mijn blik op de wereld vanaf 60 Welkom op mijn blog, mijn eigen website en dank voor je bezoek. Ik hoop dat je iets vindt naar je zin. Vrij vaak zijn er nieuwe berichten, dus kom nog eens terug?
Misschien kan je mijn blog-adres doorgeven aan geïnteresseerde vrienden en kennissen, waarvoor dank.
Hieronder vind je de tien meest recente bijdragen. De jongste 200 kan je aanklikken in de lijst aan de rechterkant; in het overzicht per maand, hier links, vind je ze allemaal, al meer dan 1400! De lijst van de categorieën bevat enkel de meest recente teksten; klik twee maal op het pijltje naar links onderaan voor nog meer teksten in dezelfde categorie.
Als je een tekst wil gebruiken, hou dan rekening met de bepalingen van de auteurswet van 1994 en vraag me om toelating. Bedenkingen? Stuur me een mailtje: karel.d.huyvetters@telenet.be
03-09-2023
God, of de natuur
God, of de natuur
De meeste mensen deugen, zo heet het tegenwoordig, en dat kan ik alleen maar beamen. En dat geldt voor alle mensen, zonder onderscheid. Telkens men een bepaalde groep wil afzonderen, waarvan de leden dan opvallend slechter zouden zijn dan de anderen, moeten we toegeven dat we een onterechte veralgemening maken, die gebaseerd is op het gedrag of de opinies van slechts een minderheid van die groep op een bepaald ogenblik. In die zin kan ook van gelovigen of ongelovigen niet gezegd worden dat ze opvallend beter of slechter zouden zijn dan anderen. Het zijn in de eerste plaats mensen, en ze hebben meer kenmerken gemeen dan eigenschappen die hen verschillend zouden maken.
Op ten minste één punt verschillen ze nochtans duidelijk van elkaar. De enen geloven, de anderen niet. Voor de enen bestaat God, voor de anderen niet. Ik heb me echter al vaak afgevraagd of precies dat verschil zo groot en belangrijk is als het lijkt.
Wij mensen proberen de wereld om ons heen te verstaan, zodat we onze plaats daarin kunnen vinden, en ons op de gepaste manier kunnen leren te gedragen. Die wereld is voor iedereen eender, zeker voor ons, moderne mensen. Ook gelovigen vertrouwen op de wetenschap, niemand gelooft nog in mirakels, in actieve engelen en duivels, en zelfs het geloof in het hiernamaals is bijna onbestaande geworden, of irrelevant. Mensen die niet gelovig zijn delen de meeste ethische opvattingen van de gelovigen, of brengen tenminste respect op voor hun oprechte opvattingen. Gelovigen hebben vaak dezelfde opinies als niet-gelovigen, ook over ethische kwesties zoals abortus, euthanasie en de rechten van minderheden. Het verschil tussen beide groepen is zeker in onze westerse wereld veel kleiner geworden dan eertijds, bijvoorbeeld in de middeleeuwen, en zelfs tot ver in de twintigste eeuw. Er zijn nu veel minder gelovigen, en minder fanatieke, omdat ze verstandiger geworden zijn. En er zijn meer ongelovigen, die nu minder fanatiek zijn omdat ze niet meer gediscrimineerd worden.
Als men over God spreekt, dan bedoelt men daarmee een bovennatuurlijk wezen dat de wereld geschapen heeft uit het niets, en dat die wereld leidt, en dat de mens gunstig gezind is. De ongelovige heeft genoeg aan de natuur zelf en ontkent dat er iets boven de natuur zou zijn, of dat er achter de natuur een buiten-wereldse kracht zou zijn. Dat zijn evident elkaar uitsluitende alternatieven, ze kunnen niet allebei waar zijn, en daarover gaat de hele discussie sinds het ontstaan van de mens.
Toch zijn er veel raakpunten, en dat moet wel, want de wereld is, zoals we zeiden, voor iedereen dezelfde en ook de mensen zijn dezelfde. Het komt dus vaak neer op interpretaties en percepties.
Voor de gelovigen en hun leiders is het uiterst moeilijk geworden om hun fundamentele overtuiging te handhaven, namelijk dat er een almachtige en welwillende God is. Iedereen ziet nu wel in dat de natuurwetten algemeen geldend zijn, en dat ook God die niet kan omzeilen of negeren. En de welwillendheid van God tegenover de mens wordt elke dag opnieuw in vraag gesteld door de onmiskenbare aanwezigheid van het kwaad in de wereld. Het traditionele godsbegrip wordt zo ook voor de gelovigen een harde noot om kraken. Voor de meesten is het niet veel meer dan een leeg begrip, een overblijfsel uit een lange, autoritaire traditie.
Ongelovigen hebben al langer ingezien dat de wereld volledig op zichzelf kan verklaard worden, zonder een beroep te doen op bovennatuurlijke wezens of begrippen, ook al is die verklaring altijd voorlopig, tot bewijs van het tegendeel, en dus nooit exhaustief of definitief.
Opvallend is dat gelovigen en ongelovigen heel vaak dezelfde gevoelens van verwondering, ontzag, bewondering en liefde hebben, en gedreven worden door eenzelfde geloof, hoop en liefde. Bij de enen is dat tegenover een bovennatuurlijke maar persoonlijke God, voor de anderen tegenover de natuur zelf. Voor de gelovigen is God de kracht achter de natuur, voor ongelovigen is er enkel de natuurkracht. Spinoza (1632-1677) maakte dat onderscheid niet, hij noemt de natuur simpelweg God. Een gedachte om bij stil te staan, en om er stil van te worden.
De betwistingen tussen gelovigen en ongelovigen, en tussen gelovigen onderling, hebben altijd te maken (gehad) met die ‘persoonlijke’ God. Kerkleiders en theologen hebben zich altijd beziggehouden met het omschrijven van de kenmerken en de ‘wil’ van die ‘persoon’, en altijd op een zeer menselijke basis. Dat antropomorfe karakter van God is altijd de oorzaak van alle moeilijkheden, zowel binnen de godsdienst als in de discussie met anders- en niet-gelovigen.
Laten we hopen dat naarmate op grond van de wetenschap en de filosofie het inzicht in het ontstaan en de werking van de wereld groeit, de godsdienstige verklaring van de wereld, die louter berust op wat kerkleiders en theologen daarover verzinnen, de meningsverschillen tussen gelovigen en ongelovigen verder zullen afbrokkelen, zodat op termijn die zinloze discussie, die helaas zoveel energie opgeslorpt heeft en zoveel mensenlevens gekost heeft, eindelijk kan ophouden, en we ongehinderd gezamenlijk verder kunnen bouwen aan onze gemeenschappelijke toekomst.
Categorie:God of geen god?
30-08-2023
euthanasie, palliatieve zorg en patiëntenrechten (recensie)
Wim Distelmans, Het levenseinde in eigen regie. 20 jaar wet euthanasie, palliatieve zorg en patiëntenrechten, Houtekiet, 2022, ISBN 9789089244918
Iedereen kent Wim Distelmans. Van ziens van tv, van horen zeggen. Of omdat men een van zijn vorige boeken heeft gelezen: Een waardig levenseinde, dat al zestien oplages telt, of Palliatieve sedatie. Trage euthanasie of sociale dood? (7de druk), en Voor ik het vergeet (4de druk), of omdat men een van zijn druk bijgewoonde lezingen heeft meegemaakt, al meer dan drieduizend! Dit nieuwe boek is een herwerking in essayvorm van nieuwe en oudere interviews, en het biedt Distelmans de gelegenheid om terug te blikken op de moeilijke ontstaansgeschiedenis van de drie belangrijke wetten vermeld in de ondertitel, en op zijn eigen persoonlijke geschiedenis en de rol die hij heeft gespeeld heeft bij de totstandkoming van de wetten en bij de sensibilisering van het publiek. Het is tevens een goede gelegenheid om te wijzen op een aantal onvolkomenheden van die wetten en de dringende noodzaak om daaraan te verhelpen, maar ook op de gebrekkige implementatie ervan in ons land, inzonderheid in het, zeker in de zorgsector, nog steeds erg verzuilde Vlaanderen.
De tekst van deze wetten worden in appendix toegevoegd, een belangrijke verrijking en een leerzame aanvulling.
Hoewel men Wim Distelmans vrijwel algemeen vereenzelvigt met het begrip euthanasie, blijkt uit dit boek overduidelijk dat dit een misvatting is: hij is als arts inderdaad actief betrokken bij legale levensbeëindiging, maar dat is noch zijn eerste, noch de meest frequente reactie op vragen van patiënten. Heel vaak blijkt dat een zorgvuldig palliatief traject de vraag naar euthanasie voor zelfs geruime tijd kan uitstellen, of zelfs volledig doen wegvallen.
Keer op keer benadrukt Distelmans dat hij altijd en in alle omstandigheden uitgaat van de patiënt, en van de rechten die men als patiënt heeft. In feite is dat de grote doorbraak, en niet de euthanasie op zich. Die gebeurde immers al altijd en overal, en nog steeds, maar dan zonder dat erover gepraat werd, vaak ook niet met de patiënt zelf. Dat is de kern van de zaak, en het is goed dat dit nogmaals duidelijk wordt uitgelegd. Euthanasie is enkel wettelijk toegestaan wanneer de patiënt daarom expliciet verzoekt, volgens de vastgelegde procedures. Zolang er geen wet was, kon een arts veroordeeld worden voor moord met voorbedachtheid, en dat was niet eens vergezocht, want indien die beslissing eigenmachtig en uitsluitend door de arts genomen wordt, kan men dat moeilijk anders kwalificeren. Dat is de reden waarom er een wet moest komen, en die wet moest niet de arts vrijstellen van vervolging voor zijn autonome beslissingen, maar integendeel de volledige verantwoordelijkheid voor het levenseinde leggen bij de enige persoon die daarover mag oordelen, namelijk de betrokkene zelf. Vandaar de precieze en zeer sprekende titel: Het levenseinde in eigen regie: het is de mens zelf die bepaalt wat er gebeurt en wanneer het gebeurt; het is de arts en de medewerkers die het nodige doen volgens de wettelijke voorschriften. Wanneer niet strikt aan deze essentiële voorwaarden voldaan wordt, gaat het inderdaad in feite nog steeds om moord. Distelmans verzet zich zeer terecht tegen de vroeger algemeen aanvaarde almacht van de arts, die zonder enige discussie inderdaad beschikte over leven en dood, maar ook tegen achterliggende religieuze ideologie.
Euthanasie, palliatieve zorg en patiëntenrechten vormen aldus een onafscheidelijk geheel, en dat wordt hier zorgvuldig en met veel nadruk uit de doeken gedaan, en daarin ligt ongetwijfeld de grootste verdienste van dit boek. Onvermijdelijk komt dan meteen de onvoorstelbare hypocrisie aan het licht van zowel de katholieke Kerk als de katholieke zuil, die nog steeds een uiterst groot aandeel heeft in de gezondheidszorg. Hun verzet tegen euthanasie en aanvankelijk zelfs tegen palliatieve zorg blijkt niet meer dan schone schijn, want hun alternatief, namelijk palliatieve sedatie, is niet meer dan een vuig eufemisme voor het autonoom en arbitrair beëindigen van het leven door de zorgverstrekkers, die daaruit bovendien grote winsten halen wegens het langere verblijf in hun ziekenhuizen en al de kosten die daarmee gepaard gaan, steeds ten laste van de gemeenschap. De theologische en vermeende ethische argumenten die ze aanhalen, houden geen steek, en worden ontkracht door de feiten zelf. Het verschil tussen palliatieve sedatie en euthanasie, of tussen laten sterven en doen sterven is in de praktijk immers flinterdun. Maar door formeel niet aan euthanasie te doen, onttrekken deze instellingen en hun personeel zich aan de wettelijke verplichtingen ter zake, in de eerste plaats het zelfbeschikkingsrecht van de betrokken persoon.
Zo wordt het onderscheid duidelijk tussen godsdienstige vooringenomenheid en atheïstische vrijzinnigheid: terwijl de godsdienst de afhankelijkheid van de mens van een bovennatuurlijk Opperwezen blijft voorhouden, erkent de vrijzinnigheid de volledige en onvervreemdbare universele rechten van de mens op zelfbeschikking. Daarbij moet men preciseren dat dit Opperwezen vanzelfsprekend slechts een verzinsel is van de godsdienst(en), en dat het veeleer gaat om de dogmatische, dus niet noodzakelijk waarachtige en ethisch waardevolle stellingnames van een kerkelijke hiërarchie, dus van niet-democratisch verkozen gezagsdragers, die niet alleen opgelegd worden aan gelovigen, maar zelfs aan de hele maatschappij, zoals blijkt uit het hardnekkige verzet van de christendemocratie en van de kerkelijke overheid in elk van de zogenaamde ethische dossiers.
Wij kunnen niet anders dan dit vlot leesbare boek ten zeerste aanraden. Vroeg of laat hebben we allen te maken met beslissingen over het levenseinde, dat van ons, of van onze naasten, of van elke mens. Het is goed dat we ons in onze noodzakelijke bezinning daarover laten leiden, niet alleen door de wettelijke beschikkingen daaromtrent, maar ook en vooral door de degelijke argumenten van personen die zich zowel theoretisch als praktisch uitermate consciëntieus vertrouwd hebben gemaakt met de vele complexe aspecten van leven en dood van de mens.
Categorie:samenleving
28-08-2023
Godsdienst of democratie
Godsdienst of democratie
De drie ‘godsdiensten van het Boek’, het judaïsme, het christendom en de islam, hebben veel gemeen, niet het minst omdat de laatste twee voortvloeiden uit de vorige. Toch verschillen die twee, het christendom en de islam op dit belangrijke punt essentieel van het jodendom, namelijk dat zij gekenmerkt zijn door een bekeringsijver, die volledig lijkt te ontbreken in het judaïsme. Voor de Joden was hun godsdienst van hen alleen. Zij waren het uitverkoren volk van God, en God was hun eigen God. Er zijn in de joodse Bijbel geen verhalen over de bekering van naburige volkeren, integendeel: in de streken die de Joden veroverden, werden de oorspronkelijke inwoners verdreven, of tot de laatste man vermoord (de vrouwen werden ‘gespaard’). Men kan eventueel het joodse geloof aannemen, maar men kan geen ‘Jood’ worden, dat erft men van een Joodse moeder.
Het christendom verspreidde zich snel na de dood van zijn vermeende ‘stichter’, hoofdzakelijk door toedoen van de even vermeende Paulus. Het werd zelfs de officiële godsdienst van het Romeinse wereldrijk onder Constantijn (ca. 273-337), en heeft altijd wereldwijde ambities gehad, zoals blijkt uit de benaming ‘katholiek’, wat etymologisch over het geheel, of universeel betekent. Maar niet alleen de katholieke versie van het christendom werd gekenmerkt door een onstuitbare missioneringsdrang, ook het protestantisme was van bij zijn aanvang gedreven door een even vurige als gewelddadige bekeringsijver.
De islam was evenzeer gericht op de verspreiding van zijn gedachtegoed, en maakte daarvan zelfs een verplichting voor elke gelovige. In de 8ste eeuw had de islam heel het Iberisch schiereiland veroverd, op enkele streken in het noorden na. Pas in 1492 was de reconquista een feit. Het Ottomaanse rijk veroverde grote gebieden in de Balkan en bedreigde het Habsburgse keizerrijk: in 1683 stonden de Turken voor de poorten van Wenen.
De gewelddadigheid van de inspanningen om het geloof te verspreiden is ongetwijfeld een complexe aangelegenheid. Zowel in het christendom als in de islam ging de missionering gepaard met gebiedsuitbreiding en kolonisatie, met politieke en economische macht. De godsdienst was een overheersend aspect van de samenleving, de overheid zelf was godsdienstig en voerde ijverig de wensen en de bevelen van de Kerk uit, bijvoorbeeld door het bestraffen van godsdienstige overtredingen of van dissidenten. De vervolging van ketters gebeurde door de burgerlijke overheid, wat leidde tot verwoestende burgeroorlogen en godsdienstoorlogen tussen staten.
De oorspronkelijke bedoeling van godsdienst, zoals blijkt uit de gewijde geschriften en de kerkelijke leer, is de gelukzaligheid van de mens. Door de godsdienstige voorschriften na te volgen, kan de mens hier op aarde of anders in het hiernamaals gelukkig worden. In zover het gaat om algemeen menselijke ethische voorschriften is dat een verdedigbare stelling, en in die mate kan de godsdienst inderdaad een rol spelen in de morele verheffing van de samenleving.
Een eerste moeilijkheid is dat godsdiensten niet altijd de hoogste morele normen prediken, en nog minder altijd die normen naleven.
Een tweede moeilijkheid is dat ze naast die morele normen talloze arbitraire, nutteloze louter formele religieuze rituele en dogmatische verplichtingen opleggen.
