mijn blik op de wereld vanaf 60 Welkom op mijn blog, mijn eigen website en dank voor je bezoek. Ik hoop dat je iets vindt naar je zin. Vrij vaak zijn er nieuwe berichten, dus kom nog eens terug?
Misschien kan je mijn blog-adres doorgeven aan geïnteresseerde vrienden en kennissen, waarvoor dank.
Hieronder vind je de tien meest recente bijdragen. De jongste 200 kan je aanklikken in de lijst aan de rechterkant; in het overzicht per maand, hier links, vind je ze allemaal, al meer dan 1400! De lijst van de categorieën bevat enkel de meest recente teksten; klik twee maal op het pijltje naar links onderaan voor nog meer teksten in dezelfde categorie.
Als je een tekst wil gebruiken, hou dan rekening met de bepalingen van de auteurswet van 1994 en vraag me om toelating. Bedenkingen? Stuur me een mailtje: karel.d.huyvetters@telenet.be
30-09-2011
het wonder van het leven
Ik houd niet
op me te verwonderen en te verbazen over het leven op aarde. Hoe meer ik erover
lees, hoe dieper ik erover nadenk, hoe groter mijn ontzag wordt.
Neem nu de
voortplanting. Wij staan er niet vaak bij stil, maar is het in feite geen
mirakel dat wijzelf en alle leven om ons heen wel sterven als individu, maar
het leven kunnen doorgeven aan onze kinderen? Wetenschappers en gelovigen
stellen zich vragen over het ontstaan van het leven, maar schenken veel minder
aandacht aan het feit dat er niet alleen leven is, maar dat het leven zich ook
in stand houdt door de voortplanting, wat in feite zeker zo verbazingwekkend is.
Ook de
Bijbel komt daar niet uit: de eerste mens is geschapen als een eeuwig,
onsterfelijk wezen. Pas na de zondeval ontdekt het de seksualiteit en de
voortplanting. Vreemd, bizar zelfs. Wij kunnen ons immers geen leven
voorstellen dat zich niet noodzakelijkerwijze ook voortplant. Wat zou de zin
zijn van leven indien het alleen maar leeft om te leven en dan te sterven? Als
er geen voortplanting is, zoals in de tuin van Eden, dan moest de mens wel
onsterfelijk zijn, anders heeft de schepping inderdaad geen zin, moest God
voortdurend opnieuw beginnen.
Nee, zo is
het niet gegaan, dat hadden zelfs de meest primitieve mensen door: het leven is
een voortdurende cyclus van leven en sterven en zich voortplanten, zowel voor
de mens als voor de dieren en de planten. Dat is voor mij het wonder van het
leven, veel meer dan het ontstaan ervan: dat het in staat is om het leven in
leven te houden.
Het was
Darwin die zich als een van de eersten afvroeg waar de grote verscheidenheid
van het leven op aarde vandaan kwam. Hij zag verschillen maar vooral
gelijkenissen. Zo bracht hij vele uren door in de Londense Zoo, gefascineerd door
het gedrag van een van de apen in hun kooi, zo verschillend van de mens en toch
zo gelijkend. Stilaan groeide het besef dat er geen uniek Bijbels scheppingsmoment
was geweest, waarop alle soorten, inclusief de mens, tegelijk gemaakt werden
uit het niets. De samenhang in verscheidenheid van de schepping wees op een
evolutie, op een gemeenschappelijke afkomst en oorsprong.
Alle leven
had ten minste één kenmerk gemeen: de voortplanting. Daarin lag het mysterie,
dat had hij goed begrepen. Maar de voortplanting, bij de dieren maar vooral bij
de mens, was een taboe, vooral voor de godsdienst en dus wist men zo goed als
niets over voortplanting en seksualiteit, tenzij wat men uit de praktijk had
begrepen. Zo legde men voor 1870 nooit het verband tussen de maandstonden van de
vrouw en haar vruchtbaarheid; men dacht dat ze gewoon elke maand een teveel aan
bloed loosde, zoals men trouwens ook bij mannen voortdurend aderlatingen deed
als een gezondheidskuur of remedie tegen allerlei kwalen. Wetenschappelijk
onderzoek in dat domein was verboden, men mocht amper over voortplanting
spreken en zeker niet in het openbaar, laat staan op school of zelfs aan de
universiteit.
Voor de
godsdienst is voortplanting en seksualiteit onbegrijpelijk, en dus zondig. Paulus
predikte het celibaat, in afwachting van de wederkomst van Christus en het
einde van deze wereld. Maar dat einde kwam niet en de wederkomst werd steeds
uitgesteld, tot ze een verre droom was, een mythe, een verhaal, een sprookje.
En voortplanting en seksualiteit kwamen steeds meer op het voorplan. Niet dat
de praktijk ervan ooit in vraag gesteld was: de mens was en is een uiterst
actief seksueel wezen. In feite draait heel ons leven rond seks en
voortplanting en alles wat ermee samenhangt, wij zijn niet alleen seksueel
actief, we zijn seksueel in al wat we denken en doen en laten.
Darwin
beschikte niet over de wetenschappelijke gegevens, maar hij had een intuïtie,
een ingeving gegroeid uit zijn jarenlange observaties van de natuur, tijdens
zijn grote reis met de Beagle en
daarna in Engeland. Alles draaide rond de voortplanting, daar lag de sleutel.
Hij zag dat mens en dier zich seksueel voortplant en dat niet alleen het leven
zo voortgezet wordt, maar het leven zoals het is in degene die zich voortplant:
uit een mens wordt een mens geboren, geen aap of geen vogel en ook geen
Neanderthaler. Kinderen lijken uiterlijk op hun beide ouders, maar verschillen
ook. Voortplanting levert geen identieke kopieën op van de ouders, ook niet bij
de dieren. Er moet dus ergens een systeem zijn, waarbij het leven zelf wordt voortgezet,
maar waarbij ook de individuele kenmerken van de ouders worden overgedragen,
enigszins, gedeeltelijk, soms, op een of andere manier, en gecombineerd, want
een kind lijkt zowel op zijn vader als zijn moeder, soms zelfs op een
grootouder.
Het was pas
in de twintigste eeuw dat men de geheimen van de erfelijkheid en de genetica ontsluierde.
Het leven op aarde wordt voortgezet van ouder op kind, bij alle leven op aarde.
Maar er is meer: de kenmerken van de soort en zelfs de kenmerken van het
individu worden meegegeven met elk kind, elke welp, elk zaadje. Dat gebeurt
niet volmaakt. Vooreerst is er bij de seksuele voortplanting altijd een
combinatie van de kenmerken van de beide ouders, waarbij sommige sterk of dominant
zijn en andere zwak of recessief, zodat het globale resultaat altijd onvoorspelbaar
is en nooit twee keer hetzelfde. Maar elke nieuwe voortplanting is ook telkens
weer een uitdaging: er kan zoveel verkeerd gaan, dat weet elke ouder. De eerste
vraag die elke moeder stelt en waarmee elke vader zit: is het gezond?
Dat is het
vertrekpunt van Darwin geweest. Bij de voortplanting gebeurt er van alles en
wat er gebeurt, bepaalt het resultaat. Er zijn prachtige exemplaren binnen elke
soort en er zijn helaas ook misbaksels. Er zijn zoveel verschillen, op elk
gebied en die bepalen in grote mate de levenskansen van het individu. De meest
geschikte exemplaren hebben de beste kansen om het langst te leven en om zich het
meest succesvol voort te planten. De individuele kenmerken van deze exemplaren
zullen zich dus verspreiden in de bevolking, de minder goede kenmerken zullen
stilaan aan belang inboeten of zelfs verdwijnen. Dat is het principe waarmee de
diversiteit van het leven op aarde kan verklaard worden: het leven dat door
zijn genetische kenmerken het best aangepast is aan de omstandigheden, heeft de
beste overlevingskansen en bepaalt zo de toekomst. Dat is natuurlijke selectie.
Als je het
leven bekijkt, niet als iets dat allemaal tegelijk is ontstaan, amper
vierduizend jaar geleden, in de waardij van één enkele week, maar iets dat over
een periode van miljoenen jaren is ontwikkeld, generatie na generatie, zich
telkens onvolmaakt voortplantend en vechtend om te overleven, dan krijg je een
natuurlijke selectie die leidt tot de heerlijke diversiteit van het leven op
aarde zoals het nu is. De natuur heeft een evolutie doorgemaakt van het meest
eenvoudige begin tot de onbeschrijflijke complexiteit die we vandaag stilaan
doorgronden. Ook dat is een bron van eindeloze verwondering: niet alleen is er
leven, het plant zich niet alleen voort: het is ook zo complex dat het voor ons
nog grotendeels mysterieus is. Met al onze kennis zijn wij niet in staat om
iets te produceren dat zo complex is als wat wij voortbrengen in de simpele, bijna
banale biologische act van de voortplanting: een mens
Mensen leven
in gemeenschap. We zijn met zeven miljard, we leven dicht opeengepakt. Zelfs
als we moeite doen, kunnen we elkaar niet ontlopen. We hebben elkaar nodig, we
kunnen niet zonder elkaar. Maar samenleven is niet eenvoudig, want we zijn
allemaal verschillend. En we zijn allemaal gedreven door dezelfde drang om te
overleven en om ons voort te planten. We vechten allemaal voor ons eigen vel,
ons eigen plaatsje, voor een partner, voor kinderen. De anderen zijn zowel onze
concurrenten als onze bondgenoten.
Zoals het in
een lichaam kan verkeerd gaan op vele manieren, zo kan het ook in een
samenleving wel eens mislopen. Ik vraag me dikwijls af hoe het toch mogelijk
was en is dat het zo verschrikkelijk fout kan gaan tussen mensen, vroeger en
nu. Ik denk aan de vele oorlogen en vervolgingen, aan al de mensen die geen
natuurlijke dood gestorven zijn, maar vielen door de hand van hun broeders.
Misschien stel ik mijn verwachtingen onredelijk hoog. Als we het over individuele
mensen hebben, weten we dat die niet volmaakt zijn, op geen enkel gebied. Dat
aanvaarden we, noodgedwongen, we kunnen niet anders. Hoe zou het samenleven van
mensen dan volmaakt kunnen zijn? Nochtans is dat wat we verwachten en voortdurend
eisen.
Misschien
moet ik nog beter leren inzien dat dit een vermetele verwachting is. Zelfs als
we proberen om er het beste van te maken, kan het nog serieus verkeerd aflopen.
En we weten dat niet iedereen altijd met de meest nobele intenties bezield is,
ook wij niet. Het is wellicht meer waarschijnlijk dat er iets fout gaat dan dat
alles vanzelf perfect verloopt. Misschien mogen we al blij zijn als het al bij
al nog meevalt, zoals we ook al tevreden zijn als het met ons lichaam nogal
goed gaat, als we geen zware ziekten meemaken of geen armen of benen breken,
als we ons niet teveel zorgen maken.
Als mensen in
hun lichaam getroffen worden, dan vinden we dat erg. Een jonge moeder die
bezwijkt aan kanker, een man die dood neervalt in de fleur van zijn leven, een
kind dat niet levensvatbaar is: het treft ons diep, maar we weten dat het kan
gebeuren, dat het gebeurt en niet alleen ver van ons bed.
Zo moet ik,
moeten wij allen ook over de samenleving denken. Droogte en hongersnood in
Afrika, maar ook moord en verkrachting en uitbuiting en corruptie, niet alleen
in Afrika maar overal ter wereld. Niet dat we dat moeten aanvaarden in de zin
van het goed te keuren of erin te berusten, integendeel: we moeten het
bestrijden zoals we ook kanker en hart- en vaatziekten en genetische
afwijkingen bestrijden. Zal er ooit een tijd komen dat de mens, elke mens vrij
is van alle lichamelijk lijden? Dat ogenblik lijkt nog zeer veraf, het is nu zelfs
nauwelijks denkbaar. Misschien zijn de kwalen van de maatschappij net zo onvermijdelijk.
We doen er in alle geval goed aan om niet al te optimistisch te zijn: de hemel
op aarde is niet voor morgen.
Dat betekent
dat er werk aan de winkel is. Veel werk.
Op verzoek
van de vzw De maakbare mens las ik van Michael Madeja, De
kortste route door het brein, Atlas-Amsterdam/Antwerpen, 2011, 239 blz., pocket,
17,95.
Het is een
vertaling van een publicatie die in 2010 in het Duits verscheen. Dat brengt ons
bij een eerste reeks van bedenkingen. De vertaler heeft zijn best gedaan, maar
af en toe schemert het Duits toch hinderlijk door en af en toe slaat hij de bal
deerlijk mis en wordt de betekenis enkel duidelijk als je het Nederlands terug
naar het Duits vertaalt. De zeer beperkte en dus nutteloze bibliografie
vermeldt enkele Duitse werken, aangevuld met drie Nederlandse websites. Men had
met weinig moeite een eigen bescheiden Nederlandstalige bibliografie kunnen
samenstellen.
De auteur
stelt zich nadrukkelijk tot doel een boek te schrijven dat voor iedereen
toegankelijk is. Hij wil daarom geen wetenschappelijk jargon gebruiken en geen
moeilijke woorden. Dat is lovenswaardig, maar gemakkelijker gezegd dan gedaan.
