We hebben nu, begin maart 2020, wel al een Vlaamse regering, maar nog geen Belgische, en het ziet er niet naar uit dat die er gemakkelijk zal komen. Los van de vraag of het federale België nog bestuurbaar is nu de ideologische en politieke verschillen tussen Vlaanderen, Wallonië en Brussel zo verschillend zijn, rijst meer en meer ook de vraag naar de ideologische verschillen tussen de partijen onderling. De traditionele partijen zijn naar de achtergrond verdreven en hebben het moeilijk, ze halen nog amper tien procent van de stemmen. Is hun gedachtengoed niet meer aantrekkelijk? Bij een ‘christelijke’ partij is dat niet verwonderlijk: ook de christenen vormen een kleine minderheid. Maar wat dan met de socialisten? Vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw was het socialisme een belangrijke maatschappelijke en politieke beweging en bleef dat meer dan een eeuw lang. Is er in onze moderne maatschappij geen plaats meer voor het socialisme, of geen behoefte?
Als je je afvraagt waar het socialisme voor staat, dan is het niet gemakkelijk om dat te weten te komen. Op de website van de Spa, de Vlaamse socialisten, is het even zoeken naar een politiek manifest. Eens je dat gevonden hebt, moet je een weg banen door een lang betoog, het resultaat van een partijcongres, waarin allerlei uiteenlopende zaken een plaats moesten krijgen. De harde kern van het socialisme is daarin nog moeilijk terug te vinden, en wellicht was dat ook de bedoeling.
Laten we toch eens proberen. Het uitgangspunt moet wel geweest zijn dat sommige lieden in het Europa van rond 1850 getroffen waren door de grote maatschappelijke verschillen tussen de burgers. Die verschillen waren er vanzelfsprekend altijd wel al, en ook daarvoor waren er mensen die zich daartegen verzetten, maar pas vanaf 1850 werd dat ook een politiek probleem: men wou via de politiek verandering brengen in de bestaande toestand, en meer bepaald de welvaart verbeteren van het grootste gedeelte van de burgers, die nu in vaak erbarmelijke omstandigheden moesten leven en werken. Een moeilijkheid daarbij was dat toen zelfs in democratische regimes het stemrecht, de basis van de politieke macht, zeer beperkt was. En zelfs wanneer daarin geleidelijk verandering kwam, zorgde het tweekamersysteem er nog voor dat de rijken in de senaat de voorstellen van de volksvertegenwoordigers konden tegenhouden.
De fundamentele vraag blijft echter hoe en in hoever de politiek ingrijpt in het maatschappelijke leven. Het zijn dan de politici en de ambtenaren van het overheidsapparaat die beslissen over wat er gebeurt en hoe het gebeurt. En daar ligt het kalf gebonden, natuurlijk. Waarom zouden politici en ambtenaren het best weten wat goed is? Die beslissingen worden getroffen vanuit een bepaalde ideologie. De vraag is echter of de beslissingen van de overheid daarom ook beter zijn voor de gemeenschap. De experimenten van socialisme en communisme in de twintigste eeuw waren bepaald niet positief. Miljoenen mensen hebben er het leven bij gelaten, en de levensstandaard van de geringsten is er niet bijzonder op vooruit gegaan.
Vandaag zegt de Vlaamse socialistische partij dat de ondernemers noodzakelijk zijn. Maar tegelijk zegt ze dat de overheid erop moet toezien dat de rijken niet te rijk worden ten koste van de werkende klasse, of zoiets.
De toestand is echter sinds 1850 grondig veranderd. De macht berustte toen nog bijna uitsluitend bij de monarchie, de landadel en de Kerk. Door de industrialisering kwam daarin verandering. Meer ondernemers konden vrij snel welstellend en zelfs zeer rijk worden, en wensten die situatie ook politiek te gebruiken om hun belangen te verdedigen. Daartegen kwam dan verzet van politici die zich inzetten voor de arbeiders. Door het invoeren van het algemeen stemrecht zijn alle burgers vertegenwoordigd in een democratisch parlement. Ondertussen is de monarchie in een democratie een anachronisme, met een nog louter ceremoniële maar duurbetaalde functie. Er is geen echte landadel meer. De Kerk heeft afgedaan als machtsinstrument.