Een derde moeilijkheid is dat de godsdiensten die ethische normen en die religieuze verplichtingen niet alleen verkondigen, maar ook afdwingen met alle mogelijke vormen van psychisch en fysiek geweld.
Dat is wat men gewetensdwang noemt. In naam van een fictieve God en diens vermeende openbaring dwingen sommige personen anderen om te denken en te handelen zoals door hen voorgeschreven. Het gaat niet meer om overtuigen en bekeren, maar om intimideren, gebieden, verbieden en sanctioneren, desnoods met de doodstraf. Het gaat om absoluut gezag en absolute gehoorzaamheid. Dat is de essentie van elke godsdienst.
Mensen laten zich nogal gemakkelijk iets wijsmaken, zelfs als dat onwaarschijnlijk is. Mensen laten zich nogal gemakkelijk intimideren, zeker als er geweld mee gemoeid is, als dreigement of reëel toegepast. Maar de mens is van nature bezorgd om zichzelf, om zijn voortbestaan, om zijn welzijn, en om dat van zijn naasten, in de eerste plaats zijn genetisch meest gelijkende, en bij uitbreiding de leden van de gemeenschap waartoe men behoort. Wat daartoe niet bijdraagt, of irrelevant is, zal de voorkeur niet blijvend genieten. Men kan niet iedereen blindelings doen gehoorzamen aan onrechtmatig gezag of onrechtmatige voorschriften, hoeveel geweld men ook gebruikt. Iedereen kan tot het inzicht komen dat de mens enkel waarlijk mens is als men vrij is, als alle mensen als gelijk beschouwd worden, en als men eendrachtig met elkaar samenwerkt.
Deze fundamentele menselijke principes staan lijnrecht tegenover de beginselen van de godsdienst. Als er een God is, is die beslissend voor het bestaan en het lot van de mens, en is er van echte menselijke vrijheid geen sprake. Elke georganiseerde godsdienst is hiërarchisch, met God aan het hoofd en daarnaast een grote, complexe, strakke kerkelijke gezagsstructuur die ‘zijn’ wil ten uitvoer brengt. De solidariteit of naastenliefde van de godsdienst geldt in de praktijk enkel voor de leden van de godsdienst zelf, en ontkent tevens het principe van het zelfbehoud en de voorkeur voor de genetische verwanten.
Alle georganiseerde godsdiensten zijn van bij hun ontstaan afgeweken van hun oorspronkelijke bedoeling, namelijk het behartigen van het voortbestaan en het welzijn van hun gelovigen, en hebben zich hoofdzakelijk gewijd aan het voortbestaan van het instituut van de godsdienst en het welzijn van zijn leiders en leden. Daaraan hebben ze de waardigheid van elke mens opgeofferd, zowel in hoofde van hun leiders als van hun leden. Ze hebben de enen tot dwingelanden gemaakt, en de anderen tot slaven, en het is nog maar de vraag welke van de twee de grootste misdaad tegen de mensheid is.
Bekeringsijver leidt onvermijdelijk tot gewetensdwang, zowel bij degenen die bekeringswerk doen als bij hun slachtoffers. Gewetensdwang is niet alleen de ergste aanslag op de menselijke waardigheid en de grootste inbreuk op de medemenselijkheid. Het is bovendien een groteske verspilling van alle moeite, omdat men de mens uiteindelijk nooit kan verhinderen om zelf na te denken, en tot de juiste fundamentele inzichten te komen over de plaats van het individu in de samenleving.
Overigens is het zeer de vraag of het werkelijk nodig is mensen te dwingen om het goede te doen, zoals de godsdiensten en andere dictaturen beweren. Uit onze burgerlijke samenleving blijkt dat de meeste mensen zich meestal heel behoorlijk gedragen, ook zonder dat ze daartoe met sancties of beloningen verplicht worden. Het volstaat dat men zinnige zaken afspreekt, zoals rechts rijden en belastingen betalen, en dan doet men dat, omdat men inziet dat het nodig is. Zeker, niemand is volmaakt, maar dat is ook niet mogelijk, en het is niet zeker dat de mensen volmaakter worden door de godsdienst; het tegendeel lijkt veel waarschijnlijker, zoals de geschiedenis ons leert. Het kwaad in de wereld komt niet zozeer van de onvolmaakte individuele mensen, maar veeleer van de onvolmaakte structuren en instellingen. Staten, godsdiensten, organisaties en verenigingen zijn zonder enige twijfel verantwoordelijk voor veel meer en veel grootschaliger en meer afschuwelijke misdaden tegen de mensheid dan individuen ooit uit zichzelf zouden kunnen begaan. Denk maar aan alle oorlogen, genocides, vervolgingen, dictaturen, godsdienstoorlogen en misdadige sekten en milities.
De intrinsieke bedoeling van de godsdienst is het gedrag van de mens te verbeteren. Het blijken echter juist diegenen te zijn die menen dat ze andere mensen met geweld moeten overtuigen van hun godsdienstig gelijk, en hen doen denken en handelen naar hun voorschriften zodat ze betere mensen worden, die zich het meest schuldig maken aan wandaden. De godsdiensten hebben veel meer mensen omgebracht om louter godsdienstige redenen, dan individuen mensen vermoord hebben om gelijk welke andere reden. Zonder de godsdienst zou het bij de meeste mensen niet opkomen om andere te vermoorden om ideologische redenen. Zowel Lucretius als Nobelprijswinnaar Steven Weinberg zijn het erover eens: je hebt een godsdienst nodig om goede mensen vreselijke misdaden te doen bedrijven.
Ongetwijfeld is het nodig dat elk individu ernaar streeft en aangezet wordt zich ethisch te gedragen in de samenleving. Dat gebeurt echter het best in een samenleving die zelf ook ethisch is, en de beste samenlevingsvorm blijkt de democratie te zijn. Het doel van de staat is echter de vrijheid van de burger (Spinoza), niet de verknechting, zelfs niet om zijn vermeende bestwil, of voor een zogenaamd hoger doel, zoals de raison d’état, het staatsbelang. De democratie is dus het eerste doel dat men moet nastreven, omdat het het grootste resultaat opbrengt. De opvoeding van de individuele mensen is een werk dat nooit af is, niet alleen omdat het er zo veel zijn, maar vooral omdat het altijd weer andere zijn. De gevestigde democratische staatsvorm biedt op zichzelf al garanties voor een samenleving die gebaseerd is op essentiële ethische principes, zelfs zonder dat alle burgers overtuigd zijn van die principes, of zich daarvan zelfs maar bewust zijn.
Een essentieel kenmerk van een democratische samenleving is dat ze vreedzaam is. Zowel de burgers als de overheid zien af van het gebruik van elke vorm van geweld als een argument. De beslissingen die noodzakelijk zijn voor de samenleving worden in overleg genomen, waarbij in de eerste plaats rekening gehouden wordt met de intrinsieke kwaliteit van de verschillende opties, en in geval van blijvende onenigheid de meerderheid beslist.
Het is van groot belang dat de staat zich beperkt tot beslissingen die werkelijk noodzakelijk zijn voor het welzijn van de burgers en het voortbestaan van de democratische wetstaat. Wanneer de leiders van de staat zelf gaan beslissen wat daarvoor nodig is, treden zij in de plaats van de burgers en ontnemen ze hun de vrijheid die de staat verondersteld wordt te beogen en te garanderen.
De democratie gaat uit van een optimistische visie op de mens en de samenleving. Men gaat ervan uit dat de mens gericht is op zijn eigen optimaal voortbestaan, en beseft dat de respectvolle samenwerking met anderen daartoe noodzakelijk is. Godsdiensten zijn intrinsiek pessimistisch. Het christendom vertrekt van de fundamentele (erfelijke!) zondigheid van de mens, die enkel met geweld tot het goede kan gedwongen worden. Godsdienst is dus strijdig met democratie, zoals godsdienst ook strijdig is met de rechten van de mens, en met de grondbeginselen van vrijheid, gelijkheid en medemenselijkheid.
Categorie:God of geen god?
25-08-2023
Genade
Genade
Er was een tijd, en die heb ik nog meegemaakt, dat de colleges aan de katholieke universiteit te Leuven, en aan andere dergelijke universiteiten, zoals de Radbouduniversiteit (ooit de katholieke universiteit Nijmegen), aanvingen met een ‘schietgebedje’ (een kort gebed dat men ofwel ritueel doet bij een of andere gelegenheid, of dat men in een opwelling doet, bijvoorbeeld uit angst of vrees). Die traditionele formule luidt als volgt: Spiritus Sancti gratia illuminet sensus et corda nostra. Amen, en dat heeft een lange geschiedenis. Het was een vast onderdeel van het getijdengebed, dagelijkse rituele gebeden op bepaalde uren van de dag, die sinds het prille christendom gebruikelijk werden, en vaste vorm kregen in de Middeleeuwen in het zogenaamde Breviarium. Het schietgebedje vertaal ik als volgt: moge de genade van de Heilige Geest ons verstand en ons hart verlichten. In het Latijn staat zowel ‘verstand’ als ‘hart’ in het meervoud. Het gebed is bedoeld om in gemeenschap gebruikt te worden: een priester bad voor, de gelovigen sluiten zich daarbij aan met het ‘Amen’: het zij zo. Het gaat dus om het verstand en het hart van allen, vandaar het meervoud in het Latijn. Het gebedje werd ook gebruikt bij het begin van de Latijnse les in katholieke humaniora-opleidingen, en is nog altijd een onderdeel van de promotieplechtigheid in Nijmegen. Het was dus zeer verspreid en werd veelvuldig gebruikt, bijna zoals het kruisteken: ‘In de naam van de Vader, de Zoon, en de Heilige Geest, Amen’.
Het is een typische uitdrukking van volkse vroomheid, en werd meestal, ook al omwille van het veelvuldige gebruik, zonder veel overtuiging afgerammeld of gepreveld, en vrijwel niemand die nog maalde om de inhoud. Toch staat het voor essentiële aspecten van het christelijke geloof, die fundamenteel verschillen van de seculiere of humanistische opvattingen.
Over de Heilige Geest schreef ik al eerder een bijdrage. Daaruit onthouden we vooral dat die ‘Geest’ een personificatie is van de actieve tussenkomst van God in de wereld. ‘God zendt zijn Geest’ betekent dan dat God iets openbaart of meedeelt aan de mens en dat de mens die boodschap op een of andere manier verneemt en begrijpt. Voor wie niet in God gelooft, is dat nutteloze onzin. Als we (al te) toegeeflijk zijn, zouden we kunnen zeggen dat de christelijke opvatting een (louter) symbolische voorstelling is van wat er zich in ons gemoed afspeelt. Het gaat dan om ideeën, begrippen, opvattingen, inzichten die wij ons eigen maken door zelf na te denken en door te rade te gaan bij anderen. Het verschil is echter fundamenteel: de gelovige legt het initiatief bij een bovennatuurlijk wezen, de humanist houdt het zonder meer bij het gemoed van de mens. Er is geen bovennatuurlijke ‘Geest’ actief in ons gemoed, en er is evenmin een ‘geest’ in ons. Wij denken en voelen met ons lichaam, waarbij onze zintuigen en onze hersenen de belangrijkste rol spelen, maar waarbij heel ons lichaam betrokken is. Er is niets bovennatuurlijks buiten de mens, noch in de mens. Wij hebben geen behoefte aan externe hulp om ons verstand en ons hart te verlichten, waarbij het verstand staat voor het rationele in de mens, en het hart traditioneel voor het emotionele. Wij zijn op onszelf aangewezen, maar staan er niet alleen voor: we kunnen een beroep doen op onze medemensen, op hen die ons voorafgegaan zijn en op hen met wie we het leven delen, van nabij of virtueel. Dat is het essentiële verschil tussen gelovigen en humanisten, en geen van beiden kan ooit bereid gevonden worden om op dat punt ook maar enige toegeving te doen: een compromis of een gouden middenweg is niet mogelijk tussen zo extreem tegengestelde en elkaar uitsluitende opvattingen.
Wat is overigens die ‘genade’ (gratia)waarvan sprake in het gebed? Ook dat is een essentieel onderdeel van de christelijke leer, maar al sinds de eerste eeuwen zijn er daarover binnen de Kerk talloze meningen geweest, die zelfs aanleiding hebben gegeven tot schisma’s of afscheuringen, waarbij de tegenstanders elkaar voor ketters hielden en ook actief vervolgden en vermoordden. Van Dale zegt het zo: ‘de bovennatuurlijke hulp die God de mens ter wille van Christus gratis verleent om zijn eeuwige bestemming te bereiken.’ Bovennatuurlijk, dus onnaspeurbaar: wij kunnen niet eens weten of wij ‘in staat van genade’ zijn of niet. Ook hier zou men, met (al te) veel goede wil kunnen zeggen dat die hulp een symbolische voorstelling is van het feit dat de mensheid floreert in het universum. Maar in de gelovige visie is dat dan enkel dankzij de welwillende hulp van God, niet door enige verdienste of inspanning van de mensheid zelf, die volgens de christelijke leer gedoemd is om, zonder Gods genade, zichzelf en haar wereld compleet te vernietigen. Vandaar dat men zegt dat die hulp ‘gratis’ is: God is welwillend uit eigen beweging, uit barmhartigheid, niet omwille van iets wat de mensheid zou kunnen doen, of omwille van de intrinsieke waarde van de mensheid. De enige reden waarom God de mensen redt uit hun ellende, is het zoenoffer dat Jezus Christus bracht door te sterven aan het kruis; zo heeft hij God weer verzoend met de mensheid, die zich van God had afgekeerd door de (erf)zonde. God stuurt de mensheid aan om zijn eigen hogere doelstelling te verwezenlijken, namelijk de vereniging van de mensen ‘van goede wil’ met God in het eeuwige leven (na de dood en na het laatste oordeel bij het einde der tijden). De anderen, die de genade niet krijgen, of ze afwijzen, belanden in de hel, of worden totaal vernietigd, daar is men het aan katholieke zijde nog niet uit.
Begrijpe wie het kan. En dan nog: waarom het allemaal zo ingewikkeld maken? Humanisten hebben geen behoefte aan een scheppende God, maar ook niet aan een reddende God. We hoeven niet gered te worden, want we zijn niet in nood. Het leven is wat het is voor elk van ons, en zoals er niets daarvoor was, zal er niets daarna zijn. Niemand hoeft voor ons te sterven om ons met God te verzoenen. We moeten leven met de gevolgen van onze daden en van die van anderen, zo zit het leven nu eenmaal in elkaar. Er is geen groot (goddelijk, bovennatuurlijk) plan voor alles. Alles is altijd al verlopen volgens de onnoemelijk vele en complexe mogelijkheden van het universum, zonder enige externe tussenkomst. Het verloop ligt niet op voorhand vast, al zijn er wel wetmatigheden die we kunnen vaststellen, en er is geen vooraf bepaald einddoel, al zijn wij er wel om bezorgd dat de mensheid floreert en standhoudt, maar zelfs dat is onzeker: we weten dat onze zon, onze energieleverancier, over miljarden jaren zal opgebrand zijn. Tenzij we dan een andere bestemming bereikt hebben, zal dat ons einde zijn. En misschien is zelfs ons hele universum gedoemd om ooit uiteindelijk compleet stil te vallen. Of dan opnieuw te beginnen?
Mensen die nooit de kerkelijke indoctrinatie meegemaakt hebben, geven geen ene moer om al dergelijke zaken, zoals overigens christenen geen boodschap hebben aan de andere godsdiensten. Maar ook de meeste christenen hebben nauwelijks weet van al dergelijke theologische verzinsels, en maken zich niet druk over erfzonde, verlossing, genade en eeuwig leven. Het is een verhaal dat men hun probeert wijs te maken, maar dat lukt almaar minder goed. Ze zien in dat het een illusie is, of beter: een delusie. Ik weet het, het woord bestaat niet in het Nederlands. Een illusie is een zinsbegoocheling, een waanidee, maar dat is het christendom of de godsdienst niet. Het gaat om wat men in het Engels een delusion noemt, een misleiding, een waanidee en een zinsbegoocheling die sommige mensen met mentaal en zelfs fysiek geweld opdringen aan andere mensen. Zonder priesters is er geen godsdienst, zoals er zonder dictators geen tirannie is. Geen van beide zijn ‘natuurlijke’ toestanden, maar opzettelijke misdaden van mensen tegen de mensheid.