Een van de methoden die hij daarvoor gebruikt is deze: hij vervangt alle
moeilijke woorden door een omschrijving en plaatst daarbij een verwijzing naar
een lijst met moeilijke woorden met uitleg die zich achteraan in het boek
bevindt. Dat lijkt een goed idee, maar het werkt niet. Als je het over een
preganglionair neuron hebt, dan kan je dat wel omschrijven als een zenuwcel van
het zenuwstelsel dat organen aanstuurt en vooral in het ruggenmerg en de
hersenstam ligt en ook zintuiglijke informatie van de inwendige organen
ontvangt. Maar je kan onmogelijk elke keer dat je over dat soort neuronen
spreekt die hele omschrijving gebruiken. Dus kort je dat af tot deze zenuwcel,
maar dan weet de lezer na enkele regels niet meer over welk soort zenuwcel je het
hebt, er zijn immers verscheidene soorten. In veel gevallen is het veel
eenvoudiger om de correcte term te gebruiken, bijvoorbeeld het ingeburgerde
synaps, in plaats van het algemene en daardoor verwarrende contactpunt.
Dendriet lijkt me ook handiger dan zenuwceluitloper, ionkanaal is duidelijker
dan lichaampje en zo zijn er talloze voorbeelden. De dingen hebben nu eenmaal
een naam en het is beter om zich die namen eigen te maken.
Een goed
bedoelde poging om wetenschap meer toegankelijk te maken kan zo mislukken door
een obsessief vermijden van de geëigende termen. Overigens slaagt de auteur er
niet in om zijn nefast systeem vol te houden: al op de derde bladzijde gebruikt
hij de term gliacel zonder die uit te leggen en enkele bladzijden verder
heeft hij het over de dwarslaesie en haar gevolgen, eveneens zonder uitleg. Het
komt mij voor dat de auteur eerst een boek heeft geschreven met al de
technische termen en vervolgens al die termen een voor een heeft opgezocht, ze
verplaatst naar de lijst achteraan en ze dan in de tekst omschreven in
eenvoudige woorden. Dat is één manier om te vulgariseren, maar het is een
bedenkelijke. Geef mij maar Gould, Dawkins, Dennett, Pinker. Die onderschatten tenminste
de lezer niet en brengen hem en haar zo tot een hoger niveau van begrijpen en
inzicht.
Een tweede
methode bij het vulgariseren is het werken met voorbeelden uit het dagelijkse
leven, analogieën noemt de auteur ze. Zo vergelijkt hij de werking van een
zenuwcel herhaaldelijk met een biertent. Op zich een goed idee, ware het niet
dat vergelijkingen niet altijd opgaan en zo kom je tot ongerijmdheden: waarom
zou de portier de dronken klanten willen binnen houden en de dorstige buiten?
Je mag ook niet te ver gaan als je vergelijkingen maakt, anders wordt het een
allegorie en weet de lezer helemaal niet meer waarover je het hebt in de
realiteit als je de details van de biertent uitvoerig beschrijft. Veel
voorbeelden zijn duidelijk achteraf nogal kunstmatig aan de tekst toegevoegd,
als een afterthougth, omdat dit nu
eenmaal de afspraak was, maar hebben nauwelijks enige verduidelijkende waarde:
Bewustwording kan je derhalve vergelijken met de gezangen en kreten van
supporters tijdens een voetbalwedstrijd, die altijd ook buiten het stadion zijn
te horen als een van de supportersgroepen een lied of yell aanheft, maar
waarvan je daarentegen niets hoort zolang iedereen met zijn buurman over de
wedstrijd praat. Excuseer?
Het grootste
probleem met de concrete voorbeelden uit onze leefwereld is dat die over mensen
gaan en mensen hebben bedoelingen, redenen om iets te doen of te laten, terwijl
de processen in ons lichaam die helemaal niet hebben. Door voortdurend met
menselijke voorbeelden te werken, geeft de auteur de indruk dat onze
zenuwcellen en andere delen van ons lichaam eveneens met dergelijke drijfveren
behept zijn, en dat is natuurlijk niet het geval. Uitdrukking als: de ondergang
van de zenuwcellen of: de hersenen proberen greep te krijgen op deze zieke
zenuwcellen zijn misplaatst en misleidend. Je kan fysische verschijnselen niet
zinvol beschrijven als menselijke daden of gebeurtenissen. Vroeg of laat loopt
dat fout. Dat is het gevaar met personifiëren.
Een derde
systeempje is het gebruik van vergelijkingen om de omvang van iets aan te
duiden. Ik besef dat het soms moeilijk is om zeer grote of zeer kleine
afmetingen of hoeveelheden adequaat te omschrijven, maar als je een
vergelijking maakt moet ze verhelderend zijn en als het even kan het liefst ook
begrijpelijk. Als je het aantal zenuwcellen in onze hersenen schat op tien tot
honderd miljard, dan helpt het nauwelijks als je dat omschrijft als enkele
honderdduizenden volle voetbalstadions, uitverkochte popconcerten of steden. Eén
vol voetbalstadion &c., dat kan je je nog voorstellen, maar honderdduizend?
Helemaal onbegrijpelijk is dit: Wanneer je een zenuwceluitloper zou
uitvergroten tot een flatgebouw, zou hij nog altijd veel dunner zijn dan een
haar. Een flatgebouw dunner dan een haar?
Laten we het
dan maar over de inhoud hebben. De auteur beoogt een korte inleiding te geven
in de vorm en de werking van onze hersenen. Hij doet dat in de eerste
hoofdstukken, het taaiste deel van het boek, door tot in het kleinste detail de
chemische en elektrische processen uit de doeken te doen die zich afspelen in
de zenuwcellen van onze hersenen. Mede door het obstinaat gebruik van
vulgariserende algemene termen in plaats van de wetenschappelijke is dit een
nodeloos wollige, vage en onduidelijke zaak geworden. Bovendien stel je je als
lezer voortdurend de vraag: nou en? Je doet dan al heel wat moeite om te
begrijpen wat er staat en dan blijkt al die uitleg verder weinig of geen belang
te hebben voor wat volgt. De auteur heeft te weinig oog gehad voor het feit dat
zelfs geïnteresseerde leken maar weinig belangstelling kunnen opbrengen voor de
kleinste details van de fysische processen die zich in ons lichaam afspelen.
Wat heb je eraan te weten dat het allemaal draait om een ionenpomp en het evenwicht
tussen natrium en kalium? Op zich is dat wellicht best fascinerend, maar alleen
als de informatie die je krijgt nadien ook nuttig is, als ze je helpt om het
groter geheel beter te begrijpen, als ze leidt tot die aha-erlebnis waar de
auteur zo op uit is, maar die hij zelden kan veroorzaken.
Ook in de
volgende delen, die handelen over de input en de output van de hersenen,
krijgen we wel een algemene en nog steeds vage beschrijving van de chemische en
elektrische processen die zich daar afspelen, zodat we enig inzicht krijgen in
het hoe, maar we blijven op onze honger over het waarom en waartoe. Neem nu de
uitleg over de reflexbeweging. Daarvan zegt de auteur dat ze meestal vanuit het
ruggenmerg worden aangestuurd. Vervolgens beschrijft hij uitvoerig welke weg de
signalen volgen, maar het is wederom een droge beschrijving van de fysische
processen, terwijl wij in feite vooral geïnteresseerd zijn in de redenen voor
die processen. Je trekt je hand terug van een hete plaat. Wat is daarin de
meest pregnante kwestie? Het feit dat je dat doet, om te vermijden dat je je
ernstig verbrandt. Het lijkt me belangrijk te weten hoe dat in zijn werk gaat
en waarom dat zo werkt, steeds in functie van het verschijnsel zelf. De auteur
slaagt er niet in om die sense of urgency
mee te geven, het is allemaal veel te droog en saai voorgesteld, als een reis
door het lichaam met een miniatuurduikboot: je ziet van alles aan jou
voorbijgaan, maar de tocht door het lichaam wordt een bevreemdend, irreëel landschap,
het verliest zijn zin, zijn belang, zijn leven.
Het wordt
niet veel beter in de volgende hoofdstukken. Die handelen over de permanente
veranderingen die onze hersenen ondergaan, over het bewustzijn, het denken,
taal, slaap en emoties, over de belangrijkste hersenaandoeningen. Er is ook een
kort hoofdstukje over de methoden van het hersenonderzoek. Telkens weer heb ik
me de bedenking gemaakt dat de auteur veel meer bezig is met het menselijk
lichaam dan met het lichaam van de mens. De belangstelling die de gemiddelde
lezer kan opbrengen voor de natuurwetenschappelijke aspecten van de werking van
ons lichaam is op zich al gering. Wanneer we dan, zoals in deze laatste
hoofdstukken, voortdurend te horen krijgen dat men over die processen eigenlijk
zo goed als niets weet, dan wordt het natuurlijk moeilijk om de aandacht gaande
te houden.
Neem nu
taal. De auteur noemt het een van de grootste prestaties van het menselijk
brein, maar wijdt er amper twee korte bladzijden aan, waarin hij hoofdzakelijk
aangeeft waar het proces zich afspeelt, maar niets zegt over hoe dat gebeurt en
helemaal het stilzwijgen bewaart over het belangrijkste aspect van taal,
namelijk hoe wij elkaar begrijpen: hoe gaat het in onze hersenen van fysische
processen naar betekenis voor de betrokken mens? That is the question!
Wat we hier
te lezen krijgen over Alzheimer, epilepsie, beroerte, Parkinson en MS is zo
elementair dat het overbodig is. Er is ook nauwelijks aandacht voor de betrokken
mens en helemaal niet voor zijn omgeving, wel voor de maatschappelijke kost
De luttele
bladzijden over het klinisch hersenonderzoek zijn even teleurstellend. Het is
niet meer dan een appendix omwille van de volledigheid.
Al bij al
heeft de auteur veel te veel aandacht voor het aspect van onze hersenen dat het
minst interessant is: het zuiver natuurkundige. Akkoord, het is nuttig om
daarover eens iets te lezen en ik geef toe dat ik, dank zij mijn volgehouden
inspanningen en voortdurend raadplegen van de lange lijst met technische termen
(44 bladzijden!), toch een en ander heb bijgeleerd. Maar het had zoveel beter
gekund!
Nog enkele
opmerkingen.
Voor een pocket
van zeer bescheiden omvang is 17,95 euro een woekerprijs. Voor nauwelijks
enkele euros meer kocht ik Jonathan Israels majestueuze Democratic Enlightenment, stevig ingebonden, mooie stofwikkel, meer
dan 1000 bladzijden voortreffelijke druk, geïllustreerd Mijn voorspelling is
dat je dit bescheiden pocketje binnen het jaar bij de Slegte vindt voor een
prikje.
Ook het
Nederlands van de vertaler heeft me vaak geïrriteerd. Om te beginnen gebruikt
hij nergens wat men inclusieve taal noemt: hij heeft het enkel over hij, hem,
zijn en nooit over zij en haar. In deze tijd is dat storend en onbegrijpelijk.
We moeten daarin niet overdrijven, maar in de meeste gevallen kan je het
eenzijdig mannelijke gemakkelijk vermijden, zonder te vervallen in het weinig
fraaie hij/zij. Maar wat me werkelijk de stuipen op het lijf gejaagd heeft is
de onhebbelijke voorkeur van de vertaler voor deze ronduit stuntelige constructie:
de in de wetenschap vaak op plastische wijze aangeduide term in plaats van:
de term die de wetenschap vaak plastisch aanduidt Je kan dat ter afwisseling
af en toe eens doen, maar de vertaler doet het te pas en vooral te onpas, op
elke bladzijde, soms zelfs twee keer in één zin: De verwerking door de
hersenen van de uit de lichtopnemende cellen afkomstige informatie leidt dus pas
tot een scherpe en gekleurde waarneming van het door het oog opgenomen
beeld. Wie kan deze zin na één enkele lezing begrijpen? Dat heet dan
vulgarisatie
Besluit.
Wie over de
hersenen meer wil weten, vooral hoe wij ze gebruiken, kan zoveel beter terecht
bij Antonio Damasio en Patricia Churchland, om slechts die te noemen. Daar kan
men ook een benadering aantreffen van onze kennis van de hersenen en hun functie
vanuit evolutionair standpunt, iets wat in dit boek totaal en onbegrijpelijk
ontbreekt. De bouw zelf van onze hersenen en de vergelijking met die van onze
verre voorouders en die van de dieren toont overduidelijk aan dat ons brein
geëvolueerd is in een voortdurende aanpassing aan de omgeving. Onze hersenen
zijn zoals ze nu zijn, zowel fysisch als in het gebruik, omdat ze zo geworden
zijn, als een instrument van de mens in concrete situaties. Die ononderbroken
aanpassing heeft haar sporen nagelaten en kan ons verklaringen aanreiken voor
de mens van vandaag. De auteur heeft dit cruciaal aspect tot onze schade en
zijn schande jammerlijk verwaarloosd.
Al bij al is
dit een boekje dat zijn vulgariserende bedoelingen helaas niet kan waarmaken.
