Foto
Categorieën
  • etymologie (80)
  • ex libris (83)
  • God of geen god? (185)
  • historisch (28)
  • kunst (6)
  • levensbeschouwing (249)
  • literatuur (41)
  • muziek (76)
  • natuur (8)
  • poëzie (95)
  • samenleving (237)
  • spreekwoorden (12)
  • tijd (13)
  • wetenschap (55)
  • stuur me een e-mail

    Druk op de knop om mij te e-mailen. Als het niet lukt, gebruik dan mijn adres in de hoofding van mijn blog.

    Zoeken in blog

    Blog als favoriet !
    interessante sites
  • Spinoza in Vlaanderen
  • Vrijdenkers
  • Uitgeverij Coriarius
  • Het betere boek
    Archief per maand
  • 07-2025
  • 06-2025
  • 05-2025
  • 04-2025
  • 03-2025
  • 02-2025
  • 01-2025
  • 12-2024
  • 11-2024
  • 10-2024
  • 09-2024
  • 08-2024
  • 07-2024
  • 06-2024
  • 05-2024
  • 04-2024
  • 03-2024
  • 02-2024
  • 01-2024
  • 12-2023
  • 11-2023
  • 10-2023
  • 09-2023
  • 08-2023
  • 07-2023
  • 06-2023
  • 05-2023
  • 04-2023
  • 03-2023
  • 02-2023
  • 01-2023
  • 12-2022
  • 11-2022
  • 10-2022
  • 09-2022
  • 08-2022
  • 07-2022
  • 06-2022
  • 05-2022
  • 04-2022
  • 03-2022
  • 01-2022
  • 12-2021
  • 11-2021
  • 06-2021
  • 05-2021
  • 04-2021
  • 03-2021
  • 12-2020
  • 10-2020
  • 08-2020
  • 07-2020
  • 05-2020
  • 04-2020
  • 03-2020
  • 02-2020
  • 01-2020
  • 10-2019
  • 07-2019
  • 06-2019
  • 05-2019
  • 03-2019
  • 10-2018
  • 08-2018
  • 04-2018
  • 01-2018
  • 11-2017
  • 10-2017
  • 09-2017
  • 07-2017
  • 04-2017
  • 03-2017
  • 02-2017
  • 01-2017
  • 12-2016
  • 11-2016
  • 10-2016
  • 06-2016
  • 05-2016
  • 03-2016
  • 02-2016
  • 01-2016
  • 12-2015
  • 11-2015
  • 10-2015
  • 09-2015
  • 08-2015
  • 07-2015
  • 06-2015
  • 05-2015
  • 04-2015
  • 03-2015
  • 02-2015
  • 01-2015
  • 12-2014
  • 11-2014
  • 10-2014
  • 09-2014
  • 08-2014
  • 07-2014
  • 06-2014
  • 05-2014
  • 04-2014
  • 03-2014
  • 02-2014
  • 01-2014
  • 12-2013
  • 11-2013
  • 10-2013
  • 09-2013
  • 08-2013
  • 07-2013
  • 06-2013
  • 05-2013
  • 04-2013
  • 03-2013
  • 02-2013
  • 01-2013
  • 12-2012
  • 11-2012
  • 10-2012
  • 09-2012
  • 08-2012
  • 07-2012
  • 06-2012
  • 05-2012
  • 04-2012
  • 03-2012
  • 02-2012
  • 01-2012
  • 12-2011
  • 11-2011
  • 10-2011
  • 09-2011
  • 08-2011
  • 07-2011
  • 06-2011
  • 05-2011
  • 04-2011
  • 03-2011
  • 02-2011
  • 01-2011
  • 12-2010
  • 11-2010
  • 10-2010
  • 09-2010
  • 08-2010
  • 07-2010
  • 06-2010
  • 05-2010
  • 04-2010
  • 03-2010
  • 02-2010
  • 01-2010
  • 12-2009
  • 11-2009
  • 10-2009
  • 09-2009
  • 08-2009
  • 07-2009
  • 06-2009
  • 05-2009
  • 04-2009
  • 03-2009
  • 02-2009
  • 01-2009
  • 12-2008
  • 11-2008
  • 10-2008
  • 09-2008
  • 08-2008
  • 07-2008
  • 06-2008
  • 05-2008
  • 04-2008
  • 03-2008
  • 02-2008
  • 01-2008
  • 12-2007
  • 11-2007
  • 10-2007
  • 09-2007
  • 08-2007
  • 07-2007
  • 06-2007
  • 05-2007
  • 04-2007
  • 03-2007
  • 02-2007
  • 01-2007
  • 12-2006
  • 11-2006
  • 10-2006
  • 09-2006
  • 08-2006
  • 07-2006
  • 06-2006
  • 05-2006
  • 04-2006
  • 03-2006
  • 02-2006
  • 01-2006
    Kroniek
    mijn blik op de wereld vanaf 60
    Welkom op mijn blog, mijn eigen website en dank voor je bezoek. Ik hoop dat je iets vindt naar je zin.
    Vrij vaak zijn er nieuwe berichten, dus kom nog eens terug?
    Misschien kan je mijn blog-adres doorgeven aan geïnteresseerde vrienden en kennissen, waarvoor dank.
    Hieronder vind je de tien meest recente bijdragen. De jongste 200 kan je aanklikken in de lijst aan de rechterkant; in het overzicht per maand, hier links, vind je ze allemaal, al meer dan 1400! De lijst van de categorieën bevat enkel de meest recente teksten; klik twee maal op het pijltje naar links onderaan voor nog meer teksten in dezelfde categorie.
    Als je een tekst wil gebruiken, hou dan rekening met de bepalingen van de auteurswet van 1994 en vraag me om toelating.
    Bedenkingen? Stuur me een mailtje: karel.d.huyvetters@telenet.be
    24-06-2025
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Theocratie en democratie

    Theocratie als verzorgingsstaat, democratie als welvaartsstaat.

    Flavius Josephus (37-ca. 100), een Joods-Romeinse geschiedschrijver, was de eerste die de term theocratie gebruikte, in zijn verdediging van het Joodse volk en zijn levenswijze, in het boek dat hij aan het einde van zijn leven in het Grieks schreef, en dat bekend staat, in zijn Latijnse vertaling, als Contra Apionem, tegen Apio, een hellenistische tegenstander uit Alexandrië in Egypte. Hij beschrijft die theocratie meesterlijk als een allesomvattende verzorgingsstaat, waar alles tot in de kleinste details voorgeschreven is door de wet, en iedereen zich ertoe verbindt alles nauwgezet na te leven. Dat is wat ook het christendom nadien beoogde, en wat de islam nog altijd beoogt. En ook onze westerse sociale verzorgingsstaten zijn daarvan afgeleid, evenals het communisme. Van oudsher zijn er mensen die op eigen krachten willen instaan voor hun welzijn, en anderen die daarvoor een beroep doen op de staat. De staat int daartoe belastingen bij diegenen die door hun inspanningen een meerwaarde creëren. Zolang de staat het belastinggeld gebruikt voor algemene voorzieningen, zal men bereid zijn om daartoe bij te dragen naar eigen daadkracht en vermogen. Wanneer men echter vaststelt dat de staat ook in het volledige persoonlijke levensonderhoud gaat voorzien van een niet onaanzienlijk deel van de bevolking, dat zich zo onttrekt aan de verplichting om door eigen inspanningen bij te dragen aan het algemeen welzijn, wekt dat wrevel op bij degenen die daarvoor moeten opdraaien. Men is in het algemeen wel bereid om in te staan voor de basisbehoeften van mensen die om evidente redenen niet in staat zijn om dat zelf te doen, maar men is terecht argwanend wanneer sociale systemen aanleiding geven en zelfs aanzetten tot misbruik — wat echter onvermijdelijk is: de menselijke vindingrijkheid wordt zowel aangewend om zelf meerwaarde te creëren als om onterecht te profiteren van sociale systemen bedoeld voor echte behoeftigen.

    In België hebben we een gemengd systeem, waarin beide strekkingen aan bod komen. Er is een grote vrijheid van ondernemen, maar ook een groot sociaal vangnet. Vandaar dat de belastingen hier uitzonderlijk hoog zijn, om de sociale uitgaven te kunnen betalen. Maar zelfs dat volstaat niet: de begroting is structureel deficitair en de staatsschuld, de leningen die de staat moet aangaan om rond te komen, is buitensporig groot. De voorstanders van de verzorgingsstaat eisen meer belastingen en minder vrijheid van ondernemen, de ondernemers minder belastingen en minder sociale voorzieningen; de middenklasse zoekt een compromis, maar begint stilaan in te zien dat er toch iets zal moeten gebeuren om de begroting toch meer in evenwicht te brengen. Europa dringt daarop sterk aan, en dreigt met sancties.

    De meningen zijn verdeeld, in ons land en in de rest van de wereld. Iedereen heeft een eigen mening, of deelt de mening van anderen. Meestal gaat het dan om concrete aangelegenheden, bijvoorbeeld de voorwaarden om een leefloon te krijgen en de grootte van dat bedrag; de pensioengerechtigde leeftijd voor iedereen en de uitzonderingen daarop; de duur van het ‘recht’ op werkloosheidsuitkeringen; de belasting op rijkdom en inkomsten die niet uit arbeid voortkomen; de kosten van de ziekteverzekering; subsidies allerhande, de indexering van lonen en uitkeringen enzovoorts. Zelden wordt de grond van de zaak aangekaart, namelijk de vraag welke staatsinstelling de meest efficiënte is: de socialistische of de liberale.

    De socialistische streeft naar een zo groot mogelijke herverdeling door de staat, een maximale staatsinmenging in het openbare en het individuele leven, met het oog op de grootste gelijkheid van alle burgers. De liberale streeft naar een zo groot mogelijke vrijheid van individuen, groepen en organisaties, minimale staatsinmenging, en enkel de hoogstnoodzakelijke ondersteuning van reële behoeftigen, met het oog op een maximale inzet van alle krachten voor het algemeen welzijn. Het gaat erom welk van beide systemen er het best in slaagt om mensen aan het werk te zetten, en zo weinig mogelijk mensen ertoe brengt zich daaraan te onttrekken.

    Fundamenteel is elk individu in de eerste plaats bezorgd om het eigen voortbestaan en welzijn, en beseft tevens dat iedereen daarvoor in zeer grote mate afhankelijk is van de samenwerking met anderen, zeker in een complexe, hoogtechnologische wereld met acht miljard mensen. Men zou dus kunnen denken dat het liberale systeem, dat de persoonlijke inzet van het individu benadrukt, meer aansluit bij de menselijke natuur, de overlevingsdrang, het streven naar geluk en het vermijden van onheil. Maar in een moderne samenleving kan diezelfde overlevingsdrang net zo goed mensen aanzetten om zich te onttrekken aan arbeid en optimaal gebruik te maken van alle vormen van staatstussenkomsten, als om door arbeid en inzet zelf te voorzien in het eigen levensonderhoud. Het sociale profitariaat, in al zijn vormen, en in alle bevolkingslagen, vormt een fatale bedreiging voor de samenleving wanneer de staatsuitgaven voor de sociale zekerheid de inkomsten uit rechtvaardige belastingen overschrijden. En wanneer de belastingen zo hoog oplopen dat ze een domper zijn op de ondernemingslust, zullen daardoor de staatsinkomsten veeleer dalen dan toenemen, en wordt het begrotingstekort groter aan de inkomstenzijde.

    De wereld is verdeeld. Er zijn enorme verschillen in rijkdom en voorzieningen tussen landen en regio’s, en tussen mensen in die landen en regio’s. De oorzaken daarvan zijn complex, en het is weinig waarschijnlijk dat het ooit anders zal zijn. Wat we wel vaststellen, is dat de acht miljard mensen het nu globaal beter hebben dan ooit tevoren, ondanks de enorme verschillen. Misschien ligt daarin een aanwijzing voor de toekomst. Het verleden leert ons dat alle pogingen om door een opgelegd systeem iedereen zoveel mogelijk gelijk te maken, faliekant aflopen. Laten we dus de vrijheid in verscheidenheid aanvaarden en zelfs bevorderen, veeleer dan die in te perken en af te keuren.

    Ongetwijfeld zijn er mensen die de voorkeur geven aan een beschermd leven, waarin heel veel voor hen geregeld wordt. Dat betekent echter onvermijdelijk dat er ook mensen moeten zijn die hen beschermen en alles voor hen regelen, en toezien op het naleven van de regels, die aldus beslissen over goed en kwaad. Als dat ideale, volmaakte mensen zouden zijn, zou dat inderdaad een heel aantrekkelijke en voor velen zelfs een wenselijke situatie zijn. Maar dergelijke mensen zijn uiteraard zeldzaam, als ze er al zijn. Vaak zijn het juist heel andere lieden de zich als leiders van groepen en gemeenschappen opwerpen, gedreven door machtswellust, roemzucht, inhaligheid, hoogmoed en gemakzucht. Daarom is het altijd beter dat mensen zelf onderling op basis van gelijkheid afspraken maken, voortdurend aangepast aan de wijzigende omstandigheden. Omdat een socialistische ideologie principieel uitgaat van regelgeving om een ideaal van gelijkheid te realiseren, is die van aard om totalitaire systemen voort te brengen, terwijl in een liberale ideologie de nadruk veeleer ligt op de vrijheid van het individu en de vrijheid van vereniging, om door de natuurlijke drang naar persoonlijk zelfbehoud, welzijn en geluk de algemene welvaart te bevorderen, ook voor mensen die van die vrijheid geen gebruik kunnen of willen maken.

    Ook in dergelijke samenlevingen zullen er dus leiders en volgers zijn, maar het grote verschil is dat in dit geval de leiders niet bepalen hoe anderen moeten denken en handelen, en iedereen de onvervreemdbare vrijheid behoudt om te denken wat men wil, en te zeggen wat men denkt (Spinoza). In een waarlijk democratische samenleving zal er nog altijd ongelijkheid zijn, omdat de individuele vrijheid die haar essentie is, ervoor zorgt dat mensen hun natuurlijke mogelijkheden en begaafdheden op verschillende wijze aanwenden, ten bate van het algemeen welzijn. Hetzelfde vrijheidsideaal zal er tevens voor zorgen dat de fundamentele gelijkheid van alle mensen niet in het gedrang komt. Wat wij wensen voor onszelf, wensen wij immers vanzelfsprekend ook de anderen toe (eveneens Spinoza). Die anderen zijn de mensen met wie wij samenleven, in de eerste plaats onze naasten, maar bij uitbreiding is dat de hele gemeenschap van alle mensen.


    Categorie:samenleving
    14-06-2025
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Israël: zij en wij

    Wij en zij

    Als we de persoonlijke voornaamwoorden bekijken, valt het op dat we daarmee altijd een onderscheid maken. Ik staat tegenover jij, de andere. En beiden, ik en jij, staan tegenover de nog andere derde. Evenzo in het meervoud. Wij staat tegenover jullie, en beiden tegenover de nog andere derden, zij. Het meervoudige wij is nog altijd slechts een beperkte groep, naargelang de omstandigheden onderscheiden van de anderen: zij. We hebben geen voornaamwoord om het algemeen gemeenschappelijke uit te drukken, het alomvattende van de mensheid, waarin we allen gelijk zijn. Binnen die algehele gemeenschap van nu al acht miljard mensen voelen we de nood om voortdurend de verschillen aan te duiden, vooral de verschillen met onszelf. Wij zijn anders dan zij, zij zijn anders dan wij.

    Dat is echter een vertekenend beeld. Het is alsof anderen de afwijking zijn van de norm, de uitzondering op de regel, de vreemde eend in de bijt, en vaak ook de zondebok. Zelfs als we de minderheid zijn, en dat zijn we altijd, want er is geen identieke groep groot genoeg om op zich een meerderheid te zijn, redeneren we alsof we toch zo niet de grootste, dan toch de belangrijkste groep zijn: non sunt numerandi sed ponderandi. Het is niet het gewicht dat van belang is, maar het soortelijk gewicht. Zoals vroeger, vóór het algemeen stemrecht, toen sommigen meer stemmen kregen dan anderen, en velen helemaal geen stem.

    De anderen krijgen dan een naam, de naam van de groep waartoe ze behoren, de andere groep, waartoe wij niet behoren. Die naam bepaalt wie ze zijn, en hoe we over hen denken, hoe we met hen omgaan. Meestal zijn het geen vleiende namen die we aan anderen geven. Hoe kan het ook anders, ze zijn immers niet zoals wij, en dat belooft niets goeds. Van een loutere vaststelling van het feit dat ze anders zijn, gaat het vaak algauw naar een meer uitgesproken waardeoordeel, meestal negatief, denigrerend. En zelfs als dat niet zo is, als we hen als onze meerderen of beteren (moeten) erkennen, gebeurt dat niet van harte, maar met rancune, afgunst, verwijten en beschuldigingen.

    Zo vergeten we dat we allemaal mensen zijn, niet zomaar een beetje gelijkend, maar gelijken, behorend tot dezelfde soort, homo sapiens sapiens. En we vergeten dat mensen die tot een andere groep behoren dan de onze nog altijd individuele mensen van onze eigen soort zijn, niet te herleiden tot de groep waartoe ze feitelijk of volgens ons behoren.

    Naast identificeerbare groepen, zoals mensen die van elkaar verschillen door hun biologisch geslacht, of door hun huidskleur, of hun taal, of hun cultuur, of hun politieke of godsdienstige overtuiging, zijn er ook instellingen, organisaties, verenigingen van mensen met een specifieke doelstelling, en dat is eveneens een manier om hen van ons en van onze vereniging te onderscheiden, en te vergeten dat het om individuele gelijke mensen gaat. Zo kunnen we zeggen dat de bank ons bedrogen heeft, en niet een perfide bankdirecteur of een corrupt bestuur, dat de politie te hard optreedt (tegen ons) of juist niet hard genoeg (tegen de anderen), en niet die ene politieagent; dat de staat tekortschiet of zich juist te veel bemoeit, en niet de mensen die het voor het zeggen hebben; dat de Kerk zich schuldig maakt aan seksueel en ander misbruik, en niet de vele individuele daders; dat de islam fanatiek is en terrorisme aanmoedigt, en niet de mensen die het daar voor het zeggen hebben; dat de drugdealers misdadigers zijn en de druggebruikers slachtoffers of mededaders, en niet die ene persoon die dealt of snuift; dat steuntrekkers profiteurs zijn en rijken witteboordencriminelen, en niet die ene werkloze in onze straat, niet die bevriende bankier enzovoorts, ad infinitum.

    Telkens gaat het over hen, de anderen, zij, niet over individuen, concrete mensen.  Wij spreken over hen het oordeel uit; zoals Adam aan alle dieren, geven wij aan alle anderen naar eigen goeddunken hun naam, de naam van hun soort. Maar ongewild, kwansuis vergeten we gemakshalve maar volledig ten onrechte, dat het altijd om één of meer individuen gaat, een of meer concrete mensen zoals wij. Ik betrap mezelf erop dat ik fulmineer tegen de Kerk, de islam, de godsdienst, terwijl dat geen abstracte begrippen zijn, maar verzamelingen van mensen zoals ik, dode en levende, die individueel niet te herleiden zijn tot de groep waartoe ze behoren, die allen uniek zijn, zelfs als ze één of zelfs talrijke kenmerken gemeen hebben, zelfs als ze hun anders-zijn prominent belichamen, zelfs als ze het epitoom ervan zijn, het typische voorbeeld, zelfs als ze de leidende figuur ervan zijn.

    Mijn ouders hebben de beide wereldoorlogen meegemaakt, en hadden geen grote voorliefde voor de Duitsers, en dat hebben zij, samen met de hele naoorlogse cultuur, doorgegeven aan mij (°1946) van in mijn prilste jeugd. Toen ik op een keer voor zaken toch in Duitsland beland was en mijn onwennigheid daarover uitte aan mijn Duitse gastheer, en als reden de rol van Duitsland in de oorlogen opgaf, antwoordde hij, die veel jonger was dan ik, dat hij dezelfde gevoelens had tegenover die Duitsers. Ik had hem onbewust tot lid van een andere, kwalijke groep gemaakt, terwijl hij daartoe niet behoorde en niet wenste te behoren. Voor hem waren dat ook anderen, zij, niet wij.

    Het zijn dus altijd individuen die denken en handelen. Niet dat ze altijd individueel handelen, de sociologie en de psychologie beschrijven (en blijven het best bij het beschrijven alleen…) hoe mensen gezamenlijk optreden, welke groepsdynamieken spelen, hoe propaganda werkt. Er rijzen quasi onbeantwoordbare vragen over de individuele persoonlijke verantwoordelijkheid bij collectief gedrag, en over de verpletterende verantwoordelijkheid van degenen die dat individuele gedrag van velen aansturen.

    Ik las onlangs een boek dat ik sinds jaren in mijn bezit heb, ik weet niet meer wanneer ik het me aangeschaft heb, maar onlangs viel mijn oog erop, en begon ik het te lezen. Het gaat om Genèse de l’antisémitisme van de befaamde Franse historicus Jules Isaac (1877-1963). Daarin bestudeert hij grondig de vermeende en reële uitingen van antisemitisme in de oudheid en de middeleeuwen, tot aan het jaar 1000. Het is een waar requisitoir tegen de rol ter zake van het christendom, maar desondanks uiterst genuanceerd. Aan de hand van oorspronkelijke teksten en ernstige historische studies wijst hij voortdurend aan wie zich binnen de christelijke Kerk te buiten is gegaan aan antisemitisme, en wat daarvan de gevolgen geweest zijn — zijn echtgenote en dochter kwamen om in Auschwitz, maar dat vermeldt hij niet in dit boek. Het viel me daarbij voortdurend op dat hij weigert zich schuldig te maken aan groepsdenken, aan het verdacht maken of beschuldigen en het veroordelen, of het vrijpleiten, van groepen. Het zijn inderdaad altijd individuele mensen die denken en handelen, zelfs als ze het denken en handelen van anderen herhalen of imiteren, zelfs als gedachten en handelingen gemeengoed worden in sommige groepen, op sommige plaatsen, op sommige tijdstippen of periodes, zoals het antisemitisme in het christendom. Ik heb het fascinerende, ontstellende boek in een ruk uitgelezen, en raad iedereen aan om het eveneens ter hand te nemen.

    Het is uitstekende achtergrondliteratuur voor een meer serene en geïnformeerde benadering van de verschrikkelijke gebeurtenissen in Gaza sinds 7 oktober 2023. Isaac geeft in zijn werken herhaaldelijk aan dat er in de loop van de geschiedenis van Joodse kant allicht sprake is geweest van provocatie, en van aanleiding tot afgunst en wantrouwen, maar weigert te aanvaarden dat het Joodse volk zelf om een of andere reden verantwoordelijk zou zijn voor het vaak rabiate antisemitisme van het christendom. Volgens dezelfde redenering kan men ook stellen dat de politiek van vorige en zelfs van de huidige Israëlische regeringen geen voldoende reden mag zijn voor het fundamentele en rabiate antisemitisme van Hamas en zijn bondgenoten. Het huidige antisemitisme is hoofdzakelijk het resultaat van eeuwenlange negatieve beeldvorming, diaboliseren van de vijand, propaganda en indoctrinatie.

    Het is niet waarschijnlijk dat een situatie die al meer dan vierduizend jaar tot bloedige twisten geleid heeft op korte termijn een vreedzame oplossing zal krijgen. Toch kan het niet anders dan dat een oplossing enkel in overleg tot stand zal komen, en niet met geweld. Het is pas wanneer we onze fundamentele gelijkheid als basis nemen voor ons samenleven en afstand nemen van wat ons onderscheidt, pas wanneer wij altijd de voorrang krijgt op jij, hij, jullie en zij, dat we kunnen beginnen te bouwen aan een wereldwijde gemeenschap van gelijkgezinden, en dat geweld zinloos wordt. Wanneer we denken geweld te gebruiken tegen anderen, gebruiken we immers geweld tegen onze gelijken, dus niet tegen zij, maar tegen wij.


    Categorie:samenleving
    17-05-2025
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De Verlichting en haar belagers

    Maarten Boudry, Het verraad aan de verlichting. Pleidooi voor een nieuwe vooruitgangsbeweging, Amsterdam: Uitgeverij Prometheus, 2025, ISBN 9789044654356, 348 blz., € 27,50 pb.

    Maarten Boudry komt genoeg in de media en zijn uitgesproken ideeën en stevig geformuleerde en geargumenteerde opvattingen zijn voldoende bekend. Veel daarvan vinden we terug in zijn jongste boek, zodat ik me niet onledig hoef te houden met die hier uitvoerig te herhalen of te proberen ze samen te vatten. Ik beperk tot enkele gedachten die bij mij opkwamen tijdens het lezen.

    Eerst een detail. Het dragende woord in het boek is ‘verlichting’ en de auteur schrijft dat zonder hoofdletter. Dat kan, maar op zich is dat althans mijns inziens onnauwkeurig. Zonder hoofdletter betekent het letterlijk ‘wat dient om te verlichten’, bijvoorbeeld straatverlichting, indirecte verlichting en zo meer. Er zijn ook andere, figuurlijke betekenissen. Als bedoeld wordt ‘het tijdperk der verlichting’ schrijf je naar mijn aanvoelen beter ‘de Verlichting’, zoals je ook het onderscheid maakt tussen de Kerk en een kerk. Maar ik begrijp dat de auteur ervoor kiest om dat in een heel boek over de Verlichting niet te doen, omdat er op een mogelijke uitzondering na het woord enkel in die specifieke zin gebruikt wordt, zodat verwarring of misverstanden uitgesloten zijn. Daarnaast zou een opeenhoping van overbodige hoofdletters de lay-out wellicht nodeloos belasten. Maar toch wil ik het hier even vermelden.

    Maarten Boudry noemt zich terecht wetenschapsfilosoof, zijn CV en zijn bibliografie staan daarvoor genoegzaam garant. Dit boek is voorzeker gebaseerd op zijn al indrukwekkende wetenschappelijke palmares, maar het is veeleer de wetenschapsjournalist die hier aan het woord is, de politieke analist, de maatschappijkritische denker en activist. Dat blijkt niet alleen uit de onderwerpen en de vele voorbeelden en anekdoten die veelal uit de actualiteit komen, maar ook uit de gevatte, met modewoorden en vlotte uitdrukkingen gekruide taal en de geëngageerde journalistieke stijl. Dat maakt het boek boeiend en heel leesbaar.

    Er zijn echter voortdurend verhelderende passages die veel dieper graven en onvermoede historische en filosofische achtergronden blootleggen van hedendaagse tendensen en fenomenen, en daarin is Boudry op zijn best. Hij is niet te beroerd om heilige huisjes neer te halen, of tegen de pilaar van een zelfingenomen styliet te plassen. Het is geen geheim dat hij geen grote bewondering heeft voor postmodern gedoe, en zijn afrekening met enkele coryfeeën daarvan is om van te genieten. Tenzij je graag postmodern bent, of doet, natuurlijk.

    Een teer punt in onze hedendaagse samenleving is het slachtofferschap. Boudry heeft het uitdagend, of zelfs tergend voor wie zich als dusdanig kwalificeert, over de tirannie van het slachtofferschap. Je mag van iemand niet zeggen dat die dik is, of overgewicht heeft: dat is body shaming. Slachtoffers, ook of vooral vermeende slachtoffers genieten een geprivilegieerd statuut, of eisen dat op. Er mogen geen vragen gesteld worden over de oorzaak of de reden waarom men een slachtoffer is, of wie dan wel de schuldige daders zijn.

    Hoewel de auteur het groene thema al uitgebreid behandelde in eerdere publicaties, komt het ook hier uitvoerig aan bod. Hij ergert zich blauw aan het groen-linkse doemdenken en aan hun impliciet verzet tegen elke vooruitgang, waardoor de oorspronkelijke progressieven stilaan conservatief en zelfs regressief geworden zijn, en ze welvaart veeleer als een bedreiging zijn gaan zien dan als een doel.

    Het vooruitgangsoptimisme van Maarten Boudry is aanstekelijk, en zijn oproep en aanbevelingen voor een nieuwe progressieve beweging zijn overtuigend en terecht. Hij verwerpt fundamenteel het ‘klassieke’ linkse recept van het creëren van meer welvaart voor iedereen door een herverdeling van de bestaande rijkdom, het nul-somrecept, of ‘de sterkste schouders moeten de zwaarste lasten dragen’. Hij gelooft rotsvast in het verhogen van de algemene welvaart door de toename van de algemene rijkdom; dus niet de taart meer gelijk verdelen, maar een grotere taart. Niet consuminderen, maar het BNP verhogen. Niet besparen, maar investeren. De productie van energie niet terugschroeven, maar de veilige en propere productie ervan zoveel mogelijk bevorderen. Geen door de staat opgelegd altruïstisme, geen staat als barmhartige Samaritaan of Sint-Maarten-mantelzorg (pace, Maarten), ook geen procrustesbed.