Het is verbijsterend dat dit misleiden al zo lang bezig is, en het einde is nog lang niet in zicht, soms lijkt het wel alsof we het nog slechter doen dan de (vroegere) processie van Echternach, daar zette men tenminste drie stappen vooruit, en twee achteruit. De feitelijke verspreiding van de islam door de migratie, de vestiging van theocratische dictaturen en de blijvende invloed van fundamentalistische godsdiensten in talrijke landen, ook in reëel of in naam democratische, nopen ons tot onverzettelijke waakzaamheid en stug verzet. Het gaat immers niet om de vrijblijvende persoonlijke religieuze overtuiging van mensen, maar om georganiseerde misdaad, met de dictatoriale wereldheerschappij als inzet en de omverwerping van de democratische rechtsstaat en de beginselen van vrijheid, gelijkheid en solidariteit als expliciet doel.
Als er een God is, moge hij dan door de genade van zijn Geest hun verstand en hun hart eindelijk verlichten.
Categorie:God of geen god?
21-08-2023
Dulle Griet, Paul Claes
Paul Claes, Dulle Griet. Een hellevaart, Werchter: Uitgeverij Coriarius, 2023, 44 blz., 10 x 15 cm.
Paul Claes, ‘de scherpzinnigste lezer van Noord en Zuid’ volgens criticus Kees Fens, past sinds enkele jaren zijn ontcijferkunst ook toe op beeldende kunst. Die gedegen analyses verpakt hij telkens in speelse verhalen. In de reeks Het goddelijk detail verschenen eerder al vier deeltjes:
Wie is de bruidegom? Bruegels Boerenbruiloft.
De kamerheer en de kanselier. Van Eycks De maagd van Autun.
Wie van de drie? De landloper van Bosch.
Het pelsken. Een werkcollege over Rubens. (uitverkocht)
Dit vijfde deeltje cirkelt om ‘Dulle Griet’. Dat schilderij van Bruegel prijkt nu in de Vlaamse Canon. Dat is vreemd, want zelfs kunsthistorici weten niet wat de figuur juist voorstelt. Is zij een vrijheidsstrijdster die de Spaanse bezetter verjaagt? Verbeeldt ze als Moeder Courage de waanzin van de oorlog? Trekt ze als feministe van leer tegen mannelijk geweld? Is ze een dappere vrouw, een manwijf of, zoals een Antwerpse romancier onlangs opperde, een travestiet? Wie is de ware Dulle Griet? Superspeurder Paul Claes onthult het raadsel in deze levendige dialoog tussen enkele kunstkenners. Wie dit iconische schilderij wil begrijpen, moet zijn verrassende verhaal lezen. Vier illustraties in kleur.
Paul Claes is een vruchtbaar en veelzijdig romancier, dichter, criticus, essayist, pasticheur, vertaler en bloemlezer. In oktober 2023 wordt hij te Leuven gehuldigd bij zijn 80ste verjaardag. ‘Paul Claes is de Sherlock Holmes van de literatuurstudie.’ (Geert Buelens) ‘Claes heeft een eruditie die aan het fabelachtige grenst.’ (Jürgen Pieters) ‘Paul Claes is met gemak de meest virtuoze schrijver van ons taalgebied.’ (Tom van Deel)
Van meet af aan was het christendom gericht op de eeuwigheid. De onvermijdelijke dood was niet het einde van alles, maar het begin van een nieuw, oneindig leven. Wie zich bekeerde tot het christendom en de geboden en verboden naleefde, kon na de dood genieten van de eeuwige gelukzaligheid. Wie dat niet deed, of zondigde tegen de regels, stond eeuwige marteling te wachten. Die gedachtegang sluit weliswaar in zekere mate aan bij andere mystieke fantasieën over de dodenwereld uit de oudheid, maar betekende toch een fundamentele paradigmaverschuiving: de kern van de zaak is niet ons korte leven hier op aarde, maar de eeuwigheid. In de Paulus-brieven is dat het belangrijkste element uit de verkondiging: de mens is door het kruisoffer van Christus verlost uit dit tranendal en bestemd voor de hemelse zaligheid. Voor de grote massa’s van eenvoudige burgers en slaven was dat, ondanks zijn hemeltergende onwaarschijnlijkheid, ongetwijfeld een openbaring, en blijkbaar een krachtig wervend element.
Algauw bleek het nodig dat de Kerk een en ander verduidelijkte. Wat waren de essentiële geloofspunten die men moest belijden, wat waren de leefregels die men moest onderhouden, en vooral: hoe kon men de gelovigen ertoe brengen zich daaraan in blinde gehoorzaamheid te onderwerpen? Wegens de flagrante onwaarschijnlijkheid van een reëel eeuwig hemels hiernamaals, veel reëler dan het aardse leven, kon men immers niet rekenen op het gezond verstand waarover iedereen beschikt. Ook de prediking, hoe overtuigend ook, kon niet verhinderen dat allerlei afwijkende ideeën de ronde deden, en nog veel minder dat men zich weinig gelegen lieten liggen aan zelfs de meest fundamentele ethische en rituele voorschriften.
Daarom werd van in het vroegste christendom een dwingend commercieel heilssysteem uitgewerkt, dat berust op de essentiële menselijke gevoelens van hoop en vrees. De godsdienst bepaalt wat goed en kwaad is. Wie het goede doet en het kwade laat, wordt daarvoor beloond; wie het goede nalaat en het kwade doet, wordt daarvoor bestraft. Die belofte en dat dreigement moeten aanmoedigend en ontradend werken. Dat kan alleen als de beloning aantrekkelijk genoeg is, en de straf afschrikwekkend genoeg. Dat hebben de christelijke kerkleiders en theologen goed ingezien, en ze zijn zich te buiten gegaan aan de meest spectaculaire voorstelling van deze twee ‘uitersten’, hemel en hel, zowel in de dogmatische leer, de verkondiging als in de levendige voorstellingen in alle kunstvormen.
Die nog eenvoudige dichotomie, de fundamentele tweespalt tussen goed en kwaad, hemel en hel, past echter als een tang op een varken op het werkelijke leven, dat gekenmerkt wordt door compromissen, dubbelzinnigheden, interpretaties, vallen en opstaan, verzachtende omstandigheden, en talloze tekortkomingen en onvolmaaktheden, op grote en kleine schaal, van zogenaamde heldendaden tot de meest afschuwelijke misdaden toe. En dus rezen er allerlei vragen. Aangezien vrijwel niemand een leven lang volmaakt is, is de hemel niet voor iedereen weggelegd. Dat is een beginsel dat al in de vroegste evangelieteksten naar voren komt: velen zijn geroepen, maar weinigen zijn uitverkozen. Die waarschuwende waarheid moet de gelovigen ertoe aanzetten de voorschriften te onderhouden, maar heeft als onvermijdelijk neveneffect dat men zich vanuit de onmacht om volmaakt te zijn, gaat neerleggen bij de eigen onvolmaaktheid en die van anderen, en dus voor zichzelf en voor anderen veel door de vingers gaat zien: het heil is toch al verkorven.
Voor dat wanhopige defaitisme moest een remedie gevonden worden. Het doopsel volstond niet als toelatingsbewijs aan de poorten van de hemel, waarvan Sint-Pieter de sleutel in handen had. Men moest ook leven volgens de kerkelijke voorschriften. Als men die overtrad, was het kwaad geschied, en ging men naar de hel. Dat moest echter onvermijdelijk genuanceerd worden, want anders ging iedereen inderdaad naar de hel. Zo ontstond het onderscheid tussen lichte en zwaardere overtredingen, dagelijkse zonden en doodzonden. Zoals in het burgerlijke leven voorzag men lichtere straffen voor lichtere overtredingen. De Kerk had naar eigen zeggen van God de macht gekregen om de zonden van de berouwvolle overtreder te vergeven, dus kwijt te schelden, op voorwaarde dat de schuld bekend werd in de biecht, en de opgelegde boete of straf volledig vervuld was. Door een overtreding, een zonde te begaan, was men dus niet meteen meer voor eeuwig verdoemd, men kon tot inkeer komen, de boete betalen en zo met een propere lei opnieuw beginnen… zondigen.
Dagelijkse zonden waren legio, maar ook licht te vergeven, met slechts een nominale boete of straf: een vermaning, een lichte zelfkastijding, een verplicht gebed, een of ander verplicht goed werk. Voor doodzonden moesten de straffen zwaarder zijn om enige ontrading in te houden. Want dat was het gevaar van het systeem: wie weet dat men zal vergeven worden, en de eeuwige straf van de hel kan ontlopen, ook als men zwaar gezondigd heeft, zal allicht veeleer verkiezen de milde straf te ondergaan dan zich het genot van de zonde te ontzeggen. Dus werden er tarieven opgesteld voor alle mogelijke overtredingen, en terloops ook voor allerlei toestemmingen en rituele verplichtingen.
En zo komen we tot een niet onbelangrijk aspect van dit wezenlijk commercieel systeem. Want het ging allang niet meer om een fictieve heilseconomie, maar om de economie van de wereldlijke Kerk. Zolang de straf louter uit rituele verplichtingen bestaat, zoals het opzeggen van gebeden, is er niets onbetamelijks aan de hand. Maar blijkbaar was de verleiding voor de Kerk en voor de bedienaars van de eredienst op alle niveaus te groot, en namen de straffen vormen aan die voordelen voor hen opbrachten, in macht, en in natura. Een vrome schenking aan de Kerk, betaling voor het opdragen van missen, het kopen van religieuze voorwerpen, het ondernemen van pelgrimstochten, het bracht allemaal op. De Kerk was machtig en rijk, en liet dat ook zien in de pracht en praal van het instituut, en de welstand van haar leiders en leden.
In die context moeten we ook het ontstaan situeren van het idee van het vagevuur. Wat gebeurt er namelijk met de overledenen na hun dood? Gaan ze rechtstreeks naar de hemel of de hel? Dat was in tegenspraak met elementen uit het evangelie die verwezen naar het einde van de aardse wereld, de terugkeer van Jezus Christus, en het Laatste Oordeel door God zelf. Er was dus een tussentijd, die almaar langer werd naarmate dat einde van de wereld en die terugkeer verder en verder naar een onbepaalde toekomst verlegd werden. Waar bleven de zielen (want wat er met de lichamen gebeurde, kon men zelf zien)? Aangezien zo goed als niemand volmaakt is, noch van alle overtredingen verschoond, moet men eerst gezuiverd worden van alle zondensmet, voor men de hemelse zaligheid kan ingaan. Die zuivering gebeurt door het ondergaan van helse straffen, maar niet in de hel, want wie daarin terecht komt, komt er nooit meer uit, dat is de essentiële verzwarende omstandigheid van de hel, namelijk dat de bestraffing zonder einde is. Dus verzon men een belendend vagevuur, waar de laatste restjes van de zonden weggeveegd werden door de louterende vlammen en andere verschrikkingen die men kende van de hel. Hoe meer men gezondigd heeft, hoe langer men in het vagevuur moet blijven. Die tijd kon men echter nog tijdens het leven inkorten door boete te doen, zoals voor de begane zonden: aflaten verdienen, heet dat, maar dat werd heel snel: aflaten verkopen.
Dat bracht de Kerk op nog meer lucratieve ideeën. De zieltjes in het vagevuur konden hun lot niet meer verbeteren, ze konden alleen nog boete doen door te lijden. Maar de nog levende gelovigen, die aan de overledenen dachten, vooral hun eigen familie, vrienden en kennissen, konden nog altijd verdiensten verwerven voor hen, en zo hun boetetijd in het vagevuur inkorten! Dus werden die gelovigen ertoe aangezet om voor die zieltjes te bidden, maar ook om missen te laten opdragen voor hen, schenkingen te doen aan de Kerk…
Dat alles heeft geleid tot het zogenaamde ‘rijke roomse leven’ van een ‘triomfalistische’ Kerk, dat heeft standgehouden tot ver in de 20ste eeuw, en waarvan we nog altijd de sporen en restanten zien, zowel in de nu leegstaande kerken en de nog steeds overvolle katholieke scholen en verzorgingsinstellingen, als in de mentaliteit van de vele mensen die in de christelijke zuil zijn opgebracht, en die ondanks alles helpen in stand houden.
Wat aanvankelijk door de Kerk verzonnen was als dwangmiddel om de mensen ethische principes bij te brengen en hen deugdzaam te doen leven, werd aldus een infame religieuze commercie met als enig doel de macht en de rijkdom van de Kerk. Zelfs binnen het christendom heeft dat geleid tot opstandigheid, zoals toen Luther het bestaan van het vagevuur ontkende, en daarmee meteen ook het systeem van aflaten op de helling zette, zowel voor het op voorhand verkorten van de tijd die men zelf ooit in het vagevuur zou moeten doorbrengen, als voor het ‘redden’ van zieltjes van afgestorven gelovigen uit het vagevuur. De hele contrareformatie was erop gericht om dat lucratieve en machtssysteem kost wat kost in stand te houden. De Kerk was niet meer gericht op de ethische vorming van de gelovigen en de morele verheffing van de samenleving, maar nog uitsluitend op de genadeloze onderwerping van iedereen aan haar schijnheilige godsdienstige voorschriften, die alle aspecten van het private en het publieke leven omvatten.
Het mag een wonder heten dat een dergelijk onredelijk, absurd, cynisch en uiteindelijk misdadig systeem gedurende twintig eeuwen onze beschaving zo indringend getekend heeft en zo schrijnend blijft tekenen. Dat is alleen mogelijk door het verregaande machtsmisbruik van een hele schare van religieuze bedriegers, schaamteloze profiteurs en medeplichtige meelopers.
Stefan Zweig, Castellio tegen Calvijn, of Een geweten tegen geweld, Uitgeverij IJzer, Utrecht, 2023, 235 blz., ISBN 978-90-8684-279-7, paperback, € 22,50. Vertaling Bart van Kreel.
Deze Nederlandse vertaling van een boek dat Stefan Zweig in 1936 schreef, komt niets te vroeg. Voor de volledigheid vermeld ik dat nog in hetzelfde jaar al een Nederlandse vertaling verscheen door Reinier F. Sterkenburg, maar die is onvindbaar geworden.
Voor mij was het een openbaring. Ik was weliswaar enigszins vertrouwd met het verhaal van Calvijn in Génève en zeker met het infame geval Servet, maar Sebastian Castellio (1515-1563) was mij volslagen onbekend. Zeer ten onrechte, blijkt nu.
Deze tijdgenoot van Calvijn was een van de heel weinigen die het waagden hun stem te verheffen tegen de theocratische dictatuur die Calvijn in Génève vestigde en over de hele wereld wou uitbreiden. Dat kwam hem duur te staan. Hij werd door Calvijn verbannen en nadien voortdurend belaagd, tot aan zijn voortijdige dood, amper achtenveertig jaar oud.
In een waarlijk meesterlijk geschreven verhaal, volledig gebaseerd op de feiten, geeft Zweig (1881-1942) zijn indringende visie op deze historische reformatie-controverse. Hij heeft daartoe niet alleen de secundaire literatuur gelezen, maar is ook ter plaatse in Bazel en Génève de archieven gaan raadplegen. Niet verwonderlijk trekt hij voortdurend in zijn commentaren en uitweidingen treffende vergelijkingen met andere dictaturen, impliciet ook die van zijn eigen tijd. Wij weten hoe dat mede geleid heeft tot zijn eigen vlucht – hij was van Joodse afkomst – voor het Nazisme uit zijn geboorteland Oostenrijk, eerst naar Londen (1933) en uiteindelijk naar Brazilië (1940). In 1942 koos hij samen met zijn tweede echtgenote vrijwillig voor de dood. Hij kon niet leven met de gedachte van de vernietiging van zijn Europese beschaving.
Gelukkig voor ons heeft Zweig van de arcane theologische disputen onder radicale reformatoren van het christendom enkel die elementen behouden in zijn verhaal die noodzakelijk zijn voor een goed begrip van de omstandigheden. Hij richt de schijnwerper van zijn aandacht volledig op de gebeurtenissen, die hij uiterst levendig beschrijft, als was hij een ooggetuige, en op de scherpe, bijna meedogenloze karaktertekening van de dramatis personae, de sombere figuur van Calvijn, de nobele Castellio, en enkele meelopers en beulsknechten. Ook de massa, het gewone volk krijgt een rol toebedeeld, bijna als die van het koor in een Griekse tragedie. De theologische twistpunten uit de ontstaansgeschiedenis van het protestantisme lijken ons nu te onbeduidend als verklaring voor de gruwelen die toentertijd gebeurd zijn, en waarvan de uiterst wrede publieke moord op Servet wel het meest ontstellende voorbeeld is. We mogen echter niet vergeten dat het calvinisme ook ver buiten Génève, en tot op onze dagen, een niet te ontkennen invloed gehad heeft op het denken en handelen van vele mensen in vele landen.