Categorie:wetenschap Tags:wetenschap
26-09-2011
Datum
Dit moet me
toch even van het hart. Enkele dagen geleden ontvingen we een mail met een lijstje
van komende afspraken. Als onderwerp kreeg de mail dit mee: datas.
Voor iemand
die zeven jaar Latijn heeft gestudeerd is dat een gruwel. Ik heb dan de neiging
om te zeggen dat het niet datas is, maar datassens.
Ik verklaar
me nader. De meeste mensen weten natuurlijk wel dat het om het Latijnse maar
volledig ingeburgerde woord datum
gaat. Oorspronkelijk betekent het: gegeven, van het werkwoord dare, geven. Hoe komen we dan bij onze betekenis
van datum, de aanduiding van de dag? Dat ging zo: op brieven en officiële
documenten schreef men in het Romeinse rijk en nog lang daarna bijvoorbeeld: datum a.d. IIa Kal. Oct. Of: gegeven op
de tweede dag voor de Kalenden van oktober. Wij zien dat in vele talen nog bij
wetteksten en besluiten van de overheid: gegeven of uitgevaardigd op Omdat het
woord datum altijd verscheen vlak voor
de dagaanduiding, ging men vrij snel dat woord, dat in feite niets te maken
heeft met welke dag van het jaar het is, gebruiken als woord voor die
dagaanduiding. Vandaar datum, date (F),
date (E) enzovoort.
Wij hebben
het Latijnse woord in zijn oorspronkelijke vorm behouden. Voor het meervoud
kunnen we dan twee richtingen uit: ofwel een s toevoegen, zoals gebruikelijk bij
leenwoorden uit het Latijn: collegas, examens, museums. Bij sommige van die
woorden kunnen we ook het Latijnse meervoud gebruiken: collegae, musea en dus
ook data. Het Latijnse meervoud van examen
is examina, maar examens is zo
sterk ingeburgerd dat het wat al te pedant is om nog de Latijnse vorm te
gebruiken.
Zo, dat is
duidelijk. Museum, museums of musea. Datum, datums of data. Het is al te gek om
data, in de betekenis van datums, nog een extra meervouds-s mee te geven en er het
afschuwelijke datas van te maken. We weten immers pertinent zeker dat data
meervoud is, we zullen nooit data zeggen als we datum bedoelen. Een datum, twee
datums of twee data.
Er is ook
een andere betekenis van data, die teruggaat op de oorspronkelijke betekenis
van gegeven. We gebruiken het woord, zoals in andere moderne talen voor
bijvoorbeeld wetenschappelijke gegevens: de data, de gegevens. Dat is altijd
meervoud, in het enkelvoud heeft datum niet die specifieke betekenis van een
gegeven.
Gisteren zag
ik op een Franse website het woord MEDIAS en weer steigerde mijn taalgevoel.
Hoe kan dat nou! Het is hetzelfde verhaal: het Latijnse woord medium, middel heeft als meervoud media en zo gebruiken we het ook, we
spreken van de media. Dat is eigenlijk een afkorting van het Engelse mass media, de grote communicatiemiddelen.
Aanvankelijk spraken wij in het Nederlands ook voluit van massamedia: radio,
televisie, de pers en daarna ook de moderne media (afgekort), zoals de
sociale netwerken Facebook, Twitter en dergelijke. In het Nederlands gebruiken
we terecht alleen media; we kunnen niet spreken van een medium als we het bijvoorbeeld
over TV hebben, we moeten dan een omschrijving gebruiken: een van de media. Een
medium is iets uit de paranormale wereld, een meestal frauduleus persoon die
als tussenpersoon fungeert om zogezegd contact te maken met overleden familieleden.
Het Frans
heeft de term mass media eveneens overgenomen
uit het Engels en ook afgekort tot media.
Maar omdat het een veelgebruikt woord is, heeft men officieel beslist om het
woord te verfransen, eerst een beetje en vervolgens helemaal. Dat maakt dat men
het mag gebruiken als een leenwoord en dan schrijft men les media. Maar dat leest niet vlot, want zonder accent blijft de e
muet, dof: meudia, zoiets. Dus zette
men er een accent op: les média. Voor
het gesproken Frans is dat perfect, maar het oog wil ook wat: in het Frans hebben
de woorden in het meervoud normaal een s, ook als die niet uitgesproken wordt:
un homme, des hommes. Dus besliste
men uiteindelijk dat ook les médias
correct is. Als men het woord dan als titel gebruikt op een website, is het
terecht MEDIAS, men is niet verplicht om een accent te plaatsen op een
hoofdletter, al kan het wel: MÉDIAS. Maar het blijft een vloek voor elke
rechtgeaarde latinist, met of zonder accent. Foei!
Gedenk dus,
o mens dat datum enkelvoud is
En dat het
meervoud datums of data
maar nooit
datas, datassen of datassens is.
Categorie:etymologie Tags:etymologie
25-09-2011
Godsdienst verklaard, Pascal Boyer
Pascal Boyer, Religionexplained. The human instincts that fashion
gods, spirits and ancestors, William Heinnemann (sic)-London, 2001, x + 430 pp.,
notes, bibliography, index; soft cover. Je kan deze uitgave tweedehands kopen voor minder dan vier
euro. Er is een Amerikaanse uitgave bij Basic Books met een andere ondertitel: The evolutionary foundations of religious
belief, gebonden 31 en als paperback 13 maar in beide vormen
tweedehands en zelfs nieuw te vinden bij Amazon voor ongeveer de helft van de
prijs. Er is een Nederlandse vertaling: Godsdienst verklaard: de oorsprong van
ons godsdienstig denken, De Bezige Bij, 2002, 462 pp., paperback, 14 x 22 cm, tweedehands
te koop, onder meer bij Bol.com en In t Profijtelijk
Boeksken, ongeveer 14.
Pascal Boyer
is als cognitief antropoloog verbonden aan de Washington University, St. Louis.
Hij is karig met informatie over zijn geboortedatum en (Franse) afkomst, als je
meer over zijn carrière en publicaties wil weten kan je terecht op zijn homepage. Er
zijn Wikipedia-bijdragen over hem in het Engels en het Nederlands.
Van bij de
eerste bladzijden al wist ik dat dit boek als het ware voor mij geschreven was.
Ik ben immers al sinds mijn prilste jeugd op zoek naar een verklaring voor het
verschijnsel godsdienst, omdat de hele bedoening zo totaal en evident ongeloofwaardig,
vergezocht, irrationeel, nutteloos en zelfs schadelijk lijkt als men er even
bij stilstaat. Hoe is het mogelijk, heb ik niet opgehouden mij af te vragen tot
op de dag van vandaag, dat verstandige mensen zich met dergelijke onzin bezig
houden? Hoe is het mogelijk dat men in deze tijd maar niet minder in vroegere
tijden een dergelijk liturgisch circus blijft opvoeren en bijwonen? Waarom (b)lijken
mensen die je voor het overige niets kan wijsmaken zo klakkeloos de klinkklare
nonsens te geloven die de christelijke maar ook andere geloofsvormen hen
voorhouden?
Er zijn al
heel veel auteurs geweest, sinds de oudheid maar vooral sinds ongeveer 1650 en
dan ononderbroken tot aan de explosie van de laatste jaren, die zich daarover
druk gemaakt hebben en die aangetoond hebben hoe dwaas allerlei aspecten van
godsdiensten zijn en hoe nefast voor de maatschappij. Het roemruchte boek van de
vermaarde professor Richard Dawkins, The
God Delusion, waarvan de titel zwak vertaald is als God als misvatting, is
daarvan een heerlijk en onmisbaar voorbeeld. Zolang er nog godsdienst is,
zullen er dergelijke boeken (moeten) blijven verschijnen. Maar daarmee is het
verschijnsel godsdienst nog niet verklaard: waarom inderdaad is er ooit
godsdienst ontstaan, waar komt die vreemde godsidee vandaan, hoe komt het dat bijvoorbeeld
het christendom gedurende tweeduizend jaar de hele Westerse wereld en grote
gebieden daarbuiten heeft overheerst en zo ingrijpend onze cultuur heeft
getekend?
Men kan dat
proberen te verklaren vanuit het christendom zelf, wijzend op de rol die het
gespeeld heeft voor mens en maatschappij. Maar dat legt nog altijd niet uit hoe
het begonnen is, hoe het kon beginnen, noch hoe het zo onwaarschijnlijk lang
heeft standgehouden. Dat te verklaren is wat professor Boyer zich hier tot doel
stelt. Hij doet dat als antropoloog, dat wil zeggen dat hij zich richt op het menselijk
en maatschappelijk sociaal verschijnsel godsdienst, bij primitieve stammen
overal ter wereld maar ook in de grote wereldgodsdiensten. Hij vraagt zich
daarbij niet af of de God of de goden of de engelen, duivels, heiligen, de geesten
van voorouders of mythische stamvaders, de heksen en wat er nog allemaal bedacht
en verzonnen is in godsdiensten in werkelijkheid ook bestaan, of er een
metafysische werkelijkheid is of niet. Hij bestudeert het merkwaardige universele
verschijnsel godsdienst in zijn vele vormen en probeert de aanwezigheid ervan
te verklaren.
Hij is een cognitief
antropoloog en dat vraagt misschien toch een woordje uitleg, omdat dit
onderscheid wel degelijk belang heeft voor zijn onderzoek. Cognitief is
afgeleid van het Latijnse werkwoord cognoscere,
kennen. Je herkent er het Griekse gnosis
in, kennis. De cognitieve wetenschap is de vrij recente interdisciplinaire
studie van de menselijke kennis in al haar aspecten. Wat is kennis, wat doet
ze, hoe werkt ze? Hoe wordt kennis verwerkt en waar? Hoe verhoudt zij zich tot het
gedrag van mens en dier? Is zoiets als artificiële intelligentie (AI) mogelijk?
Kan een computer weten? Zowel de psychologie als de neurologie, filosofie,
antropologie, linguïstiek, sociologie, pedagogie en nog enkele andere domeinen
van de wetenschap houden zich daarmee de laatste vijftig jaar zeer intensief
bezig.
Het zal
daarbij duidelijk zijn dat al deze disciplines een grote belangstelling aan de
dag leggen voor de evolutie van het menselijk (en dierlijk) brein. Vanaf het
ogenblik dat men eindelijk afstapte van de waanidee (the God delusion) dat God de mens geschapen heeft zoals hij nu is
en inzag dat het veeleer gaat om een zeer lange evolutie van het biologisch
leven op aarde, waarbij de mens (slechts) een van de vormen is die het leven
heeft aangenomen, een laat en uiterst gecompliceerd wezen, dat zich vooral
onderscheidt door de vorm en de relatieve omvang van zijn hersenen en door het
gebruik dat dit wezen ervan maakt; vanaf dat ogenblik, zeg ik, is het evident
dat dit brein zich ontwikkeld heeft in een specifieke context en dat het
daarvan ook de duidelijke sporen zal dragen. Zoals ook de rest van ons lichaam
geëvolueerd is tot de zeer specifieke vorm die het vandaag heeft, zo ook onze
hersenen, ons brein.
Vandaar dat
men cognitief heel vaak in een adem vermeld vindt met evolutionair en dat
is ook het geval bij Pascal Boyer. Hij behoort tot of leunt aan bij de belangrijke
groep van evolutionaire psychologen waarvan ook Steven Pinker, E.O. Wilson,
Jerome Barkow, Leda Cosmides, Sarah Blaffer Hrdy, Matt Ridley, John Tooby, Robert
Trivers, D.S. Wilson behoren, om slechts enkele van de meest bekende te noemen.
Hij zal dus bij het zoeken naar verklaringen voor het menselijk gedrag en meer
bepaald het religieus aspect daarvan, vooral aandacht hebben voor de evolutie
van dat gedrag en het situeren in de algemene ontwikkeling van het menselijk
verstand vanaf de vroegste stadia, toen de mens zich stilaan ging onderscheiden
van de andere humanoïde diersoorten en zich organiseerde in
samenlevingsmodellen.
Al die
geleerde uitleg zou je haast doen vermoeden dat dit een onleesbaar ingewikkeld,
moeilijk en saai boek is geworden. Lieve lezers: niets is minder waar! Pascal Boyer
schrijft een heerlijk, bijwijlen sappig Engels (hij heeft ook lang in Cambridge
gewerkt) en hij heeft dit boek helemaal niet geschreven voor specialisten, al
zullen die er ook zeker hun voordeel mee doen, maar voor mij en voor jou,
geïnteresseerde leken met een ruime belangstelling. Bovendien slaagt hij erin
om van het begin tot het einde een opgewekte, meeslepende taal en stijl te
hanteren en zijn betoog te verluchten met talloze sprekende voorbeelden uit zijn
antropologisch onderzoek in Afrika, Azië en Zuid-Amerika, maar ook uit onze
contreien. Hij doet dat vaak op een ietwat ingehouden geamuseerd-luchtige
manier, tongue in cheek Britse humor
gecombineerd met Franse esprit en ontwapenende
Amerikaanse ironie. Ik heb herhaaldelijk zitten schateren en kon het niet laten
om Lut dan mee te laten genieten van nog maar eens een schitterende beschrijving
of een hilarisch understatement of speels innuendo. Dit is genieten! Ik hoop
dat de Nederlandse vertaling die typische intonatie heeft kunnen behouden.