Iedereen krijgt nu een behoorlijke opleiding en ook vele andere voorzieningen zijn voor iedereen toegankelijk. Iedereen kan proberen zich waar te maken in de wereld. Ontegensprekelijk slagen sommigen daar beter in dan anderen, maar bijna steeds lijkt dat vooral hun eigen verdienste te zijn. De vraag is dan of de overheid nog het recht heeft om op grote schaal in te grijpen in het leven van de burgers. De vrees blijkt nog steeds te bestaan dat indien men de burgers volledig vrijlaat, zij daarvan misbruik zullen maken om zich buitensporig te verrijken en daarbij geen rekening te houden met de anderen en met het algemeen welzijn. Dat getuigt van een erg pessimistische visie op de mens. Overigens, indien het al zo zou zijn dat de burgers niet te vertrouwen zijn als men hun de vrije hand laat, waarom zou dat dan niet het geval zijn voor de politici en de ambtenaren, dus de overheid? Dat is immers precies wat we zien in dictaturen en totalitaire staten.
Wij kunnen ons in Vlaanderen niet voorstellen dat de burger volkomen vrij zou zijn. Er zijn zoveel wetten en reglementen op alle niveaus, regionaal, nationaal, Europees, ja zelfs universeel, dat absolute vrijheid zelfs niet meer denkbaar is. Wat wel gebeurt, is dat handige mensen ondanks de opgelegde regels toch erin slagen zich op te werken, niet zelden door de vele verboden en geboden te omzeilen.
Men kan het nut niet ontkennen van een zekere regelgeving in een complexe maatschappij. Zo spreken we af om in sommige landen rechts te rijden, in enkele andere links, om chaos te vermijden. Maar de regelgeving gaat veel verder dan dat. Het volstaat het verkeersreglement erop na te slaan. Niemand is in staat om dat helemaal te kennen en toe te passen. En dat is zo voor alle domeinen van het maatschappelijk leven. Alles wordt geregeld, alles moet worden gerapporteerd, alles wordt gecontroleerd. Veel ondernemende mensen klagen aan dat ze meer tijd moeten besteden aan administratie dan aan hun echte werk. En zelfs hoogopgeleiden hebben het vaak moeilijk om hun weg te vinden in de doolhof van reglementen. Zwakkere burgers beginnen er zelfs niet aan en missen zo niet zelden waar ze recht op hebben.
Het overheidsbeslag is zeer groot. Dat wil zeggen dat de overheid veel belastingen heft op de burgers. Met dat geld zorgt ze dan voor het openbaar domein, voor het publieke nut: wegen en openbaar vervoer, onderwijs, ziekenhuizen, sociale zekerheid, justitie, noem maar op. Het idee is veraf dat deze zaken ook door privaat initiatief zouden kunnen verzorgd worden. En je kan geen enkele ambtenaar ervan overtuigen dat dit ook goed zou kunnen gebeuren zonder de voorschriften en het toezicht van de overheid. Anderzijds lijkt niemand echt tevreden over de manier waarop de overheid de zaken aanpakt, en klaagt iedereen over de hoge kosten van een vaak vierkant draaiende overheidsadministratie.