Dit is niet alleen een buitengewoon goed geschreven historisch relaas van de hand van meester-verteller, novellist, essayist en biograaf Zweig, het is ook een diep-doorleefd en aangrijpend, maar steeds glashelder pleidooi tegen elk fanatisme en elke dictatuur, godsdienstig of burgerlijk. Indien Zweig aanvoelde dat dat in zijn tijd meer dan noodzakelijk was, moeten wij ons realiseren dat het vandaag niet minder het geval is. Zowel politieke als religieuze dictaturen steken weer de kop op, en zowel de intelligentsia als de massa laat zich weer de ogen verblinden en loopt blindelings of al te gelaten populistische, fascistische, dynastieke of ronduit criminele politieke leiders achterna, of doet de knieval voor oude of nieuwe godsdienstige dictaturen, die allen gekenmerkt zijn door hun onverholen gewelddadigheid.
Zonder aarzelen beveel ik dit boek nadrukkelijk aan. De vertaler en de uitgever verdienen alle lof. De auteur, Stefan Zweig, is ten onrechte min of meer in vergetelheid geraakt. Gelukkig is heel zijn uitgebreid oeuvre zowel in het originele Duits als in vele vertalingen, ook in het Nederlands, ruim ter beschikking.
De vertaling is onopvallend, wat zowat de hoogste lof is die een vertaling kan krijgen: het is voorwaar alsof Zweig zelf aan het woord is. Enkele gelukkig zeldzame ernstige taalfouten tegen het Nederlands zijn te betreuren, maar doen niets af aan de algemene positieve indruk. Een goede raad echter aan iedereen die in een vreemde taal wil citeren of een staande uitdrukking gebruiken: als je die taal niet meester bent, doe het dan asjeblieft niet: ook in dit boek is zowat elk – gelukkig zeldzaam – woord in het Frans of het Latijn een doorn in het oog.
Categorie:levensbeschouwing
13-08-2023
Hemel en hel
Het hiernamaals
Als we nadenken over godsdienst als een maatschappelijk verschijnsel in de Westerse beschaving, dan valt vooral de wereldse macht op die het christendom in de loop van de geschiedenis verworven heeft. Dat is op zich al voldoende om wat er verder over die godsdienst te zeggen valt streng te relativeren. Maar zelfs verstandige lieden die dat ingezien hebben, geven soms toe dat de godsdienst daarnaast en desondanks toch een zekere functie kon hebben in de samenleving. Zij gaan er dan van uit dat niet elk individu uit zichzelf de hoogste en meest fundamentele ethische beginselen zal inzien, en zich dus ook niet daardoor zal laten leiden in het leven. De godsdienst wordt dan gezien als een instantie die deze beginselen ingang doet vinden onder het gewone volk. Dat gebeurt in de eerste plaats door de verkondiging, maar dat is niet voldoende: zelfs als men die beginselen kent, leeft men er nog niet naar. Er moet dus een zekere dwang uitgeoefend worden om die ethische beginselen te doen naleven.
Maar komt het de godsdienst wel toe om die laatste taak op zich te nemen? De verkondiging kan men rechtvaardigen op grond van het hoge principe van de vrije meningsuiting, maar het gebruik van elke vorm van geweld of dwang is in een leefbare samenleving noodzakelijkerwijs het privilege van het hoogste gezag, en beperkt tot het handhaven van de orde en het doen naleven van de wetten. Een godsdienstige organisatie heeft dus het recht niet om overtredingen van haar eigen leefregels of verordeningen gewelddadig te bestraffen. Dat heeft de godsdienst vaak omzeild door wel een veroordeling uit te spreken en de strafmaat te bepalen, maar de uitvoering over te laten aan het bevriende burgerlijk gezag.
De godsdienst kon natuurlijk wel van zijn machtspositie gebruik maken om in de verkondiging morele druk uit te oefenen, en allerlei sancties te voorzien in het interne beleid.
Die morele druk is in het christendom uitgegroeid tot een systeem van grootschalige en diepgaande intimidatie. Inspelend op de primaire menselijke emoties van hoop en vrees, heeft men een rigoureus stelsel van beloning en bestraffing uitgewerkt dat de mensen moest dwingen om te doen wat verplicht was en te laten wat verboden was. Dat was de manier waarop de godsdienst een bijdrage zou leveren om de ethische beginselen van de samenleving te doen naleven.
Het is evenwel evident dat de godsdienst niet zelf kon instaan voor de beloningen en bestraffingen. Het leven zelf is niet gebaseerd op rechtvaardigheid. Goede mensen treft soms groot onheil, en minder goede mensen begaan soms ongestraft vreselijke misdaden. Soms lijken de beloningen de bestraffingen naar de verkeerde mensen te gaan. Als de sancties niet werken, komen vanzelfsprekend ook de ethische beginselen zelf in het gedrang. Als men niet zeker is dat men beloond wordt om het goede te doen en het kwade te laten, en bestraft wordt in het andere geval, is er geen aansporing of ontrading meer.
In het christendom heeft dan het idee van een schimmig leven na de dood dat in de oudheid verschillende beschavingsvormen aanwezig was, een eigen vaste vorm gekregen in deze context. Beloningen en straffen die in dit leven niet altijd terecht waren, zouden in een leven na de dood gebeuren op de meest rechtvaardige manier, na een laatste oordeel door God zelf, de ultieme, alwetende en volmaakt rechtvaardige rechter. De beloning: een eeuwig leven van absolute gelukzaligheid. De straf daarentegen: eeuwige marteling. Door dat idee in te prenten, had men een eindelijk een sluitend systeem om de leefregels te doen naleven.
Maar zo eenvoudig is het natuurlijk niet. Men moet er allereerst in slagen dat geloof in een hiernamaals ingang te doen vinden, en ondanks alle pogingen is de godsdienst daarin nooit helemaal geslaagd. Vandaag gelooft zo goed als niemand meer in een reëel hiernamaals, en hemel en hel zijn lege begrippen geworden, zelfs voor de luttele gelovigen en de theologen. In de tweeduizend jaar die eraan voorafgingen, is die fictie voortdurend aangevochten en grotendeels genegeerd door de mensen, die zich daardoor niet lieten tegenhouden om te doen wat ze niet konden laten.
Dat beseften ook de leiders van de godsdienst, zeker zij die het dichtst bij de gewone mens stonden. De godsdienst werd nooit, ondanks de vele uiterlijkheden, de enige drijfveer voor de meeste mensen. Het leven hier op aarde werd nooit de door de godsdienst beoogde en beloofde voorafspiegeling van de hemelse zaligheid. En indien gelovigen zich goed gedroegen, is dat niet zonder meer toe te schrijven aan de inspanningen van de godsdienst: men kan een goed mens zijn zonder de godsdienst, en als gelovige vreselijke misdaden begaan. Het systeem van ontrading en aansporing werkte niet, ondanks al de intimidatie van jongs af aan op alle mogelijke manieren. De fictie was te ongeloofwaardig. Mensen laten zich misschien wel van alles wijsmaken, maar het blijkt niet mogelijk om alle mensen zo ver te krijgen dat ze allemaal zonder uitzondering enkel doen wat niet verboden is, wie ook de wetten vastlegt, en wat de sancties ook zijn.
In grote delen van de wereld is de rol van de godsdienst voor het doen naleven van de ethische normen voorbijgestreefd. Dat hebben de godsdiensten voor het grootste gedeelte aan zichzelf te wijten: enerzijds is hun verhaal zo onwaarschijnlijk dat men het wel moet in vraag gaan stellen, anderzijds hebben ze hun systeem van geboden en verboden tot in het belachelijke uitgebreid en toegepast op de meest banale zaken, waarvan de naleving niets meer te maken heeft met ethische beginselen. Bovendien hebben ze zich ook voortdurend schromelijk vergist in die beginselen, en zich schuldig gemaakt aan grootschalig machtsmisbruik en onnoemelijke misdaden tegen de mensheid.
Stilaan zien de mensen in dat ze het best gezamenlijk afspreken hoe ze willen samenleven. De beste manier daartoe blijkt tot nog toe de democratie te zijn, al is die verre van volmaakt; de alternatieven, theocratie, dictatuur, oligarchie, anarchie zijn dat evident nog veel, veel minder. Als mensen de keuze krijgen, blijken de principes van vrijheid, gelijkheid en medemenselijkheid steeds weer spontaan algemeen de voorkeur te krijgen op hun tegengestelden, die enkel met geweld in stand gehouden worden.
Categorie:samenleving
10-08-2023
Federico Garcia Lorca, Prent van la Petenera
Federico Garcia Lorca, Poema del Cante Jondo, [1921], 1931
Een van nature christelijke ziel… Elk woord is geladen, en eeuwenlang beladen en belast met betekenissen en connotaties. Het is een uitdaging voor de rechtzinnige humanist – en dus atheïst – om zowel de oorspronkelijke betekenis na te gaan als te onderzoeken wat het ons vandaag nog kan bijbrengen over onze eigen beginselen en onze levenshouding.
Tertullianus vertolkte daarmee een bekend inzicht uit de Oudheid: de mens is zich bewust van het bestaan van God, enerzijds uit diens werken, anderzijds uit het innerlijke getuigenis van de ziel. Als christelijk apologeet had hij het over de God van het christendom, en dus was de ziel die van God getuigt van nature christelijk. Dat is de oorspronkelijke betekenis van het geciteerde gevleugeld woord. Maar dat houdt een aantal vooronderstellingen in die buiten de christelijke context niet evident zijn. Enerzijds is er sprake van een God, en anderzijds van een ziel. Wat met elk van beide bedoeld wordt, valt nog te bezien. Wat meer is: wat christelijk is, was ten tijde van Tertullianus allesbehalve eenduidig – dat is overigens altijd al zo geweest en is het nog altijd –; zijn eigen opvattingen werden door anderen als ketters beschouwd, zodat hij nooit officieel als kerkvader of -leraar erkend is.
Al in de Oudheid probeerde men het bestaan van een God, wat die verder ook was, te bewijzen op grond van een drievoudige consensus: die van alle volkeren, die van de dichters, en die van de filosofen. Alle volkeren kennen een of andere vorm van God en godsdienst; er zijn overal talloze godenverhalen; alle filosofen gaan uit van het bestaan van (een) God. Die universele eensgezindheid is echter niet meer dan een louter arbitraire veronderstelling, veeleer dan een vaststaand feit, en haar eventuele geldigheid is zeer afhankelijk van wat men bedoelt met (een) God en godsdienst.
Het is absoluut niet zo dat alle volkeren dezelfde God en godsdienst hadden of hebben, en wat voor het ene volk, of de ene sekte, of voor één persoon God is, is dat niet noodzakelijk voor een andere, wel integendeel. Godsdiensten verkondigen als eerste principe altijd dat hun God de enige is, en dat wie die niet aanbidt goddeloos is, of een godslasterlijke afgodendienaar. Ook de verhalen over de goden die inderdaad welig tieren, zijn geenszins eenstemmig, maar uiterst verscheiden en zelden met elkaar in overeenstemming. En van de filosofen kan men slechts één zekerheid bevestigen, namelijk dat ze het over niets eens zijn, zelfs niet met zichzelf, en geen enkele zekerheid bieden.
Die drievoudige consensus vindt men vanzelfsprekend enkel in de uiteraard vooringenomen apologetische argumenten van aanhangers van godsdiensten, en manifest niet bij humanisten en atheïsten, die elk van de onderdelen van die consensus altijd betwist hebben. Zij wijzen terecht op het bestaan van een reële, zij het onderdrukte en grotendeels verborgen atheïstische traditie, die het bestaan van een God ten minste in vraag stelt, dat vervolgens onbewijsbaar acht, en ten slotte ontkent. Zij ontkrachten de mythen, sagen en fabels over de goden als poëtische, historische, romantische of politieke verzinsels. En zij wijzen erop dat er wel degelijke altijd een oprecht atheïstische filosofie geweest is, en dat bijna alle filosofen in feite fundamenteel atheïstisch denken, zo al niet schrijven.
Dat de ziel van nature God kent, herkent of erkent, is dus een loze bewering als het over een specifieke godsdienst en zijn God gaat. Maar ook als algemene uitspraak, namelijk dat elke ziel van nature het goddelijke ervaart, gaat ze niet op. Vooreerst is er met de ziel hetzelfde fundamentele probleem als met God: wat wordt ermee bedoeld? Ook daarover is er absoluut geen eensgezindheid, en men kan gerust stellen dat geen mens weet of ooit geweten heeft wat ‘de ziel’ is. Het is een al te vaag woord, dat niet naar een concrete inhoud verwijst waarover men het eens kan worden. Vandaag is de term precies daarom in onbruik geraakt, en er is niets voor in de plaats gekomen, wat wel een heel overtuigende aanwijzing is van zijn fundamentele nutteloosheid. Vervolgens is het een onbewezen stelling dat alle mensen (al dan niet in hun ziel) van nature het goddelijke ervaren. Het is zelfs meer dan waarschijnlijk dat het meest primitieve aanvoelen over de grond van alles niet religieus is, maar de overleving betreft, het in stand houden van zichzelf en zijn (genetisch) naasten. Er zijn ook altijd al mensen geweest die getuigenissen nagelaten hebben dat zij dat goddelijke niet ervaren. Er zijn nu wereldwijd meer en meer beschaafde mensen die niet gelovig opgevoed zijn, en die (bijgevolg!) geen neigingen vertonen om een godsbegrip te ontwikkelen. Overigens kan men onmogelijk alle vaak buitenissige getuigenissen van zogenaamde godservaringen ernstig nemen, noch ze over een kam scheren, daarvoor zijn ze veel te verscheiden, van het sublieme tot in het absurde en het ronduit belachelijke toe.
De uitdrukking anima naturaliter christiana is tekenend voor het christendom, dat sinds zijn ontstaan altijd alles gerecupereerd en geaccapareerd heeft wat ook maar enigszins in zijn kraam paste. Het ook in de Oudheid al vage en meerduidige begrip anima werd voor het christendom een uiterst specifieke en essentiële term voor de onsterfelijke substantie die de mens naast het lichaam zou ‘hebben’: de ziel. En als die ziel ons op een of andere manier de innerlijke zekerheid geeft dat God bestaat, is de cirkel(redenering) rond: wij hebben een ziel omdat God ons die gegeven heeft; die ziel geeft ons de zekerheid dat God bestaat; de ene ware God is de God van het christendom; dus bewijst de ziel het bestaan van de christelijke God; dus is de ziel van nature christelijk, Q.E.D.
En zo wordt in het christendom alles christelijk gemaakt, zelfs van nature. Het godsbegrip, dat historisch, geografisch en filosofisch een zeer diverse betekenis heeft, wordt herleid tot de ene christelijke God. De kunst in al haar vormen wordt ingeschakeld in het christendom, in de literatuur, de beeldende kunsten, de architectuur, de muziek, het theater, de dans… Ook de wetenschap wordt ingeschakeld, en de filosofie wordt de dienstmaagd van de theologie. Men spreekt van een christelijke beschaving, alsof het christendom die beschaving in al haar aspecten tot stand gebracht heeft, terwijl het omgekeerde het geval is: er is de beschaving, die essentieel niet-christelijk is, en het christendom heeft alle bruikbare elementen daarvan op een of andere manier ingepalmd, maar dan enkel ten dienste van het wereldse eigenbelang van de christelijke organisatie en in de eerste plaats van haar leiding.
Dat is wat de uitdrukking uiteindelijk verraadt. Voor het christendom is alles wat bruikbaar is voor zijn bestaan en voortbestaan zonder meer ‘van nature christelijk’. Dat is op zich al een onaanvaardbare aanmatiging, maar er is meer: wanneer iets niet in dat schema past, is het onchristelijk, en dat is zowat de ergste veroordeling die men kan oplopen. Wat onchristelijk is, is onwaar, meer nog, het is nefast, en het moet met alle kracht bestreden worden. Het christendom is zoals alle andere traditionele godsdiensten een theocratie, wat slechts een eufemisme is voor de dictatuur van de priesterkaste. De godsdienst neemt de plaats in van de hele beschaving, van de hele samenleving; het individu wordt herleid tot de onderdanige gelovige, of veroordeeld, vervolgd en bestraft, zelfs terechtgesteld, als ongelovige, ketter, apostaat, vijand, misdadiger, onmens.
Het humanisme stelt als atheïsme orde op zaken. Er is geen God, er is alleen de mens samen met alle andere levende wezens van de samenleving op deze aarde en de ruimte die binnen ons bereik ligt. De mensheid is geëvolueerd en verandert nog voortdurend zonder God, en heeft haar lot in eigen handen. Darwin heeft aangetoond dat de evolutie van het leven op aarde selectief is, wat aanleiding geeft tot de verscheidenheid van het leven, met wezens die zich kunnen voortplanten, gecombineerde erfelijke eigenschappen kunnen overdragen in nieuwe wezens, waarvan sommige meer geschikt zijn om te overleven en te floreren in hun specifieke omgeving, wat leidt tot nieuwe en ongekende mogelijkheden, waarvan de mens wel het meest spectaculaire voorbeeld is.