Ik heb dus
op een uiterst aangename en boeiende manier veel geleerd van dit boek. Ik zal
hier geen poging doen om het samen te vatten, dat is onmogelijk. Ik wil enkel
nog wijzen op enkele aspecten die me bij het lezen en verwerken zijn
opgevallen.
Zo herhaalt
de auteur voortdurend, aan de hand van concrete voorbeelden, hoe weinig
rationeel wij met godsdienst omgaan. In dat domein aanvaarden wij allerlei ongerijmdheden
die wij zelfs in de meest populaire vormen van cultuur zoals literatuur,
theater niet zouden gedogen. Bovendien lijken we vast te houden aan die typisch
godsdienstige waarheden zonder er veel over na te denken of er lang bij stil
te staan. Toch een voorbeeld daarvan: een bepaalde stam in Afrika gelooft zeer
sterk in de werkzame aanwezigheid van de geesten van hun afgestorvenen. Maar
wanneer antropologen hen daarover vragen stellen, zelfs de meest eenvoudige en
voor de hand liggende, kijken ze de vraagstellers onbegrijpend aan en kunnen ze
slechts de meest vage en antwoorden verzinnen, waarbij ze elkaar voortdurend
tegenspreken. Wij kunnen hetzelfde vaststellen bij overtuigde christenen: niet
alleen weten ze vrijwel niets over de belangrijkste elementen van hun geloof,
ze houden er daarover ook heel specifieke eigen meningen op na, die niet zelden
totaal verschillend zijn van die van het geloofsgenoten.
Godsdienst
behoort duidelijk niet tot het wetenschappelijk kennen, alle inspanningen van
de theologie, de theodicee (de redelijke verklaring van het geloof) en de zogenaamde
godsdienstfilosofie ten spijt. Godsdienst behoort tot het domein van de
fantasie, van de verbeelding, van de primitieve verhalen. Dit lijkt misschien
evident, maar het is wel in tegenspraak met alles wat godsdiensten verkondigen.
Zelfs voor een overtuigd atheïst als ik was dit nog altijd een verrassende en ontnuchterende
conclusie, waarvoor ik de auteur blijvend dankbaar ben.
Godsdienst
heeft ook slechts een oppervlakkige reële impact op het dagelijks leven. Wij
mogen ons niet laten verleiden door allerlei zichtbare rituelen, bij primitieve
volkeren of in onze moderne wereld. Als de paus een land bezoekt, komen daar
miljoenen mensen op af en allerlei gezagsdragers verdringen zich om zijn ring
te kussen of hem met militaire eer te ontvangen als een bevriend staatshoofd.
Wanneer dat circus weer voorbij is, schenkt niemand ook maar enigszins aandacht
aan wat die paus te vertellen heeft en gaat men ongestoord verder met het
gewone leven. Primitieve stammen (als die er nog zijn ) en devote beoefenaars
van de kerkelijke rituelen (als die er nog zijn, zowel de devote beoefenaars
als de rituelen ) zijn ook heel gewone mensen, die zich in het dagelijkse leven
meestal net zo realistisch gedragen als hun minder religieuze medemensen. Het
was ook vroeger al zo: na de mis trok iedereen naar het dorpscafé, religieuze
feesten waren ook altijd volkse kermissen.
Waarom, o
waarom toch lezen wij geen boeken als dit? Waarom verzwijgt men ze? Wat hier te
lezen staat, zou elke jongere moeten te horen krijgen op school, in plaats van
de flauwe kul die ze nu naar verluidt krijgen, zowel in de godsdienstles als in
de lessen niet-confessionele zedenleer. Voor elke volwassene is deze zinnige
uitleg een bevestiging van wat hij of zij zelf ook al lang aanvoelt. Voor elke
senior die opgegroeid is in die turbulente periode rond het midden van de
twintigste eeuw is dit een lang verbeide opluchting: eindelijk weten we waarom
(sommige) mensen zich zo gemakkelijk laten verleiden door het religieuze
gedachtegoed. En eindelijk weten we allen dat hoewel godsdienst zo evident
lijkt, er in feite geen enkele goede reden is waarom we er ook maar één
ogenblik echt zouden in geloven.
Ik kan dit knappe
boek niet genoeg aanbevelen. Dit moet je echt lezen. Het is een verrukking voor
de geest en het zal voor altijd je kijk op het godsdienstige veranderen, ten
goede, wel te verstaan.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
23-09-2011
Ronnie
Je ziet
iemand een nagel in de muur kloppen en plots gebeurt het: hij slaat op zijn
duim! Aaaaai! En nog enkele krachtwoorden. En je eigen reactie? Je maakt
onbewust een geluid alsof je zelf op je vinger had geklopt, je schudt je hand alsof
die getroffen was, je kijkt om je heen en trekt een bedenkelijk gezicht.
Als je nog
niet wist wat empathie was, dan weet je het nu: het vermogen om je in te leven
in de gedachten en gevoelens van iemand anders. Het is een spontane reactie
waarbij we ons onwillekeurig in de plaats stellen van de andere en als het ware
zelf de pijn voelen die hij of zij voelt. We staan er niet bij stil, maar dat
is in feite een vreemde reactie. Wij voelen immers helemaal geen fysieke pijn
als iemand anders op zijn vinger klopt. Maar we kunnen niet anders dan zo
reageren. Zelfs als we zoiets zien op de televisie hebben we die reactie, het
hoeft niet eens in het echt te zijn, zo sterk is ons empathisch gevoel. Wij
beelden ons voortdurend en onweerstaanbaar in hoe het zou zijn als ons zou overkomen
wat wij bij anderen zien gebeuren. We proberen voortdurend te weten wat er omgaat
in de mensen in onze omgeving en we zijn daar bijzonder goed in. Dat maakt het
samenleven doenbaar.
Probeer je
nu even in te beelden dat het niet zo zou zijn.
Je zoontje
klopt met een hamer op zijn vingers en schreeuwt het uit: je staat erbij en je
kijkt ernaar, maar het doet je niets. Je ziet voor je ogen een verkeersongeluk
gebeuren en je rijdt gewoon verder alsof er niets aan de hand is. Je bekijkt de
tv-beelden van de hongersnood in Somalië en je bent niet geschokt door het
beeld van uitgemergelde stervende kinderen.
We kunnen
het ons werkelijk niet voorstellen. Hoe kan iemand zo onmenselijk zijn!
Empathie is
menselijk, het is een vereiste voor het mens-zijn. Het is ons aangeboren, het
is algemeen menselijk. Het zit in onze genen. Dat is letterlijk zo: de mens is
zo geëvolueerd dat in elke nieuwe mens die geboren wordt, dat empathisch
vermogen ingeplant aanwezig is. Dat komt omdat de mens al heel vroeg is gaan
samenleven in kleinere groepen: de familie, de clan, het dorp Samenleven
veronderstelt dat je rekening houdt met de andere. Mensen die omwille van hun
genetisch profiel toevallig heel gevoelig waren voor het leed en het plezier van
anderen hadden dus een evolutionair voordeel: zij waren meer geschikt om samen
te leven. Bij de voortplanting waren het dus de mensen met dat genetisch
kenmerk die de beste kansen hadden. Na honderdduizend jaar natuurlijke selectie
is empathie een genetisch kenmerk van De Mens.
Wil dat ook
zeggen dat iedereen empathisch is, of even empathisch? Evident niet. Ons
genetisch materiaal is een zaak, maar wat we ermee doen is iets anders. We
hebben allemaal een neus en een reukzin, maar er zijn allerlei neuzen en de
reukzin is bij de ene duidelijk beter ontwikkeld dan bij anderen. Je hebt zelfs
mensen die niets ruiken, wegens een genetisch defect of een fysiek letsel. Je
kan je natuurlijke begaafdheden ontwikkelen door oefening, zoals een muzikant
of een schilder, of je kan ze verwaarlozen of negeren.
Een mens is
ook geen automaat. Wij zijn geen slachtoffers van ons genetisch materiaal. Wij
hebben ook elk onze persoonlijke geschiedenis en die speelt een even
belangrijke rol als onze genen. Wij worden geboren in een gezin, in een dorp of
stad, in een land, op een bepaald ogenblik. Wij maken van alles mee en dat
bepaalt in grote maten wie wij zijn, wat onze natuurlijke aanleg ook is.
Het is dus
een samenspel van vele factoren, genetische zowel als die uit onze persoonlijke
geschiedenis. Zowel in het ene als in het andere geval kan er behoorlijk wat
fout gaan.
Mensen
planten zich voort en geven aan elk nieuw exemplaar al de genetische informatie
mee die nodig is om er een complete moderne mens van te maken. Het specifieke resultaat
van miljoenen jaren menselijke evolutie wordt integraal doorgegeven. Elk kind
heeft van bij de conceptie al de informatie in zijn cellen voor zijn verdere
evolutie, er hoeft niets meer aan toegevoegd te worden. De foetus zal zich zelfstandig
ontwikkelen, zonder enige nieuwe genetische inbreng van de moeder; die zorgt wel
voor de voeding en kan op die manier wel een invloed hebben, door ondervoeding
of door alcoholgebruik, roken, drugs of medicatie, of zelfs stress. Maar bij de
overdracht van het genetisch materiaal kan het ook goed fout gaan. Een
aanzienlijk aantal bevruchte eicellen wordt nooit voldragen precies omdat de
juiste genetische informatie niet aanwezig is. Ook bij voldragen zwangerschappen
zijn er afwijkingen: geen twee kinderen zijn identiek, ze verschillen allemaal
en geen klein beetje. Dat kunnen opvallende maar onschuldige afwijkingen zijn,
zoals blauwe ogen, ros haar of flaporen, het resultaat van erfelijke
eigenschappen. Soms zijn het echte defecten: er ontbreekt een arm of een voet,
een kind wordt blind of doof geboren, met een hazenlip, een open rug of het
syndroom van Down.
Het is ook
mogelijk dat er defecten zijn in het genetisch materiaal die niet meteen lichamelijk
merkbaar zijn. Autistische kinderen zien er niet anders uit dan andere. De
afwijking die wel degelijk genetisch en lichamelijk is, bijvoorbeeld in de
hersenen, blijkt pas wanneer ze opgroeien, uit hun gedragingen. En zo zijn er
talrijke genetisch bepaalde zogenaamd mentale afwijkingen. Vroeger dacht men
dat die op een of andere manier in onze geest aanwezig waren. Nu weten wij
dat het gaat om defecten in onze hersenen. Dat maakt het mogelijk om sommige van
die defecten ongedaan te maken of hun invloed te beperken, door chirurgische
ingrepen of door medicatie, therapieën en begeleiding.
Er zijn ook
defecten in de hersenen die nooit tot uiting komen. Ik zei het al, wij zijn
niet het willoze slachtoffer van ons genetisch materiaal, of toch niet altijd.
Het syndroom van Down heb je of je hebt het niet, maar het kan ook zijn dat je
wel een ernstige afwijking hebt in je hersenen, maar dat je daar zelf geen weet
van hebt en dat ook niemand anders dat merkt. Twee personen kunnen dezelfde
afwijking hebben, terwijl ze toch maar manifest wordt in een van de twee
gevallen.
Men heeft
vastgesteld dat psychopaten een heel specifieke hersenstructuur vertonen. Maar
ook anderen hebben dat zelfde genetisch kenmerk, terwijl ze een volmaakt
normaal leven leiden. Hoe komt dat? Uit onderzoek is gebleken dat het de
persoonlijke levensomstandigheden zijn die daarvoor bepalend zijn. Iemand die geboren
is met de typische genetische kenmerken van psychopathie, maar die opgroeit in
een voorspoedig en gelukkig gezin, met liefde omringd, met ruime ontwikkelingskansen,
die geen tegenslagen heeft, geen dramatische ervaringen meemaakt, heeft zeer
weinig kans om ooit te ontdekken dat hij of zij eigenlijk genetische voorbestemd
is om een psychopaat te zijn. De afwijking in de hersenen zal nooit vastgesteld
worden, tenzij bij een toevallige screening van de hersenen. Iemand met
dezelfde kenmerken, maar die al in de moederschoot de nadelige invloed van zijn
omgeving moest ondergaan, die nadien in een disfunctioneel gezin terechtkomt,
mishandeld wordt en seksueel misbruikt en geen kansen krijgt, die heeft een
grote kans om psychopathisch gedrag te vertonen, dat heeft men vastgesteld door
uitvoerig onderzoek bij misdadigers.
De twee
factoren moeten dus aanwezig zijn, de genetische afwijking en de persoonlijke
levensomstandigheden, om bepaalde gedragingen te veroorzaken.
Het kan zijn
dat er een defect is bij de overdracht van het genetisch materiaal dat de
empathie veroorzaakt. We weten niet precies waar en hoe dat gebeurt, we kunnen
alleen maar achteraf vaststellen uit iemands gedragingen dat hij of zij geen normale
empathie vertoont. Het is zelfs mogelijk dat de afwijking onmogelijk fysisch
kan vastgesteld worden, zelfs niet door een gedetailleerde hersenscan met de meest
geavanceerde medische apparatuur. Hoe dan ook, er zijn personen die een lager
empathisch vermogen hebben dan anderen. Men kan dat voorstellen als een curve
die gaat van zeer uitgesproken over normaal tot vrijwel volledig afwezig, van
nul tot tien bijvoorbeeld. Psychologen kunnen dat onderzoeken aan de hand van nauwkeurige
experimenten, die echter slechts een statistische nauwkeurigheid en
voorspelbaarheid hebben.