    De grond van de zaak is nog altijd de gelijkwaardigheid van alle mensen, die men helaas meestal verwart met een letterlijke gelijkheid, ook in welvaart. Mensen zijn niet gelijk, en gelukkig maar. Ze verschillen intrinsiek, met alle goede en kwalijke gevolgen voor hun mogelijkheden tot zelfrealisatie. De creatie van de welvaart is in hun handen, niet in die van een rigoureus herverdelende staat, die altijd naar tirannie zal neigen, en geen enkele garantie biedt inzake efficiëntie of effectiviteit. Enkel vrijheid in gelijkwaardigheid en door samenwerking kan algemene welvaart verzekeren. De rol van de staat moet daarom nauwkeurig vastgelegd en nauwgezet gecontroleerd worden, opdat die vrijheid om meer welvaart te creëren altijd gegarandeerd blijft. Waar men daaraan tornt, komt het fundamentele principe van de vooruitgang in het gedrang, dat immers gebaseerd is op het natuurlijke streven naar zelfbehoud en persoonlijk welzijn van ongelijke mensen, een streven dat onvervreemdbaar is en niet overdraagbaar naar een hogere instantie.

    Die inzichten, die de Verlichting in West-Europa en Noord-Amerika tot de ideale basis van de samenleving heeft verheven al vanaf het midden van de 17de eeuw, worden steeds belaagd door vele vijanden, en gefrustreerd door veel intern verraad. Ook vandaag worden ze te allen kante bestreden en in vraag gesteld, zelfs openlijk verafschuwd. Daarom is een pleidooi voor een terugkeer naar die inzichten en die waarden zo belangrijk, zodat de voor- en nadelen van de verschillende opvattingen over algemene en individuele welvaart in alle duidelijkheid naar voren komen.

    Het is echter maar de vraag of dat voldoende of zelfs maar van aard is om een zo noodzakelijke ommekeer op gang te brengen en in de praktijk te brengen. Dat ziet Maarten Boudry ook zelf wel in: ook in het verleden hebben dergelijke radicale voorstellen niet het succes gekend dat ze verdienen. De magistrale studie over de ontstaansgeschiedenis van de Verlichting van Jonathan I. Israel zegt het in de drie titels van zijn boeken: Radical Enlightenment —Enlightenment ContestedThe Enlightenment That Failed. Had men de ideeën van een Spinoza, een d’Holbach, een Diderot, een Condorcet ernstig genomen en ten uitvoer gebracht, dan stonden we nu al oneindig veel verder. Als onze democratische Verlichting overal ter wereld voet aan de grond zou krijgen, zouden we in een totaal andere wereld leven. Maar radicale progressieve ideeën lijken wel gedoemd om betwist te worden, en zo al niet te falen, dan toch slechts uiterst moeizaam ingang te vinden, denk maar aan Copernicus, Galilei en Darwin in andere contexten. Gelijk hebben is één zaak, gelijk krijgen een andere. Politiek is de kunst van het mogelijke, zegt men dan, van het haalbare compromis. Compromissen zijn intellectueel en materieel het praalgraf waarin idealen begraven worden. Opgelegde gelijkheid is de doodsteek voor elke individuele ambitie en uitmuntendheid. Noch de staat, noch de minderbedeelden hebben het recht om de natuurlijke ongelijkheid en ambitie van alle mensen te fnuiken, integendeel: ze graven daardoor hun eigen graf.

    Maarten Boudry mikt hoog, wellicht in het besef dat de pijl zakt onder het vliegen. We moeten dankbaar zijn dat er nog jonge denkers zijn die door de ware progressieve geest bevlogen zijn en ons het ware einddoel voor ogen houden: de vrijheid en het welzijn van allen. Wie iets anders voorstaat, plaatst zich daardoor in een kwalijk daglicht en, zoals ongetwijfeld uiteindelijk zal blijken, aan de verkeerde kant van de geschiedenis.

    De auteur geeft in een epiloog grif toe dat niet iedereen het eens zal zijn met alles wat hij hier aanbrengt en voorstelt. Zelfs wie het op omzeggens alles in de grond eens is, zal af en toe een ja, maar opperen. De niet aflatende gedrevenheid van de auteur kan zelfs voor een bewonderaar vermoeiend worden; wat moet dat dan doen met lauwe bondgenoten, om nog te zwijgen van fervente tegenstanders? Er zijn enkele zeldzame en onbelangrijke suslapjes. De praktische aanbevelingen in fine zijn allicht voor uitbreiding en herziening vatbaar. Toch moeten we voorbeeldig moedige stellingnames als dit boek van Maarten Boudry, een even onderlegd als vurig pleidooi voor de ware Verlichting, koesteren; ze zijn helaas maar al te zeldzaam, en toch zo broodnodig.

    Verplichte lectuur dus voor elke zichzelf respecterende progressief, en een beetje tegen beter weten in heel warm aanbevolen aan alle anderen. Honni soit qui mal y pense.

     

     

     


    Categorie:samenleving
    08-04-2025
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Gij zult niet doden

    Gij zult niet doden.

    De Tien geboden, of de Decaloog, gelden sinds mensenheugenis als de grondslag van de moraal. Dat was al zo voor het Joodse volk in de oudheid, en het christendom heeft met de Hebreeuwse Bijbel, als het Oude Testament, ook de tien geboden overgenomen.

    In hoofdstuk 20 van Exodus neemt Jahweh zelf het woord, bij monde van Mozes. In vers 13 zegt hij kort en bondig: ‘Gij doodt niet’. Dat gebod maakt deel uit van de regels die Mozes namens God aan zijn volk oplegt. Eerder al, in het verbond dat God met Noah sloot na de zondvloed, zegt God dat de mens weliswaar ‘al wat leeft en beweegt’ mag doden om zich te voeden, zoals met planten, maar het bloed van de geslachte dieren mag men niet tot zich nemen; het bloed wordt aanzien als het levensprincipe, de ‘ziel’. Vervolgens wordt een evidente uitzondering gemaakt op de toelating om alle dierlijke levende wezens te doden: mensen mogen niet gedood worden als voedsel, niet door andere dieren, en niet door andere mensen. God ‘eist het bloed op van elk levend wezen dat het bloed van een mens vergiet. Wie het bloed van een mens vergiet, diens bloed zal door de mens vergoten worden, want de mens is geschapen naar Gods beeld.’ Een mens doden is een bijzonder schepsel Gods doden, namelijk het levend wezen dat God maakte naar zijn eigen beeld. Meteen is de toon gezet. God is de schepper, geboden worden uitgevaardigd door God. In Genesis doet hij dat nog zelf, in Exodus is het Mozes die de geboden aan het volk bekendmaakt, omdat het volk bevangen is door de vreze Gods.

    Als we die antieke literaire bronnen in nuchtere taal omzetten, zien we hoe mensen zich in een primitieve samenleving organiseren, en afspraken maken over de manier waarop ze met elkaar en met hun omgeving omgaan. De mens is een sterk geëvolueerde diersoort, en een aanzienlijk aantal van dergelijke dieren zijn carnivoren, hoewel ze een minderheid zijn in de dierenwereld, omdat plantaardig voedsel nu eenmaal uitbundiger en gemakkelijker beschikbaar is. Sommige dieren hebben door ervaring ontdekt dat dierlijk voedsel heel voedzaam is, en dus maken ze er jacht op, en doden andere dieren. Het is normaal dat mensen een uitzondering maken op de algemene regel dat dieren andere dieren doden om zich ermee te voeden: dieren mogen geen mensen doden om zich te voeden, dat is een menselijke maatregel om zichzelf te beschermen; die dieren zal men afmaken. Meteen zegt men om dezelfde reden ook dat mensen geen andere mensen mogen doden. Dat is niet zozeer een verbod op het doden van mensen, maar een verdediging van het eigen menselijke leven. Men wil verhinderen dat men door anderen gedood wordt, en dat wordt uitgedrukt in een uitzondering op de algemene regel dat dieren om zich te voeden andere dieren doden, en die geldt voor dieren en mensen: mensen mag men niet doden. Om die regel af te dwingen geldt als afschrikking tegen overtreding de hoogst mogelijke, de zwaarste straf: de dood, zowel voor mensen als voor dieren. Op die manier verhindert men recidive: mensen of dieren die een mens gedood hebben, zijn een gevaar waartegen men zich definitief moet beschermen.

    Lees het vervolg hier: gij zult niet doden - Vrijdenkers


    Categorie:samenleving
    23-02-2025
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Vrede

    En vrede op aarde aan mensen van goede wil (Lukas 2,14)

    Europa is altijd al het toneel geweest van oorlogen. Mijn ouders hebben beide wereldoorlogen meegemaakt. Ik heb het geluk dat ik in januari 1946 als hun jongste kind geboren ben, toen de Tweede wereldoorlog net voorbij was. Ik heb slechts de Koude oorlog gekend, en de vele gewapende conflicten, ook in Europa, maar niet in West-Europa, niet hier bij ons. Ik heb geen legerdienst moeten doen, enerzijds omdat mijn beide broers dat al gedaan hadden, en anderzijds omdat ik al voor mijn 24ste verjaardag vader geworden was. Ik heb alleen maar vrede gekend, en ik ben een overtuigd pacifist. Voor mij is er nooit een goede reden om oorlog te voeren of geweld te gebruiken, om principiële, emotionele en praktische redenen. Principieel omdat de wet van de sterkste in tegenspraak is met onze menselijke redelijkheid, en met de drie grote beginselen van vrijheid, gelijkheid en medemenselijkheid. Emotioneel, omdat alle geweld me zodanig aangrijpt dat ik letterlijk en figuurlijk mijn evenwicht verlies. Praktisch, omdat geweld nooit iets oplost, en veel leed en vernieling veroorzaakt.

    Dat er conflicten zijn in de wereld is niet verwonderlijk, mensen zijn het zelden over alles eens. Maar aangezien geweld nooit een oplossing is, en integendeel de conflicten nog erger maakt, en onvermijdelijk slachtoffers eist, moet men altijd naar vreedzame oplossingen zoeken. Dat betekent dat men met elkaar moet overleggen, en enkel geweldloze middelen mag aangrijpen als overleg niet baat.

    Dat lijkt allemaal evident, maar het houdt geen rekening met het feit dat geweld en onredelijkheid altijd mogelijk is, en in de praktijk zeer aanwezig is in de wereld. De ultieme vraag is dan: hoe gaan we om met onredelijkheid en geweld?

    Laten we beginnen met het gebruik van geweld in een democratische rechtsstaat. Daar is de regel dat enkel het staatsgezag gebruik mag maken van geweld, door specifieke, daartoe uitgekozen, goed opgeleide personen, in zeer uitzonderlijke gevallen die bij wet geregeld zijn. Maar ook die personen moeten dus eerst alle andere vreedzame middelen uitputten. Meestal volstaat de dreiging die uitgaat van politie en van rechtsvervolging om gewelddadige overtredingen van de wet te verhinderen. We zien echter dat vooral in stedelijke gebieden het wapengeweld door misdadigers toeneemt, niet zozeer bij overvallen, maar vooral in de context van de drugshandel, en ook, zij het meer uitzonderlijk, onder de vorm van religieus geïnspireerd terrorisme. Dat heeft geleid tot een uitbreiding en zwaardere bewapening van de ordediensten.

    In democratische rechtsstaten heeft het leger een streng beperkte rol. Het beschikt over veel en zware wapens, maar mag die niet inzetten tegen de burgers. Het leger is uitsluitend belast met de landsverdediging. Het is een uitbreiding van de bescherming van de burgers, maar dan tegen buitenlands geweld. De integriteit van het territorium wordt gezien als een absolute waarde, die koste wat kost gevrijwaard moet worden. Men vergeet daarbij al te gemakkelijk hoe relatief, hoe kunstmatig en hoe recent grenzen vaak zijn,

    In beide gevallen gaat men ervan uit dat geweld mogelijk is, en in de realiteit ook voorkomt. Dat is een voorwaar geen loze veronderstelling. Men gaat er verder ook van uit dat in bepaalde gevallen geweld enkel met geweld kan beëindigd worden, en dat is een onbewezen stelling. De enige goede oorlog is een oorlog om de oorlog te beëindigen, zegt men. Bellum ita suscipiatur, ut nihil aliud nisi pax quaesita videatur: oorlog moet zo ondernomen worden dat enkel vrede nagestreefd blijkt (Cicero).  Dat was de leuze in de WO1, en het is ook het argument dat men altijd aanvoert in verband met WO2. Moest men Hitler laten begaan? Was er een andere manier om een einde te maken aan het Nazisme dan een totale oorlog? De dood van 55 miljoen mensen, van wie de helft burgers, is voorwaar een niet te veronachtzamen gegeven als we het over wereldvrede hebben. Oorlog gaat over vernietiging van mensen, middelen, bezittingen, ideeën, cultuur, beschaving, of al wat men met oorlog bedoelt te beschermen. Wegens de ongeziene vernietiging lijkt het ten minste aangewezen hoe dan ook oorlog te vermijden, zelfs als men aangevallen wordt. Het is immers zeker dat er minder slachtoffers zullen vallen als men zich niet gewapenderhand verzet. Vrede is beter dan de meest zogenaamd gerechtvaardigde oorlog.

    Moet men zich dan weerloos laten overmeesteren door lieden die wel gebruik maken van geweld?

    In de rechtsstaat kunnen we als individu rekenen op de bescherming van de wet en de politie. Dezelfde regeling geldt voor staten onder elkaar: er zijn internationale wetten, en er is het leger als laatste redmiddel. Er is echter een structureel verschil tussen de individuele bescherming en die van een land. Het geweld dat uitzonderlijk gebruikt wordt tegen individuele interne belagers is beperkt, en veroorzaakt ten hoogste geringe collaterale schade. Oorlog, het gebruik van geweld tussen legers, is onvergelijkbaar veel uitgebreider en intenser, en veroorzaakt enorme schade op alle mogelijke gebied.

    Dat komt vooral door de middelen die ingezet worden, en dat is een afweging die altijd moet gemaakt worden. Men moet altijd het grootst mogelijke effect beogen met zo weinig mogelijk middelen, aangezien de noden zeer verscheiden en groot zijn, en de middelen altijd beperkt, en altijd veel inspanningen vragen. Dat is zo voor de beteugeling van individueel geweld: hoeveel moet de rechtsstaat investeren in de bescherming van de burgers tegen misdadig geweld, vooral in politie? Dat is zeker zo voor de landsverdediging: de kost daarvan is altijd torenhoog, terwijl het gevaar niet altijd reëel is, en de uitkomst onvoorspelbaar. Wij leven hier al tachtig jaar in vrede, en beschouwen dat stilaan als de normale toestand, er zijn nog maar weinig mensen die iets anders gekend hebben. Vandaar dat we steeds minder geïnvesteerd hebben in het leger.

    Sommigen willen ons doen geloven dat die vrede gebouwd is op onderlinge afschrikking van vooral de USA en de USSR, nu Rusland, met nucleaire wapens. Dat is een vreemde redenering. Ze heeft geleid tot een waanzinnige wapenwedloop, om toch maar de grootste, krachtigste, snelste en meeste massavernietigingswapens te hebben. Dat is een eindeloze strijd die niemand kan winnen, en de kosten zijn zo fenomenaal, dat de beschikbare middelen niet volstaan. Dus begon men in onderlinge afspraak het aantal van dergelijke wapens wederzijds te beperken en te verminderen. In feite had men daarmee kunnen doorgaan tot het nulpunt: zolang beide partijen over dezelfde mogelijkheden beschikken, is de wederzijds afschrikking even groot. Het is pure waanzin om massaal te investeren in apocalyptische wapens die men nooit kan gebruiken, enkel en alleen om elkaar af te schrikken.

    De ware reden voor onze langdurige vrede moet veeleer gezocht worden in een veranderde mentaliteit na de verschrikkingen van de beide wereldoorlogen. Wie wou, met die gruwel vers in het geheugen, een nieuw dergelijk conflict beginnen? En de vrede bracht, in scherpe tegenstelling met de oorlog, ongeziene algemene welstand met zich mee, die niemand graag weer wou verliezen. Oorlog werd nu gezien als een aberratie, als een onheil, als onredelijk, als onmenselijk.

    Er waren ook na 1945 nog altijd gewapende conflicten in de wereld, ook in Europa, maar niet zo grootschalig en langdurig als daarvoor. Die probeerden we op te lossen met overleg, met vredesmissies en -troepen, maar helaas ook met militaire steun aan elk van de betrokken partijen. Er zijn dus nog altijd mensen die niet terugschrikken om oorlogsgeweld te gebruiken, hetzij om andere landen of bevolkingsgroepen aan te vallen, hetzij om zich tegen dergelijke aanvallen te verdedigen.

    Het conflict tussen Rusland en Oekraïne is een van de gevolgen van de ineenstorting van de USSR in 1991, na de val van de Berlijnse muur in 1989 en de hereniging van Duitsland, die kort daarop volgde. In 1991 stemde Oekraïne massaal voor afscheiding van de Sovjet-Unie, en in 2013 opteerde het Oekraïense parlement voor toenadering tot de Europese Unie, terwijl de president veeleer voor Rusland koos. Dat leidde tot een revolutie, en tot de annexatie door Rusland van de Krim en delen van Oost-Oekraïne (de Donbas) door Rusland. In de Donbas ontstond er een gewapend conflict tussen Russisch-gezinde Oekraïners, gesteund door Rusland, en het Oekraïense leger, gesteund door Oekraïense milities. In februari 2022 probeerde Rusland een einde te maken aan het conflict met een gewapende inval in Oekraïne. Sindsdien woedt daar een regelrechte oorlog, waarin het Westen Oekraïne steunt en massaal van wapens voorziet, zowel om zich te verdedigen als om het betwiste gebied te heroveren, maar ook steeds meer ook om Rusland aan te vallen. Het Westen legt Rusland sinds 2014 zware economische sancties op, waarop Rusland met eigen sancties reageerde. Sindsdien is er weer een koude oorlog tussen beide blokken.

    Dat alles was voor veel mensen in het Westen een wake-up call. Men werd wakker geschud uit de illusie dat de vrede in Europa van blijvende aard was, en dat niets die kon bedreigen. Een verdere expansie van Rusland, een herstel van de invloedssfeer van de USSR wordt mogelijk en zelfs waarschijnlijk geacht, en gevreesd. Dat zou een bedreiging zijn voor de vroegere lidstaten van de USSR die zich afgescheiden hebben, en voor de Baltische staten die door de USSR bezet waren, en voor Duitsland en uiteindelijk ook voor andere West-Europese landen. De politieke reacties zorgden voor een aanzienlijke verhoging van de militaire uitgaven, en een toenemende invloed van de NATO. Ook onder de bevolking werd die vrees voor een Russische inval aangewakkerd, en was er ruime steun voor Oekraïne en voor zijn militair verzet tegen Rusland. Men dacht weer in termen van de dominotheorie uit 1954: als Oekraïne zou vallen, zouden andere landen volgen.

    Ik heb mij van meet af aan uitgesproken tegen het oorlogsgeweld, en ook tegen alle militaire steun aan Oekraïne, en gepleit voor een vreedzame oplossing van het conflict, en voor de normalisering van de betrekkingen met Rusland op grond van wederzijdse erkenning van het recht op zelfbeschikking. Het is waar dat Rusland onder Poetin, zoals de Sovjet-Unie onder zijn voorgangers, een imperialistische politiek voert, maar dat kan men evengoed van de USA en China zeggen. Dat is allemaal betreurenswaardig, nutteloos en zelfs schadelijk. Als men alle militaire en destabiliserende uitgaven van de hele wereld zou aanwenden voor het verbeteren van het lot van de mensheid, zou dat voor miljarden mensen een levensreddende revolutie zijn, en voor iedereen het begin van een nieuwe wereld. Dat is zo evident, dat men zich noodzakelijkerwijs moet afvragen waarom we dat niet doen. Vrede op aarde, peace in our time is wat iedereen wil, toch? Pax tecum, sjalom, salaam aleikum, peace be with you, vrede zij met u.

    Vrede op aarde is wat de engelen zongen boven de kribbe waarin de pasgeboren Jezus lag, de Zoon Gods. Er is evenwel enige discussie over die tekst. In het Grieks staat er: δόξα ἐν ὑψίστοις θεῷ καὶ ἐπὶ γῆς εἰρήνη ἐν ἀνθρώποις εὐδοκίας, in het Latijn vertaald als gloria in excelsis (of altissimis) deo et in terra pax hominibus bonae voluntatis. De discussie gaat over εὐδοκίας en bonae voluntatis (overigens een ietwat vreemde grammaticale constructie in beide talen). De vredesboodschap of -wens van de engelen is gericht tot de mensen van goede wil, zo vertaalde men vroeger die woorden. Nu zegt men dat het gaat om de mensen in wie God zijn welbehagen heeft. Dat verschil wordt veroorzaakt door de interpretatie die men geeft aan die goedwilligheid. Is dat de goede wil van de mensen? Of die van God? εὐδοκία komt uitsluitend in het Bijbels Grieks voor, en altijd in verband met God. Het ziet er dus naar uit dat de meer recente vertaling de juiste is. Maar wat betekent ze dan? Waarom verkondigen de engelen vrede op aarde aan mensen die God welgevallig zijn, of die hij liefheeft, of tegenover wie hij welwillend staat? Wat moet men doen om God te behagen? Hem eer betuigen? Dat sluit inderdaad aan bij de rest van de tekst van het Gloria, en bij het eerste deel van de zin bij Lucas, namelijk ‘Glorie aan God in den hoge’. Ook daar gaat het om God, en God heeft enkel de mensen lief die hem eren en prijzen, en alleen hun wordt vrede toegewenst of beloofd. In die zin past de tekst van die zeer oude hymne perfect in de godsdienst, waar God alles betekent, en de mens voor alles volledig van hem afhankelijk is. Alleen God kan vrede schenken. ‘Vrede laat Ik u na; mijn vrede geef Ik u. Niet zoals de wereld die geeft, geef Ik die u.’ (Joh. 14, 27).

    De andere uitleg, namelijk dat vrede toekomt, of toegewenst wordt aan mensen die van goede wil zijn, lijkt veel evidenter, en dus veel aannemelijker. Als, en alleen als iedereen van goede wil is, kan er vrede heersen. Dat kan iedereen begrijpen, ook zonder God, ook zonder de Christus, ook zonder engelen, ook zonder Kerk. En dat is wat waarvoor ik pleit. Het volstaat dat men van goede wil is, dat men niet kwaadwillig of boosaardig is, opdat er vrede zou heersen. Er moeten niet meer wapens zijn, maar meer mensen van goede wil.

    Beschuldig ik dan Poetin van kwade wil, is hij de immorele misdadiger waarvoor hij nu doorgaat (terwijl hij dat vroeger duidelijk niet was, en denk aan de Olympische winterspelen in Sotsji, in 2014, nota bene)? Ja, dat doe ik, maar niet omdat hij zo nodig Rusland weer groot wil maken (MRGA?), maar wegens de gewelddadige middelen die hij gebruikt. En tezelfdertijd beschuldig ik iedereen die zich uitspreekt voor de een militaire oplossing van het oorlogsconflict in Oekraïne en van alle andere gewelddadige conflicten waar ook ter wereld, en zelfs wie pleit voor bewapening en verhoogde militaire uitgaven, en al wie andere mensen als te bestrijden vijanden beschouwt. Er is geen enkele reden, principieel, emotioneel of praktisch, die geweld verantwoordt. En er is niets dat niet vreedzaam kan opgelost worden, althans als er goede wil is.

    Vandaag is er een militair opbod aan de gang. Men bereidt zich voor op oorlog, zogezegd omdat men vrede wil. Si vis pacem para bellum. Die uitdrukking, die teruggaat op een onbelangrijke, verwarde verzameling, waarschijnlijk van rond het jaar 400, van allerlei teksten over militaire aangelegenheden, van een obscure Romein, Vegetius, van wie we overigens niets weten. Als gezagsargument is de spreuk dus waardeloos. Er zijn overigens heel wat zinvollere varianten: si vis bellum, para pacem: als je oorlog wil gaan voeren, bereid dan de vrede voor; si vis pacem, para pactum: als je oorlog wil gaan voeren, bereid je dan voor op een verdrag; si vis pacem, para iustitiam: als je vrede wil, zorg voor rechtvaardigheid; si vis pacem, para pacem: als je vrede wil, sluit dan vrede. Dat laatste is wat ons vandaag te doen staat: voor vrede zorgen, veeleer dan ons voorbereiden op oorlog. Want zoals uit de geschiedenis blijkt, is de voorbereiding op de oorlog zelf vaak de aanleiding voor oorlog. Wat als een legitieme reactie op een al dan niet reële dreiging geldt voor de ene, is voor de andere een onverantwoorde en onaanvaardbare provocatie. Als men beschikt over enorme wapenarsenalen en een groot leger, is trouwens de verleiding onvermijdelijk om daarvan gebruik te maken. Er zijn een twintigtal kleinere landen en ministaatjes die geen staand leger hebben; we kunnen er zeker van zijn dat die althans geen wereldbrand zullen veroorzaken. Als die er komt zal een machtige militaire staat daartoe overgaan, hetzij door eerst zogenaamd preventief aan te vallen, tenzij om een aanval te weerstaan of te bestraffen.

    Laten we ten slotte de Cubacrisis van oktober 1962 indachtig zijn. Door de escalatie van de nucleaire wapenopbouw kwamen de USA en de USSR oog in oog te staan, maar dankzij intens schriftelijk overleg tussen Kennedy en Chroesjtsjov werd een open conflict vermeden door wederzijdse toegevingen over de afbouw van tegen elkaar opgestelde kernraketten. Een dergelijk overleg kost niets. Het alternatief kon toen, en kan ook nu weer het einde betekenen van de beschaafde wereld.

    Si vis pacem, para pacem. Et in terra pax hominibus bonae voluntatis.

     


    Categorie:samenleving
    28-01-2025
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Elke mens is uniek

    Elke mens is uniek.

    Het is de nooit eerder beproefde combinatie van de genen van onze twee ouders en van hun schier eindeloze rij voorouders die maakt dat wij op zo goed als alle punten verschillen van de honderd miljard andere mensen die er ooit geweest zijn.

    Akkoord, we lijken wel op elkaar, maar dat is erg oppervlakkig. Als we wat beter kijken en wat dieper graven, dan komen de verschillen duidelijk naar voren. Dat is vooral zo met ons innerlijk leven, onze gedachten. Alleen wijzelf kennen die intiem. We geven onze beloken denkwereld niet zomaar bloot, we zijn daarin heel discreet. En wat we erover loslaten is maar een vage afspiegeling van de radicale puurheid en de onmeetbare rijkdom die ons denken en voelen voor onszelf heeft.

    Elke nieuwe mens is een kras experiment van de natuur. Het is niet te voorspellen wat die concrete en unieke combinatie van genen zal opleveren. Het kan meevallen, en dan heb je een aantrekkelijk en gezond lichaam, dat zijn functies omzeggens perfect vervult voor vele jaren. En een verstand dat draait als een liertje en je het leven gemakkelijk maakt. Het kan ook tegenvallen, vroeg of laat, een beetje of helemaal. Je lichaam kan het laten afweten of je bent geboren met een beperking. Ook je hersenen en je denken en voelen kunnen mankementen vertonen, overduidelijke of bijna onmerkbare. Er is een enorme waaier van mogelijkheden tussen het nooit gerealiseerde volmaakte en de talloze exemplaren die niet eens levensvatbaar zijn of sterven bij de geboorte. Daarbinnen bekleden we elk onze eigen plaats. Op iedere van de ontelbare factoren die ons mens-zijn bepalen, scoren we hoog of laag op een schaal die telkens gaat van nul tot oneindig. De schokkende lijn die al die punten verbindt, vormt de grillige unieke levenscurve van elke mens die er ooit geweest is, die er ooit zal zijn.

    Wat bazelen wij dan over normaal en abnormaal? Wat is die norm? Niet de absolute volmaaktheid op alle punten, want dan zijn we allen abnormaal. Een gemiddelde dan. Maar welk gemiddelde? Op alle denkbare en onvermoede punten? Een beetje mooi, een beetje slim, een beetje handig, een beetje artistiek enzovoort. Dat gemiddelde bestaat niet en is ook nauwelijks aantrekkelijk, dat is geen ideaal en kan dus ook de maatstaf niet zijn waaraan we iedereen meten. Misschien is normaal dan het ontbreken van gebreken. Maar welke gebreken en wat is een gebrek? Een been tekort, flaporen, geen beharing, spleetogen, donkere huidskleur, lispelen, ingegroeide teennagels?

