikker is geen puit maar een erwt, een sisser is geen rotje maar dezelfde erwt, wat een snertverhaal!
P.S. Als je het niet wist: snert is erwtensoep, het is een woord uit de zeemanstaal, en blijkbaar was dat niet de lievelingsschotel van de matrozen, vandaar dat snert- een voorvoegsel is met een pejoratieve of ongunstige betekenis.
Categorie:etymologie
06-06-2024
David Hume
David Hume, Essays & verhandelingen. Een selectie, vertaald en ingeleid door Ton Vink, Eindhoven: Damon, 2024, isbn 9789463404204, € 29,90 (gebonden).
Laten we vooreerst Uitgeverij Damon een pluim geven voor deze andermaal in alle opzichten uiterst fraaie, ja luxueuze gebonden uitgave, en dat voor een prijs die men gewoonlijk voor een simpele paperback betaalt. Ook vertaler Ton Vink verdient onze waardering: Hume is niet de gemakkelijkste auteur om te lezen, laat staan om te vertalen. Slechts enkele keren moest ik mijn toevlucht nemen tot het origineel om mijn twijfels over de betekenis van een passage te verduidelijken. De vertaler heeft een raak evenwicht gevonden tussen het statige Engels van het midden van de achttiende eeuw en ons hedendaagse Nederlands, waartussen voorwaar een niet te onderschatten kloof gaapt.
De eerste essays uit deze selectie vragen wat tijd en inspanning om op dreef te komen en met Humes betoogtrant vertrouwd te raken; de onderwerpen zijn ook niet meteen wereldschokkend. Het essay over ‘Luxe en Verfijning’ is dan veeleer een miskleun op inhoudelijk gebied, waar Hume naar voren komt als een typische eigentijdse gentleman, in de minst gunstige zin van het woord. De laatste acht essays maken dat echter goed, with a vengeance, en ook de vertaler lijkt hier dieper door te dringen in al de nuances van Humes eigenzinnige betoog. Te beginnen met ‘Over het idee van een Noodzakelijk Verband’, tot en met het laatste essay ‘Over de onsterfelijkheid van de Ziel’ krijgen we hier zowat de essentie van Humes denken op een voorbeeldige wijze aangeboden.
Met de zienswijze van Hume heb ik het altijd al moeilijk gehad. Zijn opvatting is bekend, vooral uit het voorbeeld van de biljartballen: wat wij bij de botsing van twee biljartballen waarnemen, is beweging en opeenvolgende gebeurtenissen, en louter dat. Dat de ene bal de oorzaak is van de beweging van de andere, kunnen we niet afleiden uit wat we zien, het is een conclusie die we daaruit trekken. Wat meer is: de eerste keer dat iemand dat ziet, is het zelfs niet mogelijk die conclusie te trekken, of daarover enige zekerheid te hebben. Het is pas door vaak herhaalde en identieke waarnemingen dat we de botsing gaan verklaren als oorzaak en gevolg. Met andere woorden, voor de verklaring van de natuur en het hele universum beschikken wij slechts over de inductieve methode: uit de regelmaat van gevolgen leiden we de oorzaak af, en stellen we wetmatigheden vast.
We kennen echter naast de grote betekenis ook de beperking van die zuiver inductieve methode: wij dachten dat alle zwanen wit zijn, tot we op een dag een zwarte zagen. Alles is waar tot het bewijs van het tegendeel. Toch spreekt Hume zonder aarzelen over universele en onveranderlijke natuurwetten, en dat is m.i. toch een fameuze non sequitur. Er hapert iets in zijn fundamentele redenering, maar het is niet gemakkelijk om de vinger op de wonde te leggen, Hume is best intelligent en pienter, en hij heeft ongetwijfeld een punt: onze kennis berust grotendeels op waarneming en experiment, en dat is maar goed ook. Maar er is onmiskenbaar ook nog de deductieve methode, waarbij we uit juiste premissen geldige conclusies trekken, die we dan vanzelfsprekend ook nog experimenteel moeten testen. Maar het verifiëren van deductieve conclusies is iets anders dan het primitieve afleiden van wetmatigheden uit herhaalde proef- en waarnemingen. In dat laatste geval bewijst enkel het resultaat de wet, en is de wetmatigheid daarvan volledig afhankelijk. Bij deductie gebruiken we ons verstand en de wetenschap om conclusies te trekken die logisch, mathematisch en algemeen-wetenschappelijk juist zijn; de daarop volgende experimenten bevestigen enkel de juistheid van de redenering in de feiten, zoals met onderdelen van de relativiteitstheorie gebeurd is. Einsteins fait primitif was, voor zover ik dat begrijp, geen kwestie van herhaalde waarnemingen, maar puur en subliem denkwerk. Idem voor Copernicus. Onze hele technologische wereld is daarop gebouwd, en niet op herhaalde waarnemingen en experimenten.