Het is niet
gemakkelijk om ons een persoon voor te stellen met een dergelijk totaal gebrek
aan inlevingsvermogen. Wat doet dat met een baby, met een peuter, een puber,
een volwassene? Wat als daar nog allerlei negatieve omgevingselementen bijkomen?
Enerzijds
hebben we dus een normale mens, iemand die niet opvalt, er is voor de rest immers
niets aan de hand, de persoon kan intelligent zijn, charmant, behulpzaam,
artistiek begaafd of goed in wiskunde, noem maar op. Alleen in bepaalde
omstandigheden zal men misschien iets merken, maar dat is zelfs helemaal niet
zeker. We moeten immers bedenken dat de persoon in kwestie er zich niet van
bewust is dat hij of zij iets mist, of toch niet precies wat. Voor hem of haar
is de eigen persoonlijkheid normaal, wij hebben de sterke neiging om te denken
dat het de anderen zijn die anders zijn. Iemand zonder empathie kan zich niet
eens voorstellen wat dat is, zoals je aan een blinde niet kan uitleggen wat
zien is en kleur en perspectief en licht
Zo iemand
zal zich zo goed en zo kwaad als het gaat aanpassen aan zijn omgeving, zal
proberen om zich te conformeren, aan de verwachtingen te beantwoorden, zoals
wij dat allemaal doen. Maar het zal in dat geval niet gemakkelijk zijn. Waar
een normale mens in zijn persoonlijke ontwikkeling geholpen wordt door zijn
emoties, vooral zijn empathie, moet de emotioneel gehandicapte persoon voortdurend
imiteren en alles veinzen. Als iedereen spontaan medelijden vertoont met het
slachtoffer van een ongeval of natuurramp, moet Ronnie, laten we hem even zo
noemen, goed opletten wanneer ze dat doen, hoe dat gebeurt, welke
gelaatsuitdrukking men gebruikt, wat men zegt en dan hetzelfde doen. Hij weet
niet wat afgrijzen is, hij wordt niet misselijk bij het zien van bloed, hij heeft
geen bepaalde gevoelens als hij een mes vast neemt of een bijl of een pistool.
Hij moet voortdurend faken en weet dat hij op elk moment door de mand kan
vallen. Zo iemand wordt heel gauw erg goed in het doen alsof.
Maar diep in
zichzelf weet hij na enige tijd dat er iets aan de hand is. Hij speelt het spel
wel en is er zelfs heel goed in. Wat de anderen onbewust doen, doet hij bewust
en dat geeft hem een voordeel: hij kent al de truken en past ze moeiteloos toe
op zijn nietsvermoedende omgeving, hij is een handige misleider, een eersteklas
manipulator. Hij kan zich uitstekend voordoen voor wat hij niet is. Maar hij kan
daarmee uiteindelijk geen vrede nemen. Hij wil ook zichzelf zijn, zoals hij
echt is, zonder faken. En zonder empathie. Maar dat kan niet, dat is
maatschappelijk onaanvaardbaar, asociaal. En dus moet het in het verborgene.
Ronnie ontwikkelt naast zijn innemende verschijning en zijn normaal professioneel
en sociaal leven een alternatief bestaan, waarin hij echt zichzelf kan zijn,
zonder al de leugens waartoe de maatschappij hem verplicht. Hij wil de grenzen
verkennen van een leven zonder empathie.
Ronnie is
overdag een brave leraar en een goede huisvader, een geliefde figuur in de
plaatselijke verenigingen. Maar s nachts als de wereld slaapt is hij rusteloos
en gaat hij op pad. Ongehinderd door de normale menselijke scrupules en
remmingen en tezelfdertijd gedreven door alle andere menselijke driften en
verlangens dwaalt hij rond op zoek naar bevrediging. Er is een eerste incident,
aarzelend nog, onzeker. Als dat ongemerkt en dus onbestraft blijft, wordt hij
stoutmoediger. Zijn jarenlange ervaring als misleider en manipulator komt hem
nu goed van pas. Het wordt een spannend, opwindend en verslavend spel. Hij
slaagt erin om zijn intense tweede leven verborgen te houden voor iedereen. Het
is vooral seksueel geweld dat hem ophitst en bevredigt. Hij gaat daarin steeds
verder en op een keer overschrijdt hij even moeiteloos de laatste grens als
ooit de eerste.
Moeiteloos,
zeg ik. Ronnie heeft immers geen gevoelens die hem ervan zouden weerhouden om iemand
seksueel te misbruiken, fysiek of mentaal pijn te doen of zelfs te vermoorden,
noch schuldgevoelens achteraf die hem zouden kunnen bewegen om niet opnieuw te
beginnen. Weet hij dan niet dat het niet mag? Natuurlijk wel. Hij leeft in een
maatschappij met wetten, regels, afspraken, gewoonten en taboes. Hij is
intelligent en weet wat van hem verwacht wordt en overdag volgt hij de regels
feilloos. Maar hij doet het zonder overtuiging, als een spel, theater. Het is
niet zijn echte leven, hij doet maar alsof. Hij heeft een ander leven, waarin
die regels niet gelden, waarin ze zinloos zijn, omdat ze geen indruk maken op
hem. Wij deinzen terug voor geweld omdat we de pijn van onze slachtoffers
voelen. Hij voelt die niet. Het is niet dat hij die gevoelens verdringt of
ontkent, nee: hij heeft ze gewoon niet, zoals een blinde niet kan zien, een
dove niet kan horen. Dat is zijn schuld niet, hij kan er niets aan doen. Hij
kan zich zelfs niet voorstellen hoe het is om die gevoelens te hebben. Voor hem
is weten dat iets verboden is echt geen gegronde reden om het niet te doen. In
zijn abnormaliteit staat hij boven de wetten van het normale.
Bovendien
voelt hij zich fataal gedreven door wat hij heeft meegemaakt sinds zijn prilste
jeugd. Het ontluikende gevoel van totaal anders te zijn. De ontelbare
incidenten, de strijd om aanvaard te worden zoals hij is, de hopeloze pogingen
om zich aan te passen, om te zijn zoals de anderen. De vernederingen, de
lijfstraffen, het misbruikt worden, het harteloze brutale geweld, de
afwezigheid van vriendschap en liefde en tederheid. Dat is niet weg te denken.
Dat is altijd bij je.
Op een dag
is Ronnie dan toch opgepakt. Hij heeft snel bekend, alles. Of toch bijna. Het
stond in alle kranten, de tv-zenders brachten het nieuws in al zijn
gruwelijkheid. En vandaag begint zijn proces.
Ik stel me
vragen. Men bestempelt hem als een lustmoordenaar en op een of andere manier stoort
en kwetst me dat. Men behandelt hem alsof hij inderdaad een doodgewone
vriendelijke leraar is, die daarnaast ook moordt en verkracht. Ik kan niet uit
het oog verliezen dat Ronald Janssen geen normale man is, maar iemand met
enerzijds een ongemeen ernstig genetisch emotioneel defect en anderzijds met een
gewelddadig verleden dat in combinatie met dat defect in vrijwel alle gevallen
leidt tot de afschuwelijke misdaden die hij heeft begaan.
Is hij dan
onschuldig? Natuurlijk niet: hij heeft het gedaan, daar is geen twijfel aan,
het is bewezen en er is zijn bekentenis. Verdient hij dan geen straf?
Natuurlijk wel: de maatschappij moet zich beschermen tegen dergelijke misdaden
en de dader definitief uit de samenleving verwijderen. Wist hij niet wat hij
deed? Wist hij niet dat het verkeerd was? Natuurlijk wel. Wel dan?
Ik blijf met
vragen zitten. Zou hij die misdaden ook begaan hebben indien hij een normaal
empathisch vermogen zou gehad hebben? En een gelukkige jeugd? Kan iemand zoals
hij anders handelen dan hij gedaan heeft? Ik weet het niet, maar ik denk van
niet. Het forensisch psychologisch onderzoek van dergelijke misdadigers wijst in
die richting. We moeten vaststellen dat alle criminele psychopaten zowel een typische
genetisch bepaalde hersenstructuur vertonen en daarnaast ook een sterk traumatische
negatieve persoonlijkheidsontwikkeling hebben doorgemaakt. Betekent dat ook dat
alle personen met deze kenmerken noodzakelijk en onvermijdelijk criminele
psychopaten moeten worden? Ik weet het niet, de statistieken zijn wat ze zijn;
het is niet mogelijk om de hele wereld te testen om te zien of er hier of daar toch
geen mensen zijn met al de kenmerken van de psychopaat maar die het in de
praktijk toch niet geworden zijn.
Wij weten
niet hoe het is om op te groeien en te leven zonder empathie en met een
geschiedenis als slachtoffer van pijn en geweld en vernedering. Wij weten niet
of een mens zich ooit kan onttrekken aan die onheilspellende omstandigheden, of
het mogelijk is om vanuit die hel op eigen kracht of met de steun van anderen de
weg te vinden naar normale menselijke emoties en rationaliteit en zo naar normale
menselijke verhoudingen. We weten niet eens wie die mensen zijn, we kunnen
jarenlang naast hen leven zonder enig vermoeden.
Het besef
dat Ronnie, Ronald Janssen geen normale mens is, doet me nadenken over wat normaal
zijn betekent, over wat het betekent om mens te zijn, normaal of niet.
Maar ik wou
het vandaag over dat woord hebben: island
en over ons Nederlandse woord eiland, dat net eender klinkt en dezelfde
betekenis heeft. Laten we maar daarmee beginnen. Ei-land, dat zijn de twee
delen. Ei of ij of ie of ee en uiteindelijk a of aa: dat betekent water,
meestal een stroom of rivier in vroeg Germaanse talen. Een eiland is dus een stuk
land in het water, zo simpel is het. Island
is op dezelfde manier gevormd. Maar naast island
heb je in het Engels ook isle,
dat ook eiland betekent, zoals in the
British Isles. Dat heeft echter etymologisch niets met island te maken, maar alles met het Latijn voor eiland: insula, een begrensd stuk land,
bijvoorbeeld door water, zoals InsulaBrittania, maar ook een deel van een
woning, een appartement of flat in een groter gebouw. Insula heeft dan de n verloren, werd isula en zo in het Italiaans isola.
In het Frans viel er gaandeweg nog meer weg en kregen we isla, isle en dan
het huidige île. In het Engels bleef
de s behouden in de geschreven taal, maar zoals in het Frans ook niet in het
gesproken isle (zeg aail).
De Franse
(maar ooit Vlaamse) stad Lille begon waarschijnlijk als een eiland in de rivier,
à lîle dus; in het Nederlands is het
nog altijd Rijsel, ooit ter iessel, waarbij het Vlaams het oude Franse woord isle
overnam als iessel. In het West-Vlaams is de ij altijd ie, we moeten dus eigenlijk
riessel zeggen in plaats van Rijsel.
In het Duits
zeggen we Insel, ook overgenomen uit het
Latijn, maar er is nog een oud woord eiland,
dat nog gebruikt wordt voor een klein eiland.
In het
Spaans is het isla, nog korter dan
het Italiaans isola.
Vreemd, maar
het Nederlands blijkt als enige het eigen eiland behouden te hebben, de
anderen hebben het Latijnse leenwoord overgenomen. Zou het kunnen dat de
rafelige kust van de Noordzee daarmee te maken heeft gehad? Die gedachte lijkt
bevestiging te vinden als we verder naar het noorden gaan. In het Deens is een
eiland Ø, meervoud Oër, zoals in de naam van de Faeröer Eilanden
(Faer zijn schapen). Ø
is dan een vorm van a, zoals ons ei, maar zonder ons land. In het Noors is
het Øy, zoals in het recentelijk
berucht geworden Utøya, letterlijk het verste of uit-eiland van de drie in de
fjord.
No man is an
island.
Categorie:etymologie Tags:etymologie
15-09-2011
Het geloof in de Middeleeuwen
Wij stellen
ons de Middeleeuwen voor als duistere tijden, the Dark Ages. Het is een lange periode, die loopt vanaf het einde
van het Romeinse Rijk, rond 476, toen de laatste Romeinse keizer aftrad, tot laat
in de vijftiende eeuw. Als einddatum neemt men vaak de val van Constantinopel
in 1453 of de ontdekking van Amerika in 1492. Ruim duizend jaar dus, de helft
van de christelijke jaartelling. Dat is al een eerste aanwijzing dat het geen
goed idee is om die periode te beschouwen als een homogeen geheel, zonder aanzienlijke
veranderingen. De wereld zag er echt wel anders uit toen Columbus Amerika
ontdekte dan toen de Germanen de laatste overblijfsels van het Romeinse Rijk
opdoekten.