    Zo komen we er duidelijk niet. We moeten in tegendeel uiteindelijk aanvaarden dat mensen, zoals planten en dieren, in een grote variëteit komen en toch allemaal mensen zijn. We moeten elke mens nemen zoals hij of zij is. Dat lukt ons vrij aardig zolang het over mensen gaat die niet te veel gebreken of afwijkingen vertonen. Aantrekkelijke mensen hebben succes, slimme mensen doen het goed. Met de mindere exemplaren hebben we het veel moeilijker.

    Dat is vooral zo wanneer het gaat over ons innerlijk leven, ons denken en voelen en over de gevolgen die dat heeft voor ons gedrag, ons contact met de andere mensen, onze prestaties. Afwijkingen van de gewone manier van doen zijn storend voor anderen maar ook voor onszelf, ze verstoren onze gemoedsrust, ze bevreemden, ze zijn verontrustend en zelfs afstotelijk naarmate ze meer opvallend en diepgaand zijn.

    Wij reageren daarop meestal door ze te negeren, zowel bij anderen als bij onszelf. We verstoppen mensen met psychische moeilijkheden of mentale beperkingen in instellingen, verbannen ze van de werkvloer en uit de maatschappij, ontzeggen ze hun plaats onder de ‘normale’ mensen, verbieden hun seks te hebben… we schrijven hen af, we doen alsof ze er niet meer zijn als we hen met een karige uitkering ergens uit het zicht geplaatst hebben.

    Wanneer we zo op anderen reageren, heeft dat ook gevolgen voor de manier waarop we omgaan met onze eigen afwijkingen en beperkingen. Uit vrees voor het ostracisme, de ongenadige uitsluiting door onze omgeving, verbergen we zo goed en zo lang mogelijk al wat maar enigszins zou kunnen afwijken van wat gangbaar en aanvaard is. We imiteren als ware angsthazen het oppervlakkige en vermeende normale gedrag van onze omgeving, we spelen toneel, of verstoppertje, we ontkennen zo intens dat er iets aan de hand is, dat we het op den duur zelf niet meer weten.

    Dat loopt meestal niet goed af. Mensen zijn niet echt goed in een dubbelleven leiden, een normaal bestaan naast het afwijkende. Het echte, authentieke en unieke maar afwijkende eist onweerstaanbaar zijn plaats op. Wanneer we dat niet toelaten en zichtbaar maken, door het openlijk te beleven en er open over te spreken, als we niet uit de kast komen, als we het niet integreren in onze hele persoonlijkheid, in wie we zijn voor onszelf en de anderen, dan gaat dat verborgen bestaan een eigen plaats innemen. We beleven het in het donker, in de verborgenheid, stiekem, in den duik. Dan beginnen de moeilijkheden pas goed. Onze twee levens beginnen te botsen met elkaar, omdat ze zo onverzoenbaar zijn. Uiterlijk zijn we heel normaal, we overdrijven zelfs in onze normaliteit of banaliteit, in onze sociale contacten, in onze opgeruimde zorgeloosheid, in onze dienstbaarheid aan de gemeenschap. Maar diep in ons hart heerst er drieste razernij en zwarte wanhoop en wezenloze vertwijfeling.

    De wonden daardoor geslagen beginnen, indien niet deskundig en liefdevol verzorgd, te etteren. De beschamende aftakeling zet in, tot op een dag het kaartenhuisje van de normaliteit ineenstort en wij in al onze abnormale kwetsbaarheid naakt voor de wereld staan, oog in oog met onze verdwaasde onmacht. Voor sommigen is er dan geen uitweg meer. Zij zijn gevlucht in de waanzin van hun o zo schrijnend eenzame duistere wereld, de andere lichtende, normale kant bestaat niet meer, is onbereikbaar, onleefbaar geworden.

    Uit de diepten waarin wij dan weggeleden zijn is er soms geen terugkeren meer. We blijven leven, opgesloten in de verbijstering van ons delirium en het onbegrip van onze omgeving, in de gesloten doolhof van ons op hol geslagen denken en voelen. Of we zetten die ene stap die ons nog redding kan brengen uit de verschrikking van ons bestaan, de stap die ons over de grens brengt waar eindelijk de rust van het eindeloos niets ons opwacht. Wat we niet meer aankunnen, laten we los, moegestreden, totaal op.

    Dit is een pleidooi voor abnormaliteit, een aanklacht tegen de banaliteit en de harteloosheid van het normale. Wij moeten aanvaarden dat iedereen anders is, dat er geen ideale norm is, dat niemand volmaakt is of zelfs maar in de buurt komt. We mogen van anderen niet eisen dat ze aan alle verwachtingen voldoen, we mogen dat ook van onszelf niet verwachten. Maar vooral: als wij vaststellen, wat wij ongetwijfeld onvermijdelijk ooit zullen doen, dat wij tekortschieten, dat wij minder dan ‘normaal’ zijn, dan moeten wij dat ook van onszelf aanvaarden, erover praten, het mededelen, het bekend en bespreekbaar maken, het niet verbergen, niet koesteren, niet uitvergroten.

    De statistieken over depressie, burn-out, alcoholisme, drugsverslaving, gebruik van antidepressiva, opname in de psychiatrie en helaas ook zelfdoding en pogingen daartoe in ons land zijn schrijnend op zichzelf, maar nog meer zo wanneer we ze vergelijken met onze buurlanden. Als we ervan uitgaan dat het weinig waarschijnlijk is dat wij op belangrijke punten erg zouden verschillen van bijvoorbeeld onze Nederlandse buren, dan kan het niet anders dan dat wij niet goed omgaan met onze eigen problemen en dat wij als maatschappij niet goed reageren op de problemen van de bevolking, dat men er in Nederland beter in slaagt om mensen die psychisch lijden te herkennen en erkennen, op te vangen, te begeleiden en zo te redden van maatschappelijke uitsluiting, waanzin en zelfdestructie.

    Er is niets verkeerd met het erkennen van je eigenheid, ook als die tamelijk of grondig verschillend en ontoereikend is. Elke mens heeft het recht zichzelf te zijn, niemand kan gedwongen worden anders te zijn dan hij of zij is. Elke mens mag zijn medemens aanspreken en om hulp vragen. Geen mens mag ooit die hulp weigeren. Wij zijn samen mens, of gaan aan onze onmenselijkheid ten onder.

     

     


    Categorie:samenleving
    10-10-2024
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Islam en christendom

    Danny Praet & Jan Nelis (red.), Islam & Christendom, Brussel: VUBPress, 2018, ISBN 978 90 5718722 3, 324 blz., 24x17 cm., € 35 pb.

    De aanwezigheid vandaag van de islam in Europa is onmiskenbaar, maar is zeer verschillend verdeeld over de Europese landen. Er zijn landen waar de islam van oudsher aanwezig is, zoals uiteraard Turkije en Azerbeidzjan (>95%), Albanië (80-95%), en landen waar die nauwelijks doorgedrongen is (< 1%). Daarnaast zijn er een aantal landen waar de islam zeer recentelijk verschenen is, en dat zijn vooral de West-Europese, waar die 3 tot 10% van de bevolking uitmaakt. In totaal gaat het om 44 miljoen personen, 5% van de totale bevolking. Het loont dus de moeite om iets meer te weten te komen over die bevolkingsgroep, temeer omdat die in tegenstelling met sommige andere geneigd is om de aanzienlijk en fundamenteel verschillende culturele en religieuze eigenheid te bewaren, en dus een opvallende aanwezigheid is, die onvermijdelijk aanleiding geeft tot problemen in de samenleving. Onze West-Europese samenleving is in essentie democratisch en gesteund op de Verlichtingsidealen van vrijheid, gelijkheid en solidariteit, wat een scheiding van Kerk en staat inhoudt. De islam is in essentie theocratisch, wat het precies het tegenovergestelde is. Het is goed dat we ons terdege bewust zijn van wat onze waarden zijn, en van het feit dat dat niet de waarden van de islam zijn. We moeten ons zelfs de vraag stellen of twee zo verschillende bevolkingsgroepen wel kunnen samenleven. Dat is zeker niet het geval in de islam-wereld, nu niet en vroeger niet. Ons democratisch model laat niet toe een bevolkingsgroep te discrimineren. Maar meer en meer wordt de vraag gesteld of een democratie de vijanden van de democratie moet toelaten deel uit te maken van de samenleving zonder zich achter de democratische principes te scharen. Onze eigen principes, opgesteld voor de aanwezigheid van de islam door immigratie spectaculair toenam in West-Europa, laten ons niet toe moslims te verhinderen te emigreren, noch hen te verplichten te integreren. Dat is een onhoudbare situatie, en wordt ook door velen zo aangevoeld.

    De bundel essays in deze publicatie, die weliswaar al van 2018 dateert, heeft niets aan belang ingeboet, integendeel. Zoals in de andere publicaties van het Centrum voor de studie van christelijke tradities van de Universiteit Gent benaderen de auteurs het thema op een voorbeeldige objectief-wetenschappelijke manier. Dat is niet zozeer als vergelijkende godsdienstwetenschappers, maar vanuit hun eigen vakgebied: filosofie, geschiedenis, taalkunde, letterkunde, kunstwetenschappen. Opvallend daarbij is de manier waarop zij er allen in slagen om onderwerpen en materies die toch niet voor iedereen dagelijkse kost zijn, zo vlot toegankelijk te maken voor een ruim publiek. Ongetwijfeld heeft dat te maken met het feit dat de essays gebaseerd zijn op lezingen die gehouden werden, mede in het kader van de permanente vorming van de Gentse universiteit. Zonder uitzondering (bijna) zijn de teksten op zichzelf begrijpelijk, dat wil zeggen dat ze geen zaken vermelden die je moet gaan opzoeken voor je ze begrijpt. Waar nodig verschaft een bondige voetnoot handige toelichting, of verwijst keurig naar de bron voor een stellingname of een feitelijk gegeven.

    De eerste bijdrage, van de hand van prof. Caroline Janssen, is met haar meer dan honderd bladzijden meteen een indrukwekkende entrée en matière, en bijna een boek op zichzelf, en verantwoordt aldus al volledig de aankoop. Zelden heb ik zoveel bijgeleerd, inhoudelijk en feitelijk, op een zo boeiende manier. Dit is wetenschapscommunicatie op zijn best! Aan de hand van een concrete casus, namelijk de christelijke figuren van Jezus en Maria zoals die verschijnen in de Koran en in de islam, wordt een diep inzicht geboden in het ontstaan en de essentiële kenmerken en doelstellingen van de islam. Zo wordt bijvoorbeeld de sjahada, de kernachtige ‘geloofsbelijdenis’ van de islam: ‘geen god dan God’ (Koran 3:62) verhelderend geduid als iets anders dan het gebruikelijke ‘er is geen andere God dan Allah’, wat een afwijzing van de christelijke God is. Geconfronteerd met een chaotische godsdienstige en maatschappelijke situatie wenste Mohammed een verduidelijking te brengen van ‘het boek’, de Bijbel, in een poging om de talloze interpretaties van de openbaring te verzoenen door ze terug te brengen naar hun oorspronkelijke essentie. Het officiële christendom was toentertijd na onnoemelijk veel discussies het dogma van de triniteit toegedaan, waarbij er drie afzonderlijke goddelijke personen zijn. In de islam wordt de eenheid van God uitgedrukt in de sjahada: er is slechts één God; met andere woorden: de God van de christenen en van de joden is dezelfde God en de God van iedereen. Dat betekende dat Jezus van Nazareth niet God kan zijn, en zijn moeder niet de goddelijke figuur die ze in het christendom werd. Het betoog van deze auteur wordt gekenmerkt door een uitzonderlijk inzicht en een uiterst genuanceerde benadering van de problematiek. Nergens is er sprake van overhaaste stellingnames, maar wordt integendeel voortdurend gewezen op evoluties in de begripsvorming en op de talloze afwijkende godsdienstige opvattingen in de drie godsdiensten van ‘het boek’. Wij zijn gewoon om het te hebben over die drie godsdiensten als monolithische, eenduidige en onveranderlijke structuren. Hier leren we dat de werkelijkheid oneindig veel complexer is, en dat de scheidingslijnen waarover zoveel geschreven en gestreden is, veel vager waren dan we in onze onwetendheid argeloos aannemen.

    Van een gans andere aard is de studie over een stokpaardje van Henri Pirenne, de ‘vader van de vaderlandse geschiedenis’, namelijk de rol van de islam in de breuk tussen oudheid en middeleeuwen. Maar hoewel we een grote sprong in de tijd maken, blijft dezelfde genuanceerde benadering van kracht, en komt de nadruk te liggen op de kwestie zelf, veeleer dan op de vraag of de beroemde Pirenne nu eigenlijk gelijk had of niet.

    Danny Praet wijst terecht op de onderlinge beïnvloeding van de Arabische en de christelijke wijsbegeerte. Hij heeft het dan over de reële bijdrage van de Arabische filosofie op haar hoogtepunt, maar weerlegt rustig de opvatting als zou het Westen zonder de islam geen weet hebben gehad van de Griekse filosofie. De Arabische vertalingen van de teksten van de Griekse oudheid gebeurden niet op grond van de Griekse originelen zelf, maar van christelijke vertalingen daarvan in het Syrisch, een taal die nauw aanleunt bij het Arabisch, wat latere vertalingen door moslims mogelijk maakte.

    De tekst over de Derde Kruistocht is vlot vertaald uit het Engels, en is voor hedendaagse lezers een ware eye opener. Blijkbaar waren er zelfs ondanks de bloedige vijandelijkheden tussen de strijdende partijen voortdurend contacten tussen hen, zowel over hun aanzienlijke zakelijke belangen als over religieuze geschillen en vergelijkingen.

    Gedurende achthonderd jaar heersten de moslims (onder meer) over het Iberische schiereiland. Die periode wordt veelal afgeschilderd als een bijna gelukzalige periode van vreedzaam samenleven van moslims, christenen en jaden. Ook dat beeld dient bijgesteld, en dat gebeurt hier op grond van de historische bronnen zelf, die een ander beeld schetsen dan het geïdealiseerde beeld in de hedendaagse Arabisch-islamitische wereld en in het Westen.

    De bijdrage over de Nicolaus van Cusa (1401-1464) is fascinerend in haar nauwgezette analyse van twee belangrijke werken van deze vooraanstaande figuur in de kerkelijke politiek, theologie en filosofie. De discussie binnen het christendom over de waarheidswaarde van andere godsdiensten, inzonderheid de islam, en de mogelijkheid om ermee samen te leven wordt door hem weliswaar uitvoerig en ruimdenkend onderzocht, maar toch slagen zelfs de meest vooruitstrevende en welwillende christelijke figuren er niet in om afstand te doen van hun grote gelijk: de islam is uiteindelijk een ketterij en Mohammed een bedrieger.

    Het Osmaanse rijk heeft het langste bestaan gekend in de geschiedenis; het is pas in 1923 ten onder gegaan. In een indringend onderzoek wordt de godsdienstige co-existentie nagegaan, vooral geconcentreerd op de periode 1300-1600. De vermeende verdraagzaamheid van de islam tegenover de Kerken en de gelovigen van de veroverde gebieden dient blijkbaar drastisch herbekeken. Dat is niet verwonderlijk, zoals we in onze inleiding al zeiden. In een theocratie is tolerantie een zeer relatief begrip. Het is theocraten altijd te doen om eigen wereldse macht, aanzien en rijkdom, en die wordt alleen maar kleiner als je die met anderen deelt – in tegenstelling tot kennis.

    Verhelderend is ook de bijdrage over de interreligieuze situatie op de Balkan. Typisch voor de situatie in dat gebied is de relatieve ondervertegenwoordiging van de islam gedurende de vijf eeuwen van de Osmaanse overheersing: in al die tijd bleef veruit het grootste gedeelte van de bevolking orthodox-christelijk. De tolerantie van het moslimgezag tegenover die godsdienst kwam er in feite op neer dat men die Kerk inschakelde in het burgerlijke bestuur, inclusief het innen van de belastingen ten voordele van het centrale moslimgezag. Discriminatie en zelfs vervolging zijn een betere beschrijving van de werkelijke toestand.

    Van Cappadocië kennen de meeste mensen weinig meer dan de vreemde rotslandschappen die toeristen lokken, laat staan dat we iets zouden afweten van de complexe en verre van vreedzame geschiedenis van vierduizend jaar van die landstreek. Ze werd achtereenvolgens ingenomen door de Grieken en de Turken. In 1923 werd in een verdrag tussen Griekenland en Turkije een massale volkerenruil overeengekomen. Meer dan een miljoen orthodoxe christenen werden gedwongen om hun eeuwenoude woonplaatsen in Turkije te verlaten en te her-emigreren naar Griekenland; 380.000 moslims moesten de omgekeerde beweging maken. Dat is slechts honderd jaar geleden gebeurd, maar wie heeft daarvan nu nog weet? Zelfs de betrokkenen blijkbaar niet meer. Het Cappadocisch als taal is zo goed als uitgestorven. Dat is trouwens een ander kenmerk van de islam: waar die godsdienst komt, verdwijnen de oorspronkelijke plaatselijke talen om plaats te maken voor het Arabisch.

    Dat wordt bevestigd in het laatste essay, dat handelt over de situatie van de christenen in het Midden-Oosten en de wereld van de islam. Dat christendom in zijn oorsprongsgebied is tot op vandaag allesbehalve eenvormig, maar vertoont een grote culturele en dogmatische verscheidenheid. Het is dat gebied dat het eerst door de islam werd veroverd, en dus het langst heeft moeten proberen te overleven onder een allesoverheersend moslim-bewind. In de praktijk betekent het dat vandaag vrijwel alle christenen daar Arabischsprekend zijn, en dat hun geloofsgemeenschappen op vrij korte tijd marginaal geworden zijn, en vaak meer aanhangers tellen onder emigranten buiten hun oorspronkelijke landen.

    Dit is een ongemeen belangrijk, interessant en buitengewoon boeiend boek, en een uitstekende inleiding in een problematiek die elke dag aan belang lijkt te winnen. Als we met moslims moeten samenleven, wat blijkbaar onvermijdelijk is, dan doen we er goed aan objectief kennis te maken met die nieuwkomers, en daaruit desgevallend de nodige conclusies te trekken. Ook voor de betrekkingen met de moslimwereld op wereldschaal mogen we ons niet verlaten op domme vooroordelen, noch op sluwe desinformatie. Een gedegen wetenschappelijk onderbouwde toelichting zoals we hier aantreffen, is dan voorzeker even noodzakelijk als zeldzaam.


    Categorie:samenleving
    27-08-2024
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Godsdienstvrijheid

    Godsdienstvrijheid

    Eenieder heeft recht op vrijheid van gedachten, geweten en godsdienst; dit recht omvat tevens de vrijheid om van godsdienst of overtuiging te veranderen, alsmede de vrijheid hetzij alleen, hetzij met anderen zowel in het openbaar als in zijn particuliere leven zijn godsdienst of overtuiging te belijden door het onderwijzen ervan, door praktische toepassing, door eredienst en de inachtneming van geboden en voorschriften. (UVRM 1948, art. 18)

    1. Eenieder heeft het recht op vrijheid van denken, geweten en godsdienst. Dit recht omvat mede de vrijheid een zelf gekozen godsdienst of levensovertuiging te hebben of te aanvaarden, alsmede de vrijheid hetzij alleen, hetzij met anderen, zowel in het openbaar als in zijn particuliere leven zijn godsdienst of levensovertuiging tot uiting te brengen door de eredienst, het onderhouden van de geboden en voorschriften, door praktische toepassing en het onderwijzen ervan.

    2. Op niemand mag dwang worden uitgeoefend die een belemmering zou betekenen van zijn vrijheid een door hemzelf gekozen godsdienst of levensovertuiging te hebben of te aanvaarden.

    3. De vrijheid van eenieder zijn godsdienst of levensovertuiging tot uiting te brengen kan slechts in die mate worden beperkt als wordt voorgeschreven door de wet en noodzakelijk is ter bescherming van de openbare veiligheid, de orde, de volksgezondheid, de goede zeden of de fundamentele rechten en vrijheden van anderen.

    4. De Staten die partij zijn bij dit Verdrag verbinden zich ertoe de vrijheid te eerbiedigen van ouders of wettige voogden, de godsdienstige en morele opvoeding van hun kinderen overeenkomstig hun eigen levensovertuiging te verzekeren. (IVBPR 1966, 1976, art. 18)

    Eenieder heeft recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst; dit recht omvat tevens de vrijheid om van godsdienst of overtuiging te veranderen, alsmede de vrijheid hetzij alleen, hetzij met anderen, zowel in het openbaar als privé zijn godsdienst te belijden of overtuiging tot uitdrukking te brengen in erediensten, in onderricht, in praktische toepassing ervan en in het onderhouden van geboden en voorschriften.

    De vrijheid zijn godsdienst te belijden of overtuiging tot uiting te brengen kan aan geen andere beperkingen worden onderworpen dan die die bij de wet zijn voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de openbare veiligheid, voor de bescherming van de openbare orde, gezondheid of goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. (EVRM 1950, 1998, art. 9)

    Uit al deze essentiële teksten uit onze belangrijkste universele en Europese verdragen blijkt dat godsdienst (religion) een uitzonderlijke bescherming geniet. Het valt evenwel op dat nergens gedefinieerd wordt wat daaronder moet verstaan worden, en wat niet. Dat heeft ongetwijfeld te maken met de omstandigheden van tijd en plaats. De vroegste teksten kwamen tot stand in een bijna uitsluitend christelijke context, en voor er sprake was van grootschalige migratie. Godsdienstvrijheid betekende in feite de vrijheid van de bestaande godsdiensten om ongehinderd hun activiteiten te ontplooien in democratische staten. Men hoefde het begrip ‘godsdienst’ niet te definiëren, iedereen wist maar al te goed wat ermee bedoeld werd, men kon er niet naast kijken, ze waren maatschappelijk maar al te nadrukkelijk aanwezig. Ze waren een vast onderdeel van de beschaving, met tradities die millennia teruggaan in de tijd. Ze genoten een enorm moreel gezag en ontzag als de behoeders van het ‘heilige’, dat door vrijwel niemand ernstig in vraag gesteld werd. Zonder veel te weten over niet-christelijke godsdiensten ging men ervan uit dat voor hen hetzelfde gold.

    De tijden zijn veranderd. De teksten niet of nauwelijks. Het christendom heeft in de meest westerse landen sindsdien veel van zijn aanhang en invloed verloren. Andere godsdiensten zijn prominenter geworden. De islam is radicaler geworden en heeft in verscheidene landen de macht over de staat overgenomen, en zich over andere landen verspreid door migratie. De belangen en de wetten van staat en godsdienst komen alsmaar vaker met elkaar in conflict. Vooral onder intellectuelen neemt het atheïsme sterk toe, maar in democratieën aanvaarden ook veel gelovigen een bijna volledige scheiding van Kerk en staat. Godsdienst is voor velen niet meer ‘heilig’.

    Op de keper beschouwd is godsdienst niets anders dan een vereniging van mensen. Toegegeven, het waren en zijn vaak grootschalige verenigingen, en ze hebben een zeer belangrijke rol gespeeld in onze geschiedenis. Maar er is niets ‘heiligs’ aan een godsdienst, er is geen fundamenteel verschil met andere verenigingen. Het feit dat ze zich beroepen op een hoger bovennatuurlijk wezen heeft wettelijk gezien geen enkel belang, en dat is ook de reden waarom het niet vermeld wordt in de universele en Europese verklaringen en verdragen. Telkenmale de godsdiensten probeerden om dat te laten opnemen in de teksten, heeft men dat uiteindelijk afgewezen, omdat het nu eenmaal onbewijsbaar is. Er is met andere woorden geen enkele reden om bijzondere afspraken te maken voor godsdiensten. De bepalingen over godsdienst maken deel uit van de meer algemene teksten over de vrijheid van gedachten en van handelen. Alles wat daar over godsdienst gezegd wordt, geldt met andere woorden onverminderd voor alle godsdiensten en voor andere verenigingen en organisaties, en voor alle individuen, ook voor ongelovigen, atheïsten, vrijdenkers, humanisten, secularisten of hoe men ze ook wil noemen. Aan de andere kant leidt het ontbreken van een definitie van godsdienst ertoe dat om het even welke organisatie zich een godsdienst kan noemen. Ook dat was niet echt voorzien toen de basisteksten opgesteld werden, maar sluwe lieden maakten er wel gebruik van om zich te verzekeren van al de privileges en voordelen van dat beschermende statuut. Het bewijst ten overvloede dat het in al die teksten ontbreekt aan ernstige juridische, filosofische, sociologische grondslagen. Men doet uitspraken over een maatschappelijk verschijnsel zonder het te definiëren. Dat is om moeilijkheden vragen.

    En die heeft men ook gekregen. Het christendom heeft sinds zijn ontstaan een fundamenteel probleem met (onder meer…) seksualiteit. Aanvankelijk achtte men die overbodig, aangezien het einde der tijden nabij was. Toen dat uitbleef, behield men de notie van de maagdelijkheid, de seksuele abstinentie, als een verplichting voor alle bedienaars en alle religieuzen, en een ideaal voor alle gelovigen. Dat betekent dat iedereen die seksueel actief is, en iedereen is dat op een of andere manier, een zware religieuze overtreding begaat. De personen die gebonden zijn door hun belofte van kuisheid konden zich daaraan onmogelijk absoluut houden, maar omdat een wettelijk kader ontbrak voor hun seksuele activiteiten, konden ze niet anders dan onwettige relaties aangaan, en dat hebben ze altijd gedaan. Seksueel misbruik in de Kerk is derhalve een onuitroeibaar kwaad. De bestraffing ervan is echter altijd uitgebleven, omdat de clerus er niet voor vervolgd werd door de burgerlijke overheid; men gedoogde en liet het aan de Kerk zelf over om eventueel maatregelen te nemen. Die Kerk wist maar al te goed dat men het probleem van het celibaat onoplosbaar is, en gedoogde alles, overal.

    Meer algemeen komen Kerken meer en meer in botsing met de burgerlijke wetgeving naarmate hun wetten en voorschriften verschillen van die burgerlijke wetten en voorschriften. Sinds mensenheugenis is er tussen hen een strijd over wie het hoogste gezag heeft, de Kerk of de staat. De hierboven geciteerde teksten zijn daarover duidelijk: kerkelijke voorschriften kunnen ‘aan geen andere beperkingen worden onderworpen dan die die bij de wet zijn voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de openbare veiligheid, voor de bescherming van de openbare orde, gezondheid of goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. (EVRM 1950, 1998, art. 9) Dat bevestigt formeel het hogere gezag van de staat inzake de Kerken, met de vermelde uitzonderingen. Ook die regel is ipso facto van toepassing voor alle verenigingen en organisaties, en er is dus geen enkele reden om die speciaal te vermelden voor godsdiensten; met andere woorden, godsdiensten hebben op basis van hun statuut als godsdienst niet meer recht op uitzonderingen dan andere dergelijke verenigingen, en zijn dus verplicht om alle wettelijke verplichtingen te onderhouden, ook als die strijdig zijn met hun vermeende goddelijke wetten. De burgerlijke wetgeving erkent impliciet of expliciet het bestaan van godsdiensten, maar niet het bestaan van God. Ze ziet godsdiensten voor wat ze zijn: organisaties van mensen.

    Dat is uiteraard niet naar de zin van de meeste godsdiensten en hun leiders.

    Het Comité Mensenrechten van de Verenigde Naties (Centre for Civil and Political Rights) stelt in zijn General Comment n°22 bij art. 18 (zie hierboven) onder meer dit: (2) Artikel 18 beschermt theïstische, non-theïstische en atheïstische overtuigingen, evenals het recht om geen enkele godsdienst of overtuiging te belijden. (Article 18 protects theistic, non-theistic and atheistic beliefs, as well as the right not to profess any religion or belief.) Niemand kan dus gedwongen worden om kerkelijke of religieuze voorschriften na te leven (5). Men kan ook niet discrimineren tegen anders- of niet-gelovigen: The fact that a religion is recognized as a State religion or that it is established as official or traditional or that its followers comprise the majority of the population, shall not result in any impairment of the enjoyment of any of the rights under the Covenant, including articles 18 and 27, nor in any discrimination against adherents to other religions or non-believers.