Ten slotte nog dit: men gebruikt de uitdrukking anima naturaliter christiana weleens om een persoon te beschrijven die niet echt christelijk kon of kan zijn, bijvoorbeeld omdat die leefde voor het christendom ontstond, of (nog) niet in contact gekomen is of was met het christendom, maar toch christelijke kenmerken vertoonde: de hoogste lof die men voor een heiden kan hebben! Dat doet men traditioneel voor Vergilius (70-21). Het is nog maar eens een bewijs van de krasse aanmatiging van het christendom: als iets goed is, dan is het uiteraard christelijk van nature, ook al kan het niet de facto christelijk zijn. Maar precies daardoor wordt het christelijk bedrog duidelijk: ze erkennen daarmee immers dat het wel degelijk mogelijk om zonder God en zonder het christendom goed te zijn. De wereld is zoals hij is, wat het christendom er ook over zegt. De mens ziet de wereld zoals hij is. Het christendom ziet de wereld ‘als in een duistere spiegel’ (1 Kor. 13:12).
Categorie:God of geen god?
01-08-2023
Dromen zijn bedrog
Dromen zijn bedrog
Mensen dromen als ze slapen. Ik ook, en dat lijkt heel intens. Ik heb de stellige indruk dat ik er de hele nacht druk mee bezig ben. Ik beleef het zoals ik de werkelijkheid zou beleven, ik reageer op wat er gebeurt alsof het werkelijk gebeurt. Alles in perfect detail, in geuren én kleuren, met geluiden en ook heel tastbaar en ruimtelijk, vooral als ik met de moto rijd, of zelfs of de auto (wat ik in wakende toestand nog maar één keer enkele kilometers gedaan heb). Het is best vermoeiend…
s ’Morgens herinner ik me altijd dat ik gedroomd heb, maar niet altijd wat, en zeker niet alle details, en ik vind dat bijzonder ontredderend en frustrerend. In mijn dromen is wat er gebeurt reëel, en ga ik ervan uit dat het even belangrijk is als wat ik doe als ik niet droom. Maar omdat het in mijn dromen gebeurt, is mijn overigens nog heel acuut geheugen niet in staat om alles zo bij te houden dat ik het me herinner als ik wakker ben. Ik vergeet dus bijna alles wat er ‘gebeurd’ is in mijn dromen, en dat is ergerlijk: mijn droomleven lijkt me immers even belangrijk als mijn wakend leven, het is evengoed mijn leven, mijn verstand, mijn gevoelens, kortom mijn brein, ikzelf. Maar ik moet er vrede mee nemen dat er slechts flarden van overblijven, in het beste geval tot na het ontbijt, daarna is alles meestal helemaal weg, alsof het nooit gebeurd is, terwijl het in mijn droom zo levendig en werkelijk was.
Misschien moet ik blij zijn dat mijn wakend geheugen nog zo goed functioneert. Mensen van mijn leeftijd (°1946) worden vergeetachtig, ze herinneren zich recente gebeurtenissen niet meer, wel sommige van lang geleden, en dan tot in de details, maar niet altijd betrouwbaar. Ze hebben dus wakend voor wat mij overkomt met mijn dromen. Ik mag er niet aan denken!
Mijn neiging om te verwachten of zelfs te eisen dat ik me mijn dromen evengoed herinner als mijn gewone materiële en mentale activiteiten is allicht onterecht. Dromen zijn bedrog. Wat ik droom, gebeurt evident niet echt. Het zijn fascinerende maar fantastische constructies van mijn slapend brein, met de materialen die zich daarin bevinden en de middelen waarover het brein beschikt om autonoom fantasieën te verwekken die heel sterk op de werkelijkheid lijken, en die je beleeft als ik-persoon.
Dat het menselijk brein kan indommelen is best vreemd, maar wellicht noodzakelijk: niemand kan 24/24 en 7/7 wakker zijn, bijlange niet. Ons lichaam, inclusief ons brein, heeft een rustperiode nodig, volgens een vrij vast biologisch ritme, het circadiaans ritme, van het Latijn circa en dies, ‘wat de dag betreft’. Die rust is echter relatief: we zijn niet echt bewusteloos, of comateus (al weet ik niet met zekerheid of dat zoiets is als mentaal dood zijn), en er blijft heel veel hersenactiviteit, niet alleen om ons lichaam in stand te houden, maar blijkbaar ook om onze zintuigen virtueel te voeden, en onze cognitieve processen op een alternatieve manier bezig te houden.
Ik verlang soms, net als andere mensen, neem ik aan, naar een nacht zonder dromen, diepe vergetelheid. Maar blijkbaar hebben wij die nachtelijke activiteit van het brein nodig, anders was die er niet. Dromen hebben een functie, al begrijpen we die niet altijd goed. Men beweert dat we door te dromen rust brengen en orde scheppen in ons gemoed. Mijn indruk is echter veeleer dat er daarin zaken naar voren komen die anders diep verborgen blijven, zoals pijnlijke herinneringen, verdrongen verlangens en heimelijke begeerten, reconstructies van zaken die we anders hadden willen zien verlopen; zaken die ook weleens in dagdromen opduiken.
Dromen zijn hoe dan ook belangrijk voor ons. We moeten er leren mee om te gaan, en dat is niet altijd gemakkelijk. Soms zijn ze zo reëel dat ze je ook overdag nog beïnvloeden, omdat je herinnert wat je gedroomd hebt, maar ongetwijfeld ook onbewust, wanneer je er alleen nog een zweem van herinnering aan overhoudt.
Een vreemde ervaring is het om iemand te horen, zien, voelen dromen. Je bedgenoot die slapend roept of praat en beweegt. Of zelfs je hond. Zo ben je zelf ook voor anderen, zonder dat je het weet. Ik zou wel eens een filmopname willen zien van mezelf gedurende een nacht in bed. Benieuwd wat ik allemaal uitspook. Helaas zonder de inhoud van de dromen; alleen de snelle oogbewegingen verraden dat je droomt. Misschien kan men die ooit analyseren, of rechtstreeks de nachtelijke activiteit van het brein aflezen. Zou ik dat wel willen?
Categorie:levensbeschouwing
31-07-2023
Tijd (recensie)
Guido Tonelli, Tijd. Een reis van vroeger naar later, De bezige bij, 2022.
Tijd is een van de meest fascinerende aspecten van ons bestaan. We weten perfect wat ermee bedoeld wordt, maar zoals Augustinus al zei, als men ons vraagt wat ‘tijd’ precies is, moeten we het antwoord schuldig blijven. Het aantal boeken dat erover geschreven is, vanuit verschillende oogpunten en met zeer uiteenlopende conclusies, is niet meer te tellen. Ook in de wetenschap is tijd een elusief en vaak omstreden begrip. In de meest recente benaderingen gaat men zelfs zover dat men het ‘bestaan’ van tijd ontkent.
Het boek over dit onderwerp van Guido Tonelli (°1950), die als natuurkundige verbonden is aan het prestigieuze CERN in Genève en hoogleraar is in Pisa, is een welkome gelegenheid om ons nogmaals te bezinnen over de aard en de betekenis van die zo vertrouwde maar mysterieuze tijd. Ik zeg: nogmaals, want het ontbreekt ons niet aan voorgaanden. Zo schreef de internationaal bekende Carlo Rovelli in 2017L’ordine del tempo, in het Nederlands vertaald alsHet mysterie van de tijd, en de gelijkenissen tussen de beide boeken zijn legio.
Tijd lijkt vanzelfsprekend, zeker in onze hoogtechnologische wereld. We weten heel precies hoe laat het is, letterlijk aan de hand van vooral elektronische uurwerken en mobieltjes die we voortdurend achteloos consulteren, zonder ons nog vragen te stellen over de betrouwbaarheid van die gegevens. Dat was vroeger wel anders: een goed lopend nauwkeurig uurwerk was tot voor kort een ongekende en onbetaalbare luxe. Op heel korte tijd is dat grondig veranderd. We hebben nu geen uurwerken meer, maar allerlei informatiebronnen die ons de juiste tijd geven, zonder dat de kwaliteit van het toestel daarop enige invloed uitoefent. Die stille revolutie is nog steeds aan de gang, getuige de fascinatie die dure mechanische uurwerken nog steeds uitoefenen (en de aantrekkingskracht van die uurwerken op dieven).
Als men zich afvraagt wat tijd nu precies is, wordt het inderdaad moeilijk. Wat meten we eigenlijk in tijdsmeting? En als dat ‘tijd’ is, waaruit bestaat die tijd dan? Algauw wordt het duidelijk dat het niet gaat om een fysisch voorwerp, om materie: tijd is ongrijpbaar. Het is dus eenens rationis, een begrip, iets dat de mens heeft bedacht. Het gaat om de voortdurende, meestal chaotische, maar vaak ook regelmatige veranderingen die we ervaren in onze onmiddellijke omgeving. We voelen de behoefte om die in te delen, in de eerste plaats in vroeger dan nu en later dan nu, maar het liefst ook in hoeveel vroeger of later, en wel zo nauwkeurig mogelijk. De techniek die we daartoe sinds het begin van onze beschaving gaandeweg ontwikkeld hebben, is het projecteren van die constante verandering op een al dan niet denkbeeldige tijdslijn, waarop het nu een willekeurig punt is, en waarop het verleden en de toekomst zich aan beide kanten daarvan tot in het oneindige uitstrekken, traditioneel respectievelijk links en rechts van dat punt. Meteen is het ook duidelijk dat de tijd, zoals de gebeurtenissen zelf, een richting heeft: de veranderingen spelen zich achtereenvolgens af, en nooit in omgekeerde richting: het verleden is definitief voorbij, je kan niet teruggaan in de tijd.
Door de veranderingen zo op te tekenen, kunnen we ook bepalen hoever gebeurtenissen uit elkaar liggen op die tijdslijn. De vraag is dan wel hoe we die afstand gaan bepalen, met andere woorden hoe we het verloop van de gebeurtenissen gaan ijken, zodat we dat in een tijdsmaat kunnen uitdrukken. De mensen hebben al heel snel ontdekt dat er een opvallende regelmaat is in sommige natuurverschijnselen. In het eigen lichaam stelde men de polsslag vast, die het ritme van het hart weergeeft, zelfs toen men nog niet wist wat het hart en de bloedsomloop was. Het tempo van dat ritme is verschillend op verschillende momenten en onder verschillende omstandigheden, maar op een willekeurig moment is het merkwaardig stabiel. Op grotere schaal is er de evidente afwisseling van dag en nacht, de (schijnbare) beweging van de zon, de schijngestalten van de maan, de wisseling van de seizoenen. Als men de regelmaat van deze verschijnselen wil vastleggen, heeft men evenwel altijd iets nodig om het verloop van de veranderingen te ijken. Men kan dat doen door ze met elkaar te vergelijken, door bijvoorbeeld het aantal dagen te tellen tussen twee vollemaanstanden. Een dag is dan de eerste, voor de hand liggende tijdseenheid, die men kan afzetten op een tijdslijn, en die men kan tellen. Dus gaat het erom een regelmatig voorkomend verschijnsel als tijdsmaat te nemen. Maar een dag is lang, en het begin en het einde ervan is niet nauwkeurig vast te stellen, en de lengte van dag en nacht verandert voortdurend. Er is dus nood aan een kleinere en meer nauwkeurige tijdseenheid. Aristoteles was een van de eersten die opperde dat een regelmatig draaiende beweging daarvoor allicht het meest geschikt was; het probleem daarbij is echter dat een dergelijke beweging niet meteen voorhanden is, en het is pas eeuwen later dat men dat idee weer opgenomen heeft, met groot succes trouwens. Ondertussen beperkte men zich tot het meten van water dat uit een vat liep, of de hoeveelheid was of olie die verbruikt werd bij de verlichting. Het idee van de regelmatige beweging, dus van het vaste ritme en tempo van een natuurverschijnsel is nog steeds de basis van onze tijdmeting, namelijk in de uiterst nauwkeurige atoomklokken die we gebruiken om de grootte van de seconde te bepalen.
Tijd blijkt dus inderdaad niet iets te zijn, en zeker niet iets dat we meten. We meten niets anders dan de constante, regelmatige veranderingen van ons meettoestel zelf, en gebruiken dat om de gebeurtenissen in onze omgeving te ordenen. Enkel in overdrachtelijke zin kan je tijd meten, bijvoorbeeld als een afgeleide van de snelheid en de afstand waarmee een voorwerp of een persoon zich beweegt. En dat lukt aardig: heel onze beschaving is grotendeels daarop gebaseerd. Al onze afspraken worden gemaakt in de tijd, alle gebeurtenissen vinden plaats in de geordende tijd.
Dat is het verhaal van de tijd tot aan het begin van de 20ste eeuw. Het boek van Tonelli, zoals dat van Rovelli en vele anderen voor hen, heeft het inzonderheid over de anomalieën die opduiken wanneer men de gebeurtenissen niet meer bekijkt binnen het vertrouwde kader van de alledaagse menselijke activiteiten, maar op astronomisch grote of microscopisch kleine schaal. Vooral de merkwaardige vaststelling van de absolute snelheid van het licht leidde tot nieuwe benaderingen van allerlei fysische verschijnselen, zoals de relativiteitstheorie van Einstein, en de kwantummechanica. Voor de meeste mensen zijn dat zo goed als onbegrijpelijke zaken, en volkomen terecht: er is niemand die de kwantummechanica ‘begrijpt’: men weet alleen dat ze werkt en zelfs (enigszins) hoe ze werkt, en dus kan men ze gebruiken, wat we blijkbaar ook voortdurend doen, maar we weten nog altijd niet waarom dat zo is. We kennen overigens ook het waarom niet van de zwaartekracht… De spectaculaire, waarlijk revolutionaire technologische ontwikkelingen vanaf de tweede helft van de 20ste eeuw zijn grotendeels gebaseerd op deze nieuwe inzichten, en het is duidelijk dat we nog maar aan het begin staan van eenbrave new world.
De auteur schetst ons een boeiend beeld van de opvattingen over de tijd in de loop van de geschiedenis, met de nadruk evenwel op de huidige stand van zaken. Vooral in de laatste hoofdstukken komt daaraan heel wat wetenschap te pas, en hoewel hij gebruik maakt van leuke anekdotes, goede voorbeelden en vergelijkingen, en zijn verhaal verpakt in een levendige, eenvoudige taal, is vooral het gedeelte over de subatomaire partikels behoorlijk technisch. Toch blijft het betoog niet alleen geloofwaardig en bevattelijk, maar vooral zeer leerrijk, ook als men niet meteen alles echt helemaal doorgrondt, of zomaar als parate kennis kan opslaan.
De uiterlijke presentatie van het boek is puik, de tekst goed leesbaar. Een typografisch detail: de tussenkopjes registeren niet; dat wil zeggen dat de tekst ervan op de verso-bladzijde bij het lezen storend doorschijnt op de recto-bladzijde, omdat ze niet dezelfde regelafstand hebben als de platte tekst.
De vertaler, Hans van den Berg, staat keurig vermeld op de titelpagina (nog niet op de voorpagina…). Hij heeft zijn werk zeer goed gedaan, op enkele details na. Zo gebruikt hij (te) vaak de nogal hoekige constructie zoals in: ‘De door de botsing van twee zwarte gaten uitgedeelde mokerslag…’; zeker als dat bijna systematisch gebeurt, zelfs verscheidene keren op een bladzijde, blijkt daaruit (allicht) de schatplichtigheid van de vertaling aan het origineel. Storend is het ontbreken van de nuttige komma tussen twee vervoegde werkwoordvormen, evenals het niet aaneenschrijven van voornaamwoordelijke bijwoorden als het eerste deel er, hier, daar of waar is: daarheen, erop, waarover, hieronder, eromheen.
Categorie:wetenschap
25-07-2023
Vrijheid van mening en academische vrijheid
Vrijheid van mening en academische vrijheid
De academische vrijheid is in de voorbije maanden herhaaldelijk ter sprake gekomen in de media. Enerzijds zijn er enkele gevallen waarin men zich ernstige vragen kan stellen bij uitspraken van academici, al dan niet in het kader van hun opdracht. Anderzijds waarschuwen stemmen voor de bedreiging van de academische vrijheid die uitgaat van de kritiek van belangengroepen op uitspraken, toestanden of gebeurtenissen in instellingen van hoger onderwijs. Het is goed om daarbij steeds de essentie van de vrije mening voor ogen te houden.