De
Middeleeuwen gelden nog steeds als de christelijke periode bij uitstek. Heel Europa
werd gekerstend en andere godsdiensten bestreden, verdreven en zoveel als mogelijk
uitgeroeid. Rome was het centrum van de beschaving en de macht, het christendom
werd een wereldgodsdienst, met een goed uitgewerkte filosofische en
theologische basis en een stevige organisatie. Ketterijen werden in de kiem
gesmoord of manu militari de kop ingedrukt. De wereldse macht van de kerk
bereikte een hoogtepunt. De kunst stond helemaal in dienst van de kerk en de verbreiding
van het geloof. Kerken, kathedralen en kloosters verrezen overal en vormden de
centra van de cultuur.
En toch
Zelfs voor
de niet gespecialiseerde moderne mens is het duidelijk dat er in die lange
periode onvermijdelijk ook minder christelijke dingen gebeurd moeten zijn.
Laten we
beginnen bij het begin. Rond 500 was Europa nog verre van helemaal gekerstend.
In Hongarije bijvoorbeeld gebeurde dat pas rond 1100. En waar het christendom
dan toch doorgedrongen was, moeten we ons er meestal niet al te veel van
voorstellen. De minimale vereisten om christen te zijn waren uiterst beperkt:
gedoopt zijn, het Onzevader en in het beste geval het Credo kunnen opzeggen (beide
in het Latijn, waarvan men geen woord verstond), kerkelijk begraven worden. We
mogen ons dus de christelijke Middeleeuwen zeker niet inbeelden zoals het
naoorlogse Vlaanderen was rond 1950, met overvolle kerken op zondag, christelijke
scholen, mutualiteit, vakbond, werkgeversorganisatie, politieke partij, sociale
en vrijetijdsorganisaties, jeugdbewegingen enzovoort. En met duizenden
priesters en mannelijke en vrouwelijke kloosterlingen, met talrijke seminaries en
theologica waar jonge aspirant-religieuzen een lange en degelijke filosofische
en theologische opleiding kregen voor ze als parochiepriester of missionaris werden
ingezet.
Godsdienst,
in casu het christendom was voor de middeleeuwse mens meestal echt geen
prioriteit. Men was vooral bezig met leven en overleven, een dagelijks gevecht
op de rand van de armoede, ziekte, hongersnood, oorlog en epidemieën. Voor de
gewone mens was godsdienst een randverschijnsel. Men wist er vrijwel niets over,
maar men sloot zich min of meer gewillig of schoorvoetend aan bij wat de kerk met
de nodige druk organiseerde. Pas rond 1200 werd de verplichting algemeen om één
keer per jaar te biechten en te communie te gaan, maar zeker niet iedereen deed
dat, niet in 1200 en niet in 1500.
De kerk
probeerde om de maatschappij haar morele regels op te leggen. Wanneer die
overeenkwamen met wat men in alle maatschappijen overal ter wereld en vanouds als
elementaire regels aanvaardde, was er natuurlijk geen probleem: gij zult niet
doden of ander geweld plegen, niet stelen of bedrog plegen, geen valse
verklaringen afleggen, geen overspel plegen of incest of seksueel geweld. Veel moeilijker
was het om de mensen te overtuigen van andere regels of principes: het verbod
om te werken op zondag en op de steeds langer wordende lijst van kerkelijke
feestdagen; de verplichting tot vasten en vlees derven tijdens lange perioden
van het jaar; het verbod op seksueel contact en het sluiten van huwelijken tijdens
die periodes; de soms zeer zware boetes voor zonden die men biechtte; de
kerkelijke belastingen bovenop die van de koning en de adel; de onmenselijke
behandeling van ongedoopte kinderen.
Er was in de
Middeleeuwen erg weinig kennis van zelfs de meest elementaire geloofsartikelen.
Bovendien was het weinige dat men wist nog sterk verweven met allerlei magische
gebruiken en opvattingen, die de kerk wel bestreed maar nooit helemaal
uitgeroeid kreeg. En ten slotte was er gedurende die hele lange periode steeds
een veelheid van opvattingen over allerlei onderwerpen en dus zeker ook over
het christendom. Er waren opvattingen die afweken van de officiële kerkelijke
leer, maar die algemeen aanvaard werden, bijvoorbeeld de armoede van de bedelmonniken.
Andere vonden geen genade, zoals de tweegodenleer van de Katharen. Er is dus
geen sprake van een middeleeuwse eensgezindheid, zelfs niet over de principes
zelf van het christendom, zoals de goddelijkheid van Christus, de verrijzenis,
het leven na de dood, de hel, de hemel en het vagevuur, de aflaten, de vergeving
van de zonden, het verplichte celibaat van de priester, het primaatschap van de
paus
Die veelheid
van zeer uiteenlopende opvattingen was er zowel binnen als buiten de kerk. In
tegenstelling tot wat wij onnadenkend aannemen, waren er in die hele periode
wel degelijk mensen die de kerkelijk leer en opvattingen wel kenden, maar die
er bewust afstand van namen. Het gaat dus niet over al de mensen die af en toe
een loopje namen met de kerkelijke verplichtingen, zoals de ontelbare
overspelige mannen en vrouwen, maar om individuen die nadrukkelijk verklaarden
dat zijn het niet eens waren met wat de kerk voorhield en die zich nadrukkelijk
buiten de gemeenschap van de gelovigen plaatsten. Dat waren heel eenvoudige
mensen die bijvoorbeeld geen geloof hechtten aan de realis presentia, het veranderen van brood en wijn door de priester
in het lichaam en bloed van Christus, of die in de verkoop van aflaten niets anders
zagen dan winstbejag van de kerk en haar bedienaars. Het konden ook
intellectuelen zijn die zich verzetten tegen een al te letterlijke
interpretatie van de Bijbel, of religieus en sociaal bewogen hervormers die aanstoot
namen aan de pronkerige wereldlijke macht van de kerk.
Over dat
alles las ik van John H. Arnold, Belief
and Unbelief in Medieval Europe, viii + 320 pp., Hodder Arnold-London,
2005, soft cover, nieuw ong. 26.
Ik kocht
mijn exemplaar tweedehands via eBay voor ongeveer 20 maar bij ontvangst bleek
het in een veel minder puike staat te zijn dan aangekondigd. Na protest kreeg
ik vlot een reductie met 50%; altijd opletten dus en niet aarzelen om te
reclameren. Bij een vriendelijke gepensioneerde drukker in de buurt liet ik (gratis)
het erg beduimelde en van vieze ezelsoren voorziene exemplaar vakkundig minimaal
bijsnijden en nu ziet het er weer convenabel uit.
Het is een
boek waarin heel veel informatie is verwerkt over een periode die voor de
meesten van ons inderdaad een Dark Age
is. Het weinige dat we erover weten, komt maar zelden overeen met de
werkelijkheid, zoals herhaaldelijk blijkt bij lezing. Historici zijn in het
verleden blijkbaar al te vaak voortgegaan op de eigen ideeën en veel minder op de
sporen en getuigenissen uit de tijd zelf. In die zin is dit boek een ogenopener,
zeker voor mensen zoals ik die voortdurend op zoek zijn naar kritische geesten
uit het verleden, naar mensen die het niet eens waren met de opvattingen of de
gedragingen van de kerk en andere gezagsdragers.
Wanneer ik
dit boek vergelijk met dat van Thomas Keith dat ik hier enkele dagen geleden
besprak en dat grotendeels handelt over dezelfde problematiek, maar dan in de twee
eeuwen volgend op de Middeleeuwen, de premoderne tijd, dan vallen er enkele
duidelijke verschillen op.
Vooreerst op
praktisch vlak. Dit is een soft cover van vrij groot formaat, geen paperback. De
bladzijden zijn dus groter, de letter ook, de druk uitstekend, het papier
glanzend wit. Een nadeel was dan weer de bladspiegel: 19 x 12 cm, dat is een
echt lettertapijt! Bovendien zijn er maar heel weinig ondertitels of
tussenkopjes die de tekst een beetje verluchten. De alineas en paragrafen zijn
eindeloos lang uitgesponnen. Dat maakt het lezen er absoluut niet gemakkelijker
op. Wanneer gaan drukkers en uitgevers eens een beetje rekening houden met het
comfort en zelfs de gezondheid van hun klanten, de lezers? Ik weet het wel: in
een optimale lay-out zou dit boek wellicht ten minste honderd bladzijden meer
tellen. Maar werken als dit kennen slechts een relatief beperkte oplage, zodat
er niet noodzakelijk ettelijke hectaren regenwoud hoeven voor te sneuvelen. Of
misschien moet ik toch maar eens overschakelen naar een e-book reader, een
Kindle of zo? Maar dat terzijde.
Het belangrijkste
verschil met het boek van Keith Thomas vinden we echter in de taal en stijl. Er
liggen meer dan dertig jaar tussen beide boeken en in die tijd is de wereld
heel sterk veranderd. Professor Arnold lardeert zijn taal met hedendaagse
uitdrukkingen, maar dat klinkt af en toe heel raar in combinatie met de periode
waarover hij schrijft, de Middeleeuwen. Hij heeft ook een meer opgewekte stijl,
met enkele vaste tournures die na een tijdje gaan irriteren. Geef mij dan maar
de rustige, rijke en vertrouwenwekkende verteltrant van professor Thomas, die
nooit verveelt, zelfs niet na 800 bladzijden. Maar misschien is dat wel een
kwestie van smaak.
Een
Nederlandse vertaling heb ik niet gevonden, jammer, want dit is best een
leerzaam en belangrijk boek. De eerste vijf hoofdstukken handelen op een
onbevangen maar ook onbevooroordeelde manier over het geloof in de Middeleeuwen
en zijn ook voor overtuigde gelovigen volkomen aanvaardbaar. Pas in het laatste
hoofdstuk komt het unbelief uit de titel echt expliciet ter sprake, maar dan
nog op een uiterst delicate, voorzichtige en evenwichtige manier, die niemand
zal ergeren, in tegendeel. Op dat inhoudelijk belangrijke punt sluit de auteur goed
aan bij Keith Thomas. Hij kan zich geen beter gezelschap voorstellen.
Categorie:historisch Tags:godsdienst, atheïsme
14-09-2011
Politici: idealisten of poenscheppers?
Men wil ons
laten geloven dat politici nobele idealisten zijn die zich zonder enige
berekening opofferen om onzelfzuchtig het land te dienen. Juist. En Sinterklaas
bestaat echt en rijdt in december met een wit paard over de daken.
Onze Vlaamse
politici wijzen graag met een beschuldigende vinger naar de Mobutus, Kabilas
en Kagames van deze wereld: corrupte uitbuiters van hun eigen volk met vette
bankrekeningen in het buitenland. Maar is het ooit anders? Wie hier bij ons in
de politiek gaat, is uit op een goed betaalde baan. In het parlement voeren zij
(slecht) theater op, in de regering doet men wat de partij beslist vanuit
electorale berekening. Het eigenlijke denkwerk gebeurt door de medewerkers,
door vet betaalde studies en door peperdure ingehuurde specialisten.
België maakt
een constitutionele crisis door. Vlaanderen is op vele punten al een
onafhankelijke staat en wil verder gaan op die weg, ongehinderd door arrogante Franstalige
Brusselaars en mismeesterde Walen. Helaas, het lukt maar niet, we zitten in een
impasse. We slagen er niet meer in om een nationale regering te vormen en we
verzuimen het om een gesprek te beginnen tussen de gemeenschappen over de
boedelscheiding. De Franstalige minderheid weet dat ze daarbij niets te winnen
heeft en alles te verliezen. Wat vermogen een miljoen Brusselaars en 3,5
miljoen Walen tegen 6 miljoen Vlamingen in een echte federale staat? Ze hebben
enkel iets te betekenen zolang we een unitaire staat zijn, waarin ze van alles
de helft kunnen opeisen en hun nefaste politieke beslissingen kunnen opdringen
aan de meerderheid van een bevolking die hen niet verkozen heeft.
Stilaan
beginnen de Vlaamse politici in te zien dat het einde nabij is. De coryfeeën,
de leiders, de grote stemmenkanonnen verlaten als ratten het zinkende schip
en zoeken wanhopig een uitweg, het liefst zo goed mogelijk betaald. Ze worden
PR-man voor de Belgische Brouwers, CEO van de katholieke zorgsector, provinciegouverneur,
Europarlementslid, lid van de Europese Commissie, president van de Europese
Unie en nu ook vicepresident van de OESO, een functie waarvan we het bestaan
nooit vermoed hebben en die wel speciaal geschapen lijkt om voormalige
nationale politici op te vangen, zoals honderden andere wazige maar lucratieve functies.
Denk aan het voorzitterschap van de NATO, van de Eurozone, van het IMF, om nog
te zwijgen over de vele postjes bij de UNO en zijn onderdelen. Dat het om goed
betaalde postjes gaat moge blijken uit het feit dat sommigen zelfs (onder enige
druk van het publiek) een afscheidspremie van 300.000 euro kunnen weigeren. Een
nationale derderangs figuur kan het tot president van Europa brengen, met een
jaarlijkse wedde van een half miljoen euro. Leterme krijgt nu ook zijn 'bekroning' (zie foto).