    Dat beperkt vanzelfsprekend ingrijpend de macht van de grote godsdiensten. Het is zelfs zeer de vraag of godsdiensten een reële kans op overleven hebben als ze de bevolking niet meer kunnen dwingen om tot hun godsdienst te behoren of de voorschriften daarvan na te leven. Dat is wat we overal zien waar een scheiding van Kerk en staat van kracht is; doordat enkel nog de burgerlijke wetten bindend en afdwingbaar zijn, worden kerkelijke wetten niet meer nageleefd. De nadrukkelijke bescherming die godsdienst in al die teksten geniet, is overbodig omdat ze universeel geldig is voor alle dergelijke al dan niet godsdienstige verenigingen. Door uitdrukkelijk alle godsdiensten, ook nieuwe en minoritaire (2) te beschermen, ontneemt men aan elke godsdienst het alleenrecht om algemene verplichtingen op te leggen. De vrijheid van een godsdienst wordt beperkt door de vrijheid om er niet in te (blijven) geloven, om in een andere te geloven, of in geen enkele te geloven.

    De rechten van godsdiensten worden aldus op ten minste twee manieren beperkt. Enerzijds zijn ze niet afdwingbaar, en slechts geldig voor wie ze vrijwillig aanneemt, en anderzijds zijn ze ondergeschikt aan de staatswetten. In landen met een democratisch regime betekent dat in de praktijk het einde van de macht van godsdiensten. In die landen ziet men dan ook dat er bijna geen wetten of voorschriften zijn die de rechten van godsdiensten beperken. Dat staat in schril contrast met landen waar de godsdienst alle macht in handen heeft: nergens zijn er zoveel discriminerende en zulke drastische wetten inzake godsdienst, en zoveel inbreuken op de universele verklaringen en verdragen over godsdienstvrijheid als in theocratische regimes, in de praktijk altijd islamitische, die alleen op die manier kunnen blijven bestaan.

    De religieuze rechten kunnen ‘slechts in die mate worden beperkt als wordt voorgeschreven door de wet en noodzakelijk is ter bescherming van de openbare veiligheid, de orde, de volksgezondheid, de goede zeden of de fundamentele rechten en vrijheden van anderen.’ Er moet dus enerzijds een uitdrukkelijke burgerlijke wetgeving zijn die ingaat tegen de religieuze voorschriften, en anderzijds mag dat enkel wanneer essentieel geachte waarden van de samenleving of fundamentele individuele rechten en vrijheden in het gedrag komen door de religieuze voorschriften. Wat de wet verbiedt, is niet toegelaten, en wat niet door de wet verboden is, is toegelaten. Dat hoeft geen betoog, dat geldt voor alles en voor iedereen. Het specifieke van die bepaling over de godsdiensten is de beperking tot essentiële waarden en rechten. Maar het is het exclusieve en autonome prerogatief van de staat om al dan niet op te treden tegen godsdiensten; enkel het staatsgezag bepaalt wanneer die essentiële waarden en vrijheden gevaar lopen door religieuze voorschriften. Gelovigen en hun vertegenwoordigers kunnen net zoals alle burgers en organisaties daartegen bezwaar aantekenen, maar zolang de wetten gelden, moeten ze zich zoals alle burgers erbij neerleggen.

    Strikt gesproken gaat het om woord en wederwoord, welles nietes: in beide gevallen zijn het mensen die een uitspraak doen over andere mensen. In een democratie geldt evenwel dat het hoogste gezag bij de staat berust, die met instemming van de meerderheid van het parlement de wetten opstelt en ze laat handhaven. Dat is de democratische maatschappelijke en politieke afspraak.

    In de praktijk zal dat onvermijdelijk aanleiding geven tot controverses. Wat een godsdienst als een essentieel aspect van zijn eigenheid beschouwt omdat het gebaseerd is op een goddelijk gebod, is voor de burgerlijke overheid niet meer dan een willekeurige menselijke regel van een organisatie of een vereniging van burgers. Godslastering is in elke godsdienst reden voor anathema, maar blasfemie is in vele beschaafde landen uit de strafwet verdwenen. Recente discussies over hoofddoeken, die door bepaalde strekkingen van de islam verplicht gesteld worden, maar verboden worden door verenigingen, besturen en instellingen, maken duidelijk dat de meningen grondig verschillen. De toelichting bij art. 18 stelt weliswaar: The observance and practice of religion or belief may include not only ceremonial acts but also such customs as the observance of dietary regulations, the wearing of distinctive clothing or head coverings, […], maar dat verleent geen absolute rechten, gezien de algemene bepaling dat de rechtsstaat in laatste instantie beslist over eventuele religieuze beperkingen. Het feit dat het dragen van een hijab of khimar niet algemeen verboden is, verleent geen recht om die altijd en overal te dragen. Zolang de staat geen algemene wet uitvaardigt, is er niets beslist. Dat laat de weg vrij voor allerhande organisaties om het dragen van hoofddoeken te verbieden in bepaalde omstandigheden (omwille van de veiligheid bijvoorbeeld), of in bepaalde contexten (om de neutraliteit te vrijwaren, op voorwaarde dat ook alle andere ‘symbolen’ dan verboden worden, anders is er sprake van discriminatie). Het is de staat die bij betwisting zal uitmaken of een dergelijk verbod rechtmatig is. Zowel op Belgisch als op Europees niveau zijn dergelijke verboden telkens bekrachtigd. Er is immers geen wet die het dragen van dergelijke hoofddoeken uitdrukkelijk toelaat. Het dragen van een hoofdoek wordt in onze democratie niet beschouwd als een wettelijk vast te leggen recht.

    Een andere betwisting betreft het niet-verdoofd slachten van dieren. Er is Vlaamse en Waalse wetgeving die dat verbiedt (2019), en het Europees Hof voor de rechten van de mens oordeelde dat een dergelijk verbod gerechtvaardigd is ter bescherming van het dierenwelzijn als element van de publieke moraal. Dat is een duidelijke toepassing van de afspraken in de bovenvermelde teksten. Het gaat immers om een noodzakelijke wettelijke beschikking ter bescherming van de goede zeden; het nodeloos doen lijden van dieren wordt algemeen afgekeurd, dierenwelzijn is sinds 2 mei 2024 opgenomen in de Belgische Grondwet. Einde discussie, ware het niet dat joodse en islamitische instanties beroep aantekenen bij alle mogelijke hogere rechtsinstanties. In het Brusselse Gewest is er geen specifiek verbod op onverdoofd slachten, dat hebben islamitische activisten verhinderd bij de bespreking in het parlement. Zolang er geen algemeen Belgisch verbod is, kan men daar dus doorgaan met dergelijke praktijken, terwijl in vele andere landen, ook in islamitische, vlees van verdoofd geslachte dieren als halal aanvaard wordt. Zo blijkt nog maar eens dat religieuze voorschriften niet meer zijn dan opvattingen die sommige mensen op een bepaald moment en in bepaalde omstandigheden hebben. Dat staat in scherpe tegenstelling met alle universele en internationale verdragen en verklaringen.

    Godsdiensten mogen dan al veel aanhangers tellen, eeuwenoud zijn, en een grote invloed gehad hebben op onze huidige maatschappij, maar dat verleent hun geen absolute rechten, al dan niet gebaseerd op openbaringen door bovennatuurlijke wezens. Van zodra er godsdiensten waren, heeft men hun rechten beperkt. Na de fenomenale toename van de macht van het christendom gedurende de middeleeuwen is in het Westen een beweging op gang gekomen om ten minste Kerk en staat te scheiden, en uiteindelijk de democratische rechtsstaat als het hoogste gezag te erkennen. Die toestand is niet definitief verworven. Grote en kleine godsdiensten vechten die afhankelijkheid aan, eisen autonomie op, en nemen het staatsgezag over waar ze kunnen. Ondemocratische politieke bewegingen nemen de oude coalitie tussen burgerlijk en wereldlijk gezag weer op, met het oog op het instellen van autoritaire regimes.

    Het wordt hoog tijd dat men de uitdrukkelijke wettelijke bescherming van godsdiensten herbekijkt. Het gevaar is immers nu niet meer dat men niet vrij is om zelf te kiezen voor een godsdienst, zoals in de 16de en 17de eeuw, maar dat de godsdiensten het gezag van de staat fundamenteel in vraag stellen en openlijk bestrijden. Godsdienstvrijheid is een universeel recht voor elk individu. Dat betekent echter niet dat alle godsdiensten een bevoorrecht statuut moeten krijgen, alleen maar omdat zij een godsdienst zijn. Wanneer zij een gevaar betekenen voor de democratie, kan en moet de samenleving zich daartegen met alle wettelijke middelen beschermen. Dat zal al moeilijk genoeg zijn, aangezien de tegenstander, de godsdienst, zich niet gebonden acht door die wettelijke beperking, en onwettelijke middelen en in het geval van de islam individueel en zelfs staatsgeweld niet schuwt.

    Welbegrepen godsdienstvrijheid is terecht een mensenrecht. Godsdiensten vormen echter sinds hun ontstaan een bedreiging van de rechtsstaat en van de beginselen van vrijheid, gelijkheid en samenwerking. Zij zijn de oorzaak van talloze bloedige conflicten en onnoemelijk veel menselijk leed. Als er iets is dat we met zekerheid over godsdiensten kunnen zeggen, is het wel dat ze niet vredelievend zijn. Wie beweert de absolute waarheid te bezitten, ontkent dat anderen die kunnen hebben, en rust niet voor iedereen die ene absolute waarheid aankleeft. Er is nooit een objectieve reden geweest om aan godsdiensten een geprivilegieerd maatschappelijk statuut toe te kennen, en vandaag hebben we met de kennis die we hebben over hun geschiedenis en hun doelstellingen, alle redenen om hen elke voorkeursbehandeling te ontzeggen, en er scherp op toe te zien dat zij de staatswetten strikt en integraal naleven, zo niet zal de geschiedenis zich herhalen.


    Categorie:samenleving
    08-08-2024
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.incest

    Incest

    De rechtstreekse aanleiding voor deze bespiegelingen is een lange passage in het boek van Karlheinz Deschner, De Kerk en haar kruis. Geschiedenis van de seksualiteit in het christendom, 1978 [Duits origineel 1974]. Daarin stelt hij dat incest ‘iets heel natuurlijks’ is en ‘in alle grote beschavingen in de oudheid voorkomt.’ Dan gaat hij tekeer tegen het christendom dat incest streng verbood en bestrafte. (342-3) Verderop citeert hij uit Ernst Bornemann, Lexikon der Liebe und Sexualität, 1968:

    ‘Het voorwendsel dat seksuele omgang tussen bloedverwanten strafbaar is omdat het tot “degeneratie” van de nakomelingen zou leiden, staat in volstrekte tegenspraak met de experimenteel bewezen resultaten van genetici, dat namelijk honderden generaties proefdieren kunnen worden afgeleid uit de nakomelingen van één enkel paar, zonder dat er ook maar enige kwestie van degeneratie is. Volken als de joden, die door het leven in getto’s gedwongen waren te huwen met verwanten, hebben de mythe van de degeneratie sinds lang weerlegd. Superieure intelligentie, een minimaal optreden van geestesziekte en grote vitaliteit zijn juist een gevolg van de grote mate van inteelt. De gezondheid der kinderen is niet afhankelijk van de verwantschapsgraad der ouders, maar van hun erfelijke eigenschappen. Als die goed zijn kan inteelt ze alleen maar beter maken. Als zij slecht zijn zal inteelt ze slechter maken.’ (344)

    Dat lijkt in tegenspraak met de gangbare opvatting ter zake. Als men er Wikipedia over incest en inteelt op naslaat, wat over het algemeen objectieve en accurate informatie biedt, zeker als men de artikels in verscheidene talen naast elkaar legt, blijkt dat de ‘waarheid’ complexer is dan zowel de gangbare opvattingen en die van Deschner en Bornemann.

    Genetisch gezien is de stelling van Bornemann grotendeels juist,  in zover het individuele gevallen betreft, en eenmalige vormen van incest. Wanneer voortplanting onder naaste familieleden echter verscheidene generaties na elkaar voorkomt, worden de aanzienlijke risico’s voor de afstammelingen steeds groter. Ook met proefdieren selecteert men zorgvuldig de gezonde exemplaren voor verdere (in)teelt. De bezorgdheid van de (kerkelijke en burgerlijke) overheid gaat dus niet zozeer over individuele gevallen van seks tussen familieleden, maar over de gezondheid van de bevolking, en die heeft men altijd willen vrijwaren door dergelijke vormen van seksualiteit op zich te verbieden, met wetten en morele voorschriften. Dat gebeurde bijna steeds zonder enige verwijzing naar de onderliggende redenen voor het verbod. Incest was verboden en werd zeer streng bestraft. Het reële risico op ‘degeneratie’, dat allicht een veel betere afschrikking is dan welke straf of moreel verbod ook, werd niet of nauwelijks vermeld.

    In welke mate incest in de oudheid voorkwam bij verschillende volkeren, is moeilijk te achterhalen. Wel weten we uit de literatuur en de mythen dat het wel degelijk voorkwam, of dat men het als een specifiek geval van seksueel contact beschouwde. Het werd echter altijd als uitzonderlijk beschouwd, soms zelfs als een voorrecht van vorsten (en goden). Allicht moeten we ook een onderscheid maken tussen occasionele seksuele contacten, die er altijd wel geweest zullen zijn,  en veeleer zeldzame langdurige en publieke incestueuze relaties.

    We kunnen ons ook de vraag stellen naar de geloofwaardigheid van verhalen over concrete gevallen van incest. Zoals die in de literatuur het resultaat zijn van de verbeelding van de auteurs, die dan weer schatplichtig is aan de algemene culturele en zedelijke achtergrond, zijn zogenaamde historische rapporten over incest veeleer te situeren in de sfeer van verdachtmaking en valse beschuldigingen, zoals we dat kennen van de heksenvervolgingen en godsdiensttwisten. De Kerk en de medeplichtige burgerlijke overheid hadden van incest een zo abominabele misdaad gemaakt, dat het een ideale aanklacht was om te gebruiken tegen persoonlijke of gemeenschappelijke vijanden of tegen figuren aan de rand van de maatschappij.

    En dat terwijl incest niet meer is dan natuurlijke seks met een familielid. Op zich is zelfs daar niets verschrikkelijks aan, zolang het niet onder dwang gebeurt. Er is geen enkele reden waarom dat dan voor de betrokkenen niet even mooi, ontroerend en passioneel zou kunnen verlopen als andere goede seksuele contacten. In het slechtste geval is het een gedrag dat om verschillende redenen niet bijdraagt tot het welzijn van ten minste een van de betrokkenen, en wij nemen aan dat seksueel verkeer van meerderjarigen met minderjarigen dat risico wel degelijk inhoudt. Enkel de rabiate mensenhaat van ontaarde religieuze asceten, machtswellustelingen en geperverteerde sadisten kon een afschuwelijke misdaad maken van wat op zich, los van de bijzonderheid dat het gebeurt tussen familieleden, behoort tot het normale menselijke gedrag, en wellicht meer voorkomt waar er geen taboe op rust, en het niet vermaledijd en buitensporig hard bestraft wordt.

    Als we de incidentie van incest onder de vorm van huwelijken onder nauwe bloedverwanten in de wereld nu bekijken, dan valt het op dat de Arabische wereld en India daar opvallend hoog scoort. Het gaat dan vooral over vaak familiaal geregelde huwelijken tussen neven en nichten, en ooms en nichten, soms generaties lang, met het bekende toenemende risico voor negatieve gevolgen voor de mentale en fysieke gezondheid van de kinderen. In die zin lijkt het redelijk ten minste te waarschuwen voor die gevolgen, zo al niet dergelijke vormen van seksueel verkeer om die redenen te verbieden. De opvatting van Bornemann – die zich overigens ook uitgesproken heeft tegen een algemeen verbod op pedofiele contacten – als zou er geen enkele reden zijn om voortplanting door incest, anders gezegd menselijke inteelt, te verbieden, lijkt dan ook ten minste misplaatst, misleidend en ten gronde in feite demografisch gezien gevaarlijk, en in tegenspraak met ernstig wetenschappelijk onderzoek ter zake.

    Voor de Belgische wetgeving is incest een bijzonder geval van de aantasting van de seksuele integriteit, en zelfs een verzwaard misdrijf: ‘Onder incest wordt begrepen de seksuele handelingen gepleegd ten nadele van een minderjarige door een bloedverwant of aanverwant in de rechte opgaande lijn, door een bloedverwant of aanverwant in de zijlijn tot de derde graad of ieder ander persoon die een soortgelijke positie heeft in het gezin van voornoemde personen.’ (art. 145)

    Het valt op dat men spreekt van ‘seksuele handelingen ten nadele van een minderjarige; de reden daarvoor is dat men principieel van oordeel is dat minderjarigen in dat geval geen toestemming kunnen geven. De regel is dus bedoeld om minderjarigen te beschermen in hun persoonlijke en seksuele integriteit, en elke inbreuk daarop wordt beschouwd als een benadeling.

    Aangezien er enkel sprake is van minderjarigen en van specifiek vernoemde familieleden, is er in alle andere gevallen geen sprake van incest als strafbaar feit zoals bedoeld door de wetgever.

    Verder valt ook op dat er nergens verwezen wordt naar de voortplanting. De motivering van de rechtspraak is volledig gebaseerd op het principe van de seksuele integriteit: ‘Aantasting van de seksuele integriteit is het stellen van een seksuele handeling op een persoon die daar niet in toestemt.’ Dat betekent meer algemeen dat wanneer personen (vanaf 16 jaar, in bepaalde gevallen vanaf 14 jaar) toestemmen in het stellen van seksuele handelingen, er geen aantasting is, en dus geen misdrijf, behalve in geval van incest, waar er geen verlaging is van de leeftijdsgrens van 18 jaar.

    Huwelijken tussen personen die onderling een te nauwe bloed- of aanverwantschap hebben, zijn door de wet verboden. Men mag geen bloedverwant zijn met de andere partner. Dat geldt voor alle bloedverwanten in rechte lijn. In zijlijn is het huwelijk niet toegestaan tussen bloedverwanten van de tweede en derde graad (broers, zussen, nonkels, tantes, neven of nichten), maar tussen verdere bloedverwanten (vanaf de vierde graad) kan het wel. Dat is de beschermende maatregel vanuit de wettelijke zorg voor de gezondheid van de bevolking.

    Er blijkt dus een belangrijk onderscheid te zijn tussen het stellen van seksuele handelingen en het sluiten van een huwelijk. Volwassen broers en zussen mogen dus ongestraft consensuele seks hebben, en ook ouders met hun volwassen (dus vanaf 18 jaar) kinderen, maar ze mogen niet trouwen. Nonkels, tantes, neven en nichten evenzo.

    Door de wetgeving op incest te behandelen los van het huwelijk, en daarbij niet te verwijzen naar eventuele voortplanting die kan voortkomen uit toegelaten seksuele contacten tussen zelfs nauwe familieverwanten, ontbreekt in de wetgeving elke richtlijn of verbod in verband met de mogelijke kwalijke gevolgen van wat men traditioneel als incest beschouwde. Het is positief dat men over seksualiteit spreekt los van het huwelijk, maar het lijkt een tekortkoming dat men de risico’s van deze seksuele handelingen niet eens vermeldt, en er dus niet voor waarschuwt. Veronderstellen dat al die personen goed op de hoogte zijn van die risico’s, of hoe dan ook niet de bedoeling hebben om kinderen te verwekken, en daartoe alle nodige voorzorgen nemen, lijkt voorwaar vermetel.

    Mensen hebben overigens seksualiteit altijd al los gezien van het huwelijk en de voortplanting, in tegenspraak met wat de Kerk voorschrijft. Als men enkel seks zou mogen hebben binnen het huwelijk en enkel voor de voortplanting, zou het aantal dergelijke seksuele handelingen beperkt zijn tot het aantal kinderen dat men wil. Het is hoogst onwaarschijnlijk dat de meeste mensen zich die strenge kerkelijke beperking wensen op te leggen, of daartoe in staat zijn. Door de geperfectioneerde voorbehoedsmiddelen, inzonderheid ‘de pil’, maar ook tijdelijke of permanente sterilisatie, zijn de gewoonten daarrond drastisch veranderd. Seksualiteit wordt nu beleefd als een volwaardig eigen aspect van het menselijke leven, ook los van de voortplanting. Ongewenste zwangerschappen kunnen nu vermeden worden, zowel binnen het huwelijk als daarbuiten, dus ook voor het huwelijk en erna, en desgevallend ook met andere partners. Het burgerlijk wetboek stelt wel: ‘art. 213 - Echtgenoten zijn jegens elkaar tot samenwoning verplicht; zij zijn elkaar getrouwheid, hulp en bijstand verschuldigd.’ In hoeverre ‘getrouwheid’ seksuele contacten met andere uitsluit, zal allicht afhangen van persoonlijke interpretatie, of in het slechtste geval van de rechtbank. Blijkbaar is overspel op zich niet strafbaar, maar kan het wel een belangrijke rol spelen bij echtscheiding.

    Er lijkt dus een behoefte te bestaan aan een huwelijks- en seksualiteitsethiek die niet meer gebaseerd is op kerkelijke voorschriften die de goddelijke wil en geboden vertolken, en die nageleefd moeten worden op straffe van zware zonde en eeuwige verdoeming. Een dergelijke andere ethiek moet dan wel gebaseerd zijn op de Universele verklaring van de rechten van de mens, of op de Verlichtingsidealen van vrijheid, gelijkheid en medemenselijkheid, waarop immers anders? Dat betekent dat veel mogelijk is dat vroeger ten strengste verboden was, zowel door de Kerk als door de burgerlijke overheid (maar daarom nog niet niet gedaan werd…). Ook hier geldt dat heel weinig zaken intrinsiek slecht zijn, maar dat we zelf, zij het in overleg met anderen, uitmaken wat we doen en laten in specifieke omstandigheden van het leven. De wetgever zal zich dus terughoudend moeten opstellen en aan individuen de grootst mogelijke vrijheid laten in seksuele aangelegenheden, zolang zij elkaar geen fysieke of mentale schade berokkenen, en geen risico meebrengen voor de volksgezondheid.

    Zo was niet zo lang geleden homoseksualiteit een zware zonde en een even zware misdaad. Daarover denken redelijke mensen nu meestal anders, en althans de burgerlijke wetgeving daarover is grondig gewijzigd. Of hetzelfde geldt voor veel andere vormen van seksuele beleving, zal nog moeten blijken. De wetgeving ter bescherming van de seksuele integriteit van minderjarigen is versoepeld, maar nog altijd streng, en de straffen zijn erg zwaar, zodat de zeldzame pleidooien voor pedofiele relaties nog steeds louter utopisch zijn. Openlijke seksuele relaties tussen ouders en volwassen kinderen, of tussen broers of zussen, of tussen broer en zus, of met grootouders zijn in principe wel mogelijk, maar de gedachte alleen al lijkt voor de meeste mensen nauwelijks denkbaar. Onze seksuele beginselen zijn niet zozeer gebaseerd op wat überhaupt mogelijk is, maar op wat om welke reden dan ook gangbaar en vrij algemeen aanvaard is, al durven we de grenzen daarvan weleens opzoeken en zelfs overschrijden, zoals bekend.

    De christelijke opvatting over elk seksueel beleven was radicaal negatief, werkelijk vernietigend. Onthouding en maagdelijkheid, celibaat was de enige aanvaardbare levenshouding, niet alleen voor priesters maar voor alle gelovigen. Het waarom daarvan is op het eerste gezicht onbegrijpelijk, een mysterie. Wat wou men er immers mee bereiken? En hoe heeft men ooit kunnen denken dat een algemeen verbod op seks naleving zou vinden? Het enige gevolg was dat mensen een schuldgevoel aangepraat kregen over hun natuurlijke verlangens en gedragingen, maar er wel stiekem mee doorgingen; de vermeende kuisheid van priesters, religieuzen en gelovigen is altijd louter hypocrisie geweest.

    De zonde van onkuisheid was een zware smet op de ziel van de overtreder van het verbod. Het is evident dat bepaalde seksuele gedragingen verwerpelijk zijn, zoals verkrachting. Dat is echter nog geen reden om maar meteen alle seks te verbieden, omdat het een intrinsiek kwaad zou zijn, want dat is het evident niet. Maar door iedereen zoveel mogelijk te conditioneren tegen seks, en zichzelf aan te stellen als de behoeders van de goede zeden en het zielenheil van iedereen, verwierven sommige mensen, namelijk de zelfbenoemde priesterkaste, de volledige macht over anderen.

    Dat is het fundamentele verschil met onze huidige wetgeving. Daar vertrekt men van het feit dat seks van meerderjarigen met minderjarigen niet wenselijk is, omdat men vastgesteld heeft dat zoiets kwalijke gevolgen kan hebben voor het welzijn van de kinderen. En dus verbiedt men dat, zoals men ander gevaarlijk gedrag verbiedt in het strafwetboek, onder de titel van misdrijven tegen personen (titel 3): moord, doden door een ernstig gebrek aan voorzorg of voorzichtigheid, aanzetting tot zelfdoding, foltering, onmenselijke behandeling, onterende behandeling, en dus ook misdrijven tegen de seksuele integriteit, het seksueel zelfbeschikkingsrecht en de goede zeden. Het is de wetgever er niet om te doen de overtreders een moreel schuldgevoel te bezorgen, of alle seksueel verkeer als misdadig te beschouwen, maar om mogelijke slachtoffers te beschermen. Seks is geen intrinsiek kwaad, het is alleen niet toegelaten wanneer men er iemand schade mee berokkent, wat het geval is wanneer dat niet met wederzijdse toestemming gebeurt. En die bewuste toestemming, in het volle besef van alle gevolgen, kunnen minderjarige kinderen niet geven in seksuele aangelegenheden, net zoals in talrijke andere. Dat is een afspraak die wij na rijp beraad als gemeenschap maken, die we vastleggen in onze wetten, die wij als lid van de gemeenschap aanvaarden na te leven.

    Redelijke mensen hebben het relatieve voordeel dat ze zich door niets anders laten leiden dan de rede, en zich niet moeten bekommeren om bijvoorbeeld religieuze voorschriften of ongegronde vooroordelen. Het kan een nadeel zijn dat ze zich in de praktijk weleens kunnen vergissen, of tekortschieten bij het naleven van hun eigen idealen. Het komt me evenwel voor dat ze daarin niet wezenlijk verschillen van anderen, en dat er zelfs een geredelijke kans bestaat dat zij een ethisch meer verantwoord leven leiden, precies omdat ze al hun daden tegenover zichzelf moeten verantwoorden, en niet zoals gelovigen hun misstappen kunnen laten vergeven met een snelle of ultieme al dan niet oprecht berouwvolle biecht. De rede dwingt hen overigens tot ernstig nadenken over hun gedrag, wat meer is dan kan gezegd worden van de meeste gelovigen, die enkel blindelings moeten gehoorzamen, zonder lang na te denken over het waarom.

    Het boek van Karlheinz Deschner over de manier waarop de Kerk met seksualiteit omging en nog steeds omgaat, is ontstellend, zelfs als maar de helft van wat hij beschrijft waar is, en uit de vele bladzijden met referenties blijkt dat dat veeleer een onderschatting zou zijn. Hij is terecht verontwaardigd over wat binnen die Kerk sommige mensen andere mensen aangedaan hebben, en over de ongemeen grote uiterst nefaste invloed die de kerkelijke opvattingen gehad hebben op het seksuele leven van miljarden mensen.

    Ik behoor tot die groep, omdat ik nu eenmaal geboren ben in 1946, in een christelijk gezin, en mijn hele professionele leven in de christelijke zuil heb doorgebracht. Ik kan alleen maar uit de grond van mijn hart hopen dat door de gewijzigde omstandigheden, althans hier bij ons, de gemoederen veranderd zijn en dat volgende generaties minder verkrampt met hun seksualiteit en die van anderen zullen kunnen omgaan. Ik hoop vooral ook dat ze zich niet zullen laten afschrikken door nieuwe vormen van christelijk of ander godsdienstig fundamentalisme, of door autoritaire conservatieve politieke bewegingen die de intrinsieke vrijheid van de mens aan banden willen leggen.

     


    Categorie:samenleving
    27-07-2024
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Etiketten

    Etiketten

    Mensen verzetten zich nogal eens tegen het opgeplakt krijgen van een etiket. Als de Vlaamse minister-president (wat een zielig woord: geen eerste minister, geen president) pleit voor meer Vlaamse autonomie, haast hij zich om erbij te zeggen dat hij geen separatist is. En niemand, zelfs niet zij die roepen ‘eigen volk eerst’, wil racist genoemd worden (in hun geval enkel omdat ze dan hun toelage verliezen). Homo’s en lesbische vrouwen aarzelen om zich zo te (laten) noemen en gelijk hebben ze: het zijn gewoon mensen, hun seksuele voorkeur is niet relevant voor de meeste van hun contacten met hun medemensen.