Telkens we Hume daarover lezen, en dat is heus nog altijd zeker wel de moeite waard, voelen we aan dat er iets ontbreekt in zijn zienswijze. Hij lijkt de natuur, het universum, de feiten uitsluitend als pure materie te zien die zich voor onze ogen en andere zintuigen ontvouwt, en waaraan wij met ons verstand karakteristieken en eigenschappen toeschrijven op basis van onze waarneming. Dat laat evenwel te weinig recht wedervaren aan de materie zelf, die immers niet bestaat uit losse atomen of nog kleinere al dan niet identieke elementaire deeltjes, maar die uiterst verscheiden is, niet-chaotisch, maar streng onderhevig aan inderdaad universele en onveranderlijke wetmatigheden, waarvan wij sommige goed onderkennen, ook al kunnen we ze niet altijd volledig verklaren, zoals de zwaartekracht, en andere ongetwijfeld (nog) niet. Waarschijnlijk is het daarom dat het roemruchte voorbeeld van de biljartballen zo contra-intuïtief is: het is evident dat de ene bal de andere in beweging zet, het kan onmogelijk anders, dat ziet iedereen toch in! Hume ook, natuurlijk, maar toch doet hij ons (en Kant) daarover nadenken, en dat is zijn grote verdienste. Maar in zijn enthousiasme over zijn ‘vondst’, blijkt hij andere aspecten over het hoofd te zien, of te minimaliseren. Zowel de fenomenologie als de neurowetenschappen hebben daarbij belangrijke, noodzakelijke aanvullingen en correcties aangebracht. Onze waarneming is altijd intentioneel, er is altijd een ontmoeting tussen ons als fysische en mentale levensvorm, en de diverse en intrinsiek wetmatige wereld om ons heen. De betekenis komt niet uitsluitend tot stand door ons ‘verstand’, maar door de herkenning van reële wetmatigheden in de natuur zelf door ons als betrokken persoon, die deel uitmaakt van dat universum.
Als dat al duidelijk wordt wanneer Hume het over de waarneming van de materiële wereld heeft, dan wordt het pas evident wanneer hij zijn redenering gaat toepassen op bijvoorbeeld moreel gebied, zoals in de essays ‘Over de Algemene Beginselen van de Moraal’ en ‘Over het Morele Gevoel’. Hij stelt dat er ook morele wetmatigheden zijn, maar dat die, zoals de materiële, enkel inductief te bepalen zijn, aan de hand van ‘experimenten’, dat wil hier zeggen door na te gaan welke morele opvattingen gangbaar zijn, en hoe individuen en samenlevingen daar al dan niet wel bij varen. Dat doet Hume onder meer veronderstellen dat (n-woord) en vrouwen van nature inferieur zijn… Als men alleen op elementaire (of rudimentaire?) waarneming voortgaat, beperkt men de mogelijkheden van het menselijke vernuft op een compleet onverantwoorde manier: plus est en nous! Slavernij, zowel van mensen van kleur als van vrouwen en de lagere klassen van de maatschappij, was in Humes tijd heel ‘normaal’, maar in feite even verwerpelijk als nu, en dat zagen tijdgenoten van Hume (en zelfs lang daarvoor) perfect in. Hume blijkbaar niet. Het heeft hem postuum de woede van wokeïsten opgeleverd, maar ook de twijfels en de terechte wrevel van al wie de ware beginselen van de Verlichting diep in het hart draagt en in gemoede aankleeft. Hume was een van de voornaamste denkers van de overheersende klasse van zijn tijd, ook al was hij verre van alom geliefd en gelezen, en verscheidene van zijn standpunten, zoals over wonderen, over de onsterfelijkheid van de ziel en over godsdienst in het algemeen zijn nog steeds van groot belang. Maar Hume was geen Spinoza. Ik vermoed dat men toen zoals nu moeilijk van de wereld kan zijn zonder ook werelds te zijn, en moeilijk filosoof zonder als filosoof te leven.
Categorie:levensbeschouwing
03-06-2024
Denken en geloven in de oudheid (recensie)
Anton van Hooff, Je hebt gewonnen, Galileeër. Denken versus geloven in de oudheid, Utrecht: Omniboek, 2023, 176 + 8 blz., ISBN 9789401919388, € 24 (paperback).
De titel van het boek is enigszins raadselachtig, de ondertitel is uitnodigend voor wie zoals ik begaan is met de geschiedenis van het vrijdenken; de auteur is een bekende, om niet te zeggen notoire vrijdenker en atheïst. Allemaal goede redenen om dit boek ter recensie aan te vragen en gretig te beginnen lezen. Is het ook de aankoop waard?
Er zijn wel wat problemen. De auteur is vooral bekend als strijdlustige polemist, en dat blijkt ook uit zowel het opzet van het boek als uit zijn taal en stijl. Hij is wat dat betreft een treffend voorbeeld van wat meer bedaarde Vlamingen weleens als Nederlandse ongegeneerde opgewondenheid of zelfs agressieve querulantie ervaren. Verwacht je dus niet aan een rustig betoog, noch aan een gedegen methodische aanpak, er staan nogal wat uitgezette uitroeptekens en verontwaardigde vraagtekens in de tekst.