Politici
zijn mensen. Er zitten wellicht enkele idealisten bij, maar die leren het gauw
af. Daarna gaat het om geld, macht, aanzien. En seks, blijkbaar. Zoals bij
iedereen. Laten we dus niet meer doen alsof: niks idealisten, niks opofferen.
Gewone mensen zoals jij en ik. In het beste geval. In het slechtste: ordinaire
poenscheppers.
Het ziet er
niet goed uit voor België. Des te beter voor Vlaanderen!
Categorie:samenleving Tags:politiek
12-09-2011
Geen morzel gronds!
Wij zijn zo vriendelijk geweest, lang geleden, om aan de
Franstaligen die in de Vlaamse randgemeenten rond Brussel kwamen wonen,
tijdelijk enkele faciliteiten toe te kennen: op hun verzoek zouden we hen de officiële
Nederlandstalige teksten, zoals kiesbrieven, ook in het Frans bezorgen.
Tijdelijk, weliswaar, tot ze voldoende Nederlands zouden geleerd hebben om te
begrijpen wat er op een kiesbrief staat. Dat kan niet erg moeilijk zijn en dus
dachten we dat die faciliteiten hooguit enkele maanden zouden duren. Of
misschien enkele jaren.
We hebben ons vergist. Die Franstaligen waren helemaal niet
van plan om Nederlands te leren. Ze eisen het recht op om eentalig Franstalig
te zijn, waar ook in België. De faciliteitengemeenten zijn intussen sterk
verfranst, in sommige gemeenten stemt meer dan 80% voor Franstalige lijsten. Er
is geen sprake meer van uitdovende faciliteiten, men eist nu de aanhechting van
die zes Vlaamse gemeenten bij Brussel. Men wil met andere woorden de taalgrens
aanpassen.
Als we een louter pragmatisch standpunt innemen, dan volgen
we de unanieme Franstalige politici en geven we die zes gemeenten op. Voor elke
rechtgeaarde Vlaming is dat echter ondenkbaar. Toen we destijds de taalgrens
vastgelegd hebben, hebben we al veel water in onze wijn moeten doen, alleen
maar om de grenzen van ons grondgebied veilig te stellen voor verdere
verfransing. Door flagrant misbruik van ons vertrouwen is die er tersluiks toch
gekomen. En nu wil men dat officieel maken. De Franstalige Brusselaars willen
zes Vlaamse gemeenten annexeren.
Dat kan niet, nu niet meer. We hebben lijdzaam toegezien hoe
men ons in de loop van de geschiedenis steeds weer geschoffeerd en beroofd
heeft, maar vandaag is Vlaanderen de facto een zelfstandige, welvarende en
zelfbewuste staat. Niemand kan ons nog een morzel gronds ontfutselen, zeker de
Franstalige Brusselaars niet, die ons al zo lang misprijzen en vernederen,
terwijl ze slechts een kleine minderheid uitmaken in het gefedereerde België.
Er is een politiek akkoord in de maak waarbij wij ons recht
op zelfbestuur, ook in Halle en Vilvoorde, zullen moeten betalen door de
trouweloze Franstalige Brusselaars gelijk te geven: Vlaams grondgebied afstaan
en hun arrogante eisen inwilligen.
Ik wil hier een voorspelling doen: wie een dergelijk akkoord
goedkeurt, ondergraaft de fundamenten van de Belgische staat, of wat daarvan
overblijft.
Bij de vorige regeringsonderhandelingen heb ik voorspeld:
ofwel hebben we een regering, maar geen staatshervorming, ofwel een
staatshervorming, maar dan komt er geen regering. Vandaag is het zo: hebben we
geen regering en ook geen staatshervorming.
Ik herhaal mijn voorspelling: als de onderhandelaars tot een
staatshervorming komen die zij allen aanvaarden, zal die in de praktijk
onwerkzaam zijn en zal een regering die daarop gebouwd is, het niet lang
uithouden, net zoals de vorige. Indien ze erin slagen een regering te vormen,
dan zal dat er een zijn die geen echte staatshervorming tot stand brengt.
In beide gevallen blijven we met de problemen zitten en
radicaliseren we de Vlaamse bevolking, tot de enige Vlaamse partij de
volstrekte meerderheid heeft en eindelijk doet wat moet: België splitsen en Brussel en de randgemeenten terug Vlaams maken.
Nie pleuën! Vlaanderen, let op uw zaak!
Categorie:samenleving Tags:politiek
11-09-2011
9/11 in perspectief
Vandaag is
het tien jaar geleden dat er in de Verenigde Staten van Amerika aanslagen
gepleegd werden op het Pentagon en op de Twin Towers van het World Trade
Center. In de aanloop naar de herdenking zijn al de hele vorige week alle
nieuws- en duidingprogrammas daaraan gewijd. Deze morgen nog hoorde ik op de
radio de gebeurtenissen van toen omschrijven als het begin van een nieuw
hoofdstuk in de wereldgeschiedenis. De commentaren van tien jaar geleden en die
van vandaag hebben één gemeenschappelijk kenmerk: ze zijn schromelijk
overdreven.
Want laten
we eerlijk zijn. Het aantal slachtoffers op Amerikaanse bodem schat men op
ongeveer drieduizend. De materiële schade was zeer aanzienlijk. Dat is
natuurlijk verschrikkelijk. Maar als we dat vergelijken met wat er gebeurd is
in de nasleep van die aanslagen, dan verandert het perspectief toch enigszins.
Er zijn in
Irak sinds het begin van het conflict al 4474 Amerikaanse militairen
gesneuveld. Officieel zijn er 33.143 militaire gewonden, van wie velen zeer
ernstig. Het werkelijke aantal gewonden bij het leger ligt waarschijnlijk rond
de 100.000.
Het aantal gedode
Irakezen schat men op anderhalf miljoen.
In
Afghanistan zijn er al bijna drieduizend militairen van de coalitie gesneuveld.
Bij de burgerbevolking vielen ten minste tienduizend dodelijke slachtoffers.
Over de
materiële schade in die beide landen zullen we het niet hebben, maar ze is
zeker vele keren groter dan de schade van de aanslagen in Amerika, zelfs als we
rekening houden met de plaatselijke levensstandaard.
De kosten voor
de Amerikaanse belastingsbetaler van de militaire interventies sinds 11 september
2001 belopen vier biljoen dollar. Om duidelijk te maken hoeveel dat is, moeten
we even het verschil uitleggen tussen de benaming voor grote getallen in Amerika
en Groot-Brittannië enerzijds en Europa anderzijds. Bij ons gaat het als volgt:
miljoen, miljard, biljoen, triljoen, waarbij er telkens drie nullen bijkomen.
De Angelsaksische reeks is million,
billion, trillion, quadrillion, quintillion. Reporters en luisteraars doen
er dus goed aan om goed op te letten bij het vertalen van grote bedragen in dollars.
In het Engels is de kost van de oorlogen four
trillion dollars, maar dat is in het
Nederlands slechts vier biljoen dollar, 4.000.000.000.000 dollar.
9/11 was een
belangrijke gebeurtenis. Het zijn echter vooral de gevolgen van de aanslag die wereldwijd
ingrijpend zijn geweest in mensenlevens en materiële schade, veel meer dan de
directe consequenties van de aanslagen zelf. Voor die gevolgen zijn niet de
daders verantwoordelijk, maar zij of wij die erop gereageerd hebben. Irak had
niets te maken met de aanslagen. Al Qaida is internationaal actief en mag niet
vereenzelvigd worden met de Taliban, al zijn er natuurlijk wel banden tussen de
twee.
De aanslag
was voor de daders niet het begin van een oorlog tussen de Islam en het Westen,
maar een terroristische aanslag zoals allerlei organisaties die overal ter
wereld plegen en helaas wellicht zullen blijven plegen. Zelfs de meest
drastische veiligheidsmaatregelen, die de Verenigde Staten van Amerika bijna in
een politiestaat naar Sovjet-model dreigden te veranderen, zijn niet afdoende
om dergelijke aanslagen te verhinderen. Als wij zien met welk gemak de 9/11
aanslagen konden voorbereid en uitgevoerd worden in Amerika zelf, dan moeten we
toegeven dat zoiets ook nu nog steeds mogelijk is en mogelijk zal blijven. In
Irak en op verscheidene andere plaatsen zijn er elke dag mensen die zichzelf
opblazen en zoveel mogelijk onschuldige omstanders ombrengen. Wij slagen er
niet in om dat te verhinderen, omdat we ons concentreren op het onderscheppen
van de daders, in plaats van ons af te vragen wat de oorzaken zijn van die
onmenselijke daden.
Dat is ook
de fout die Amerika en zijn bondgenoten maken. Wij (want wij zijn er ook bij,
helaas!) zien al wie niet met ons is als vijanden die moeten uitgeroeid worden,
of toch zeker ontwapend of anders onschadelijk gemaakt. Wij beseffen niet dat
het probleem niet de wapens zijn (die we overigens zelf fabriceren en
verkopen), maar de gedachten, de ideeën van de mensen die de aanslagen plannen
en plegen. Wij moeten ons afvragen waarom ze dat doen. Indien er goede of
begrijpelijke redenen zouden zijn, bijvoorbeeld een al te grote kloof tussen
rijk en arm, dan moeten we aan die oorzaken werken. Indien het om ideologische
of religieuze motieven gaat, moeten we hen proberen te overtuigen dat de
redenen ongegrond of vals zijn, ofwel een samenlevingsmodel vinden waarin ideologisch
en religieus anders gemotiveerde groepen toch vreedzaam naast elkaar kunnen
leven.
Er zullen
altijd mensen met een zieke geest zijn die de maatschappij belagen, zoals
onlangs nog in Noorwegen. Het ideologisch terrorisme dat wij sinds de Tweede
Wereldoorlog meemaken, is een ander verschijnsel. De aanvallers van 9/11 waren niet geestesziek.
Wij moeten dat proberen te
begrijpen en erop reageren met een minimum aan geweld en maatregelen die onze
eigen vrijheid inperken. De echte antwoorden zijn van economische, sociale,
ideologische en religieuze aard.
Luister vandaag
naar de grote verklaringen, lees de commentaren. Je zal vaststellen dat die een
gans ander verhaal vertellen. Stel je dan eens deze eenvoudige vraag: waarom?
Categorie:samenleving Tags:politiek
09-09-2011
de buigings-e
In mijn
tekst van gisteren staat te lezen: het onvermijdelijke en onherroepelijke
verlies. Ik had eerst geschreven: onvermijdelijk en onherroepelijk, dus
zonder e. Die toegevoegde e noemt men de buigings-e, het woord met de
buigingsuitgang is de verbogen vorm, daarzonder is het de onverbogen vorm.
Bij de
spellingcontrole van Word kreeg ik gisteren de boodschap dat onvermijdelijk
niet de juiste verbuiging gebruikt was. Ik liet me pramen en gehoorzaamde
braaf. Achteraf bedacht ik dat ik die tik op de vingers niet gekregen had voor onherroepelijk.
Er stond dus aanvankelijk te lezen: het onvermijdelijke en onherroepelijk
verlies en dat kan natuurlijk niet. Dus heb ik het deze morgen veranderd. De
beide woorden staan er nu in hun verbogen vorm.
En toch aarzelde
ik nog. Hoe moet het nu, verbogen of niet? De Algemene Nederlandse
Spraakkunst (ANS) is duidelijk: er moet een buigings-e staan, want verlies
is een het-woord en onvermijdelijk wordt voorafgegaan door het lidwoord. De
spellingcontrole had dus gelijk. En ongelijk, want ze had me ook moeten wijzen
op het feit dat ik onherroepelijk onverbogen had geschreven. Maar ja: een
computerprogramma is geen mens, zijn vermogen tot redeneren is beperkt; er
staat geen lidwoord voor het woord, dus kreeg ik geen waarschuwing. Het
programma houdt er geen rekening mee dat je in het Nederlands adjectieven kan
opstapelen, gescheiden door een komma of door en. In dat geval hoef je het
lidwoord niet te herhalen. Altijd blijven opletten bij automatische
spellingcontrole dus; niet blindelings toepassen, je eigen verstand gebruiken.
In Vlaanderen
gebruiken wij, meen ik, de verbogen vorm niet bij een het-woord. Zeker niet in
de gesproken taal: het lekker eten, het onherroepelijk verlies. Vandaar dat ik
en ongetwijfeld vele andere Vlamingen (en misschien ook Nederlanders?) de
neiging hebben om ook in de geschreven taal de onverbogen vorm te gebruiken.
Helemaal zinloos is dit niet, want de ANS geeft toe dat bij het-woorden in heel
wat gevallen de onverbogen vorm moet gebruikt worden, onder meer hier:
De onverbogen vorm (zonder sjwa)
treedt op in de volgende gevallen:
[A]Bij attributief, als bijvoeglijke voorbepaling, gebruikte adjectieven,
in combinatie met een het-woord (zoals het bier, het kind, het boek ) in het enkelvoud,
wanneer het adjectief niet voorafgegaan wordt door een ander woord of wanneer
het adjectief voorafgegaan wordt door: een ('n), geen, één, genoeg, veel,
weinig, wat, een beetje, ieder, elk, enig, menig, zeker, een dergelijk, zulk
een, wat een, wat voor een, welk , bijv.:
oud ijzer, fijn zand, lauw bier, een
aardig kind, geen leuk kind, genoeg wit papier, veel wit papier, weinig wit
papier, wat wit papier, ieder mooi plaatje, elk groot bed, menig lastig parket,
zo'n onaangenaam gevoel, zulk een oud gebouw, zulk oud hout.