    En toch voelen wij mensen af en toe de behoefte om voor een of andere overtuiging uit te komen, zich te outen, zeggen we in het Vlengels. Dat kan door een symbool te dragen: een geknoopt rood aids-lintje, een Palestijnse sjaal, een reggae-kapsel, een A met sterretjes, een vakbondspet en -kazuifel, er zijn er zo veel.

    Het kan ook met woorden: ik ben een groene jongen; ik ben een motard; ik speel viool; ik ben een wandelaar; ik ben gelovig. Of negatief: ik ben tegen Europa, of tegen Israël, of de islam; ik ben tegen kernenergie, ik ben een anti. Tijdens het studentenprotest in Leuven in 1964 droegen we een paars en een zwart lintje: we waren tegen de bisschoppen, en wat later was het een kernraket met een streep erdoor. Nu zie je wel eens een doorgehaalde sigaret.

    Het kan ook zijn dat we een neutrale positie willen duidelijk maken: ik ben apolitiek, ik doe niet aan politiek. Iemand die niet gelovig is, heeft te kiezen uit een ruime waaier van etiketten.

    Gelovigen zelf noemen zo iemand een ongelovige, maar dat is louter negatief en het wordt ook nog altijd zo aangevoeld, het is geen naam die je met trots draagt. In de islam is het zelfs het zwaarste scheldwoord dat je iemand kan toeslingeren: hem of haar wacht de doodstraf. Dus liever niet!

    Een atheïst dan? Theos is Grieks voor God. Een atheïst is dan iemand die niet in God gelooft; dat noemt men het zwakke atheïsme. Iemand die het bestaan van God nadrukkelijk ontkent behoort tot het sterke atheïsme. Een agnost (letterlijk: niet-kennende) beweert dat wij over God geen zinvolle uitspraken kunnen doen, in positieve of negatieve zin. Je hoort ook wel eens spreken over vrijdenkers: zij stellen dat mensen in hun denken niet gehinderd mogen worden, en enkel geleid door de logica en de wetenschappelijke methode, dus wars van alle dogma’s, gezagsargumenten of vooringenomenheid. Anderen noemen zich humanist (humaan= menselijk), of secularist (saeculum= eeuw; men gelooft enkel in de tijd, het hier en nu, niet in een persoonlijk eeuwig leven na de dood). Aanhangers van lekenfilosofie en -moraal (leek komt van laicus, laikos en betekent oorspronkelijk volks, maar in de kerk: niet tot de priesterlijke stand behorend) aanvaarden evenmin het bestaan van God en zijn ook niet religieus, soms zelfs antigodsdienstig. Sceptici (van het Grieks voor kijken, onderzoeken) aanvaarden ook enkel het wetenschappelijk onderzoek als methode en geloven niet in bovennatuurlijke dingen. Deïsten aanvaarden wel een God, maar enkel als een soort demiurg, een schepper van de wereld, maar die daarna niet meer actief in die wereld ingrijpt; de wereld moet uit zichzelf begrepen worden, volgens de regels van de wetenschap.

    Uit deze opsomming en uit verdere studie over het ontstaan van al deze benamingen in de loop van de geschiedenis, blijkt dat er steeds mensen geweest zijn die afstand namen van religie en die het bestaan van God in vraag stelden. Daarmee plaatsten zij zich meestal meteen buiten de gemeenschap, want die was hier in het Westen in zeer belangrijke mate religieus, wat dat in de praktijk ook moge betekend hebben. Deze ongelovigen hebben zich ook nooit echt verenigd onder één vlag, er is nooit een niet-gelovige massabeweging tot stand gekomen. Zelfs in landen waar het geloof verboden werd, zoals de Sovjet-Unie en de satellietstaten, bleef het toch latent aanwezig en was er geen alternatieve specifieke, algemeen aanvaarde en herkenbare moraal of ideologie.

    Het lijkt erop dat het alternatief voor God en godsdienst gewoon de afwezigheid van God en godsdienst is, en niet iets dat ervoor in de plaats komt. Bevrijd van extern gezag wordt de mens gewoon zichzelf, geen kind meer van God de Vader, maar een autonoom wezen dat op eigen benen staat in de wereld en verantwoordelijkheid opneemt voor eigen doen en laten.

    Alle negatieve benamingen lijken dan ongepast. Een vrij mens noemt men niet een niet-slaaf. Dus geen atheïst, geen agnosticus, geen ongelovige. Ook termen als secularist of leek, die enkel aanduiden wat men niet is, voldoen niet, net zomin als humanist en scepticus, want een humaan mens is een tautologie en iedereen die kan zien moet ook kijken, en een onvrij denker is een contradictio in terminis.

    Maar dan zitten we op een weer (dat is Vlaams voor een kwast of een knoest, een harde, donkere plek in het hout waar een tak vastzat op de stam; als je met een (hand)zaag op een weer zit, dan zit je vast). Een goddeloze mens is gewoon een mens. Homo sum, humani nil alienum a me puto, zei Terentius al 150 jaar voor onze tijdrekening. Ik ben een mens en niets menselijks is me vreemd. Homo sapiens, het wezen dat denkt. Dat is een tautologie: alle mensen denken, dat maakt hen tot mens. Maar dan heb ik geen etiket, geen benaming die me van andere mensen onderscheidt.

    En dat is goed zo. Want elk onderscheid dat we maken, vervreemdt ons van anderen, zorgt voor tweedracht, twist en haat en onderlinge strijd. Friedrich Schiller maakte in 1803 al een aanpassing in zijn Ode an die Freude (1785): Alle Menschen werden Brüder, wat de tekst werd voor het Europese volkslied. Oorspronkelijk stond er: Bettler werden Fürstenbrüder.

    Maar dan begint het weer. Bij de bespreking van de Grondwet voor de Europese Unie kon men het niet eens worden over (onder meer) de verwijzing naar God of het christendom. Wellicht moet ook het einde van de Europese hymne aangepast worden, met haar lieve Vader en de Schepper die hoog in de sterrenhemel woont.

    Mensen zijn we, broeders en zusters nog lang niet.

     


    Categorie:samenleving
    10-07-2024
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Extreemrechts

    De extreemrechtse verleiding

     In de aanloop naar de recente Belgische, Vlaamse en Europese parlementsverkiezingen probeerde ik me aan de hand van de vele interviews, debatten, stemtesten en andere media-formats, en de websites van de partijen zelf, een idee te vormen van de verschillende partijprogramma’s. Het was voor mij, zoals veel anderen immers niet voor de hand liggend naar wie mijn voorkeur kon uitgaan. Ik heb in mijn leven al voor verschillende partijen gestemd, al naargelang de omstandigheden en de personen. Nu was er geen enkele partij waarbij ik geen aarzelingen had. Ik had dus wel genoeg redenen om niet voor een van de partijen te stemmen die nu aan de verkiezingen deelnamen, maar blijkbaar niet genoeg redenen om er wel voor te stemmen.

    Omdat ik geen traditionele of trouwe stemmer ben, lagen de mogelijkheden voor mij zeker nu helemaal open. De stemtesten boden geen hulp: de resultaten lagen allemaal heel dicht bij elkaar. Dat is niet te verwonderen: de partijstandpunten eveneens. Toen een van die stemtesten toch Vlaams Belang als mijn voorkeur aangaf, was ik toch even geschrokken. Ik heb nog nooit voor het Blok of het Belang gestemd. Voor mij waren dat gevaarlijke antidemocraten, racisten, fascisten, noem maar op. Geen haar op mijn hoofd, baard inbegrepen, dat eraan dacht voor hen te stemmen. Maar de strenge rationele mens in mij dwong me om ook dat in vraag te stellen. Was mijn opvatting over die partij wel gegrond? Hoe kwam het dat zij als de beste uit althans een van mijn stemtesten kwamen, en nooit als de slechtste? Toen de kopman van de partij in enkele media-optredens echt geen slechte beurt maakte, en zelfs een keer als enige een pacifistisch standpunt innam over de oorlog tussen Rusland en Oekraïne, kon ik niet anders meer dan me afvragen om welke objectieve redenen ik niet op die partij zou stemmen.

    Toch heb ik dat niet echt gedaan. Ik geef het toe, ik heb me uiteindelijk laten leiden door het negatieve imago van die partij. Maar dat moment van opkomende aarzeling en twijfel en bezinning was op zich al verontrustend. Als zelfs ik al begon te overwegen om toch maar eens hun partijprogramma nader te bekijken, dan moeten ongetwijfeld vele anderen dat ook gedacht hebben. Het mentale cordon sanitaire rond de partij was duidelijk aan het afbrokkelen. Dat is ook gebleken uit de verkiezingsresultaten. In het federale parlement is ze na N-VA (24 zetels en bijna 17%) de op een na grootste partij met 20 zetels en bijna 14% van de stemmen. In het Vlaamse parlement hebben N-VA en VB elk 31 zetels, en allebei ongeveer 23% van de stemmen. In het Europese parlement behalen ze drie zetels zoals N-VA en de MR, maar behalen ze de meeste stemmen (14,5%). Dat is niet niks.

    Er waren blijkbaar partijstandpunten waarin ik me kon vinden. Ik ben al van kleins af aan flamingant. Destijds was dat evident voor mij, het maakte deel uit van de Vlaamse ontvoogding en de strijd tegen de verfransing. Ik ben nog altijd een voorstander van Vlaamse autonomie, zoals die overigens in de grondwet staat: ‘België is een federale Staat, samengesteld uit de gemeenschappen en de gewesten.’ Wat de gemeenschappen aan het federale bestuursniveau toewijzen, bepalen ze zelf. Alle eigen bevoegdheden oefenen ze autonoom uit met dezelfde macht als het federale bestuursniveau. Ik zie geen enkele bevoegdheid die niet beter kan uitgeoefend worden door de gemeenschappen en de gewesten, zij het in onderling overleg. Het Vlaams Belang wil een einde maken aan de huidige onzalige toestand en Vlaanderen functioneel onafhankelijk maken. Voor N-VA is dat geen prioriteit (meer).

    De immigratie is een probleem in België, daarover is iedereen het wel eens. Ook daar is het standpunt van het VB het duidelijkst. Maar terwijl ik over de Vlaamse autonomie geen twijfels heb, kan ik me niet vinden in de oplossingen van het VB voor de immigratie, en zeker niet in de toon van hun betoog. Het is heel waarschijnlijk daarop dat ik afgeknapt ben.

    Maar wat is de grond van de zaak? Ben ik dan voor open grenzen? Moeten we alle asielzoekers gul onthalen? En alle ‘economische’ migranten, alle gelukzoekers uit de hele wereld? Moeten ze onmiddellijk toegang krijgen tot al onze sociale voordelen? Moeten ze zich integreren, onze taal leren? Moeten we hen verspreiden over het grondgebied? Wat met de islam? Ook de andere partijen willen iets doen aan bepaalde vormen van immigratie, en aan de problemen die het samenleven met immigranten oplevert. De vragen die ik me daarbij stel zijn van meer fundamentele aard.

    Ik vertrek voor mijn gewetensonderzoek van de enige goede grondslagen die ik ken, de Verlichtingsidealen van vrijheid, gelijkheid en solidariteit. Het VB bestempelt allochtonen, althans niet-Europese vreemdelingen, als vijanden. De toestroom daarvan moet meteen gestopt worden, en vervolgens moet er een terugkeerbeleid gevoerd worden, op korte termijn voor bijvoorbeeld illegalen, misdadigers en werklozen en andere nuttelozen, op langere termijn voor alle anderen. Dat wijst op een onderliggende gedachte, namelijk dat de eigenheid van ons ‘volk’ moet gevrijwaard worden: geen ‘omvolking’.

    De strijd voor Vlaamse autonomie is echter een andere kwestie. Die is ontstaan uit een historische algemene achterstelling van Vlaanderen en de Vlaamse taal in België, en is volkomen terecht, legaal en ethisch verantwoord. Wij vragen niets anders dan gelijkberechtiging en de zelfbeschikking die de grondwet voorschrijft. Dat heeft niets te maken met racisme en xenofobie. Het is niet omdat men pleit voor een autonoom Vlaanderen dat men principieel tegen immigratie is. Immigratie is een kwestie die nuchter moet bekeken worden. Wij hebben immigratie aangemoedigd toen we dat economisch nuttig en noodzakelijk achtten, en dat is nog altijd de manier om dat te bekijken. Het recht op asiel voor bepaalde vluchtelingen is een universeel recht en een humanitaire plicht. Ook dat heeft niets te maken met de autonomie van Vlaanderen. Als flamingant heb ik ook niets tegen Franssprekenden, en wil ik hen niets ontnemen van alles waarop ze recht hebben, noch hen dwingen om Nederlands te spreken. Ik gun hun dezelfde autonomie die ik voor Vlaanderen vraag.

    Het discours van het Vlaams Belang, en van vele andere extreemrechtse en radicaal-rechtse partijen en van talrijke gelijksoortige ideologische groepen is van een gans andere aard dan het Vlaamse streven naar politieke autonomie. Het is gekenmerkt door het zogenaamde identiteitsdenken, waarbij men aan een bepaalde groep een bepaalde identiteit toekent, toeschrijft of toedicht, met uitzondering van alle anderen. Dat leidt tot radicale vormen van nationalisme, racisme, seksisme, religieus fanatisme, fascisme, conservatisme en antidemocratische, gewelddadige, chauvinistische, collectivistische, populistische, autoritaire, dictatoriale politieke bewegingen. Door de al dan niet vermeende eigenheid van de leden van een groep te maximaliseren, sluit men anderen niet alleen uit, maar demoniseert men hen bovendien. Men bekijkt individuen niet meer in hun algemeen-menselijkheid, maar selecteert hen op basis van één enkel aspect, of een beperkt aantal eigenschappen. Zo creëert men een wij-zij verhouding, en die staat haaks op de fundamentele beginselen die de Verlichting vooropstelt. Van personen die men uitsluit, beperkt men de vrijheid, ontkent men de gelijkheid, en men ontzegt hun solidariteit, louter omdat zij niet aan een willekeurige norm beantwoorden.

    Dat lijkt me de grond van de zaak te zijn: in plaats van anderen, alle anderen zonder onderscheid te beschouwen als gelijken, ziet men in hen enkel ‘anderen’, en worden hun rechten ontzegd. Het volstaat dat ze een andere huidskleur hebben, of andere opvallende lichaamskenmerken, of een andere taal spreken, een andere godsdienst belijden, andere kledij dragen, andere culturele en sociale gebruiken hebben, een andere ideologie aanhangen, of een combinatie van dat alles vertonen, om als ‘indringers’ beschouwd te worden, en een bedreiging voor de eigenheid.

    Zo zien bepaalde groepen de immigratie uit islamitische landen als een bedreiging voor onze Europese waarden. Ontegensprekelijk is de islam een verwerpelijke godsdienst, maar niet verwerpelijker dan het fundamentalistische christendom dat diezelfde groepen voorstaan, of het christendom dat gedurende twintig eeuwen onze wereld geteisterd heeft. Maar de bedreiging komt niet alleen van buiten uit. Extreemrechtse groepen verzetten zich ook tegen alles wat ingaat tegen wat zij ‘gevestigde waarden’ noemen, zoals euthanasie, abortus, vaak ook homoseksualiteit en alles wat met gender te maken heeft. Niet zelden pleiten ze voor het behoud van het bestaande klassenonderscheid. Kenmerkend is hun verzet tegen het vrij onderzoek en de rede en het intellectuele leven, tegen de vrijheid van de kunstenaar en van de vrijdenker. Vrije meningsuiting is voor hen werkelijk een bedreiging, en dus worden de media aan banden gelegd. Politieke tegenstanders worden uitgeschakeld, vaak met geweld. De scheiding der machten wordt ongedaan gemaakt, de onafhankelijkheid van het gerecht afgeschaft, het democratisch proces en zelfs de verkiezingen opgeschort of vervalst. Kortom, alles wat zich heeft voorgedaan tot rond 1968 steekt weer de kop op, en is overal in Europa en ver daarbuiten het voorwerp van nostalgie.

    Wat me aanzette tot deze overpeinzingen is vooral de recente omvang van die beweging. Als een derde van de bevolking te kennen geeft dat ze dergelijke gedachten koesteren en politici steunen die ze in daden willen omzetten, dan moeten mensen die het daarmee niet eens zijn zich ernstige zorgen beginnen te maken. Toen die bewegingen voor het eerst de kop opstaken, kon men ze nog negeren als te extreem om geloofwaardig te zijn en te onbeduidend om bedreigend te zijn. Men kon de politici die dergelijke ideeën voorstaan afdoen als opportunisten die proberen verkozen te worden door de gore onderlaag van de bevolking. Vandaag zijn ze aan de macht in verscheidene nochtans beschaafde landen, en eisen ze overal deelname aan de macht op basis van hun democratisch behaalde verkiezingsresultaten. En zelfs waar ze uitgesloten zijn van de macht, beïnvloeden ze de besluitvorming door de druk die ze uitoefenen op de andere partijen om hun standpunten ten minste deels bij te treden of over te nemen, uit vrees nog meer stemmen te verliezen.

    De idealen van de Verlichting zijn niet de idealen van iedereen. Ze staan altijd en overal onder grote druk en zijn steeds precair verworven en gemakkelijk ongedaan gemaakt. Dat was zo toen ze voor het eerst naar voren gebracht werden in de late 17de eeuw door eminente denkers zoals Spinoza, en evenzo meer dan honderd jaar later tijdens en na de Franse Revolutie, en nogmaals meer dan honderd jaar later met de opkomst van communisme, nazisme en fascisme. De tegenstanders van de Verlichtingsidealen zijn blijkbaar altijd talrijker en machtiger dan de voorstanders. Vandaag moeten we ons de vraag stellen aan welke kant we wensen te staan, aan welke kant elke weldenkende persoon moet staan. Wie kiest voor individuele en collectieve vrijheid, voor universele gelijkheid van alle mensen, en voor eerlijke algemene solidariteit, moet beseffen dat de extreemrechtse verleiding weer groot is, en dat de zwarte schaduw van het autoritaire denken zich weer over onze wereld uitbreidt. Wat wij nu doen, zal onze toekomst, die van onze kinderen en kleinkinderen en hun kinderen, en van onze wereld zelf allicht voor lange tijd drastisch en blijvend bepalen.

     


    Categorie:samenleving
    31-05-2024
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Kinderspel?

    Kinderspel? Seksualiteit onder minderjarigen.

    Seks onder kinderen is een echt taboe, in de dubbele betekenis dat het niet mag en dat er niet over gesproken wordt. Ik ben nu 78, en na al die jaren meen ik dat het hoog tijd is om het toch ter sprake te brengen. Ik kan me niet meer herinneren wanneer mijn seksueel ontwaken gebeurde; het is alsof seksualiteit er altijd geweest is in mijn leven, nog voor mijn puberteit en de eerste seksuele activiteit. Ik was een nakomertje, vier jaar na de vorige, acht jaar na die daarvoor, tien jaar na de oudste. Mijn katholieke jeugd was preuts. Er werd over lichamelijkheid niet gesproken, en al zeker niet over seksualiteit of seks, dat woord leerde ik pas veel, veel later kennen. Wij hadden het over ‘vuile manieren doen’, en dat zegt alles, helaas. De term in de biechtstoel was onkuisheid, en dat was al wat ook maar enigszins met lichamelijkheid en seksualiteit te maken had. Zelfs het toevallig zien van slechts gedeeltelijke naaktheid, of een schuine mop vertellen, was een doodzonde. Een doodzonde was niets om mee te lachen: als je stierf zonder die gebiecht te hebben, ging je naar de hel, voor eeuwig.

    Dat was de theorie. In de praktijk masturberen kinderen, en hebben ze in en buiten het gezin experimentele seksuele contacten met andere kinderen. Dat laatste blijkt een (even) zeer verbreid fenomeen te zijn: ruim veertig tot zeventig procent, lees je hier of daar. Des te vreemder is het dat er totaal niet over gesproken wordt, en dat er bijgevolg zo weinig over geweten is. Het kan niet anders dan dat die seksuele activiteit gevolgen heeft voor de betrokkenen, zowel tijdens hun jeugdige ontwikkeling als voor hun later leven.

    Die seksuele contacten gebeuren, net zoals het solo masturberen, noodzakelijkerwijs in het geheim, gezien het strenge verbod. Je weet dus wel dat je iets doet dat niet mag. Maar zo voelt het niet aan: het is iets dat je graag wil doen, en dat je ook graag doet als je het doet. Dat zorgt voor een onoplosbaar innerlijk conflict, en vreselijke schuldgevoelens. Onze hele jeugd stond in het teken van dat meest expliciete verbod op seksualiteit, terwijl niet alleen ons lichaam maar heel ons wezen niets liever wou. Hoe kan men verwachten dat iemand een normaal seksueel leven leidt als volwassene, als men ons van in onze prilste jeugd op alle mogelijke manieren inprent dat seks zwaar zondig is, absoluut verkeerd, het ergste wat er is? Vooral de katholieke school, maar ook de jeugdbeweging en alle andere aspecten van de katholieke zuil die hun stempel drukten op het gezins- en maatschappelijke leven, hebben zo seksualiteit voor mij, en ik neem aan voor nog meer mensen danig en soms voorgoed verknoeid.

    Dat kinderen binnen het gezin seksuele contacten hebben was vroeger bijna onvermijdelijk. Broers sliepen steevast getweeën in één groot bed, zussen ook. De kamers waren verwarmd noch geïsoleerd, de dekens dun en versleten. We kropen bijeen, lepeltje-lepeltje, en van het een kwam het ander. Kinderen van eenzelfde gezin hebben zo al veel gemeen, kennen elkaar al heel lang en van heel dichtbij. Als ze dan ook nog bijna vaste partners in bed worden, schept dat een bijzonder intense, maar complexe band voor het leven. Ik heb het nu over broers, maar ik meen te weten dat het onder zussen niet anders is. Over seksueel verkeer tussen broers en zussen kan ik niet veel zeggen uit persoonlijke ervaring, maar ongetwijfeld komt het ook voor. Maar waar ouders meer dan een oogje dichtknijpen voor masturbatie bij hun kinderen, of ‘experimenteren’ onder broers, of onder zussen, was seksueel contact tussen kinderen van verschillend geslacht absoluut uit den boze. De schrik voor ‘als er iets zou van komen’ was te groot. Zodra de meisjes begonnen te menstrueren, werden ze streng gescheiden van hun broers. En hun vader.

    Die christelijke obsessie nopens lichamelijkheid en seksualiteit heeft een lange geschiedenis. Ze begon al met het Evangelie, Matteus 19:11-13, waar Jezus dit in de mond gelegd wordt: ‘Niet iedereen kan dit begrijpen, maar alleen zij aan wie het gegeven is. Er zijn onhuwbaren die zo uit de moederschoot zijn voortgekomen; en er zijn onhuwbaren die door de mensen zo gemaakt zijn; maar ook zijn er onhuwbaren die zichzelf onhuwbaar hebben gemaakt omwille van het Rijk der hemelen. Wie bij machte is dit te begrijpen, hij begrijpe het!’ 

    Laten we even stilstaan bij die passage. Het is het antwoord dat Jezus geeft over een opmerking van zijn leerlingen bij diens strenge uitspraak over het huwelijk, dat volgens hem onverbrekelijk is; bij de Joden was echtscheiding blijkbaar wel mogelijk, op grond van de wet van Mozes, en wel door een zogenaamde scheidingsbrief, dus desgevallend zonder enige ‘fout’ van de vrouw, zoals overspel (wat Jezus wel als een reden tot het verstoten vindt). De leerlingen opperen dan dat je maar beter niet kan trouwen, als je levenslang aan je echtgenote gebonden bent. Jezus gaat op die opmerking niet in, maar doet dan die mysterieuze uitspraak over ‘onhuwbaren’; de vertalingen verschillen: gesnedenen, mensen die niet kunnen huwen, celibatairen; de oorspronkelijke Griekse tekst zegt ‘eunuchen’, de Latijnse ook. Wat hier met ‘eunuch’ bedoeld wordt, is echter niet meteen duidelijk. Het kan gaan om mannen die om een of andere reden niet in staat zijn om een erectie te hebben, of onvruchtbaar zijn, of gecastreerd zijn. Maar het is ook mogelijk dat mensen bedoeld worden die op dat punt weliswaar onbelemmerd zijn, maar die om een of andere reden, van fysieke of mentale aard, hetzij vrijwillig, hetzij gedwongen, afzien van alle seksuele activiteit, of van bepaalde vormen daarvan.

    Dat die uitspraak mysterieus is, besefte de auteur zelf ook. Het is daarom dat ze ingeleid en afgesloten wordt met de waarschuwing dat niet iedereen ze zal begrijpen, doch enkel ‘wie het gegeven is’, wie ‘bij machte is’ om het te begrijpen. De tekst over de echtscheiding komt ook voor bij Lukas en Markus, de twee andere synoptici, de tekst over het celibaat enkel bij Matteus. Matteus heeft wel meer Sondergut, passages die alleen bij hem voorkomen: dat geldt voor ongeveer een derde van de verzen. Toch lijkt alles erop te wijzen dat het hier toch om een vreemde eend in de bijt gaat, een latere apocriefe toevoeging, om in het Evangelie zelf, dus in de woorden van Jezus, een basis aan te brengen voor een gebruik of een dogma dat in feite een andere en latere oorsprong heeft.

    Die andere bron voor de beruchte christelijke leer over seksualiteit en over het celibaat is natuurlijk Paulus, die daarover in de 1ste brief aan de Korintiërs het hele zevende hoofdstuk wijdt. We zien daarin een element dat sinds de oudheid in elke levensbeschouwing voorkomt, namelijk dat de hevige passies die met seksualiteit gepaard gaan, gevaren inhouden, zowel voor de eigen gemoedsrust als voor de samenleving. Aan de andere kant is er een typisch christelijk aspect (met zoals zo vaak oudere Joodse wortels), namelijk de nabijheid van het einde der tijden: men moet zich niet meer bekommeren om te huwen en kinderen te hebben, straks is het toch gedaan. En ten slotte is er allicht de voornaamste gedachte: mensen die met seksualiteit bezig zijn en met het stichten van een gezin, worden afgeleid van het belangrijkste, namelijk de godsdienst. Dat heeft uiteindelijk geleid tot de regeling over het celibaat in de katholieke Kerk; daarvan is sprake vanaf de derde eeuw, aanvankelijk als een sterke aanbeveling, later als een verplichting. Maar het is pas in de late Middeleeuwen en de Renaissance dat de celibaatsverplichting door concilies vastgelegd werd. Dat de naleving ervan altijd al een probleem is geweest in de Kerk, en dat nog steeds is, dat is wel voor iedereen overduidelijk.

    In mijn jeugd was de houding tegenover seksualiteit van de Kerk, en de door de Kerk gedomineerde samenleving, ondubbelzinnig negatief. Seks was toegestaan, ook door Paulus trouwens, maar dat was duidelijk louter als een toegeving voor mensen die zich onvoldoende kunnen beheersen. Maar dan mocht het alleen binnen het onverbrekelijke huwelijk, en in feite alleen met het oog op de voortplanting. Dat laatste was dan weer een toegeving toen bleek dat het einde van de wereld, ondanks alle stellige verzekeringen en voorspellingen, blijkbaar toch niet nabij was. Het ideaal was, zoals Paulus zegt, dat men zou zijn zoals hij: celibatair omwille van het Rijk Gods. Priesters, monniken, vrouwelijke religieuzen mochten in geen geval huwen, en deden een gelofte van kuisheid. Al de anderen waren per definitie onkuis, ook de kerkelijk en wettelijk gehuwden binnen hun huwelijk.

    Als kind werden wij het slachtoffer van die opvatting. Onkuisheid was de kern van onze jeugdige godsdienstige beleving. Het was namelijk zo dat als je daartegen gezondigd had, je niet ‘te communie’ mocht gaan tijdens de (dagelijkse en verplichte!) eucharistieviering. Je moest eerst gaan biechten, met details overigens: hoe vaak sinds je laatste biecht, alleen of met anderen, boven of onder de kleren… Pas als je daarvoor de absolutie had gekregen van de dienstdoende priester, kon je weer ‘ter heilige tafel naderen’. Het ideaal van de jeugd was dus volledige onthouding, je mocht zelfs geen ‘slechte gedachten’ hebben, als jongen niet eens ‘naar de meisjes kijken’, laat staan ‘achter de meisjes lopen’. Ik herinner me dat ik in volle klas daarop publiekelijk terechtgewezen werd door de klasleraar die me ‘betrapt’ had op straat, op weg naar school, in gezelschap van een meisje; we waren dertien jaar… En dat terwijl de jeugd een tijd is van hormonale hoogspanning, seksuele en relationele verkenning en onrust. Op school en in de jeugdbeweging ging het telkens weer daarover. Een van de schoolmeesters hield ooit een lange toespraak over zelfbevlekking, zo heette dat, waarbij hij de oude waarschuwing debiteerde dat je er blind kon van worden. Dat hij zelf een bril droeg met centimeters dikke brillenglazen weerhield hem niet, maar deed voor ons toch enigszins afbreuk aan zijn eigen vlekkeloosheid en geloofwaardigheid.