Het principe van de vrijheid van mening en van meningsuiting kan men een welhaast absolute geldingskracht toezeggen. Elke beperking daarvan brengt immers grotere gevaren met zich mee dan de eventuele gevaren verbonden aan het toelaten ervan. Hoe afwijkend een opvatting ook is, het is altijd beter dat men aanvaardt dat mensen die erop nahouden en daar ook voor uitkomen, dan dat men het ene en/of het andere verbiedt. Wanneer men opvattingen wil verbieden, rijst meteen de vraag wie daarover zal oordelen, en op welke gronden. Overigens kan men wel het uiten van bepaalde opvattingen verbieden, maar is het zo goed als onmogelijk om te weten welke ideeën individuen koesteren, of te verhinderen dat bepaalde gedachten voorkomen. Die gedanken sind frei, zo zingt men al sinds 1780. Wat men niet kan verhinderen, moet men ook niet willen verbieden.
De vrijheid van mening is dus een absolute waarde, en elke poging om die vrijheid aan banden te leggen, bijvoorbeeld door indoctrinatie en/of intimidatie, moet men zeer nadrukkelijk afwijzen en bestrijden. Maar dat betekent niet dat de vrijheid van meningsuiting eveneens absoluut is. In een samenleving zijn er wetten die het vreedzaam en rechtvaardig omgaan met elkaar in goede banen houden. Die wetten komen tot stand in onderling overleg. En zo kan het gebeuren dat men, weliswaar steeds met respect voor het absolute recht op vrije mening, het uiten van die mening in woord of geschrift of elk ander medium, in welbepaalde omstandigheden aan specifieke voorwaarden onderwerpt. Een voorbeeld daarvan zijn de wetten op laster en eerroof die in alle samenlevingen op een of andere manier bestaan. Men kan bijvoorbeeld bestraft worden wanneer men iemand ten onrechte beschuldigt van diefstal, of van pedofiele handelingen, zonder daarvoor enig bewijs te leveren; de omstandigheden waarin die beschuldigingen plaatsvinden, zijn nauwkeurig vastgelegd. De wetten op blasfemie of godslastering die eeuwenlang bestaan hebben en in talrijke landen nog steeds in voege zijn, zijn van dezelfde aard, maar missen elke rechtsgrond, omdat zij niet tot op democratische wijze tot stand gekomen en toegepast zijn.
Die wetgeving betreft dus publieke uitspraken en geldt voor iedereen. Het is evenwel mogelijk dat instellingen, groepen en verenigingen in hun eigen belang een specifieke reglementering in verband met het uiten van meningen opstellen en afdwingbaar maken met sancties en tuchtmaatregelen. Het is immers goed mogelijk dat een lid van een vereniging of een werknemer uitspraken doet die weliswaar moeten geduld worden als vrije meningsuiting, maar die schadelijk zijn voor die instelling of vereniging of dat bedrijf.
Het is daar dat de problemen zich meestal voordoen. Dat is niets nieuws. De blasfemie-wetten zijn daarvan weer een goed voorbeeld. Die verbieden uitspraken te doen die als kwetsend beschouwd worden voor en door een religieuze gemeenschap en/of haar leiders. Als algemeen geldende wetgeving zijn die wetten niet aanvaardbaar in een democratisch bestel wegens de scheiding van Kerk en staat. Maar een Kerk kan dergelijke wetten wel opleggen aan haar leden, en overtredingen bestraffen, vanzelfsprekend op voorwaarde dat daarbij geen andere algemene wetten overtreden worden, of dat de prerogatieven van de staat niet geschonden worden.
Aan universiteiten en andere instellingen van hoger onderwijs geldt vanzelfsprekend het algemene recht op vrije meningsuiting, maar elke instelling kan en zal ongetwijfeld beperkingen opleggen aan haar leden om zo haar eigen belangen te vrijwaren, en sancties opleggen aan overtreders, zelfs het ontslag of de wegzending. Bij het aangaan van de contractverbintenis onderwerpt men zich vrijwillig aan die bindende specifieke regels. Het zijn de universiteiten zelf die de regels opstellen en de procedures vastleggen. Het gevaar is reëel dat men daarin zeer ver gaat, bijvoorbeeld om politieke of religieuze redenen, en de voorbeelden daarvan zijn legio. Daarom is vooral sinds de vroege 19de eeuw het begrip academische vrijheid naar voren gekomen, waarbij men de vrije beoefening van de wetenschap en het gebruik van de onderzoeksresultaten bij het onderwijs als een essentieel kenmerk van het academisch leven vooropstelt.
Ook hier is de redenering dat het beperken van die vrijheid veel erger is dan de eventuele negatieve gevolgen voor het vrije onderzoek en onderwijs. Maar zelfs de meest radicale verdedigers van de academische vrijheid zullen in de praktijk bepaalde restricties aanvaarden, zowel in het onderzoek als in het onderwijs. Zo is er steeds meer verzet gerezen tegen het gebruik van proefdieren, zelfs voor medisch onderzoek. Schadelijke en vernederende proeven op mensen, zoals onder het naziregime, worden terecht unaniem veroordeeld en verboden. Ook bij het communiceren van de onderzoeksresultaten in het onderwijs en bij de opleiding zal men allicht een zekere discretie onderhouden, zonder afbreuk te doen aan het algemene beginsel van de academische vrijheid.
Het wordt moeilijker als het gaat om ideeën en het uiten daarvan. Hoever kunnen de academische instellingen gaan in het beperken van de vrije meningsuiting ter bescherming van hun eigen belangen? Het is duidelijk dat de meeste academici zich inderdaad spontaan onthouden van publieke uitspraken die strijdig zijn met de doelstellingen van hun instelling. Anderzijds is het zeker ook zo dat de instellingen en hun bestuur, dat overigens bestaat uit collegae, zich meestal afzijdig houden van wat de academici zeggen, schrijven en doen, althans zolang er geen ernstige aanleiding is om dat te doen. Met andere woorden: men oefent geen controle uit, men laat begaan, tot er klachten komen of er publieke verontwaardiging ontstaat. Maar zelfs dan gaat de academische vrijheid zeer ver. Het is bijna zo dat men voor de burgerlijke rechtspraak strafbare feiten moet gepleegd hebben voor de academische overheid ingrijpt. En dan nog: we zien dat men zelfs dan vermijdt om in te grijpen, bijvoorbeeld in afwachting van de eventuele uitspraak van de rechtbank; er is immers het vermoeden van onschuld.
In het huidige klimaat van onrust en wantrouwen, vooral aangevoerd door protesten van allerlei belangen- en minderheidsgroepen, lijken de instellingen van hoger onderwijs minder geneigd om hun traditioneel verregaande tolerantie in stand te houden. Bijvoorbeeld: een borstbeeld van Leopold II dat sinds jaren ergens een plaats had gevonden in een universitair gebouw, blijkt plots een racistische steen des aanstoots en wegens de ophef wordt daaraan haastig ‘een andere bestemming gegeven’, allicht uit vrees voor incidenten, beschadiging of erger.
Overigens was het ook (veel) vroeger al zo dat men controverse zoveel mogelijk vermijdt. Problemen die men niet langer uit de weg kon gaan of ontkennen, werden echter binnenskamers geregeld. Sancties of ontslagen waren uiterst zeldzaam, en dat is nog steeds zo. Zo zal men bij de (vaste) aanwerving of de promotie van personeelsleden, en zelfs bij het uitnodigen van sprekers altijd rekening houden met het risico op problemen. Iemand met een reputatie of verleden van seksueel wangedrag, racisme, misogynie, of kwalijke karakteriële eigenschappen, maakt gewoonlijk weinig kans. Dat geldt eveneens voor personen die er extreme ideologische of politieke ideeën op na houden. Het lijkt echter wel zeer vergezocht om dergelijke gevallen goed te praten vanuit een verkeerd begrepen of ronduit aberrante opvatting van wat academische vrijheid is.
In die context situeert zich ook het probleem van de zogenaamde positieve discriminatie. In plaats van de traditionele discriminatie, die meestal berust op ongezonde vooroordelen, gaat men de voordien al dan niet vermeende gediscrimineerde groepen nu juist een zekere voorkeur geven. Eeuwenlang waren er uitsluitend mannelijke professoren. Toen men niet langer kon blijven aanvoeren dat daarvoor zeer goede redenen waren, ging men soms bij voorkeur vrouwen aan te werven. Zolang dat ceteris paribus gebeurt, is er niets aan de hand: men kiest immers nog altijd voor de meest bekwame en geschikte persoon. Positieve discriminatie heeft echter een andere, pejoratieve betekenis gekregen, wegens het vermoeden dat men juist niet de meest bekwame persoon gekozen heeft, maar een minder gekwalificeerde persoon die behoort tot een voorheen ‘gediscrimineerde’ groep, bijvoorbeeld een vrouw, een persoon met een getinte huid, een niet-heteropersoon, een persoon die de overwegende godsdienst niet aankleeft &c., en enkel om die reden. Die laatste vorm van positieve discriminatie kan in bepaalde gevallen wellicht nog verantwoord zijn, bijvoorbeeld wanneer het gaat om aan personen van onterecht ondervertegenwoordigde groepen extra kansen te geven. Wanneer blijkt dat zij die kansen niet (kunnen) aangrijpen, kan men die discriminatie nog altijd ongedaan maken.
Tot besluit moeten we vaststellen dat academische vrijheid in de praktijk een vrij complex begrip is, maar dat het hoe dan ook niet samenvalt met de vrijheid van meningsuiting. Het is dus zeker geen absolute vrijheid, al zijn de grenzen meestal vaag en worden de overtredingen door een collegiaal bestuur meestal nauwelijks gesanctioneerd. Het lijkt uiterst voorbarig om nu al te spreken van een algemene bedreiging of zelfs teloorgang van de academische vrijheid onder druk van belangengroepen of de publieke opinie. De weloverwogen voorzichtigheid van alle betrokkenen, die sinds eeuwen gepaard gaat met de academische vrijheid lijkt vooralsnog veel verkieslijker dan het voortdurend maken – en vooral het accepteren! – van niet te verifiëren intentieprocessen.
Categorie:samenleving
22-07-2023
Augustinus, Vier preken (recensie)
Aurelius Augustinus, Als een wachtwoord. Vier preken over geloofsbelijdenissen, Damon, 2022, ISBN 9789463403238
Als je de raad van Augustinus (354-430) zou volgen, zou je niet eens op deze website mogen te vinden zijn, laat staan om er iets te lezen van een ‘bedrieger’ zoals ik. In de laatste paragraaf van de laatste bladzijde van dit boekje zegt hij immers: ‘Een ding wil ik jullie nog op het hart drukken: probeer hoe dan ook jullie hart en oren weg te houden van wie niet katholiek is.’ (blz. 75) Vice versa is dat gelukkig niet het geval: op deze website kan zelfs een verzameling preken van Augustinus een waardige recensie krijgen.
Augustinus bekeerde zich in 384 tot het christendom, en werd een van de belangrijkste kerkvaders. Zijn Confessiones en zijn De civitate Dei behoren tot de canon van onze westerse beschaving. In dit bescheiden boekje, dat overigens bijzonder fraai en heel verzorgd is uitgegeven, vinden we vier preken van zijn hand, die gediend hebben om bekeerlingen voor te bereiden op hun doopsel. Van hen wordt gevraagd dat ze de geloofsbelijdenis, beter bekend als het credo, of de twaalf artikelen van het geloof, of het symbolum des geloofs, begrijpen en van buiten leren, om die dan te kunnen opzeggen, als een expliciete en publieke belijdenis voor de hele christelijke gemeente van hun persoonlijk geloof, tijdens de doopselplechtigheid op het paasfeest.
De tekst van de geloofsbelijdenis is in de loop van de geschiedenis van de Kerk in stappen tot stand gekomen, maar de versie die Augustinus hier gebruikt, is zeker herkenbaar voor iedereen die ooit met het christendom in contact is gekomen. In het katholiek onderwijs was het een van de eerste teksten die je van buiten moest leren en die je dagelijks rechtstaand klassikaal moest reciteren. In de liturgie is het een vast onderdeel van de eucharistieviering, dat in gezongen missen na de aanhef door de celebrant door de gelovigen afwisselend met het koor met veel overtuiging gebracht werd, in voor iedereen onverstaanbaar Latijn, in een van verscheidene gregoriaanse versies.
Augustinus is zich welbewust van de absolute ongerijmdheid van al wat in die geloofsbelijdenis wordt verkondigd. Hij doet dan ook nauwelijks pogingen om deze fundamenten van de christelijke boodschap rationeel te verklaren: men moet er kennis van nemen, zoals hier tijdens de voorbereiding van nieuwe kandidaten op het doopsel, men moet ze van buiten leren, voortdurend reciteren en ze zich zo eigen maken, ze geloven. Zo wordt men lid van de Kerk, en is men herkenbaar voor andere leden, die hetzelfde geloof belijden met dezelfde woorden. Het is letterlijk indoctrinatie, en ik kan vanuit mijn persoonlijke ervaring personen die dat niet hebben meegemaakt verzekeren dat het een bijzonder efficiënte methode is, tot op zekere hoogte althans. Elke indoctrinatie botst immers met ons vermogen om zelf na te denken.
De tekst van de preken bestaat voor een aanzienlijk gedeelte uit Bijbelse citaten, vooral uit het Nieuwe Testament, dat wil zeggen de evangelies en de brieven van de apostelen. Het bewijsmateriaal is dus intrinsiek, het behoort tot het geloof. Voor buitenstaanders heeft dat bijgevolg geen betekenis, en ik zal hier daarover dan ook zedig het zwijgen bewaren. In sermo 214 gaat hij echter toch wat dieper in op de schepping. Hij aanvaardt daar (blz. 52 vv.) nogal verrassend dat er zoiets is als ruwe materie, het materiaal waaruit alles gemaakt is. Maar dan stelt hij zeer duidelijk dat deze materie niet al bestond voor God zijn scheppingswerk begon, zoals het hout waarmee een timmerman een meubelstuk maakt. God schept de materie wanneer hij een schepsel tot stand brengt, uit het niets. Daarmee bevestigt Augustinus zonder aarzelen en zonder enig mentaal voorbehoud het scheppingsverhaal van het boek Genesis. Alles wat er is, is van bij de aanvang geschapen zoals het nu is. Dat is overigens de opvatting geweest van de Kerk tot ver in de 20ste eeuw, en het is nog steeds de opvatting van alle fundamentalistische christenen, die inderdaad elke gedachte aan evolutie van het leven op aarde radicaal verwerpen.
Aan een plausibele verklaring van het kwaad in de wereld, een van de struikelstenen voor elk godsbewijs, komt hij niet echt toe. Hij beperkt zich tot het erkennen van het kwaad in de wereld, en stelt dat God dat kwaad weliswaar toelaat, maar dat hij dat enkel doet omwille van het goede dat daaruit toch zal volgen.
Het moge duidelijk zijn dat dit fraai uitgegeven boekje niet meteen op het nachtkastje zal belanden van vrijdenkers, vrijzinnige humanisten en atheïsten. Maar ook vrome gelovigen zullen allicht andere lectuur verkiezen. Het boekje geeft een goede kijk op de bekerings- en initiatiepraktijken in het christendom in de laatantieke periode, die trouwens in feite tot op de dag van vandaag toegepast worden, inclusief de tekst van de geloofsbelijdenis. Wie meer wil weten over Augustinus opvattingen, moet daarvoor terecht in zijn hoofdwerken, die in talrijke vertalingen beschikbaar zijn.
Dit boekje sluit waardig een periode van ruim dertig jaar af waarin het Augustijns Instituut zich beijverd heeft om Augustinus’ leven en werk ruim bekend te maken in het Nederlands. Daarin zijn ze ongetwijfeld geslaagd, en dat is lovenswaardig, want zo kan iedereen desgewenst op een betrouwbare en verhelderende manier kennismaken met de teksten van Augustinus zelf, en zich persoonlijk een gefundeerde mening vormen over het belang van zijn opvattingen, die in niet geringe mate die van het christendom bepaald hebben, dat zelf gedurende twintig eeuwen een onmiskenbare en onuitwisbare stempel heeft gedrukt op onze beschaving.
Categorie:God of geen god?
19-07-2023
Oorzaak en gevolg
Oorzaak en gevolg en het bovennatuurlijke
De wet van oorzaak en gevolg is wel voor iedereen duidelijk. En toch kunnen we ons daarbij nog vragen stellen.
Want wat bedoelen we precies als we van iets zeggen dat het een gevolg is van een of meer oorzaken? Dat het gevolg altijd na de oorzaak komt. Verder dat het gevolg er niet zou zijn zonder deze of andere oorzaken. Ook dat dezelfde oorzaak onder dezelfde omstandigheden altijd hetzelfde gevolg heeft.
Maar hoe weten we dat? Hoe zeker zijn we?