Maar er is meer. De vlag van de ondertitel dekt niet echt de lading. Men verwacht zich aan de kritiek van antieke denkers op het opkomend en zegepralend christelijke geloof, maar wat hier aangeboden wordt is veeleer de zeer christelijke apologetische reactie op wat antieke niet-christelijke auteurs te zeggen hadden over het christendom. Dat verkleurt natuurlijk alles grondig. Dat de auteur zich daardoor heeft laten leiden is evenwel niet verwonderlijk. Van al die antichristelijke geschriften is immers niets bewaard. Dat kan heel goed zijn omdat de christenen daarop nauwlettend en met veel succes toegezien hebben. De enige bron die we over die geschriften nog hebben, zijn precies de christelijke apologeten, die men er nauwelijks kan van verdenken dat ze in dezen objectief waren. Ik heb eerder al, in verband met Celsus en Origenes, de mogelijkheid naar voren geschoven dat die christelijke auteurs hun tegenstanders ten minste gedeeltelijk, maar waarschijnlijk zelfs compleet verzonnen hebben. Na lezing van het boek van Anton van Hooff ben ik in die overtuiging danig gesterkt. Naast dat obligate tweetal voert hij twee andere duo’s ten tonele, namelijk enerzijds Julianus de Apostaat (331-363, Romeins keizer vanaf 361) wiens boek ‘Tegen de Galileeërs’ alleen verschijnt in de geschriften van Cyrillus van Alexandrië (376-444), en anderzijds de anonieme tegenstander van Makarios Magnes of van Magnesia. Deze Makarios was compleet onbekend tot in 1867 een 15de-eeuws manuscript ontdekt werd, van zijn Apokritos pros Hellinas; de anonieme tegenstander zou dan Porphyrius (ca. 234-305) zijn, die een werk Tegen de christenen geschreven heeft waarvan enkel fragmenten gevonden zijn bij christelijke tegenstanders.
Het is dus een bekend patroon: de werken van antieke tegenstanders van het christendom zijn vernietigd door de christenen, maar de christenen hebben fragmenten daarvan bewaard in hun veel latere apologetische werken, die de enige ‘bron’ vormen voor het bestaan en de inhoud van die antichristelijke werken. Zelfs als die vermeende antichristelijke werken ooit bestaan hebben, moet de reconstructie ervan, uitsluitend op grond van wat hun verlate tegenstanders daarvan bewaard en weergegeven hebben, met veel meer dan het spreekwoordelijke korreltje zout genomen worden. We hebben integendeel alle redenen om ze met de grootste argwaan te bekijken, en ze van meet af aan als bevooroordeelde en ronduit onbetrouwbare getuigen te brandmerken, zowel voor de inhoud als het bestaan zelf van de vermeende werken.
De auteur geeft zich daarvan geen rekenschap. Hij doet alsof alles is zoals de christelijke apologeten het voorstellen. Hij heeft evenmin oog voor de op zijn minst twijfelachtige en ongetwijfeld corrupte tekstoverlevering van die apologetische geschriften zelf. Een manuscript uit de 15de eeuw wordt zomaar als authentiek beschouwd van een totaal onbekende auteur, mogelijks een bisschop van rond 400. Deze compleet onkritische en onwetenschappelijke aanpak is verwonderlijk voor een academicus (hoofddocent Radboud (katholieke…) Universiteit tot 2008) en voor een vrijdenker (voorzitter De Vrije Gedachte 2009-2015). Inhoudelijk, en ook in zijn opzet staat het boek daardoor helaas op het uiterst bedenkelijke niveau van zijn christelijke apologetische bronnen, en is het dus voor de ernstige geïnteresseerde in de geschiedenis van het vrijdenken vermetel om het als betrouwbaar of zelfs maar relevant te beschouwen. De talrijke persoonlijke tussenkomsten van de auteur, zowel anekdoten uit zijn leven als interpretaties en parafrasen van geciteerde teksten, bevestigen de betreurenswaardige slordigheid van de ‘methode’ die de auteur hier aanwendt.
Er is een zeer selectieve, dus summiere en onvolledige bibliografie, de eindnoten zijn louter bibliografische verwijzingen; de voetnoten zijn zelden ter zake; het register daarentegen is overvloedig doordat het talloze banale woorden bevat die slechts één keer voorkomen. De zwart-wit illustraties zijn vooral erg grijs en zo klein dat je slechts kan raden naar de afbeelding. De katern met kleurillustraties blinkt dan weer uit door de irrelevantie van de afbeeldingen, zoals een ‘forensische reconstructie’ van het hoofd van Julianus…
Ik betwijfel of het boek veel mensen zal bevallen. Leken in het vak, als die er al toe aangetrokken zouden zijn, zullen er allicht snel de brui aan geven, afgeschrikt door de nodeloos gedetailleerde – maar hopeloos verwarde – weergave van de oude teksten. Specialisten zullen hopelijk ook nog aanstoot nemen aan de pijnlijk onkritische benadering van de auteur. Vrijdenkers die hopen hier materiaal aangereikt te krijgen om hun overtuiging kracht bij te zetten, of waardevolle kritische inzichten in de christelijke leer en de kerkgeschiedenis, zullen veeleer teleurgesteld afhaken lang voor het einde. Een péché de vieillesse?