    Dat zowat alle priesters hun celibaatsverplichting soepel interpreteerden, lijdt geen twijfel. Ongetwijfeld masturbeerden ze, zoals iedereen. In feite reduceerden ze de gelofte van kuisheid tot het niet huwen, en hun seksualiteit tot vormen die niet tot voortplanting leiden, maar niet zelden was zelfs dat laatste voor hen niet haalbaar. De celibaatsverplichting betekende dus vooral dat men geen schandaal veroorzaakte. Wat er verder gebeurde, moest elke priester met zijn geweten uitklaren, of in de biechtstoel, die dan voor elk voorval vergeving schonk, ondanks een berouw dat toch veel minder dan volmaakt was, gezien de voortdurende herhaling…

    Wat moeten we denken van de seksuele contacten die we als kind hadden met een broer, een zus, met vriendjes en vriendinnetjes? Was dat kinderspel, zoals we ook met de knikkers speelden? Natuurlijk niet. Door de indoctrinatie en intimidatie, door het maatschappelijke taboe was seksualiteit in een waas van broeierige heimzinnigheid gehuld, wat op zich al voor rode oortjes en andere opwinding zorgde. Je kon je seksualiteit nooit open en bloot beleven, als je al aan beleving toekwam, en het niet bij nachtelijke dromen of ‘vuile boekjes’ of plaatjes en praatjes bleef. Doktertje spelen was niet hetzelfde als knikkeren. Seks is geen kinderspel. Nooit.

    Als we afstand nemen van wat de Kerk daarover zei en zegt, wat zegt de wetgeving erover? Er is een wet van 21 maart 2022, en een omzendbrief van 9 juni 2022 over het seksueel strafrecht, maar voor zover ik kon nagaan is daarin nergens sprake van consensuele seksuele contacten tussen minderjarigen, en dat is toch waarover ik het hier heb. Alles wat op dat vlak gebeurt voor je allebei zestien bent, valt dus niet onder de wet, voor geen van beide partijen. Als dat zo is, mogen we daaruit dan afleiden dat het niet alleen niet strafbaar is, maar dat men het zelfs toelaat, of ten minste gedoogt? Mogen of moeten we zelfs vinden dat het normaal is? Of misschien zelfs goed en aanbevelenswaardig? Het is in alle geval evident dat dit absoluut volledig in tegenspraak is met hoe ik althans dat ervaren heb in mijn jeugd. Volgens het voor ons hoogste gezag, dat van de Kerk en van onze opvoeders was niets meer verboden, strafbaar, verfoeilijk of door en door slecht dan dat. Wat de burgerlijke wetgever daarover zei, daar hadden we het raden naar, en daar stonden we niet bij stil, maar dat die daar anders zou over oordelen, was voor ons ondenkbaar.

    Is het mogelijk dat wat de Kerk toen voorhield echt compleet fout was? Moeten of mogen ouders hun minderjarige kinderen vrij laten experimenteren, of losse, kortstondige, of zelfs langdurige seksuele relaties laten hebben met elkaar en met vriendjes en vriendinnetjes? Valt daarover iets of niets te zeggen in een of andere zin? Moet het aangemoedigd worden, of ontraden? Of geen van beide?

    Dat we afstand nemen van het kerkelijke standpunt ter zake is nu geen punt meer, zeker niet voor wie niet kerkelijk is. Maar wat is bijvoorbeeld het standpunt hierover binnen kringen van de niet-confessionele zedenleer? Wat moet je als vrijzinnige daarover denken? Ik vind althans dat het de moeite loont om na te denken over pakweg de eerste tien jaar van ons seksueel leven, voor we zestien zijn. Ik weet dat het me sterk getekend heeft voor de rest van mijn leven, zowel door de zwaar intimiderende negatieve seksuele indoctrinatie van het christendom, als door de seksuele contacten die ik toen had, binnen het gezin en daarbuiten, en die ik maar niet vergeten kan.


    Categorie:samenleving
    26-02-2024
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Naastenliefde

    Naastenliefde

    In de drie synoptische evangeliën vinden we het zogenaamde dubbelgebod: ‘Gij zult de Heer uw God beminnen met geheel uw hart en geheel uw ziel, met al uw krachten en geheel uw verstand; en uw naaste gelijk uzelf’ (Mt 22,36-40; Mc 12,28-31; Lc 10,25-27). Dat is echter niet wat Jezus zegt, het is een citaat uit de Joodse Wet, de Thora: het eerste deel staat in Deuteronomium 6,5, het tweede in Leviticus 19,18. Bij Matteus staat nog dat het tweede deel van het gebod gelijk is aan het eerste: door onze naaste lief te hebben gelijk onszelf hebben we God lief. God liefhebben betekent dus niets anders dan onze naaste lief te hebben.

    In onze christelijke opvoeding, in mijn geval vanaf 1946, werd voortdurend de nadruk gelegd op die naastenliefde. Die werd schril gecontrasteerd met eigenliefde, egoïsme. Wij moesten altijd in de eerste plaats aan de anderen denken, niet aan onszelf. De ware christen is zoals de barmhartige Samaritaan in Lc 10,25-37, waar Jezus uitlegt wie onze naaste is: iedereen die hulpbehoevend is, zonder enig onderscheid. Maar dat was volgens onze opvoeders niet voldoende. Ook wie niet behoeftig was, dus elke andere persoon, moest altijd de eerste plaats innemen in onze gedachten en ons gedrag. We moesten onszelf wegcijferen, ons volledig ten dienste stellen van de anderen. Dat was het grootste gebod, en als je dat niet naleefde, was je geen goede christen.

    Zo begrepen gaat dat gebod echter in tegen de ingeboren menselijke drang naar zelfbehoud. In ons spontane gedrag zorgen we altijd eerst voor onszelf, voor onze instandhouding en voor ons eigen welzijn en geluk, voor de bevrediging van onze eigen verschillende behoeften. Als men ons dan komt vertellen dat dat volkomen verkeerd is, zondig tot en met, de ergste zonde die er bestaat, dan roept dat vragen op, zelfs bij jonge kinderen. Wat is er zo verkeerd met de spontane overlevingsdrang, en de voorkeur die we hebben voor wat goed en aangenaam is voor onszelf? En waarom moeten we veeleer voor het voortbestaan en het welzijn van de andere zorgen? Ik heb dat nooit begrepen en ik begrijp het nog altijd niet.

    Is de naastenliefde de ideale, de meest moreel hoogstaande leefregel, zoals het christendom beweert? Zou de wereld een paradijs zijn als iedereen die zou toepassen? Laten we even veronderstellen dat dat mogelijk zou zijn. Iedereen zorgt voor de anderen zonder voor zichzelf te zorgen, dus iedereen wordt door de anderen verzorgd. Nog los van de onwaarschijnlijkheid en onhaalbaarheid van een dergelijk ideaal: waarom het zo moeilijk maken? Kan dat de bedoeling zijn van het gebod van de naastenliefde? Want in de eerste plaats is die leefregel fundamenteel strijdig met onze natuurlijke neiging tot zelfbehoud, en moet hij dus ingeprent en zelfs afgedwongen worden, en dat blijkt uiterst moeilijk, zelfs zo goed als onmogelijk te zijn. Zelfs als je zelf volkomen altruïstisch bent, kan je er nog niet op rekenen dat de anderen dat eveneens en in dezelfde mate zullen zijn. Het is dan wel heel vermetel om je eigen lot helemaal in de handen van de anderen te leggen. En dat is ook het algemene aanvoelen: iedereen zorgt in de eerste plaats voor zichzelf. Het gebod van de naastenliefde is daarnaast een bijkomend gebod: je moet ook de hulpbehoevenden bijstaan in de mate van je mogelijkheden.

    Dat is geen egoïsme, zoals het christendom en ook sommige filosofen beweren. Want de mens die naar zelfbehoud streeft en naar persoonlijk welzijn en geluk, ziet snel in dat de beste manier om dat te bereiken erin bestaat dat men samenwerkt met de anderen, veeleer dan met hen de strijd aan te gaan. Samenwerking is niet hetzelfde als de christelijke naastenliefde zoals men die gewoonlijk begrijpt. Het doel van samenwerking is het overleven en het welzijn en geluk van al de samenwerkende personen, maar de drijfveer van elke van hen is steeds het welbegrepen eigenbelang. Zelfs als men een zeer onzelfzuchtige daad stelt, doet men dat nog altijd vanuit de drang naar zelfbehoud. Wat wij voor onszelf willen, willen we immers spontaan ook voor anderen, en wat we niet willen dat ons overkomt, willen we ook anderen niet aandoen of laten aandoen. Dat noemen we empathie, en dat is algemeen menselijk, op de obligate uitzonderingen die de regel bevestigen na. Maar die spontane empathie wordt gelukkig getemperd door ons gezond verstand. Iemand die in het water springt om een drenkeling te redden, doet dat enkel als er ten minste een kans is op redding, en bijvoorbeeld niet als men zelf niet kan zwemmen. Wij zetten ons in voor anderen en voor het algemeen belang, maar niet als dat onze eigen ondergang betekent. En ook niet zomaar: het moet zinvol zijn, ook voor onszelf; ook wijzelf moeten ons er goed bij voelen, het moet bijdragen tot ons welbevinden, ook als het op zich niet aangenaam is, ook als het pijn doet.

    Als het christendom altruïsme als leefregel vooropstelt, en dat beantwoordt niet aan onze natuurlijke neigingen, en het is niet afdwingbaar, dan is dat niet alleen vreemd, het is ook verdacht: er moet een reden zijn waarom de Kerk dat predikt, en die is er ook. De Kerk fungeert namelijk als tussenpersoon bij de transacties. Zij zamelt geld en goederen in, die afgestaan worden uit de opgelegde ‘naastenliefde’, en verdeelt die dan onder de behoeftigen, maar dan in eigen naam. Zo verplicht ze naast de schenkers ook de behoeftigen aan zich, en dwingt hen om kerkelijk te worden of te blijven. Bovendien gebruikt ze ten minste een deel van de ingezamelde middelen voor zichzelf, voor de bedienaars van de eredienst en voor hun medewerkers. Zo wordt het instituut groter en belangrijker, het maakt zich onmisbaar in zijn dienstverlening, en wordt zo machtig in die specifieke sectoren: ziekenzorg, armenzorg, onderwijs, culturele activiteiten, sport, ontspanning… alles wat niet strikt economisch is, maar zelfs daarin is de Kerk actief, bijvoorbeeld in de abdijen. Ook de eredienst is een economische activiteit, want voor elk ritueel moet betaald worden, zelfs voor het bijwonen van de eucharistieviering.

    Het aanzetten tot ‘naastenliefde’ is dus in de eerste plaats een morele druk om mensen af te persen, om dan de eigen activiteiten te financieren. Dat de Kerk daar zelf beter van wordt, blijkt uit het aanzien, de macht en de middelen die ze in de loop der eeuwen verzameld heeft. Ongetwijfeld is een deel van de uit naastenliefde door de gelovigen afgestane middelen terechtgekomen bij behoeftigen, maar met een ander deel heeft de Kerk zich verrijkt. Bovendien is de Kerk altijd erg selectief in het verlenen van haar liefdadigheid: enkel gelovigen komen in aanmerking, en zelfs enkel ‘goede’ gelovigen, die de Kerk steunen en dankbaar zijn, en haar voorschriften naleven.

    Zo zijn we ver verwijderd van het gebod van de naastenliefde, zowel in zijn oude joodse als in zijn evangelische betekenis. Voor de Joden was de naaste de volksgenoot; dat is volkomen normaal in een primitieve tijd waarin vreemdelingen in principe vijanden waren. Het christendom ontwikkelde zich in een tijd van syncretisme en de opkomst van een wereldrijk, waarin de naaste elke medeburger was. De uitbreiding van de naaste tot elke andere persoon is dus geen moreel hoogstaand principe dat het christendom uitgevonden heeft, het is het logische gevolg van de veranderende levensomstandigheden. Het oude Joodse volk heeft altijd geweigerd om zich daaraan aan te passen. Het heeft zich notoir tot het uiterste verzet tegen zijn inlijving in het Romeinse Rijk, en heeft daarvoor een zware prijs betaald: de vernietiging van huis en haard en van de tempel, de diaspora gedurende bijna tweeduizend jaar. Het christendom, dat uit het jodendom ontstaan is, heeft de universele moraal wel aangenomen, maar de naleving ervan door de Kerk wordt geschandvlekt door een onoverzienbare geschiedenis van misdaden tegen de mensheid.

    Bovendien heeft het christendom de oorspronkelijke betekenis van het gebod fundamenteel gewijzigd. Zowel in de joodse wet als in het evangelie gaat het om het liefhebben van de naaste ‘gelijk uzelf’. We moeten de naaste behandelen zoals we onszelf behandelen, en zoals we willen dat de naaste ons behandelt. We moeten dus in de eerste plaats onszelf liefhebben, voor ons zelfbehoud instaan in de mate van onze mogelijkheden, en de anderen zo weinig mogelijk tot last zijn. En wat we voor onszelf willen, willen we van nature ook voor de anderen, en door met anderen samen te werken zorgen we voor een betere wereld voor iedereen. Maar die levenshouding is niet wat de Kerk voorhoudt, vanzelfsprekend. In een maatschappij die dergelijke principes huldigt, is er immers geen nood aan en geen plaats voor een Kerk als caritatieve tussenpersoon, noch als verlener van rituelen, noch als morele scheidsrechter, noch als wereldlijke gezagsstructuur, noch als economische macht. De Kerk verlaagt het individu tot nederige en volgzame gelovige, tot een vorm van moreel en fysiek lijfeigenschap. De Kerk is echter niets anders dan een instituut van mensen. Het zijn dus mensen die andere mensen onvrij maken en uitbuiten, en zichzelf zo rijk en machtig maken onder het mom van hun godsdienst. De naastenliefde is het hoogste gebod, omdat het zo goed opbrengt. De Kerk zelf echter staat boven haar eigen wetten, ook boven het gebod van de naastenliefde. Dat is altijd zo geweest, en het is nog altijd zo. Kijk om je heen, en je zal vaststellen dat dat de realiteit is.


    Categorie:samenleving
    10-02-2024
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Verkiezingskoorts

    Gelijkheid, solidariteit, verantwoordelijkheid

     We leven in een tijd van verkiezingskoorts en dus van verhitte gemoederen. Straks worden de stemmen geteld, en dat heeft zijn gevolgen. Bepaalde mensen zullen verkozen worden als vertegenwoordigers van het volk, en andere niet. Alle kandidaten beijveren zich om verkozen of herkozen te worden, er hangt immers veel van af voor hen, zowel voor hun salaris als voor hun invloed. Hetzelfde geldt voor de politieke partijen: het aantal zetels dat ze behalen zal bepalend zijn voor hun financiële middelen en hun politieke macht. En dus probeert iedereen de kiezers te overtuigen om voor hen te stemmen.

    De traditionele partijen hebben elk een kenmerkende ideologie die ze verdedigen. Het socialisme staat voor solidariteit, het liberalisme voor de vrijheid van ondernemen, het centrum voor een behoudsgezind compromis. Daarnaast zijn er nieuwere bewegingen: de groenen verdedigen de natuur, extreem-links bepleit een vorm van communisme, extreemrechts is nationalistisch. Dat zijn grosso modo de principes die zij verdedigen en waarvoor ze de steun van de kiezer vragen.

    Maar alle partijen zijn zich ervan bewust dat de kiezer steeds minder interesse heeft voor ideologieën, en van de politiek antwoorden verwacht op concrete vragen en problemen van het dagelijkse leven. Ze doen allemaal aan doorgedreven marktonderzoek, om te zien welke vragen er onder de mensen leven, en nemen de resultaten daarvan op in hun partijprogramma’s. Een typisch voorbeeld daarvan vinden we bij Vooruit, de Vlaamse socialisten, die een soepeler abortusregeling als een van hun belangrijkste strijdpunten naar voren brengen, terwijl dat toch niet onmiddellijk tot hun basisideologie behoort, en zij daarover evenmin over een monopolie beschikken.

    Alle partijen zijn het over althans één zaak eens, namelijk dat de staat aan verdelende rechtvaardigheid moet doen. Dat wil zeggen belastingen heffen en die middelen inzetten voor het algemeen welzijn. Het bruto binnenlands product van België is ongeveer 500 miljard. De begroting voor 2024 voorziet 256 miljard inkomsten en 274 miljard uitgaven. Dat is de omvang van het staatsbeslag, de middelen die de staat ophaalt met de belastingen en dan uitgeeft. Die uitgaven gebeuren niet op basis van de geïnde belastingen, zodat iedereen zou terugkrijgen wat men afgestaan heeft; dat zou een nutteloze en dus zinloze operatie zijn, die veel zou kosten om niets te doen. De belastingen worden geïnd op grond van de eigen inkomsten die men heeft en de uitgaven die men individueel doet, maar gaan naar algemene voorzieningen waarvan in principe iedereen kan genieten, zoals de verkeersinfrastructuur en de sociale zekerheid, waarvan iedereen gebruik maakt naar eigen wensen en behoeften. Wie veel verdient, draagt meer bij in de centrale pot dan men eruit haalt. Wie weinig verdient, zal meer voordeel behalen dan men afgedragen heeft. Dat is de herverdelende functie van de staat.

    Niemand stelt dat principe in vraag, maar er zijn wel belangrijke nuances. Liberalen zullen het overheidsbeslag en dus de belastingen zo laag mogelijk willen houden, om zo de ondernemers maximaal te stimuleren en hen te laten genieten van de vruchten van hun initiatieven en inspanningen. Socialisten zullen net het tegenovergestelde betrachten, om zo ook de mensen met het laagste inkomen te laten genieten van de welstand. Middenstanders zoeken een onbereikbaar voor iedereen aanvaardbaar evenwicht. De Groenen kiezen resoluut voor links. Extreemrechts aarzelt, en zoekt vooral ontevredenen op.

    Aangezien ongeveer niemand de vraag stelt, is het misschien goed dat ze toch eens gesteld wordt, niet om ze in twijfel te trekken, maar om tot enige duidelijkheid te komen. Vanwaar komt die eensgezindheid over de gedifferentieerde herverdeling van de middelen?

    De grondslag daarvan moet wel de gelijkheid van alle mensen zijn. Als we dat principe aanvaarden, volgt daaruit dat alle mensen over dezelfde rechten beschikken. Wat wij voor onszelf willen, gunnen we ook de anderen, of kunnen we hun althans niet zomaar ontzeggen. Dat nobele principe zal wel niemand openlijk betwisten, maar in de praktijk heeft men daarbij toch heel wat vragen. Hoever gaat die solidariteit? Bijvoorbeeld in de gezondheidszorg: kan iedereen tegen dezelfde vergoeding een beroep doen op zelfs de duurste diensten? Of in de sociale voorzorg: kan men onbeperkt werkloosheidsuitkeringen genieten? Waarom krijgen sommigen hogere pensioenen dan anderen? Waarom zijn de erfenisrechten zo hoog? Enzovoort.

    Solidariteit kan men geredelijk verantwoorden door te verwijzen naar de meerwaarde van samenwerking: samen kunnen we meer. Zelfs de sterkste individuen kunnen zich niet veroorloven wat een goed gestructureerde maatschappij voor al haar leden verwezenlijkt. Dus ook uit welbegrepen eigenbelang is het aangewezen dat wij ons lot met anderen delen.

    Maar zijn wij daarom ook verantwoordelijk voor elkaar? Of anders gezegd: is niet iedereen verantwoordelijk voor zichzelf? Zijn wij niet alleen gelijk, maar ook uniek, en vrij?

    De staat doet aan herverdeling van de middelen. Dat noemt men verdelende rechtvaardigheid, en dat is een beladen begrip. Het impliceert immers dat die herverdeling rechtvaardig is, en dat het niet-herverdelen onrechtvaardig is. En dat ongelijkheid van middelen een onrechtvaardige toestand is, en dat rijkdom onrechtvaardig is, en armoede een onrecht. De herverdeling is dan een noodzakelijke rechtzetting van een onrechtvaardige toestand.

    Maar niet iedereen voelt dat zo aan. Extreemlinkse ideologieën stellen het zo voor, en er zijn in het verleden zeker toestanden geweest waarin de verdeling van de middelen en de arbeidsverhoudingen schrijnend onrecht inhielden, en ook vandaag bestaan er nog dergelijke toestanden. Er zijn in de wereld ook nog veel mensen die in onmenselijke omstandigheden moeten overleven. En velen vinden dat men daaraan iets moet doen. Maar anderen wijzen op de eigen verantwoordelijkheid van elke mens, en van elke groep mensen. Steeds weer duikt dan de vraag op hoever de solidariteit gaat, en hoever de herverdeling moet gaan, in hoever wij, of de nationale en internationale overheidsinstellingen die wij financieren, moeten instaan voor het welzijn en de welvaart van anderen, zeker wanneer wij zelf niet persoonlijk noch collectief verantwoordelijk zijn voor de betreurenswaardige toestand waarin zij zich bevinden.

    Recentelijk is een goed voorbeeld van een dergelijke discussie aan het licht gekomen. Men heeft vastgesteld dat enkele Palestijnse medewerkers van de Verenigde Naties weet hadden van en zelfs zouden meegewerkt hebben aan de terroristische aanslagen van Hamas op Israël op 7 oktober 2023. De organisatie waarvan ze deel uitmaken is de UNRWA, de vluchtelingenorganisatie voor hulp en ontwikkeling van Palestijnse vluchtelingen, opgericht in 1949 na het conflict in 1948 tussen Israël en de Arabische staten, die Israël binnenvielen na de onafhankelijkheidsverklaring. Vandaag zijn er 5,6 miljoen dergelijke vluchtelingen geregistreerd bij UNRWA, dat 30.000 hoofdzakelijk Palestijnse medewerkers telt. Het jaarlijks budget is ongeveer 1,6 miljard dollar.

    Ongetwijfeld was toentertijd de nood van de vluchtelingen reëel, al is het zo dat velen van hen zelf kozen om te vluchten uit de gebieden die aan Israël waren toegewezen, en ook uit de gebieden die Israël tijdelijk bezette. UNRWA staat sindsdien niet alleen in voor de oorspronkelijke vluchtelingen die nog in leven zijn, maar ook voor al hun afstammelingen, en aangenomen kinderen. Ook vluchtelingen na de Zesdaagse oorlog van 1967 en van latere conflicten vallen onder het mandaat van UNRWA. Er zijn al vaker ernstige vragen gerezen, zowel over de doelstellingen als over de werking van de organisatie. Herhaaldelijk hebben landen hun vrijwillige bijdrage opgeschort, zoals de V.S., maar ook België nog in 2019.

    In feite bekostigt de Verenigde Naties in belangrijke mate essentiële departementen van het Palestijnse bestuur, dat hiervoor dus zelf geen middelen moet vrijmaken in de begroting. De inkomsten uit belastingen en uit buitenlandse subsidies kunnen dus aangewend worden voor andere doeleinden, en daartoe behoort ongetwijfeld ook de strijd tegen Israël. Verscheidene landen hebben de betrokkenheid van die UNRWA-medewerkers aangegrepen om hun bijdrage aan de werking stop te zetten. België niet. Minister Gennez van ontwikkelingssamenwerking verdedigt hardnekkig de steun aan ‘het Palestijnse volk’, en wijst elke veronderstelling van de hand dat die steun Hamas ten goede zou komen, met het argument dat alle Belgische hulp via de Verenigde Naties verloopt. Het is nu duidelijk wat dat in de praktijk betekent. Dat de Palestijnse medewerkers van internationale organisaties in Gaza niet zouden betrokken zijn bij Hamas is wel erg onwaarschijnlijk: zelfs als men het zou willen, kan men zich in Gaza niet aan Hamas onttrekken of zich ervan distantiëren.

    En zo zijn er talloze organisaties en worden er zeer, zeer vele miljarden gespendeerd in het tussenkomen in andermans zaken, ook gewapenderhand en met militaire steun, steeds vanuit de correctieve of herverdelende rechtvaardigheid, de menselijke solidariteit en onze individuele en collectieve verantwoordelijkheid voor onze medemens, terwijl in de praktijk al die inspanningen nauwelijks aarde aan de dijk brengen en miljarden van die medemensen er nog steeds erg aan toe zijn. Geen wonder dat de roep naar een andere aanpak steeds luider klinkt.

    Ik heb de wijsheid niet in pacht, ik weet ook niet hoe het moet. Vaak denk ik wel dat ik weet hoe het niet moet, bijvoorbeeld bij het gebruik van gewapend geweld op vele plaatsen in de wereld, ook door landen of geallieerden van buiten die landen. Maar meestal weet ik met mijn diepe overtuiging van gelijkheid, solidariteit en verantwoordelijkheid geen blijf, en weet ik niet meer naar wie en wat mijn sympathie en steun moet uitgaan, en waar ik grenzen moet trekken. Dan blijft er alleen een verlammend gevoel van diepe machteloosheid over bij zoveel nutteloze menselijke waanzin.

     


    Categorie:samenleving
    31-01-2024
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Cicero, Wet en rechtvaardigheid (recensie)

    Cicero, Wet en rechtvaardigheid, vertaald, ingeleid en van aantekeningen voorzien door Maarten Klink. Nawoord door Ernst Hirsch Ballin, Uitgeverij Damon, Eindhoven, 2023, 144 blz., € 24,90 hardcover.

    De tekst, opgevat als een socratische dialoog, begint met een excursus over waarheid en fantasie, over verdichtsels en geschiedschrijving. Cicero’s broer Quintus en zijn vriend Atticus suggereren dat hij zich zou inlaten met de geschiedschrijving van Rome, om zich zo met de Griekse historici te meten. Maar dat leidt nergens toe, want de volgende suggestie is dat hij, die als strafpleiter zoveel successen geboekt heeft, zich zou buigen over het burgerlijke of staatsrechtrecht. Cicero repliceert dat hij zich niet wil bezighouden met triviale kwesties in dat domein; daarnaast heeft hij heeft al uitvoerig over de beste politieke staatsinrichting geschreven. Atticus preciseert dat hij hoopt dat Cicero het over de wetten zal willen hebben, net zoals Plato voor hem zowel over de Staat als over de Wetten geschreven heeft.

    De grondslag van het recht is volgens Cicero niet de concreet bestaande, historisch gegroeide wetgeving; er moet een diepere, filosofische bron zijn van alle recht. Die moet afgeleid worden uit de natuur van de mens. De wet is een terecht uitgangspunt voor het recht, als men tenminste de wet ziet als ‘de hoogste rede, geworteld in de natuur’. De rede, wanneer die in het menselijke gemoed gevestigd en vervolmaakt is, laat immers toe te oordelen over wat er moet gebeuren en wat moet worden verboden. Zo gezien is de wet de kracht die de natuur beheerst, het gemoed en de rede van de mens, de maatstaf van recht en onrecht. De grondslag voor alle recht moet dus in de natuur gezocht worden.

    Cicero stelt dan als vertrekpunt van de redenering dat de natuur geregeerd wordt door een goddelijke kracht, die hij de ‘hoogste god’ noemt (supremus deus). Die ‘God’ heeft de mens voortgebracht, het enige wezen dat beschikt over rede en denkvermogen, de allerhoogste eigenschappen, die Cicero goddelijk noemt, omdat wij die gemeen hebben met God. En om die reden is onze rede ook de ware rede (recta ratio), en geldt voor God en de mens dezelfde wet, en hetzelfde recht, zoals voor burgers van eenzelfde staat. De goddelijke machten en krachten van de hele natuur gelden immers ook voor de mens. Zoals er in de staat bepaalde familieverwantschappen onderscheiden worden waarop rechten gebaseerd worden (zoals erfrecht, huwelijksrecht, ouderlijk gezag &c.), zo geldt voor de hele natuur één verwantschap tussen ‘goden en mensen’. Het universum heeft vanuit een zekere rijpheid de menselijke soort uitgezaaid op aarde, en haar verrijkt met een ‘goddelijk geschenk’, door het inplanten van een gemoed (animus) in een overigens kwetsbaar en sterfelijk lichaam.