Het is in de eerste plaats de ervaring, die van ons en die van anderen, die ons wijst op de band tussen oorzaak en gevolg. Wat we met eigen ogen, of met behulp van instrumenten waarnemen, of voor waar aannemen op het getuigenis van anderen, lijkt wel volledige zekerheid te bieden. Maar is dat wel zo? Onze zintuigen en zelfs onze instrumenten kunnen ons misleiden, en hoe betrouwbaar is het getuigenis van anderen? Bovendien geeft de ervaring enkel uitsluitsel over specifieke gebeurtenissen in de tijd. Als we een experiment herhalen met hetzelfde resultaat neemt allengs onze overtuiging toe dat het altijd wel zo zal zijn. Maar biedt ons dat ook zekerheid, of zelfs absolute zekerheid? Of gaat het veeleer over slechts een toenemende waarschijnlijkheid?
Als we louter en alleen naar de opeenvolging van oorzaak en gevolg kijken, kunnen we daaruit inderdaad wel regelmaat en wetmatigheden afleiden, maar nooit absolute zekerheden. Al wat we vaststellen is een opeenvolging, en die is telkens eenmalig, en het is althans in principe mogelijk dat er ooit een ander resultaat is, of geen, of dat dezelfde oorzaak een ander gevolg heeft. De kans daarop wordt weliswaar steeds kleiner naarmate er meer getest wordt, tot we komen tot aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid. Dat is het nut en de beperking van de inductieve methode: enerzijds dat we wel degelijk de zekerheid heel dicht kunnen benaderen, maar anderzijds dat we door louter naar het verleden te kijken principieel nooit met absolute zekerheid conclusies kunnen trekken voor de toekomst.
We kunnen echter meer doen dan enkel naar die opeenvolging van feiten of gebeurtenissen kijken. We kunnen ons namelijk afvragen waarom die op elkaar volgen, zeker als ze dat altijd lijken te doen. Het is immers niet ondenkbaar dat daarvoor een goede, zelfs een afdoende reden is, dat het gevolg dus niet toevallig op de oorzaak volgt. Dat is de deductieve methode, die uitgaat van bekende zekerheden, en daarop rationeel voortbouwt om een gevolg te voorspellen nog voor het gebeurd is. Maar dan stelt zich weer de vraag naar de zekerheid van die ‘bekende zekerheden’. Met andere woorden, kunnen we wel van iets zeker zijn?
Het is vooral in de geometrie en de wiskunde dat men deductief te werk gaat. Men vertrekt van axioma’s die onbetwijfelbaar en onbetwistbaar zijn, die niet met elkaar in tegenspraak zijn en die niet uit elkaar kunnen afgeleid worden, en van stellingen die logisch opgebouwd zijn op die axioma’s. Axioma’s zijn zeer eenvoudig, bijvoorbeeld dat het geheel altijd groter is dan het deel, een van de vijf axioma’s van de Euclidische meetkunde. De resultaten van deze methode zijn even verbluffend indrukwekkend in hun accuratesse en complexiteit als in hun praktische bruikbaarheid, daarvan getuigt onze hoogtechnologische beschaving.
In de experimentele wetenschappen werkt men eveneens met dergelijke eenvoudige axioma’s, die wel gebaseerd zijn op de waarneming, maar veeleer de achterliggende wetmatigheden onthullen. De absolute zekerheid daarvan wordt veeleer bepaald door de afleidingen die ervan gemaakt worden. Als aan de hand daarvan geen experimentele voorspellingen kunnen worden gemaakt, zijn ze waardeloos. Als de voorspelde resultaten evenwel altijd en overal nauwkeurig overeenkomen met de resultaten van de experimenten, zijn ze geldig, tot het tegendeel bewezen wordt. De wiskunde zorgt hier voor confirmatie en bewijs, en voor verdere theoretische deducties.
Maar wat met de filosofie, die noch mathematisch, noch experimenteel is?
Sommige filosofen stellen zich op het strikte inductieve standpunt: op grond van het onderzoek van de natuur kan je enkel tot waarschijnlijke resultaten komen, nooit tot zekerheden. Zo kan men het bestaan van een almachtige, scheppende en goede God nooit uitsluiten, want de wetenschap biedt nooit algehele zekerheid als verklaring van de wereld en het universum. Zelfs bij een uiterst geringe waarschijnlijkheid blijft het bestaan van een bovennatuurlijk wezen nog altijd een reële mogelijkheid. Zij verwerpen de mogelijkheid van een deductieve redenering over het ontstaan het bestuur van het universum, omdat er volgens hen geen axioma’s zijn waarop men zich kan beroepen om daarover stellige uitspraken te doen.
Als we bij de vraag blijven naar het bestaan van God, en bij uitbreiding van het bovennatuurlijke, kunnen we daarbij toch enkele kanttekeningen maken.
Vooreerst is waarschijnlijkheid weliswaar geen zekerheid, maar het is allesbehalve onredelijk om zich in belangrijke aangelegenheden veeleer te laten leiden door aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheden dan door een aan zekerheid grenzende onwaarschijnlijkheid, en dat is wat mensen gelukkig vrijwel altijd doen. Bovendien is er nog de opvallende onweerlegbare convergentie van elkaar confirmerende grote waarschijnlijkheden, zodat het niet meer gaat om louter waarschijnlijkheid op grond van een aantal geregistreerde gevallen, maar om een meer dan gerechtvaardigd inzicht in de oorzaken zelf van de feiten en gebeurtenissen, veeleer dan om de vaststelling van een al dan niet oorzakelijke volgorde. De gecombineerde en gecumuleerde resultaten van vele eeuwen doorgedreven fundamenteel wetenschappelijk onderzoek leiden samen tot een zo logisch sluitend en overtuigend systeem dat in vergelijking elk ander systeem, dat integendeel niet berust op experimenteel onderzoek, maar uitsluitend op veronderstellingen of openbaringen, wel elke geloofwaardigheid moet missen. Het is dan uitdagend vermetel om op grond van een dergelijk onbetrouwbaar systeem en van een zo goed als verwaarloosbare waarschijnlijkheid over te gaan tot een zo essentiële en belangrijke bewering als het bestaan van een persoonlijke God en van al diens gebruikelijke attributen, en van een leven na de dood.
Vervolgens kan men wel degelijk de deductieve methode gebruiken in deze kwestie. Dat heeft Darwin gedaan: hij heeft een aantal stelregels of axioma’s opgemaakt die de diversiteit van de soorten, inclusief het ontstaan van de mens, adequaat verklaren, terwijl de Bijbelse en theologische verklaring, namelijk de schepping door een persoonlijke God niet tot de vereiste experimentele resultaten leidt en heel eenvoudig gefalsifieerd kan worden, terwijl de deducties van Darwin nadrukkelijk bevestigd werden door de resultaten van het onderzoek naar het DNA. Ook Newton en Einstein hebben met hun theorieën een afdoende verklaring gegeven voor het universum, zonder daarvoor een beroep te moeten doen op bovennatuurlijke krachten of tussenkomsten. Ook die theorieën hebben tot spectaculaire resultaten geleid en blijven dat nog elke dag doen, zowel in de ruimte als hier op aarde.
De opvatting ter zake van filosofen als Hume en Kant, en ook John Stuart Mill lijkt in het licht van de enorme wetenschappelijke en technologische vooruitgang nu veeleer pedant en kortzichtig. De oorzakelijkheid is niet iets dat wij toevoegen aan de verschijnselen, maar iets dat meetbaar aanwezig is in de eigenschappen van de zaken en de feiten. Wij kunnen met andere woorden wel degelijk doordringen tot het ding an sich, zelfs tot het subatomaire niveau. Het is precies dat dat ons in staat stelt om de wereld zo verregaand naar onze hand te zetten en de ruimte en de tijd steeds verder te verkennen.
Er is in heel de wetenschap geen enkel spoor te vinden van het bovennatuurlijke. De wetmatigheden die wij in de natuur ontdekken, volstaan om het universum adequaat te verklaren, en over de zaken waarvoor we nog geen volledige verklaring hebben, gaan we ervan uit dat die verklaring te vinden moet zijn en zal zijn in de natuur zelf, en niet in iets dat de natuur overstijgt. Het principe zelf van het bovennatuurlijke staat haaks op elke zinvolle verklaring van het universum. Een almachtig bovennatuurlijk wezen zou evident in staat zijn om ook zaken te doen gebeuren die in strijd zijn met de natuurwetten. Welnu, dat heeft men nog nooit vastgesteld, en de vele verhalen daarover, vooral die van mirakelen in de zogenaamd heilige boeken, maar ook de meer recente, zijn zo onbetrouwbaar dat zeker vandaag ook de meeste gelovigen, theologen en kerkleiders, op de meest lachwekkend en betreurenswaardig fundamentalistische na, er nog enkel symbolische betekenis aan geven, en ze niet langer beschouwen, zoals in het verleden, als ware gebeurtenissen die valabele argumenten leveren voor het bestaan van een God. Men kan niet tegelijkertijd stellig overtuigd zijn van de natuurwetten en geloven in een almachtige God, tenzij men die God vereenzelvigt met de natuur zelf, en dan valt alles weer in de juiste plooien.
Categorie:wetenschap
18-07-2023
Rainer Maria Rilke, Het getijdenboek. Das Stunden-Buch (recensie)
Rainer Maria Rilke, Het getijdenboek. Das Stunden-Buch, vertaling Gerard Kessels, Uitgeverij IJzer, Utrecht, 2023, 253 blz., € 27,50 paperback.
Het betreft een tweetalige uitgave, Duits-Nederlands, met de originele tekst op de verso bladzijden, de vertaling op de recto. Het boek is verzorgd gepresenteerd, goed leesbare letter, bladspiegel aangepast aan het genre. Er is een kort voorwoord, en een wat langer nawoord van de vertaler; een beperkt aantal verklarende eindnoten; indexen van de aanvangsregels; een korte lijst van geraadpleegde werken.
Wie het Duits niet of niet voldoende machtig is, krijgt hier een handige sleutel aangeboden om met deze vroege werken (1899, 1901, 1903) van Rilke kennis te maken. Daarmee heeft de vertaler en ook de uitgever ons een grote dienst bewezen. Want Rilke (1875-1926) is niet alleen een belangrijke figuur in de Duitse literatuur, hij blijft ook eminent leesbaar. Dat geldt ook voor deze drie bundels.
De titel verwijst naar het christelijke getijdengebed, dat in een of andere vorm verplicht was voor alle priesters en mannelijke en vrouwelijke religieuzen maar ook door leken beoefend werd, zij het in een aangepaste vorm. Rilke heeft de naam overgenomen, zonder veel verwijzingen naar de traditionele inhoud van het brevier of de getijdenboeken. De gedichten zijn uiterst persoonlijke meditaties over God, mens en wereld, waarin de dichter weliswaar uitvoerig gebruik maakt van de religieuze woordenschat en de talloze begrippen, beelden, gebruiken, rituelen, bijgelovigheden en excessen die het christendom in de cultuur en het dagelijks leven heeft binnengebracht, maar zonder zich veel te bekommeren om de achterliggende dogmatische leerstellingen. Daarin verschilt hij dus niet van de gelovigen van alle tijden. Deze benadering zorgt ervoor dat de gedichten geen sectaire, geen piëtistische, zelfs geen godsdienstige inslag hebben, maar veeleer algemeen-menselijke, universele literair-filosofische en vooral poëtische meditaties zijn, die daardoor toegankelijk en betekenisvol blijven voor de hedendaagse lezer.
De Nederlandse vertaling leest vlot, in zover men dat kan zeggen van dichtwerk in het algemeen en van Rilke in het bijzonder. De vertaler heeft zich duidelijk ingespannen om dicht bij de oorspronkelijke tekst te blijven. Omdat heel wat woorden in het Duits en het Nederlands nauw verwant zijn, konden de rijmen uit het Duits vaak gewoon overgenomen worden. Waar dat niet het geval is, moest de vertaler zijn toevlucht nemen tot andere rijmwoorden, en dat heeft hij vaak vindingrijke en succesvol gedaan, hoewel hij daarmee toch afwijkt van het origineel, en soms veeleer even een eigen Nederlands gedicht maakt, geïnspireerd op Rilke; maar Kessels is geen Rilke… Zelfs als je aangenaam verrast bent door een geslaagde tournure in de vertaling, verbleekt die meestal pijnlijk wanneer je even de blik op het Duits slaat. Af en toe verbaast het dat hij de voor de hand liggende Nederlandse rijmen niet gebruikt, om ogenschijnlijk onverklaarbare of toch onduidelijke redenen. Dat doet evenwel niets af aan de verdienste van de vertaler: zonder hem zouden velen het Stunden-Buch misschien wel in huis hebben, maar het nooit lezen. Misschien is dat wel het beste gebruik dat men van deze publicatie kan maken, namelijk als opstapje naar het Duits, ook voor wie wel Duits kent maar dat niet genoeg beheerst om de rijke taal van Rilke zomaar te begrijpen en te smaken. Een inspanning die zeker de moeite waard is.
Categorie:ex libris
17-07-2023
Een zoektocht naar menselijkheid (recensie)
Dirk Verhofstadt in gesprek met Johan Braeckman. Een zoektocht naar menselijkheid, deel 1.
Om te beginnen moet het gezegd dat dit een broodnodig boek is. Uit mijn lang vervlogen jeugd herinner ik me allerlei zaken die men me meende te moeten meegeven ‘voor het latere leven’ (want, zo leerden we: "non scholae, sed vitae discimus"), maar waaraan ik zelden of nooit iets gehad heb, zoals daar zijn de volledige stamboom van Eleonora van Aquitanië († 1204), en de berekening van de oppervlakte van een schuine kegelsnede, om nog te zwijgen van de kwintencirkel. Maar met geen woord werd er gerept over (onder meer!) het ontstaan van de mens en met name de evolutietheorie, nochtans zonder enige twijfel het belangrijkste dat je als mens kan en zou moeten weten.
Johan Braeckman, die instaat voor de uitgebreide antwoorden op de vragen van sidekick Verhofstadt, weet perfect wat belangrijk is, en komt zo tegemoet aan een grote nood bij zowat alle leeftijdsgroepen en alle lagen van de bevolking. Wat onze opvoedingssystemen schuldig verzuimden, brengt hij resoluut ter sprake, op een rustige, bevattelijke manier, die weinig ruimte laat voor twijfel. Daarbij gaat hij geen enkel tegenargument uit de weg, maar beijvert zich onverdroten om hardnekkige misverstanden uit te klaren en loze beweringen feilloos te ontkrachten.
Het gaat in dit boek om de kern van de zaak, de basis van alle kennis en elk inzicht. Vandaar dat dit een broodnodig, zelfs een noodzakelijk boek is voor iedereen. Voor jongelui is het een essentiële aanvulling en fundering van de schoolse kennis, voor volwassenen en ouderen een afdoend antwoord op vragen die het leven zelf oproept, lang nadat die schoolse kennis in de vergetelheid beland is.
Het boek begint bij het begin, namelijk het begin van het leven. Waar komt de mens vandaan? Dat is geen triviale kwestie. Het antwoord op die vraag bepaalt grotendeels de context voor alle andere vragen die men kan stellen. Indien de mens, zoals de godsdiensten prediken, door een persoonlijke God geschapen is zoals wij nu erbij lopen, dan heeft dat allesomvattende gevolgen voor het leven en het heil van elk individu tot in de eeuwigheid, en tevens voor de structuur van onze samenleving. Indien dat integendeel een foutieve, volkomen uit de lucht gegrepen bewering is die door niets bevestigd wordt, zijn de gevolgen even alomvattend en drastisch. Er zijn altijd al filosofen en andere denkers geweest die het bestaan van goden of van een unieke God in twijfel getrokken, ontkend en bestreden hebben, veelal op grond van de ongerijmdheid van de religieuze leer. Darwin heeft een andere weg bewandeld. Vanuit zijn grote en diepe interesse voor de vele vormen die het leven aanneemt, is hij op zoek gegaan naar de mechanismen die verantwoordelijk zijn voor de enorme verscheidenheid van het leven, en de hoge graad van specialisatie, inzonderheid wat de zintuigen betreft. Dat heeft hem gebracht tot een gedurfde veronderstelling, namelijk dat de mens niet altijd bestaan heeft, maar geëvolueerd is uit eerdere, niet-menselijke levensvormen. Bovendien heeft hij merkwaardigerwijs, zonder enige kennis van de genetica zoals wij die nu kennen, vastgesteld dat bepaalde kenmerken van levende wezens via de voortplanting overgedragen worden, en dat door die voortplanting via twee partners nieuwe individuen ontstaan die op bepaalde punten verschillen van hun ouders, en dat die verschillen erfelijk kunnen zijn. Dat is, ruwweg, de kern van de evolutietheorie. Die nieuwe individuen kunnen dan minder of juist meer geschikt zijn om te overleven in hun omgeving. De meest geschikte zullen meer floreren en een groter nageslacht hebben, dat al meteen beschikt over bepaalde goede eigenschappen, en vice versa. Op grond van die theorie kwam hij allengs tot de conclusie dat de mens het resultaat is van een zeer lange evolutie vanaf het eerste onooglijke levensbeginsel.