Het socialisme verdedigt nochtans de ingrijpende rol van de politiek en de ambtenarij in ons leven. Ze gaan ervan uit dat de overheid zal handelen ten gunste van het algemeen belang, in tegenstelling met de individuele burgers, die enkel aan zichzelf denken. En het algemeen belang is in hun ogen een maatschappij waarin de ongelijkheid minimaal is. Dat wil men dan bereiken door enerzijds de personen die actief zijn op de arbeidsmarkt een behoorlijk loon te laten verdienen en hen te laten werken onder menswaardige omstandigheden, en anderzijds door de herverdeling van de inkomsten: met de belastingen worden sociale voordelen toegekend aan alle burgers, ook de niet actieven. De rijken, die uiteraard hoger belast worden, betalen dus mee voor de minder begoeden. Zo wordt het echter minder aantrekkelijk om te proberen rijk te worden: op een bepaald ogenblik gaat het grootste gedeelte van je winst naar de staat, terwijl je zelf minder gebruikt maakt van alle sociale en andere voordelen die de staat aanbiedt aan iedereen, zoals openbaar vervoer enzovoort.
Het is duidelijk dat een systeem waarbij de staat voor alles zorgt veeleer aanzet tot een houding waarbij men passief alle heil van de staat verwacht, en een systeem waarbij men zelf moet instaan voor wat men verwerft veeleer aanzet tot initiatief en activiteit. In dat laatste systeem gaat een land of regio erop vooruit. In het andere systeem is een zekere lethargie onvermijdelijk. Dat is menselijk, al te menselijk.
In Wallonië kiezen de politici voor een socialistisch model. Dat heeft ongetwijfeld historische redenen, maar het blijkt ook deel uit te maken van de politieke zeden. Men lijkt ervan overtuigd dat met een sterke overheid de burger, en dan vooral de kleine man, het beter zal hebben. De werkelijkheid is echter anders. Het is veeleer in Vlaanderen, waar men huiverachtig staat tegenover staatsinmenging en overheidsbeslag, en waar men de vrijheid en het persoonlijk initiatief van de burger belangrijker acht, dat het op alle gebied beter gaat, ook voor de minst begoede en de meest kansarme medeburgers. Dat zou tot nadenken moeten stemmen in Wallonië, maar dat zien we niet gebeuren. Men houdt vast aan een subsidiërende overheid, maar de financiering daarvan moet wel komen van de solidariteit van het rijkere Vlaanderen. Dat zorgt dan weer voor wrevel aan Vlaamse kant.
Het is deze fundamentele tegenstelling die ervoor zorgt dat het vormen van een federale regering aartsmoeilijk of zelfs onmogelijk wordt. Vlaanderen wil niet langer opdraaien voor de keuzes die men in Wallonië maakt, en dringt aan op een verdere staatshervorming en grotere autonomie voor de gewesten en gemeenschappen. Wallonië beseft dat het zijn huidige levensstandaard niet kan behouden wanneer het daar zelf moet instaan, en weigert krampachtig maar pertinent elke verdere stap in de staatshervorming. De toestand is uitzichtloos. Iedereen ziet in dat het zo niet kan doorgaan, maar de Waalse politici proberen zo lang mogelijk de splitsing die er uiteindelijk toch moet komen uit te stellen, en weigeren een andere ideologie en andere economische principes te overwegen, of het Vlaamse voorbeeld te volgen. Ondertussen groeit het ongenoegen en krijgen populistische zweeppartijen een omvang waarvan de vroegere traditionele partijen alleen maar kunnen van dromen. Ondertussen verliezen we allen samen onze tijd en onze energie in onderlinge twisten, terwijl het hoognodig is dat we onze belangen in een snel veranderende wereld veiligstellen.
Er is niemand die een absolute vrijheid predikt, op geen enkel gebied, behalve de vrijheid om te denken wat men wil en te zeggen wat men denkt. Het is duidelijk dat men in een complexe samenleving over heel wat zaken afspraken moet maken, en het ligt voor de hand dat de overheid daarin een rol kan spelen. We moeten er echter op toezien dat die rol niet groter is dan noodzakelijk. Dat is het voortreffelijke subsidiariteitsbeginsel: wat perfect op een lager niveau kan geregeld worden, moet je niet aan een hoger niveau toevertrouwen.
En om af te sluiten: het doel van de staat is de vrijheid van de burgers (finis ergo Reipublicae revera libertas est, Spinoza, Tractatus theologico-politicus, XX).
Categorie:samenleving
|