    Het feit dat elk volk op een of andere manier een god erkent, wijst op die goddelijke verwantschap. Dat blijkt ook uit het feit dat de tot volmaaktheid gebrachte menselijke natuur, wat we de deugd noemen, identiek is met de goddelijke natuur. Cicero leidt daaruit de vele natuurlijke voordelen af die de mens geniet: die zijn niet toevallig ontstaan, maar vinden hun oorsprong in die verwantschap. De wereld is van nature geschikt en bruikbaar voor de mens. Bovendien kan de mens door het imiteren en bestuderen van de natuur de wereld nog beter gebruiken om te overleven en te floreren. De natuur heeft de mens zintuigen gegeven, en allerlei andere nuttige kenmerken.

    Dat het recht en de rechtvaardigheid niet gebaseerd zijn op opinies, maar op de – menselijke – natuur blijkt tevens uit de gemeenschappelijke menselijke identiteit. Indien iedereen de ware rede zou volgen en niet misleid worden, zouden de mensen in geen enkel belangrijk opzicht van elkaar verschillen. Alle mensen behoren tot dezelfde soort, en beschikken in principe over dezelfde capaciteiten. Helaas ook over dezelfde gebreken, die evenwel afbreuk doen aan onze gemeenschappelijke natuur. Door ons te laten leiden door de natuur, zijn we elkaars gelijken, en betonen we elkaar welwillendheid en vriendschap. Die houding staat in schril contrast met handelen uit eigenbelang en berekening.

    Cicero contrasteert de natuurlijke deugdzaamheid van de mens met het afgedwongen naleven van opgelegde rechtsregels en angst voor bestraffing. Hij verzet zich tevens tegen het idee dat alles wat in gewoonten en wetten vastgelegd is, ook rechtvaardig is, of dat rechtvaardigheid bestaat in het naleven van de bestaande wetten. Er is een natuurwet die alles overschrijdt, zelfs als die niet in wetten vervat is. Essentiële principes voor het samenleven zoals generositeit, burgerzin, eerbaarheid, dienstwilligheid behoren tot de natuurwet, tot onze natuurlijke medemenselijkheid, veeleer dan tot positieve wetgeving.

    Ook wat moreel goed en kwaad is, wordt niet bepaald door wetten, maar berust op intrinsieke waarden, net zoals de waarheid en de logische samenhang niet bepaald worden op grond van externe criteria. We moeten de redenen voor het morele en het immorele zoeken in de natuur, en niet in de opinie; want die wordt geleid door de ‘wellust, de moeder van alle kwaad’. De conclusie is dat de deugden om zichzelf moeten nagestreefd worden. De mens is van nature op het goede gericht en ertoe bekwaam, met behulp van de rede.

    Na deze samenvatting van het eerste boek van De legibus moeten we ons de vraag stellen wat Cicero precies bedoelt.

    Het valt vooreerst op dat Cicero het hier over de goden (mv.) heeft, en over een ‘hoogste God’, en over de natuur, maar daarin geen werkelijk onderscheid maakt. Er is geen sprake van een transcendente, persoonlijke en openbarende, belonende en bestraffende God zoals in de godsdiensten van het boek. De mens is een onderdeel van het universum dat op een bepaald ogenblik door de natuur voortgebracht is, en dat over de nodige capaciteiten beschikt om zich te handhaven, namelijk een geschikt lichaam en een verstandelijk bewustzijn. Wat de mens weet over de natuur, en dus over de goden, of God, weten we enkel en alleen door onze mentale vermogens, ons gemoed te gebruiken, ons bewustzijn, ons verstand, en onze zintuigen.

    De bestaande wetgeving moet dus aan de hand daarvan getoetst worden op haar deugdelijkheid. Het is niet omdat iemand ooit een wet heeft kunnen doordrukken dat die wet ook goed is, logisch of moreel verantwoord. De grondslag van de wetten ligt niet in het loutere feit dat ze er zijn. Ze zijn slechts waar en dus geldig in zover ze in overeenstemming zijn met de natuur(wetten). Concreet betekent dat vooreerst dat de mens in staat is om de (goddelijk) natuurwetten, de ordelijkheid die in de natuur heerst, te doorgronden en te beseffen dat die ook integraal op de mensheid van toepassing zijn. Daarnaast ziet de mens ook in dat er een natuurlijke verwantschap heerst onder alle mensen, wat een natuurlijke onderlinge familiale of genetische welwillendheid impliceert –zoals Dawkins betoogt.

    Dat beeld van de mens is echter idealistisch, dat beseft Cicero terdege. De mens wordt afgeleid van inzicht door de wellust, het nastreven en begeren van genot. Iedereen is begiftigd met verstand en in staat om te redeneren, maar niet iedereen doet dat, of niet volkomen. Niet iedereen handelt vanuit de hoogste morele beginselen, ook niet als die universeel en ‘natuurlijk’ zijn. In de praktijk is de filosofische grondslag waarop Cicero wijst voor velen onbelangrijk, zelfs als ze die zouden inzien en erkennen: er zijn andere en veel krachtiger drijfveren voor het menselijk gedrag. Als men dus hoge morele beginselen wil veiligstellen in een samenleving, zal men die moeten opleggen en de overtreding ervan bestraffen. Dat is een aspect van wet en rechtvaardigheid dat in feite niet ter sprake komt in het eerste boek.

    Het tweede boek gaat in op de bestaande wetten in een samenleving. Als die gericht zijn op het algemene en individuele welzijn, zijn ze in overeenstemming met de natuur en dus waarlijk wetten, en hebben universele en eeuwige geldigheid. Wetten die schadelijk zijn voor de samenleving of voor het individu verdienen niet eens de naam wet.

    Maar dan volgt er een bevreemdende passage (15). ‘Hiervan moeten de burgers van bij de aanvang overtuigd worden, dat de goden de heersers (dominos) en de bestuurders zijn van alle zaken, en dat al wat gebeurt door hun oordeel en goddelijke wilsbeschikking, en dat zij zich het meest verdienstelijk maken voor de menselijke soort, en dat zij zien hoe iedereen is, wat men doet, waaraan men zich schuldig maakt, met welke gemoedsgesteltenis en welke eerbied men de godsdiensten beoefent, en dat ze rekening houden met eerbiedige en oneerbiedige zaken.’ (De passage is onvolledig.) ‘(16) Als de gemoederen daarvan vervuld zijn, zullen ze zeker niet afwijken van de nuttige of de ware opvatting.’

    Dat lijkt verdacht veel op de almachtige, willekeurige, alwetende en oordelende christelijke God. Uit wat volgt blijkt echter dat met dat oordeel en die wilsbeschikking van de goden niets anders bedoeld wordt dan de wetmatigheden die men vaststelt in het universum. Dat de goden zich verdienstelijk maken voor de mens betekent niets anders dan dat de natuur de mensen uitbundig mogelijkheden biedt om in leven te blijven en te floreren.

    Het ‘toezicht’ en de bestraffing door de goden is echter een vreemde zaak, waarvoor geen elementen aanwezig zijn in het eerste boek. De angst voor die straf, die nuttig blijkt te zijn om mensen af te houden van misdrijven, is een nieuw element in de discussie. In de vertaling van Klink wordt m.i. onvoldoende aandacht besteed aan de precieze betekenis van de dragende termen, namelijk persuasum sit en inbutae mentes. Hier wordt met andere woorden geen beroep gedaan op de ware rede, het verstand of de natuurwetten. Het gaat erom dat de burgers overtuigd worden van het bestaan van de goden en dat hun gemoed daarvan vervuld is; met andere woorden dat men hen iets inprent, iets wijsmaakt. Dat is niets minder dan indoctrinatie. Daarmee impliceert Cicero het klassieke bezwaar van elke nadenkende mens tegen de godsdienst als het middel waarmee de clerus, in collusie met het wereldlijke gezag, het gewone volk onderwerpt voor eigen gewin en macht.

    Hier gaat de (blijkbaar corrupte) tekst bijna onmerkbaar over van de God die vereenzelvigd wordt met de natuur(wetten), naar een alwetende rechter die misdaden en zelfs oneerbiedigheid bestraft en eerbied beloont, en de mensen afhoudt van misdrijven door hun angst aan te jagen voor bestraffing. In het eerste deel werd dat nadrukkelijk beschouwd als de slechtst mogelijke reden om het goede te doen.

    Het is vooral vanuit die moreel verwerpelijke ingesteldheid dat in het tweede boek over de godsdienstige voorschriften en gebruiken gesproken wordt. Cicero formuleert daarin de belangrijkste wetten die volgens hem nodig zijn, en licht ze kort toe.

    Al bij de eerste wet blijkt dat hij de burgers niet meer aanzet om het goede te doen omdat het goed is, maar hen waarschuwt dat ‘de goden zelf zullen vergelden wie in strijd (met de verschuldigde eerbied) handelt’. (In de vertaling van Klink wordt vaak en ook hier over God gesproken, alsof dat de Ene God is, terwijl het in feite over ‘de goden’ gaat, en over elke god afzonderlijk.) De wetten die opgesomd worden, geven allicht de toestand weer in Rome ten tijde van Cicero. Ze beschrijven de religieuze gebruiken en rituelen die het openbare leven kenmerkten. Voor de hedendaagse lezer hebben ze ten hoogste enige anekdotische betekenis, over het algemeen zijn ze irrelevant. Wat opvalt is dat de godsdienst ook toen al zware straffen voorzag voor wie de voorschriften niet onderhoudt, tot de doodstraf toe. We zien ook hoe belachelijk ver men gaat in juridische discussies over de toepassing van de religieuze voorschriften. We zijn hier wel erg ver verwijderd van het hoogstaande pleidooi van het eerste boek. Nu gaat het veeleer over de hoogte van grafzerken…

    Het derde boek handelt over het staatsgezag, uitgeoefend door de magistraat. Weer valt op dat men zich daarvoor niet beroept op de natuur(wetten), maar op de zakelijke vaststelling dat gezag altijd en overal noodzakelijk is. Cicero verwijst naar zijn eerdere publicatie over de staat. Ook hier zijn de voorgestelde wetten grotendeels een weergave van de toestand in Rome in Cicero’s tijd, en zijn ze nauwelijks relevant voor de moderne mens.

    Over de authenticiteit van dit werk van Cicero bestaat ernstige twijfel. Op verscheidene plaatsen is de tekst onderbroken of corrupt, en zeker onvolledig. Dat we nu over een Nederlandse vertaling beschikken, is ongetwijfeld een goede zaak, al was het maar omdat de kennis van het Latijn onder de Nederlandssprekende bevolking uiterst beperkt geworden is. Aan de andere kant is het nut van de vertaalde tekst veeleer beperkt. Het eerste, filosofisch geïnspireerde boek is niet origineel te noemen, en te eenzijdig idealistisch opgevat; de andere twee boeken zijn te specialistisch om relevant te zijn voor de hedendaagse lezer, die overigens niet eens bij machte is om na te gaan in welke mate de voorstellen van Cicero verschillen van de bestaande wetgeving – iets waarover ook de vertaler ons in het ongewisse laat.

    Het is enigszins verwonderlijk dat hier geen vergelijking gemaakt wordt met dat andere werk van Cicero, De natura deorum, of De goden. Ook daar is er enige onduidelijkheid over wat met ‘de goden’ bedoeld wordt, maar we zien er op vele paginae een uiterst kritische auteur, die maar moeilijk te identificeren valt met de auteur van de tekst van het tweede boek over de godsdienstige wetten.

    De uitgave is zoals gebruikelijk bij Damon uiterst verzorgd en in dit geval zelfs luxueus. De ietwat verwonderlijke keuze om de voorgestelde wetten in kleine kapitalen weer te geven kan verantwoord worden, maar bevordert de leesbaarheid niet. De inleiding is boeiend en nuttig. De vertaling is levendig en het Nederlands is hedendaags (wat soms anachronistisch aandoet: zo sprak of schreef men toen niet…). Zoals opgemerkt in de recensie is de vertaling af en toe niet optimaal genuanceerd om bepaalde cruciale filosofische ideeën weer te geven, maar dat kan ook een kwestie van interpretatie zijn.


    Categorie:samenleving
    02-01-2024
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Abraham en de vreemdeling

    Abraham en de vreemdeling. Een hoofdstuk uit Genesis…

    Benjamin Franklin (1706-1790), een man die nooit om een grap verlegen zat, las naar verluidt ooit een hoofdstuk voor uit het Bijbelboek Genesis. In feite was het een tekst die hij naar later eigen zeggen ‘uit oude Joodse bronnen’ had geput en die hij vanbuiten geleerd had. De tekst gaat weliswaar ver terug in de tijd, maar berust zover men is kunnen nagaan niet op Joodse bronnen. De vroegste vermelding ervan is bij de middeleeuwse Perzische moslim dichter Saadi (ca. 1257), die zelf beweert het ‘ergens’ gehoord te hebben.

    Dit is het verhaal, in mijn vertaling van de Engelse tekst die aan Franklin toegeschreven wordt. De taal is gemaakt Bijbels; de moraal ervan is een oproep tot verdraagzaamheid, die inderdaad beter past bij de verlichte opvattingen van Benjamin Franklin dan bij die van zowel de Bijbelse joden, de moslims als de christenen.

    Vers 1. En het geschiedde na die gebeurtenissen dat Abraham in zijn tentopening was gezeten, omstreeks het ondergaan van de zon.

    2. En ziet een man, gebogen onder de jaren, kwam vanuit de weg van de woestijn, leunend op een staf.

    3. En Abraham stond op en trad hem tegemoet, en sprak tot hem, kom binnen, smeek ik u, en was u de voeten, en blijf hier de hele nacht doorbrengen, en u zal vroeg in de morgen opstaan en uw weg verderzetten.

    4. En de man sprak, neen, want ik zal hier onder deze boom vertoeven.

    5. Maar Abraham drong ten zeerste bij hem aan; en aldus keerde hij zich om, en ze traden naar binnen in de tent; en Abraham bakte ongedesemd brood, en zij aten waarlijk.

    6. En toen Abraham zag dat de man God niet zegende, sprak hij tot hem, om welke reden betuigt gij geen eer aan de allerhoogste God, Schepper van hemel en aarde?

    7. En de man antwoordde en sprak, ik betuig geen eer aan de God van wie gij spreekt; noch aanroep ik zijn naam; want ik heb voor mijzelf een God gemaakt, die altijd in mijn woning vertoeft, en mij van alles voorziet.

    8. En Abrahams vrome bezieling werd aangestoken tegen de man; en hij rees op, en wierp zich op hem, en dreef hem met slagen de woestijn in.

    9. En om middernacht riep God Abraham toe, en sprak, Abraham, waar is de vreemdeling?

    10. En Abraham antwoordde en sprak, Heer, hij wou U geen eer betuigen, noch wou hij Uw naam aanroepen; om die reden heb ik hem uit mijn aanschijn verdreven in de woestijn.

    11. En God sprak, heb ik hem dan al die honderd en achtennegentig jaren verdragen, en hem gevoed, en hem aangekleed, niettegenstaande zijn opstandigheid jegens mij, en kunt gij dan, die zelf een zondaar zijt, hem niet één nacht verdragen?

    12. En Abraham sprak, moge de toorn van mijn Heer niet ontbranden jegens zijn dienaar. Zie, ik heb gezondigd; vergeef mij, smeek ik u.

    13. En Abraham rees op en ging heen in de woestijn, en zocht vol ijver naar de man, en vond hem, en keerde met hem terug naar zijn tent; en nadat hij hem vriendelijk behandeld had, stuurde hij hem des morgens op zijn weg met gaven.

    14. En God sprak opnieuw tot Abraham, zeggende, wegens deze zonde van u zal uw zaad gedurende vierhonderd jaar lijden in een vreemd land;

    15. Maar wegens uw inkeer zal ik hen bevrijden; en zij zullen naar voren treden met macht, en met verblijding des harten, en met vele goederen.

    Bron: https://www.jewishboston.com/read/benjamin-franklin-and-the-parable-against-persecution/

     


    Categorie:samenleving
    27-11-2023
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Links? Rechts?

    Links, rechts, links, rechts… Zo leerden we marcheren: we zetten gezamenlijk dezelfde voet eerst vooruit, en deden dat op het aangegeven tempo en in een vast ritme. Dat gebeurt het meest in het leger, ook in muziekkorpsen; vroeger ook wel in jeugdbewegingen. Als koppels wandelen, doen ze dat vaak spontaan zo. Een bekende maar niet geverifieerde anekdote uit vroegere tijden vertelt dat ongeletterde Vlaamse jongens in het Belgisch leger de Franse bevelen (want bevelen werden enkel door Franssprekende oversten gegeven!) niet verstonden, en ook het verschil tussen links en rechts niet kenden. Daarom stopte men in hun schoeisel links hooi, en rechts stro, en werd de cadans aangegeven met ‘hooi, strooi, hooi, strooi…’.

    Links en rechts hebben een sinds de Franse Revolutie ook een andere betekenis. In de eerste bijeenkomsten van de Assemblée Nationale werd om het tellen van de stemmen te vergemakkelijken aan de vertegenwoordigers van de standen gevraagd om zich links of rechts in de zaal op te stellen. De aanhangers van de toentertijd gevestigde macht bleken nogal eens aan de rechterkant te gaan staan, en stilaan werd dat de gewoonte, zodat ook de vaste (zit)plaatsen zo verdeeld werden. Zo komt het dat men nu nog conservatieve of behoudsgezinde mensen rechts noemt, en vooruitstrevende of progressieve links. Dat is evenwel geen sluitende definitie. Als de gevestigde macht progressief of vooruitstrevend is, zal ze paradoxaal conservatief en behoudsgezind zijn, omdat ze de bestaande toestand verdedigt. Wie de bestaande linkse toestand wil veranderen, de rechtsen dus, zijn dan progressief…

    Daaruit blijkt dat links en rechts een onderliggende inhoudelijke betekenis hebben, die dezelfde historische oorsprong heeft. In 1789 was het bewind in Frankrijk het vorstelijk absolutisme, dat steunde op de adel en de clerus. De opkomende burgerij en het gewone volk had weinig of geen politieke macht en werd uitgebuit. Vooral geïnspireerd en geleid door de intelligentsia kwam het verzet tegen die onrechtvaardige maatschappelijke toestand op gang, en werd een aanvang gemaakt met de democratisering van het bewind. Dat leidde helaas tot de excessen van de Terreur en de moord op alle echte en vermeende tegenstanders van de ‘linkse’ leiders. Toen die furie uitgeraasd was, nam een nieuwe sterke leider, Napoléon, de macht in handen. Hij werd militair verslagen door de alliantie van de vorsten, waarop (grotendeels) de restauratie volgde van het Ancien Régime.

    Links betekende dus niet zozeer dat men tegen de gevestigde macht was, maar tegen de kenmerken van die specifieke bestaande gevestigde macht, namelijk het vorstelijk absolutisme en de privileges van de adel en de clerus. Daartegenover stelde men de democratie, onder de leuze vrijheid, gelijkheid, solidariteit (oorspronkelijk: broederlijkheid, als vertaling van fraternité, dat echter een veel ruimere, niet gender-gebonden betekenis heeft, wat ook al in het Latijnse frater aanwezig is, maar niet in ons ‘broederlijkheid’, dat volgens Van Dale ‘gedrag of gevoelens als tussen broers’ betekent, en dat is nogal erg exclusief mannelijk, nietwaar, ondanks het ‘als’). Links betekende dus voorstander van de democratie en de beginselen van de Verlichting, vrijheid, gelijkheid, solidariteit; rechts stond voor de verdediging van de vorstelijke, adellijken en religieuze privileges.

    Wat blijft daarvan vandaag nog over? Dan hebben we het enerzijds over de politieke ideeën die partijen aanhangen, maar anderzijds ook over die ideeën zelf. Het is immers steeds meer het geval dat partijen opvattingen combineren die traditioneel als specifiek links of rechts beschouwd werden.

    Laten we met links beginnen. Als men vertrekt van de beginselen van vrijheid, gelijkheid en solidariteit, kan dat leiden tot een opvatting die men socialisme kan noemen, waarbij men streeft naar een zo groot mogelijke vrije, maar vooral gelijke, ‘rechtvaardige’ verdeling van de macht, de middelen en de goederen onder alle mensen. Die verdeling is niet vanzelfsprekend: vanuit het beginsel van de vrijheid is de mens geneigd de natuurlijke tendens van het zelfbehoud te volgen, die door rationeel denken getemperd wordt door het groeiend inzicht dat samenwerking nuttig en noodzakelijk is, wat leidt tot solidariteit. Links benadrukt de ‘absolute’ gelijkheid, maar kan dat enkel nastreven door die op te leggen, anders overheerst de natuurlijke vrijheidsdrang, vooral bij de meest krachtdadige, de meest begaafde, en de meest begoede mensen. Dat opleggen gebeurt in een democratisch bestel doordat de (vertegenwoordigers van de) meerderheid de (grotendeels) natuurlijke ongelijke verdeling van macht, middelen, en goederen bij wet herverdeelt. Dat betekent een grote actieve rol voor de overheid, hoge en voor hogere inkomens progressieve belastingen, veel algemene voorzieningen, groot belang hechten aan het algemeen welzijn, ontplooiing van het individu door integratie en participatie in de samenleving.

    Rechts interpreteert de drie Verlichtingsidealen anders. Vrijheid betekent dan in de eerste plaats individuele vrijheid, gelijkheid betekent veeleer gelijkheid van kansen, en solidariteit komt op een duidelijke tweede plaats, na het individuele zelfbehoud en floreren. Daaruit volgt dat de staat enkel mag tussenkomen wanneer dat een duidelijk voordeel biedt voor het individu, en er dus veel minder staatsinmenging zal aanvaard worden en zo weinig mogelijk overheidsbeslag of belastingen, zeker op de inkomsten (winst) door eigen activiteit, maar ook op door erfenis verworven bezit. De staat moet slechts instaan voor of regelend optreden bij algemene voorzieningen wanneer het privéinitiatief in gebreke blijft. Het welzijn en de welstand, zelfs de rijkdom, en de ontplooiing van het individu is vooral het resultaat van de eigen inspanningen. De staat moet hoofdzakelijk de garanties bieden voor de vrije ontwikkeling van het persoonlijk initiatief, voor het naleven van verbintenissen, en voor de openbare orde en veiligheid.

    Het is duidelijk dat ook los van de politieke partijen deze tegenstellingen aanwezig zijn in de maatschappij. De partijen zijn overigens idealiter slechts de vertolking van wat er onder de bevolking leeft. Er zijn mensen die radicaal links denken, mensen die radicaal rechts denken, en veel mensen die soms links en soms rechts denken op een bepaald moment, in bepaalde omstandigheden, en over bepaalde onderwerpen. Dat is ook het geval voor de politieke partijen, die voor hun voortbestaan aangewezen zijn op hun kiezers, die ze slechts aan zich kunnen binden als ze hun ideeën verdedigen.

    De tegenstellingen vragen voortdurend om reflectie, omdat beide zijden wel een grond van waarheid inhouden. Men moet al heel radicaal rechts zijn om solidariteit absoluut te verwerpen en geen oog te hebben voor de noden en het lijden van de medemens. Aan de andere kant is elk radicaal links bestel, zoals het communisme in verschillende vormen, altijd al onverenigbaar gebleken met de terechte verzuchtingen van de vrije mens. Totalitaire systemen houden het nooit lang uit, populistische evenmin. Democratie staat bijna altijd onder zware druk. En dus is de maatschappij in voortdurende verandering, waarbij nu eens de ene opvatting benadrukt wordt, dan weer de andere, en vaak beide tegelijkertijd, zeker in het geval van coalitieregeringen.

    Voor het individu blijft het een dubbele opgave. Enerzijds moet men voortdurend proberen in het reine te komen over de principes bij het vormen van een eigen opinie en het nemen van concrete beslissingen, anderzijds moet men een keuze maken tussen de partijen, want men kan maar voor één partij stemmen, en dat is het enige (heel bescheiden) middel dat men heeft om toch enigszins een eigen stempel te drukken op de maatschappij (naast de vrije meningsuiting, weliswaar). Zowel de individuele mens als de politieke partijen en de vele organisaties van ‘het middenveld’ moeten telkens weer verantwoorde posities innemen, en dat is best moeilijk, want de problemen zijn complex, en de menselijke noden acuut, zowel individueel als collectief.

    De grondvraag blijft sinds het ontstaan van de mensheid dezelfde. Enerzijds is de mens van nature bezorgd om het eigen individuele voortbestaan en geluk, anderzijds is samenwerking de beste manier om dat te realiseren. Tussen die beide polen speelt ons korte bestaan en het langere bestaan van de mensheid zich af. En dus moeten we voortdurend oude en nieuwe knopen doorhakken, tenzij we ze kunnen ontwarren.

    Wat doen we met migratie? Het klimaat? Energie? Arbeidsduur en pensioenen? Gezondheidszorg? Werkeloosheid? Drugs? Justitie, misdaadbestrijding, veiligheid, gevangeniswezen, internering? Terrorisme? Geestelijke gezondheidszorg? Verkeer? Toerisme? Cultuur en kunst? De media? Internationale samenwerking? Handel en nijverheid? Godsdienst? Seksualiteit? En ga zo maar door.

    In een representatieve democratie beslist de meerderheid, en dat is goed: de beste oplossingen liggen niet altijd voor de hand, dus is er onenigheid, en die kan alleen eerlijk opgelost worden als de meerderheid beslist. Maar de meerderheid van de mensen is nauwelijks op de hoogte van de (ernst van de) problematieken, en laat zich weleens verleiden door mooipraters en volksverlakkerij, tot wanhoop van mensen die ernstiger nadenken. En dus krijgen kwaadwillige en/of stupide politici al eens de kans om onheil te stichten, soms zelfs groot en onherstelbaar onheil. Laten we dus in alle geval gebruik maken van ons democratisch stemrecht, en van onze vrije meningsuiting. Maar laten we in hemelsnaam vooral altijd vaak en diep nadenken op grond van betrouwbare informatie en na grondig overleg met de geschiedenis en met al onze medemensen voor we een opinie vormen of uitspreken en beslissingen nemen. Het voortbestaan van de mensheid zelf staat immers op het spel, niet dat van een partij, of een individu.

     


    Categorie:samenleving
    23-11-2023
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Willen jullie meer of minder Wilders?

    ‘Multiculti’

    Het is voor velen een sarcastische, denigrerende term geworden voor onze huidige bonte samenleving. Daarin weerklinkt de afkeer van de autochtone bevolking voor de culturele verscheidenheid van nieuwe en andere bevolkingsgroepen, en treurnis om het verlies van de eigen mono-culturele beschaving. Hoe is het toch zo ver kunnen komen, vraagt men zich vertwijfeld af?

    Het is zeker dat de immigratie hier bij ons fors is toegenomen is, vooral vanaf het laatste kwart van de 20ste eeuw. Waar een zeldzame Hongaarse vluchteling na de opstand van 1956 in een provinciestadje als Eeklo nauwelijks enige verwondering wekte en diens integratie ongemerkt verliep, waren de latere immigratiegolven van Italiaanse en Turkse ‘gastarbeiders’ van een heel andere aard. Ze zorgden voor een in het beste geval milde gettovorming, met lokale gemeenschappen die hun eigen cultuur meebrachten en ten minste gedeeltelijk behielden. Het waren echter vooral nog latere nieuwkomers uit Arabische en Afrikaanse landen die om allerlei redenen meer opvielen, ‘anders’ waren en dus moeilijker te integreren bleken. Huidskleur speelde daarin een steeds belangrijkere rol, kleding ook, taal zeker, zeden en gewoonten, en (dus) ook godsdienst.

    Die immigratie hebben we aanvankelijk zelf georganiseerd om economische redenen. Maar het idee van celibataire mannelijke tijdelijke en vooral goedkope ongeschoolde gastarbeiders voor de mijnbouw was intrinsiek onmenselijk en daarom ook onhoudbaar. De latere immigraties gebeurden spontaan, zoals die uit onze kolonie en uit andere landen, Europese in het kader van de vorming van een Europese gemeenschap met vrij verkeer van goederen en personen, en andere naar aanleiding van politieke onrust en oorlogen, en uiteindelijk ook gewoon omdat mensen hier het geluk kwamen zoeken, of althans betere leefomstandigheden dan in hun geboorteland.

    België heeft al die migraties nogal ondoordacht georganiseerd en laten gebeuren. Er is nooit een openbaar debat geweest over de economische immigratie, omdat ‘men’ beslist had dat ze noodzakelijk of toch ten minste voordelig was voor het land. Met de maatschappelijke gevolgen werd geen rekening gehouden: men ging ervan uit dat die enkelingen snel weer zouden vertrekken; ze hoefden dus niet te integreren. Maar zo is het niet verlopen. Het aantal immigranten per jaar is sinds 1950 meer dan verviervoudigd. Begin 2023 had 21% van de Belgische bevolking een buitenlandse achtergrond, en 13,4% was niet-Belgisch. België is nu de facto multicultureel.