Dat was en is nog steeds in strijd met wat de godsdiensten als verplichte kennis opleggen aan hun gelovigen. Voor Darwin persoonlijk en familiaal was dat een jammerlijke kwestie, want zijn uitgangspunt was niet het bestrijden van de godsdienst, maar het verklaren van de verscheidenheid en complexiteit van de levende wezens op aarde. Zijn theorie had echter wel tot gevolg dat een van de fundamentele dogma’s van het geloof, namelijk de schepping van de wereld en van de mens door God, zozeer in het gedrang kwam dat men er eigenlijk niet meer kon aan vasthouden. Zo is Darwin als het ware ongewild en onbedoeld de feitelijke grondlegger geweest van het wetenschappelijke atheïsme. Er is voor God geen plaats in de wetenschap. De Natuur gaat zijn gang volgens (voor mensen min of meer) begrijpelijke wetmatigheden, en de mens is daarvan een van de vele resultaten. Er is geen enkele reden om aan te nemen dat er een God is die de mens liefheeft, of door de mens wenst aanbeden te worden.
Dat inzicht was vanzelfsprekend niet meteen wijdverspreid, integendeel, het werd met een ongekende heftigheid bestreden, en dat is op vele plaatsen in de wereld zo tot op de dag van vandaag. Ook in ‘beschaafde’ gebieden zoals de V.S. is de evolutietheorie op zijn minst omstreden, en is religie nog steeds uiterst belangrijk. In de islam is er zelfs nauwelijks een begin gemaakt met de kennisname van de evolutietheorie, en bij moslims in geseculariseerde landen is het verzet ertegen formeel en onverzettelijk. Maar ook in ruime lagen van de bevolking in die landen weten slechts weinigen wat de evolutietheorie inhoudt, en is men zich dan ook niet bewust van de verstrekkende gevolgen ervan. Johan Braeckman laat niets onverlet om die kennis overal te doen doordringen, en daarvan is dit boek een zoveelste rijpe vrucht. Het belang van zijn inspanningen kan niet overschat worden.
Wel valt het op dat, althans vooral bij de vraagsteller, in deze context de nadruk vaak valt op het ontbreken van niet alleen een God die alles plant en schikt met als einddoel, de mens, maar zelfs van enige richting of progressiviteit in de evolutie. Het is duidelijk dat bij al de afzonderlijke kleine stappen die samen de evolutie vormgegeven hebben inderdaad geen enkele vorm van gerichtheid op enig doel aanwezig was. De combinatie van het erfelijk materiaal van de beide partners verloopt weliswaar volgens de natuurwetten, maar is door haar complexiteit onvoorspelbaar in het resultaat. Maar uitdrukkingen als ‘de mens is het resultaat van het toeval’ kunnen aanleiding geven tot misverstanden. Gelukkig benadrukt Johan Braeckman wel tijdig dat ‘het misleidend is om te stellen dat het louter aan het toeval te wijten is dat we hier op aarde rondlopen. Dat miskent de rol van de selectie in de evolutie.’ (blz. 68) En dat ‘de biologische structuren niet door louter toeval ontstaan, dat is een misvatting…’. (blz. 99)
In het tweede deel van dit boek gaat men uitvoerig in op de ontstaansgeschiedenis van de mens, zoals die kan worden gereconstrueerd aan de hand van fossielen van vroegere soorten. Dat verhaal dient als bewijsmateriaal voor de evolutietheorie zelf, en het is in al zijn onvermijdelijke onvolledigheid bijzonder fascinerend en uiterst overtuigend.
In het derde deel komt men dan bij de godsdienst terecht, of de religie, zoals de auteurs zeggen. Het is een zeer degelijke benadering, gebaseerd op talrijke bronnen. Persoonlijk meen ik dat men te veel aandacht schenkt aan een soort fundamentele religieuze ingesteldheid van de mens. Aangezien men altijd en overal religie terugvindt, moet dat wel een specifiek en universeel kenmerk zijn van de mens. Zo komt men dicht bij het ‘God-gen’ (wat onze auteurs evenwel niet beweren). Ik volg deze redenering niet. Me dunkt dat er daarbij andere krachten aan het werk zijn. Er zijn altijd al sluwe lieden geweest die inzagen dat ze hun medemensen konden misleiden met allerlei listen en bedrieglijke verhalen, en hen zover brengen dat ze deze perfide lieden gingen onderhouden, zodat die zelf niet meer hoefden te werken. Dat men mensen zo kan misleiden, dat lijdt geen twijfel, dat zien we voortdurend in de loop der tijd, en tot op onze dagen. Hoe groter het charisma, of hoe groter de middelen die ingezet worden, hoe meer kans op slagen. Dat is echter een algemeen kenmerk, dat absoluut niet beperkt blijft tot de religie. Reclame is daarop gebouwd, en politiek eveneens grotendeels.
Het vierde deel, dat handelt over het irrationalisme, sluit daarbij aan. Het is een groot pleidooi voor meer rationaliteit, vertrekkend van de eerste sporen van het deugdelijk en zindelijk denken in de Oudheid, en langs de wegen die de ontwikkeling van het rationele denken heeft gevolgd tot op onze dagen, en met talloze uitstekende voorbeelden, zowel van typische dwaasheid als van spectaculaire scherpzinnigheid onder de mensen. Ook hier is mijn persoonlijk aanvoelen enigszins verschillend van dat van de auteurs. Zo oppert Verhofstadt bijvoorbeeld dat ‘irrationalisme een normaal bijproduct is van de wijze waarop onze hersenen nu eenmaal functioneren. (…) Foute opvattingen vloeien in zekere zin automatisch voort uit onze natuurlijke psychologische eigenschappen. Valt er dan eigenlijk wel iets aan te doen?’ (blz. 276 vv.) Dat lijkt me een sterk overtrokken, bijna fatalistische benadrukking van de menselijke irrationaliteit, iets dat enkel met veel inspanning kan bestreden worden en waarschijnlijk nooit helemaal kan uitgeroeid worden. Zo zie ik het helemaal niet. Ik ben ervan overtuigd dat de mens integendeel van nature veeleer rationeel denkt, en dat de irrationaliteit veelal veroorzaakt wordt door een ontoereikende of ronduit irrationele opvoeding, zowel schools als in de eigen omgeving. Maar dat is misschien slechts een kwestie van nuances in de formulering.
Het laatste hoofdstuk brengt een en ander samen onder de hoofding humanisme en atheïsme, strekkingen die fel negatief gecontrasteerd worden met religie en godsdienst, zonder evenwel de eigen positieve kenmerken en opdrachten van het vrijzinnig humanisme te vergeten.
Dat alles mag ons niet doen vergeten dat dit een zeer goed geschreven boek is, dat uiterst vlot leest, onder meer door de soepele techniek van vraag en antwoord, maar vooral door de overtuigingskracht van de aangevoerde argumenten. Johan Braeckman beheerst zijn materie meesterlijk, maar kent ook zijn ‘tegenstanders’ als zijn broekzak. Hij wordt evenwel nooit agressief, hautain of verwijtend, maar wijst altijd pijnlijk nauwkeurig waar het mis gaat, om dan even rustig en overtuigend de juiste weg te wijzen voor de nadenkende mens van vandaag. Dit boek lost niet alleen alle verwachtingen ruimschoots in, het is zelfs meer dan men zou durven verhopen. Vandaar dat we graag en vol overtuiging herhalen dat het een broodnodig en absoluut noodzakelijk boek is voor iedereen die het ernstig neemt met zichzelf, met onze maatschappij en met onze wereld. We kijken verlangend uit naar het vervolg.
Categorie:ex libris
11-07-2023
De Heilige Geest
… en de Heilige Geest?
Onlangs vroeg iemand die niet gelovig opgebracht werd me wie of wat eigenlijk de Heilige Geest is. Ze weet dat ik katholiek ben opgevoed en mijn hele loopbaan in (zeer) katholieke kringen heb doorgebracht. Haar voor mij enigszins verrassende maar zeer terechte vraag herinnerde me eraan dat er wel degelijk mensen zijn die anders opgevoed zijn en niet op de hoogte zijn van zelfs de belangrijkste dogma's van de katholieke leer. Maar meteen besefte ik dat zij daarin niet verschilt van bijna alle gelovigen: ook die hebben immers geen idee van wie de Heilige Geest is. Meer nog: ondanks mijn aanzienlijke vertrouwdheid met de gewoonten, gebruiken en de inhoud van het katholiek geloof, heb ik zelf ook maar een heel vaag idee van die Heilige Geest. Hoewel gelovigen die dagelijks aanroepen in het kruisteken: in de naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest, amen, is die derde persoon voor iedereen een grote onbekende. De Kerk doet overigens al heel lang geen enkele moeite meer om daarin verandering te brengen. Men verkiest het vaag te houden, een beetje in de doofpot te stoppen, zonder aan de leer iets te veranderen, want dat kan natuurlijk niet met een goddelijke openbaring. Stel je voor dat de paus plots zou verklaren dat de Heilige Geest eigenlijk niet bestaat!
Nochtans is dat de conclusie die elk weldenkend mens, gelovig of niet, moet trekken wanneer men over die Heilige Geest nadenkt of zich erover informeert, bijvoorbeeld in de Katechismus van de katholieke Kerk, het officieel leerstellig document. Daar vindt men een uitleg van ongeveer vijftien bladzijden, maar zelfs na aandachtige lezing kan ik jullie niet in twee, drie woorden zeggen wat er precies bedoeld wordt. Dat is niet verwonderlijk, want sinds het ontstaan van het christendom in de eerste eeuw van de christelijke jaartelling, is de Heilige Geest weliswaar aanwezig in aanroepingen en gebeden, maar de precieze betekenis van de term lag niet vast. Theologen en leiders van de Kerk hebben dan geprobeerd om daarin enige klaarheid te scheppen, maar tot nog toe zijn ze daarin niet geslaagd. De meningsverschillen blijven nog altijd even groot als toen, althans onder het handjevol personen die zich daarmee vandaag enigszins bezighouden. Meestal houdt men het erop dat men met die term de invloed bedoelt die God heeft op de mensen. God maakt zichzelf en zijn wet kenbaar op verscheidene manieren, en dat formuleert men als het zenden van zijn Geest. Hij openbaart zich aan de mens, bijvoorbeeld door mensen te inspireren (in het Latijn is GeestSpiritus) die over hem spreken, zoals de profeten en ook de priesters en de gezagsdragers van de Kerk. Hij spreekt ook rechtstreeks tot de mens, bijvoorbeeld in het geweten dat wij hebben gekregen door de instorting van de Heilige Geest: zo weten wij als het ware vanzelfsprekend wat goed en kwaad is.
Wanneer men in een god gelooft, zijn dat geen onbegrijpelijke of zinloze veronderstellingen. Een god die volledig verborgen blijft voor de mensheid is immers zo goed als geen god. Vandaar dat agnosticisme een onbevredigende houding is tegenover het godsprobleem: men stelt dan dat men niet kan weten of er een god is of niet, en dus schort men zijn mening daarover op. In de praktijk is er dan echter geen verschil met bewust atheïsme, dat ervan uitgaat dat er geen god is. In beide gevallen is er geen rol weggelegd voor een god in de levenshouding of de ideologie.
In de christelijke leer heeft men van die tussenkomst van God, die zo manifest aanwezig is in de joodse bijbel, zoals overigens in alle andere godsdiensten, een eigen goddelijke persoon gemaakt, in een formule die volkomen onbegrijpelijk is en die men daarom een mysterie noemt: de leer van de Heilige Drievuldigheid, of de Triniteit. Er is één God, maar er zijn drie goddelijke personen: Vader, Zoon (Jezus Christus) en Heilige Geest, die elk volledig God zijn, maar niet identiek met elkaar. Misschien is het een bewijs, of alvast een teken van de onbegrijpelijkheid van dit fundamentele dogma dat in de vermelde Katechismus veelbetekenend gezegd wordt: 'Wanneer de Vader zijn Woord zendt, zendt hij altijd zijn Adem [naar de Joodse naam voor geest,roeach, wat onder meer ook adem betekent]: een gezamenlijke zending, waarin de Zoon en de heilige Geest wel te onderscheiden zijn, maar te scheiden zijn' (sic). Zelfs grammaticaal klopt die zin niet: bedoeld is 'maar NIET te scheiden zijn', zoals blijkt wanneer we de tekst nakijken in de Engelse versie op de website van het Vaticaan:distinct but inseparable.
Zoals ongeveer alles in de katholieke leer is ook dit algemene, fundamentele en eenvoudige religieuze inzicht, namelijk dat god een invloed uitoefent op de mensheid en op de hele wereld, verworden tot een complex theologisch concept, dat dan een eigen leven gaan leiden is, ook voor de gewone mens in de liturgie en in de iconografie, terwijl de grond van de zaak zelf compleet uit het oog verloren is. Niemand weet wie of wat die alomtegenwoordige Heilige Geest is, hoewel het een essentieel onderdeel is van de leer en er ontelbare boeken over geschreven zijn, terwijl elke gelovige zonder meer aanvaardt dat God belangrijk is in het leven en in de wereld.
Daarin verschillen vrijzinnige humanisten en atheïsten met hen: de wereld heeft altijd bestaan in een of andere vorm en is dus niet uit het niets geschapen door een bovennatuurlijke almachtige God. De mens is ontstaan uit de elementen die aanwezig waren in die wereld, volgens principes die Darwin als eerste duidelijk geformuleerd heeft. Het hele universum is in constante verandering en de wetmatigheden daarvan ontsluiert de mensheid aan de hand van de rede geleidelijk aan terwijl ze probeert zichzelf in stand te houden en te floreren. Het is daarbij helemaal niet nodig om een toevlucht te nemen tot het idee van een God. Godsdienst is altijd al slechts een menselijk verzinsel geweest, in het beste geval om de samenleving mogelijk te maken en de gevestigde macht in stand te houden, maar helaas meestal om de machthebbers aan de macht te houden, vaak ten koste van de gemeenschap.
Indien de godsdiensten en de Kerken uitsluitend gericht zouden zijn op het welzijn van de gemeenschap, zou men ze alspia fraus, een leugen om bestwil nog kunnen aanvaarden of dulden. Wanneer zij, zoals we voortdurend vaststellen, vasthouden aan versteende menselijke verzinsels om zich te verzetten tegen de wetenschappelijke en maatschappelijke vooruitgang en de menselijke vrijheid, gelijkheid en solidariteit, en blijkbaar meer bezorgd zijn om het behoud van hun onwaarschijnlijke ficties, tegen alle beter weten in, dan om de waarheid en de redelijkheid, en wanhopig proberen hun eigen macht, die op geen enkele democratische grond berust, in het leven te houden, en daarbij zelfs letterlijk over lijken gaan, moet elk weldenkend mens uiteindelijk toch besluiten dat uit bedrog en leugens, zelfs vrome en om bestwil, niets goeds kan voortkomen.
Categorie:God of geen god?
07-07-2023
G. Apollinaire, Le suicidé
LE SUICIDÉ
Trois grands lys Trois grands lys sur ma tombe sans croix Trois grands lys poudrés d’or que le vent effarouche Arrosés seulement quand un ciel noir les douche Majestueux et beaux comme sceptres des rois
L’un sort de ma plaie et quand un rayon le touche Il se dresse sanglant c’est le lys des effrois Trois grands lys Trois grands lys sur ma tombe sans croix Trois grands lys poudrés d’or que le vent effarouche
L’autre sort de mon cœur qui souffre sur la couche Où le rongent les vers L’autre sort de ma bouche Sur ma tombe écartée ils se dressent tous trois Tout seuls tout seuls et maudits comme moi je crois Trois grands lys Trois grands lys sur ma tombe sans croix
Guillaume Apollinaire, Le Guetteur Mélancolique, Poèmes divers (1900-1917), Gallimard, 1952
Na mijn zelfdoding
Drie lange lelies Drie lange lelies op mijn graf zonder kruis
Drie lange lelies goudbepoederd die de wind wild verschrikt
Enkel besproeid als een zwarte hemel hen soms verkwikt
Majestatisch mooi als scepters van een koningshuis.
De ene komt uit mijn wonde en als een straal haar opschrikt
Richt ze zich bloedend op de lelie van het angstgedruis
Drie lange lelies Drie lange lelies op mijn graf zonder kruis
Drie lange lelies goudbepoederd die de wind wild verschrikt
De andere komt uit mijn hart dat op de kale planken snikt
Waar de wormen eraan knagen De andere uit mijn mond verstikt
De drie richten zich op over mijn verscheiden planken wambuis
Heel alleen heel alleen en verdoemd en ik me dunkt incluis
Drie lange lelies Drie lange lelies op mijn graf zonder kruis