    Er is altijd weerstand geweest tegen die evolutie, zowel bij de autochtone bevolking als politiek. In Vlaanderen was het Vlaams Blok, een radicale extreemrechtse Vlaams-nationalistische partij, van bij de aanvang in 1978 tevens heftig gekant tegen de ‘vreemdelingen’, de gastarbeiders: ‘Eigen volk eerst!’. Dat is zo gebleven. In 2004 behaalde Vlaams Belang 24,2% van de stemmen bij de verkiezingen voor het Vlaams Parlement, en die partij was volgens de peiling van oktober 2023 de grootste Vlaamse partij met 25,8 %. Gisteren behaalde de partij van Geert Wilders, de PVV, een ‘eclatante’ verkiezingsoverwinning met 37 zetels, en ongeveer 24% van de stemmen. Dat zijn indrukwekkende cijfers.

    Toch mag men een en ander relativeren. Met een kwart van de stemmen heb je nog niets bereikt, zoals bleek in 2004: de partij werd uitgesloten van elke deelname aan het bestuur, op alle niveaus, en dat is grosso modo nog altijd zo. Een kwart van de mensen is nog verre van een meerderheid, en driekwart van de mensen is blijkbaar op vele punten een andere mening toegedaan dan die partijen, en dan vooral op het punt van asiel en immigratie, en acculturatie of inburgering: de vraag hoe mensen met verschillende achtgronden samenleven. De meningen daarover zijn en blijven sterk verdeeld, en naast onmiskenbare radicale minderheidsstandpunten is een overgrote meerderheid veel minder radicaal afwijzend.

    Daarnaast moet men ook de vermeende monocultuur uit het verleden relativeren. Ook toen er nog geen ‘vreemdelingen’ waren in Vlaanderen en België, was de bevolking sterk verdeeld, zowel sociaaleconomisch, cultureel als politiek, en ook wat de taal betreft. Er was een ver doorgedreven verzuiling, en er woedde een hevige taalstrijd over het Frans en het Nederlands, terwijl iedereen in Vlaanderen een eigen dialect sprak dat door anderen nauwelijks begrepen kon worden. De deelname aan de cultuur was erg beperkt door het lage opleidingsniveau van de bevolking. De afstand met de elite was groot en het wederzijds misprijzen diep. Er was dus geen sprake van een gemeenschappelijke cultuur die alle leden van de bevolking verbond. Wat de radicale nationalistische partijen nu verdedigen, heeft in feite nooit bestaan, het is een droom van een fictieve zalige ‘gouden eeuw’.

    Overigens is er geen weg terug. Het is niet alleen ondenkbaar maar ook onmogelijk om miljoenen mensen te verjagen uit de landen waarnaar ze geëmigreerd zijn. Men slaagt er zelfs niet in om een relatief beperkt aantal afgewezen asielzoekers uit het land te zetten. De immigratie blijft bestaan, zwel uit de Europese landen als uit andere, ze is zelfs niet met geweld tegen te houden. Zelfs als men politiek zou beslissen dat de immigratie moet stoppen – en het is zeer de vraag of daarvoor een politieke meerderheid kan gevonden worden – zal het quasi onmogelijk zijn om dat gedaan te krijgen, zoals overal ter wereld blijkt. Migratie zal allicht zelfs niet ophouden wanneer iedereen het in eigen land even goed heeft als in een ander land, en dat is een idee dat zo onwaarschijnlijk is dat we er nu niet ernstig rekening moeten mee houden.

    Het enige wat mogelijk lijkt, is een heel beperkte bijsturing van onafwendbare migratiestromen enerzijds, en een mentaliteitswijziging bij de bevolking van de bestemmingslanden, zodat men zich neerlegt bij het huidige en het onvermijdelijke, en probeert er het beste van te maken. Waartoe andere radicale en racistische opvattingen leiden, hebben we vastgesteld in de geschiedenis. Ik neem nog altijd aan dat de meerderheid van de mensen die afschuwelijke tijden niet willen meemaken, noch als slachtoffer, noch als dader. Men doet er goed aan dat te bedenken wanneer men zich waagt aan uitspraken over ‘vreemdelingen’. Uiteindelijk kunnen alleen de beginselen van vrijheid, gelijkheid en medemenselijkheid ons redden. Telkens daaraan afbreuk wordt gedaan, staat niet alleen onze menselijkheid, maar de hele mensheid op het spel.

     

     


    Categorie:samenleving
    19-09-2023
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Vrouwen en kinderen eerst!

    Vrouwen en kinderen eerst!

    Er is wel niemand die dit gezegde en dit principe niet kent. Nochtans is het van vrij recente datum, en heeft het geen enkele rechtsgrond. Het vindt zijn oorsprong bij enkele scheepsrampen rond het midden van de 19de eeuw, en is vooral in die maritieme context bekend gebleven, bijvoorbeeld bij het vergaan van de Titanic.

    Wat in eerste instantie een typisch voorbeeld lijkt van de galanterie van de Britse officer and gentleman, heeft ook een rationele grond. Vooreerst was het zo dat passagiersschepen nooit voldoende reddingssloepen hadden voor alle opvarenden. Als een schip op het punt stond te vergaan, moesten er dus wel keuzes gemaakt worden. De bemanning werd alvast verondersteld voorrang te verlenen aan de passagiers, en de kapitein bleef als laatste aan boord, en ging vaak met zijn schip ten onder. Abandon ship! gold dus niet voor iedereen, en in een zekere volgorde. Zeker in een tijd dat niet iedereen kon zwemmen, en zeker vrouwen en kinderen niet, is het niet verwonderlijk dat redelijke mensen inzagen dat die de eersten waren om gered te worden; niet omdat zij intrinsiek belangrijker waren dan de mannen, want economisch gezien waren ze dat juist niet, maar omdat ze kwetsbaarder waren. Het ging er ook niet om hen eerst, voor de mannen, plaats te laten nemen in de sloepen, maar om hen überhaupt plaats te laten nemen; er was nu eenmaal niet voldoende plaats voor (al) de mannelijke passagiers en de bemanning.

    Het principe van ‘vrouwen en kinderen eerst’ lijkt in tegenspraak te zijn met die andere uitroep: sauve qui peut! Redde wie zich redden kan. Dat is de meer algemene regel, of de regel die geldt wanneer er geen vrouwen en kinderen bij betrokken zijn. Het zelfbehoud is het meest fundamentele instinct, en wanneer het gaat om je eigen leven of dood, is dat in alle opzichten de krachtigste drijfveer, zeker wanneer er paniek ontstaat. Het is alsof de mensen in dergelijke omstandigheden terugvallen op hun primitieve aard, waarin ze niet verschillen van de redeloze dieren. Dan geldt enkel nog het recht van de sterkste.

    Dat lijkt echter een overhaaste conclusie en een al te simplistische redenering. Het is weliswaar een gemeenplaats dat de primitieve mens nauwelijks van de dieren verschilde, maar dat maakt het nog geen bewezen feit. We zien bij de dieren opvallend veel gedrag waarbij het zelfbehoud niet op de eerste plaats komt, maar de bescherming van de jongen, of het gemeenschappelijk belang. Ongetwijfeld was dat ook bij de primitieve mens aanwezig, en wellicht zelfs in ruimere mate. Omdat de eerste mensachtigen beschikten over een grotere herseninhoud, waren ze geëvolueerd tot wezens die verschillende belangen tegen elkaar konden afwegen, en de noodzakelijke bescherming van de zwakkere leden van de familie en de groep was daarvan van meet af aan een leidend principe. Het zelfbehoud is vanzelfsprekend essentieel voor de mens, maar dat zelfbehoud wordt het best verzekerd in samenleving en samenwerking. Uitstoting uit de groep betekende immers meestal de dood.

    Hobbes’ beruchte uitspraak dat de oorspronkelijke toestand van de mens bestond in de ‘oorlog van allen tegen allen’, is dus slechts een van de vele veronderstellingen van de filosofen, en moet niet als een universele waarheid gehuldigd worden. Dat geldt mijns inziens ook voor die andere ‘dooddoener’: de mens is intrinsiek gewelddadig: homo homini lupus, de ene mens is als een wolf voor de andere mens. Ook dat zou een kenmerk zijn van de primitieve mens. Daartegenover staan dan het even klassieke maar even onbewezen idee van de ‘nobele wilde’. Misschien ligt de waarheid wel ergens in het midden, zoals dat ook bij de andere levende wezens het geval blijkt te zijn. Dieren zijn niet altijd gewelddadig, verre van, en niet alle individuen en alle soorten zijn gewelddadig. Vleeseters zijn bijvoorbeeld uiteraard gewelddadiger dan planteneters. Of de primitieve mens gewelddadiger was dan zijn ‘beschaafde’ nakomelingen, is overigens zeer de vraag. De geschiedenis leert ons dat het geweld veeleer toeneemt naarmate de belangen van de mensen groter worden en de beschikbare rijkdommen schaarser, of slechter verdeeld, en de middelen om (meer) geweld te gebruiken geredelijk voorhanden zijn.

    Dat mensen in staat zijn tot geweld, hoeft geen betoog. Maar daaruit volgt niet noodzakelijk dat alle mensen gewelddadig zijn, dat geweld ‘in ons zit’, in onze genen als het ware. Het geweld in de wereld neem spectaculair af, zelfs als men rekening houdt met de twee pieken van de wereldoorlogen in de 20ste eeuw. Geweld is altijd ook beperkt tot een minderheid van daders, de wolven zijn altijd minder talrijk dan de schapen. En mensen die geweld gebruiken, doen dat niet altijd spontaan of uit vrije wil; vaak worden ze ertoe gebracht of zelfs gedwongen, zoals in oorlogen. Helaas kunnen enkelingen, hetzij als leiders, hetzij als daders, veel geweld veroorzaken in een groep of een samenleving. Maar niets van dat alles laat ons toe te (veronder)stellen dat elke mens intrinsiek gewelddadig is. De feiten bewijzen veeleer het tegendeel: geweld is de uitzondering, niet de regel. Geweld is niet, zoals sommige pessimistische filosofen en theologen menen, de ‘natuurlijke’ toestand, het is een aberratie, een dwaling, een vergissing. Evolutionair gezien is geweld geen winnende strategie, overleg en samenwerking is dat wel. Sinds de oudheid herhaalt elke zinnige mens violenta imperia nemo continuit diu (Seneca, geciteerd door Spinoza): gewelddadige heerschappijen houdt niemand lang staande, dat bewijst ook onze hele beschavingsgeschiedenis, tot op de dag van vandaag. Helaas weerhoudt dat zelden iemand om het toch nog maar eens te proberen, op kleinere of grotere schaal, met alle bekende kwalijke gevolgen van dien.

    Dat de mens ook een vreedzaam wezen is, en dat elke mens ernaar streeft in vrede te leven, blijkt een veel overtuigender waarheid te zijn. Laten we dus dat als onze optimistische leidraad nemen, veeleer dan het misleidende en uiteindelijk ongegronde fatalistische pessimisme van de onuitroeibare slechtheid en intrinsieke gewelddadigheid van de mens.

     


    Categorie:samenleving
    16-09-2023
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Godsdienst als ideologie

    Godsdienst als ideologie.

    Men kan ‘ideologie’ nog het best omschrijven als de ideeën die mensen erop nahouden. Een idee is dan een begrip, een inzicht. Dat kan iets heel eenvoudigs zijn, bijvoorbeeld ‘groot’ en ‘klein’. Maar het kan ook heel ingewikkeld zijn, zoals de relativiteitstheorie en de kwantummechanica (die niemand echt begrijpt). Wanneer we het over ideologie hebben, bedoelen we meestal niet de ideeën van individuele mensen, maar veeleer de gezamenlijke ideeën van een groep van mensen, en om die reden specifiek de ideeën die hen als groep kenmerken, en op hen als groep van toepassing zijn. Het begrip ‘ideologie’ gebruiken we meestal in maatschappelijke, sociale, economische en politieke context. Communisme, liberalisme, socialisme, kapitalisme zijn bekende ideologieën. Meestal berusten die op opvattingen die in de loop der tijd ontstaan zijn en geformuleerd werden in theoretische geschriften. Ze vormen de leidraad die groepen van mensen gebruiken om onderling afspraken te maken en zich te organiseren. Een ideologie ligt aan de basis van elk staatsbestel, maar kan ook grensoverschrijdend zijn voor een aanzienlijke groep van landen. Dat was zo voor het communisme, en het is nog altijd zo voor het (neo)kapitalisme. En zoals uit dit voorbeeld blijkt, kunnen ideologieën zeer verschillend zijn, en zelfs onverenigbaar aan elkaar tegengesteld.

    Het begrip ‘ideologie’ heeft van meet af aan – de term is ontstaan tijdens de Franse Revolutie – ook een negatieve bijklank gehad. Zowel van onder uit als van bovenaf kwam er meteen heftige kritiek op mensen die hun ideeën probeerden op te dringen. De gewone burger stond meestal uiterst argwanend tegenover de vaak revolutionaire en drastische ideeën die geleerden of politici als onbetwistbare waarheden naar voren schoven. Machthebbers zoals Napoleon, maar ook Marx, misprezen en verfoeiden de ‘ideologen’ die hen bekritiseerden met hun theorieën.

    Een ideologie is inderdaad nooit vrijblijvend. Het is een duidelijke stellingname, een keuze voor iets, en dus ook tegen iets. Er zijn altijd voor- en tegenstanders, en niet alleen in theorie: mensen gaan elkaar te lijf, oorlogen worden uitgevochten tussen ideologische tegenstanders.

    Hoewel een ideologie zoal niet noodzakelijk, dan toch zeker onvermijdelijk is voor het behoud van de vrede en de veiligheid van een samenleving, verwijt men aan alle ideologieën dat het slechts middelen zijn om de macht te grijpen en ze te behouden, niet meer dan een theoretische dekmantel voor machtswellustelingen en machthebbers. De heersende ideologieën in een samenleving worden inderdaad steevast door de bewindvoerders met hand en tand verdedigd, en elke rivaliserende ideologie wordt onmiddellijk als bedreigend en staatsgevaarlijk gebrandmerkt, en terecht, want ze zijn altijd uit op de macht. Voorstanders van ‘vrijheid’ zien dan weer in elke ideologie een gevaar voor de individuele vrijheid van denken, spreken en handelen van elke mens.

    Het mag dan al zo zijn dat ideologieën vaak slechts argumenten zijn die mensen gebruiken om al dan niet op gewelddadige manier aan de macht te komen en eens die macht veroverd, ze met alle middelen te behouden, maar het kan niet ontkend worden dat de ideeën die eraan ten grondslag liggen niet zelden waardevol, belangrijk, nobel en hoogstaand zijn. Bijna steeds gaan ze uit van de beste bedoelingen voor het gemenebest en voor alle individuen, en wel op alle mogelijke gebieden. Helaas kunnen die bedoelingen niet altijd gerealiseerd worden, en moet men – tijdelijk, blijft men beweren – vrede nemen met minder dan de beoogde ideale heilsstaat. Als men de mensen niet kan overtuigen, moet men ze wel dwingen, voor hun eigen goed, welteverstaan. En macht neigt tot corruptie, absolute macht maakt absoluut corrupt (Lord Acton in 1887). Zo eindigen zelfs de meest humane ideologieën niet zelden in wrede dictaturen.

    In onze benaderende omschrijving van wat een ideologie is, hebben we tot nog toe enkel verwezen naar burgerlijke, profane, seculiere ideologieën. Dat is evenwel een erg onvolledige voorstelling van zaken. De samenleving wordt sinds vele eeuwen niet alleen door dergelijke begrippen en hun maatschappelijke uitwerking gekenmerkt en bepaald. Er is een bijzonder prominent aspect dat we nog niet vermeld hebben, namelijk de godsdienst.

    Men zegt weleens dat alle volkeren een God of goden (gehad) hebben. Helemaal zeker kunnen we dat niet weten, omdat historisch betrouwbare gegevens vaak ontbreken, maar de talrijke sporen die men heeft teruggevonden, lijken inderdaad in die richting te wijzen. Toch moet men heel voorzichtig zijn met de interpretatie van die gegevens: meestal hebben we wel materiële bronnen, maar welke betekenis die hadden voor de mensen van die vervlogen tijden, is veel minder duidelijk, en het gevaar van hineininterpretieren is groot. In de klassieke Grieks-Romeinse oudheid behoorde de godsdienst tot het maatschappelijke leven, het was een onderdeel van het staatsbestel. Dat geldt ook voor het jodendom en andere vooral oosterse godsdiensten. Met de komst van het christendom en later ook de islam is daarin stilaan verandering gekomen. De godsdienst trad meer en meer op de voorgrond, zodat men terecht kan spreken van een theocratie: de staat wordt geleid door de godsdienst, en valt er grotendeels mee samen. In het christendom had men weliswaar nog altijd een werelds of burgerlijk gezag, naast het religieuze, maar er was een verregaande samenwerking en collusie tussen de wereldlijke en de kerkelijke machthebbers, die de absolute macht over de onderdanen deelden, hoewel ze het over die verdeling altijd grondig oneens waren.

    In die zin moet men wel stellen dat godsdienst een ideologie is. Wanneer we ervan uitgaan dat er geen God is zoals de Kerken die voorstellen, namelijk een bovennatuurlijk almachtig wezen, en dat er dus in de godsdienst alleen maar mensen in het spel zijn, zijn de godsdienstige leerstellingen, de dogma’s en talloze voorschriften, verplichtingen en verboden, niets anders dan ideeën van mensen, en voor zover ze ook een maatschappelijke impact hebben, onmiskenbaar een ideologie. Zoals alle andere ideologieën hebben ze ongetwijfeld een nobele, humane oorsprong, en zijn ze vertrokken van de beste bedoelingen, maar zoals de andere is ook deze – menselijke, al te menselijke – ideologie al gauw gaandeweg verworden tot een verwerpelijke dictatuur. Waar men aanvankelijk probeerde de mensen te overtuigen met een blijde boodschap, nam men voor een beter resultaat onvermijdelijk zijn toevlucht tot de dwang, zowel moreel als fysiek. Als de genodigden niet naar het feest willen komen, compelle intrare: dwing ze naar binnen te komen (Lk. 14:23). In een samenleving moeten er wetten zijn, en die moeten nageleefd worden, en wie ze niet naleeft, moet gestraft worden, zo gaat dat. Dat is precies wat er in godsdiensten gebeurd is en nog steeds gebeurt. Dat de Kerken zich beroepen op een hoger, bovennatuurlijk goddelijk gezag voor hun wetten is niet meer dan een erg handige manier om indruk te maken op goedgelovige mensen. Het hele systeem van Vader, Zoon en Heilige Geest, de Moeder Gods, de evangelies, Paulus, zonde, boete en vergeving, erfzonde en doopsel, goede werken, verstervingen, verdiensten, aflaten, heiligen, zaligen, mirakels, leven na de dood, hemel, hel en vagevuur: het zijn allemaal erg ongeloofwaardige verzinsels.

    Men kan dan beweren dat het om het resultaat gaat, en dat het vele eeuwen lang gewerkt heeft, dat de mensen zich beter gedroegen, dat het anders complete chaos zou zijn en ‘oorlog van allen tegen allen’ (Hobbes); maar wie objectief naar onze beschavingsgeschiedenis kijkt, kan niet anders dan vaststellen dat het altijd al voortdurend goed fout is gegaan, dat er vreselijke misdaden gebeurd zijn, zowel door individuen als door staten, en ook door de Kerk zelf, dat het godsdienstig systeem hypocriet was, en niet beter dan gelijk welke andere ideologie. Het christendom was een theocratie, of probeerde dat te zijn. Het ging allang niet meer om de bekering van de gelovigen, maar om het behoud van de wereldse macht en de rijkdom van de priesterkaste. Als er bij de meest eenvoudige of de meest idealistische gelovigen nog enige invloed uitging van de christelijke ideologie, dan was dat veeleer een zeldzaam neveneffect, waartegen de corrupte almacht van de Kerk scherp afstak.

    De katholieke Kerk, die vroeger zo machtig was in Vlaanderen, is er nu onbetekenend geworden. Uit die massale geloofsafval heeft ze blijkbaar weinig geleerd. Dat heb je met ideologieën, en vooral als die niet op altijd voorlopige ideeën, en op de realiteit, maar op fictieve goddelijke openbaringen berusten. Hoewel ideologieën van nature conservatief zijn en elke vernieuwing schuwen, kunnen mensen toch altijd van idee veranderen, en gelukkig maar, anders was er geen vooruitschrijdend inzicht, geen vernieuwing. Een geopenbaarde waarheid, of wat zo verkocht wordt, is evenwel eeuwig. Zo zien we dat precies door de vermeende grootste kracht, maar in feite de minst verantwoorde aanmatiging, namelijk het beroep op een bovennatuurlijke God en een goddelijke openbaring, de godsdienstige ideologie zichzelf veroordeeld heeft tot steriel immobilisme en fatale verstarring, terwijl ze al uiterst precair was door de complete ongeloofwaardigheid van haar verzinsels, en de onzalige geschiedenis van haar ontelbare misdaden.


    Categorie:samenleving


    Foto

    Foto

    Foto

    Inhoud blog
  • Frans spreken gelijk een koe Latijn
  • De oorsprong van de godsgedachte en de godsdienst.
  • Theocratie en democratie
  • Israël: zij en wij
  • God de Vader
  • Vreemde vogels
  • Vrijdenkers: recente bijdragen
  • Tweeling, tweelingen
  • de gruwel en de verantwoordelijkheid
  • De behendige Van Bendegem
  • De Verlichting en haar belagers
  • Corsica
  • Breendonk, de gruwel, de feiten
  • Levend verleden
  • Spectaculair
  • Verrijzenis
  • Goede Vrijdag 2025
  • Palmzondag
  • Gij zult niet doden
  • Vrijdenkers
  • Koekoek!
  • Vrede
  • Christelijke moraal, atheïstische ethiek
  • Al te vroeg gestorven
  • La perfection n'est pas de ce monde.
  • Openbaring
  • Elke mens is uniek
  • Me dunkt...
  • Hybride
  • Sint-Catharina. Brief aan een christen vriend.
  • Het geboortejaar van Jezus Christus
  • Etsi Deus non daretur: zelfs als er geen God zou zijn.
  • Godsvrucht
  • Eerlijkheid
  • Verlossing: I know that my Redeemer liveth.
  • Gezag
  • Als de vos de passie preekt...
  • De hondse filosofen
  • Anselmus van Canterbury
  • Op mijn eentje
  • Inquisitie in de Middeleeuwen
  • Heksen
  • Gerede twijfel
  • Kristien Hemmerechts' late bekering en mystieke ervaringen
  • De Blijde Boodschap, andermaal
  • Verwondering
  • Wees volmaakt zoals uw hemelse vader
  • Paul Claes Odyssee 2.0
  • Griekse tragedies: Sofokles
  • Thomas a Kempis, de Navolging van Christus
  • De Griekse bronnen van de Verlichting
  • Islam en christendom
  • Darwin, creationisme, intelligent design
  • Satan
  • Humanisme
  • Godsdienstvrijheid
  • Ethiek en humanisme
  • De vos en de egel
  • Perfide
  • Godsdienst na de dood van God?
  • Sceptisch
  • incest
  • Catechismus
  • Filosofen te koop
  • Democratie
  • De uitzondering en de regel
  • Etiketten
  • Extreemrechts
  • Waarheid en verzinsel
  • Over geloof en psychologie (recensie)
  • De misdadige geschiedenis van de Kerk
  • Judith Butler, Wie is er bang voor Gender? (recensie)
  • Erwten en kikkers
  • David Hume
  • Denken en geloven in de oudheid (recensie)
  • Kinderspel?
  • Over grenzen, Mark Elchardus
  • Robot
  • Vooruitgangsgeloof
  • Het kan me niet schelen!
  • Aurelius Augustinus, Belijdenissen
  • Buizingen, een parochie miskend
  • Main morte
  • Celsus?
  • Een betere zaak waardig.
  • 'De waarheid zal u bevrijden.'
  • Feminisme
  • Tijdverspilling
  • Anarchist
  • Sjostakovitsj
  • Om de liefde Gods
  • Het boek
  • Naastenliefde
  • Parabels
  • Alzheimer
  • Verkiezingskoorts
  • Cynthia
  • Sindh
  • Cicero, Wet en rechtvaardigheid (recensie)
  • Israël, Oekraïne
  • Godsdienst en religie
  • Abraham en de vreemdeling
  • Winterzonnewende 2023
  • Anaximander
  • Links? Rechts?
  • Willen jullie meer of minder Wilders?
  • Het Gemenebest
  • Jeremy Lent, Het betekenisveld, Stichting Ekologie, Utrecht/Amsterdam, 2023 (recensie, op eigen risico...)
  • Richard Wagner
  • Secularisme
  • Naastenliefde
  • Godsdienst en zijn vijanden
  • Geloof, ongeloof en troost?
  • Iedereen gelijk voor de wet?
  • Ezelsoren (recensie)
  • Hersenspinsels?
  • Tegendraads, of draadloos?
  • Pico della Mirandola
  • Vrouwen en kinderen eerst!
  • Godsdienst als ideologie
  • Jean Paul Van Bendegem, Geraas en geruis (recensie)
  • Materie
  • God, of de natuur
  • euthanasie, palliatieve zorg en patiëntenrechten (recensie)
  • Godsdienst of democratie
  • Genade
  • Dulle Griet, Paul Claes
  • Vagevuur
  • Spinoza- gedicht, Stefan Zweig
  • Stefan Zweig, Castellio tegen Calvijn (recensie)
  • Hemel en hel
  • Federico Garcia Lorca, Prent van la Petenera
  • als in een duistere spiegel
  • Dromen zijn bedrog
  • Tijd (recensie)
  • Vrijheid van mening en academische vrijheid
  • Augustinus, Vier preken (recensie)
  • Oorzaak en gevolg
  • Rainer Maria Rilke, Het getijdenboek. Das Stunden-Buch (recensie)
  • Een zoektocht naar menselijkheid (recensie)
  • De Heilige Geest
  • G. Apollinaire, Le suicidé
  • Klassieke meesters: componisten van Haendel tot Sibelius (recensie)
  • Abelard en Heloïse (recensie)
  • Kaïn en Abel
  • Symptomen en symbolen
  • Voor een geweldloos humanisme
  • Bij een afscheid
  • Recreatie
  • Levenswijsheid
  • Welbevinden
  • De geschiedenis van het atheïsme in België (recensie)
  • Peter Venmans, Gastvrijheid (recensie)
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 15
  • Secretaris
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 14
  • De boeken die we (niet) lezen, 2 WIlliam Trevor en Adriaan Koerbagh
  • Abortus
  • Verantwoordelijkheid (1)
  • Verantwoordelijkheid, deel 2
  • Mijn broeders hoeder?
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 13
  • Eerst zien, en dan geloven!
  • Homoseksualiteit
  • Sonja Lavaert & Pierre François Moreau (red.), Spinoza et la politique de la multitude (recensie)
  • Atheïsme: vijf bezwaren en een vraag, W. Schröder (recensie)
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 12
  • Zoo: Een dierenalfabet.
  • De rede
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 11
  • Sinterklaas, Spinoza, en de waarheid
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 10
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 9
  • De boeken die we (niet) lezen. Over Karl May en Jean Meslier.
  • Waar men gaat langs Vlaamse wegen...
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 8
  • Gastrubriek: Vrije Wil? Geef mij maar Vrijheid (deel 2), Patrick De Reyck
  • Gastrubriek: Vrije Wil? Geef mij maar Vrijheid (deel 1), Patrick De Reyck
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 7
  • Fascinerend leven (recensie)
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 6
  • Recensie: Atheismus, Winfried Schröder.
  • Gastrubriek: Sophia De Wolf
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 5
  • Gastrubriek: Tijd als emergente eigenschap van het klassiek-fysische universum, Patrick De Reyck
  • Recensie: Wat loopt daar? Midas Dekkers
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 4
  • William Trevor, Een namiddag
  • recensie: Een kleine geschiedenis van de (grote) neus
  • Pascals gok
  • recensie: Rudi Laermans, Gedeelde angsten
  • 'Geef mij een kind tot het zeven is, en ik zal je de volwassene laten zien.'
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 3
  • Bias
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 2
  • Recensie: Epicurus
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 1
  • De waanzin van het kwaad
  • Het einde


    Blog tegen de regels? Meld het ons!
    Gratis blog op http://blog.seniorennet.be - SeniorenNet Blogs, eenvoudig, gratis en snel jouw eigen blog!