Zo schreef
ik vroeger altijd het Oud Testament, het Nieuw Testament en zo stond het ook
in de studiegids van de Leuvense Universiteit, totdat een jonge Vlaamse exegeet
die enige tijd in Nederland had gedoceerd me erop wees dat de verbogen vorm hier
verplicht was. Achteraf gezien vraag ik me af of hij helemaal gelijk had
(meestal had hij dat immers niet ): moet in de titel van een college Nieuw Testament:
de Synoptische Evangeliën de verbogen vorm gebruikt worden? Er gaat immers
geen lidwoord vooraf
Mijn
taalgevoel zegt me dus dat de onverbogen vorm correct is bij het-woorden, of er
nu een lidwoord voorafgaat of niet. De ANS zegt dat ik ongelijk heb. Wat nu? Ik
denk dat ik op mijn leeftijd mijn informeel spraakgebruik niet meer zal
veranderen. Ik zal dus blijven zeggen: het Oud Testament, het onherroepelijk
verlies. Maar ik ben wel bereid om gevolg te geven aan de vingerwijzingen van
de spellingcontrole en in mijn schrijftaal de regels van de ANS toe te passen.
Als er af en toe toch ergens een onterecht onverbogen vormpje binnensluipt,
hoop ik te mogen rekenen op de welwillende toegeeflijkheid en
vergevingsgezindheid van mijn taalgevoelige lieve lezers.
Categorie:literatuur Tags:taal
08-09-2011
Weemoed
Enkele dagen
geleden kon je hier het beeldverhaal volgen van de Deuxpénitents van Anne
Cornil in onze tuin. De poëtische tekst die ik schreef voor de onthulling eindigde
met een oproep om onze overledenen te gedenken. Ik meen inderdaad dat het goed
is dat wij ons de mensen blijven herinneren die ons ooit dierbaar waren. Maar
waarom is dat goed?
Laten we
duidelijk zijn: de doden zelf hebben er niets aan dat wij aan hen denken. Dat
is een harde gedachte, maar we kunnen er niet om heen. Zoals de sneeuwman
verdwijnt bij het dooien, is een dode (zelfde etymologie) iemand die er niet
meer is. Zij zijn niet meer, op geen enkele manier. Alleen hun nagedachtenis
blijft over, maar dat is niet iets van hen, maar iets dat wij doen: het zijn
wij die hen gedenken. Wij kunnen hen zo voor ons aanwezig stellen, maar we
weten het maar al te goed: zij zijn er niet echt, het zijn maar herinneringen,
fantasieën soms. Het is iets dat zich afspeelt in ons geheugen, in onze
verbeelding, in onze gedachten.
Dat hoeft
ons niet te verwonderen, vooral als we het hebben over mensen die ons tijdens
hun leven erg nabij waren, met wie we intens samenleefden. Zij waren toen belangrijk
voor ons, zij waren zeer aanwezig, ze bepaalden mee ons doen en laten, ons
geluk en ons verdriet. Wij waren materieel en emotioneel sterk met hen
verbonden. Wij hadden hen nodig. Wanneer zij er dan plots of zelfs na lange
tijd niet meer zijn, komt er wel een bruusk einde aan hun bestaan en aan hun
fysieke aanwezigheid, maar niet meteen aan onze emoties. Het voorwerp van die
gevoelens is verdwenen en dat schept een probleem, want het overlijden is op
zich geen reden om anders over hen te denken: indien ze nog in leven waren, dan
zouden we ze nog steeds graag zien. Indien ze terug levend zouden kunnen
worden, zou ons dat heel gelukkig maken.
Daarom is
het goed dat wij hen gedenken, het is goed voor ons dat we ons bezinnen, dat we
ruimte laten voor onze gevoelens, dat we ons proberen te verzoenen met het onvermijdelijke
en onherroepelijke verlies, met de blijvende afwezigheid.
We moeten er
leren mee leven dat onze geliefden er niet meer zijn. Dat noemen we rouwen. Het
is een proces dat een leven lang duurt, maar dat vooral in het begin uiterst
moeilijk kan zijn. We willen hen nog even graag zien, maar ze zijn er niet
meer, wij blijven alleen achter. We hebben geen gezamenlijke toekomst meer, we
moeten verder zonder hen. Er is een einde gekomen aan het verhaal dat we samen
beleefden.
Dat wij aan
onze overledenen denken op allerlei manieren, dat wij vaak nog intens met hen
bezig zijn in onze gedachten en zelfs in onze gedragingen, dat heeft mensen vanouds
aangezet om aan de overledenen een of andere vorm van nabestaan toe te
schrijven. Men zegt dat ze ergens heen gegaan zijn, naar een ander land, aan de
andere kant van een rivier, in de onderwereld, of in een heerlijk land, waar ze
voor altijd genieten van al wat goed was hier op aarde: de eeuwige jachtvelden.
Het is een schimmig soort van bestaan, een schaduw wie ze waren, zonder
materiële behoeften of ziekte en honger of dorst.
Vooral het
christendom heeft dat sterk altijd aangemoedigd: de dood is niet het einde maar
het begin van een nieuw leven in hemelse heerlijkheid. Of eeuwige verdoemenis
in de hel. Maar dat de overledenen voortleven, daaraan mogen we niet twijfelen.
Het is de kern van het christelijk geloof. Jezus is voor ons gestorven, maar
hij is opgestaan uit het graf, hij is waarlijk verrezen, hij leeft voort na zijn
dood, hij heeft zijn leerlingen en vele anderen ontmoet en is na veertig dagen
voor de ogen van vele omstanders ten hemel opgestegen. Hij is ons voorgegaan,
door zijn tussenkomst kunnen wij er ook op rekenen dat wij niet helemaal zullen
sterven. Onze overledenen bestaan nog echt, in de hemel, of de hel, of het
vagevuur, of ergens tussenin, in afwachting van het Laatste oordeel, maar ze
zijn er, niemand verdwijnt in het niets. We blijven bestaan.
Niet alleen
Jezus is ons voorgegaan, ook Maria, de apostelen en de vele heiligen, voorbeeldige
mensen, martelaren die de kerk erkent en waarvan zij zeker is dat zij nu al in
de hemel zijn. Het zijn bijzondere doden, die we eren om wat ze ooit waren en die
in de hemel voor ons tussenbeide kunnen komen bij God. Wij kunnen door ons
gebed tot hen en door onze devotie voor hen, bekomen dat zij ten beste spreken
voor ons, dat God ons genadig zal zijn om hunnentwille. Het is een krachtig
beeld van de christelijke zekerheid van het voortbestaan na de dood: de
heiligen zijn in staat om God te beïnvloeden in wat hij hier op aarde laat
gebeuren of verhindert. De doden bepalen zo mee wat er hier gebeurt, zoals God
zelf ook de hele wereld in zijn hand houdt.
Voor de gelovigen
is dat een realiteit, ze geloven echt dat het zo is, niet op een of andere
abstracte of symbolische manier, nee, het is werkelijk zo. Het is niet door ons
gebed of onze devotie dat we er beter van worden, nee: wij kunnen Maria en de
heiligen door ons gebed, onze bedevaart, door afbeeldingen te maken en er kaarsen
voor te branden, door liederen te zingen echt beïnvloeden en zij kunnen dan God
vragen om ons beter te behandelen dan hij zou doen als we dat allemaal niet
zouden doen. Een beter argument voor het leven na de dood kan er niet zijn. De
heiligen zijn er, wij kunnen op hen een beroep doen voor concrete zaken. Als de
heiligen zo machtig zijn na hun dood, dan zullen ook wij na onze dood
voortleven, misschien niet meteen als heiligen, maar dan toch op een meer
bescheiden manier deel hebbend aan de eeuwige zaligheid, uiteindelijk.
Voor de
moderne mens is die zekerheid zo goed als volledig weggevallen. De meeste
mensen twijfelen zelfs niet meer: de doden leven niet op die manier voort. Zij hebben
geen enkel contact meer met de levenden, omdat zij niet meer bestaan als
zelfstandige personen. Als men hen nog enig bestaan toeschrijft, dan is het
zeer vaag, symbolisch, mythisch. Maar over het algemeen spreken wij over onze
overledenen vanuit onze herinnering en vanuit de gevoelens die wij nu hebben
tegenover hen, zoals ze toen waren; zij worden niet ouder dan toen ze stierven.
Wij dragen hen mee in ons leven, zij zijn aanwezig in onze gedachten.
Maar we
bedoelen dat helemaal niet letterlijk, het gaat niet om een manier waarop zij werkelijk
aanwezig zijn bij ons, maar om een manier waarop wij hen voor ons aanwezig
stellen in onze gedachten. Wij geven hen, zoals tijdens hun leven, een
emotionele plaats in ons denken en ons doen, ook al is er van hen uiteindelijk
niets materieels overgebleven, ook al zijn zij zelf er op geen enkele manier meer,
als actieve personen die een invloed kunnen uitoefenen op hun omgeving. Met hun
lichaam is ook hun denken en voelen verdwenen, van het biologisch wezen dat zij
waren is er niets meer over, ook niets spiritueels of geestelijks, geen ziel,
niets. Zij zijn echt niet meer, aan hun tijdelijk bestaan is voor hen een
volledig einde gekomen op het ogenblik van hun dood.
Voor hen,
maar niet voor ons. Wij zijn in staat, zo lang als we leven, om ons hen te
herinneren. Wij, niet zij, zijn bij machte om met onze verstandelijke en
emotionele vermogens de grenzen van tijd en ruimte moeiteloos te overschrijden.
Het is een
manier van denken die steeds aanwezig is geweest in wat wij nu de mens noemen,
een dier dat zich ontwikkeld heeft tot het merkwaardige wezen dat wij nu niet
meer dierlijk durven noemen, maar dat net zoals alle dieren gegroeid is uit de
materie waaruit onze wereld bestaat. Een belangrijk keerpunt in die ontwikkeling
was de manier waarop de primitieve mens omging met de lichamen van de
afgestorvenen. Men eerde de nagedachtenis van de dierbaren, men gaf uitdrukking
aan zijn verdriet door zorgvuldig met hun dode lichaam om te gaan, door het te
wassen, te zalven en het een laatste rustplaats te geven, vergezeld van voorwerpen
en offergaven, door het graf binnenin te versieren, door de plaats te markeren
met een grafheuvel of een zerk. Het zou echter overdreven zijn om aan die
rituelen een andere betekenis te geven dan de uitdrukking van eerbied en verdriet.
Begrafenisrituelen hebben niet minder zin voor wie niet gelooft in een
hiernamaals. Zorgzaam omgaan met het lichaam van onze dierbaren en hen blijven gedenken
blijft zinvol als we aanvaarden dat voor hen het leven echt helemaal en
definitief voorbij is, of als we niet helemaal zeker zijn dat er iets is na de
dood.
De
herinnering aan onze geliefden kan soms uiterst acuut zijn, overweldigend, met
een concrete overtuigingskracht die ons totaal overstuur maakt. Soms lijkt het
of ze er echt zijn, alsof ze ons toespreken of zwijgend aanstaren of ons
verwijtend de rug toekeren. Het gebeurt dat wij hen aanspreken en hen zo voor
ons oproepen. Het zijn heel normale menselijke verschijnselen, er is niets
uitzonderlijks of vreemds aan. Het zou pas vreemd zijn indien we onze
overledenen meteen zouden vergeten, zomaar, van de ene dag op de andere, vanaf
het ogenblik van hun dood. Zo gaat het niet, of we dat willen of niet. Wij
blijven met hen verbonden in diepe genegenheid. En zoals tijdens hun leven, gebeurt
dat vooral aanvankelijk op een relationele manier, in een dialoog, een gesprek,
een speciale manier van samenzijn, gesteund op de herinnering aan het materiële,
lichamelijke bij elkaar zijn. We hoeven daar geen spoken of geesten in te zien:
het is de normale manier waarop wij met ons verstand en onze emoties omgaan met
de nagedachtenis aan onze overledenen.
Zoals ook
alle andere, minder ingrijpende en uitdagende herinneringen is ook het weerzien
van overledenen een verrijking van ons eigen leven. Maar het is goed dat we bij
dergelijke ontstellende en verwarrende ervaringen steeds voor ogen houden dat
wat wij meemaken zich enkel en alleen afspeelt in onze verstandelijke en
emotionele vermogens, in onze hersenen, louter op basis van de overvloed aan gevoelsgeladen
herinneringen die daar reeds prominent of latent aanwezig is, dus zonder enige reële,
spookachtige of bovennatuurlijke tussenkomst van buitenaf.
Door het
raam zie ik in de tuin de twee ingetogen, treurende gestalten staan, een
blijvende herinnering aan onze dierbaren. De regen kleurt de blauwgrijze steen
met donkere lijnen van trage tranen. Weemoed vervult ons hart. Ooit zullen deze
pleurants de plaats aanduiden waar
wij begraven liggen, voor wie ons kende een herinnering aan wie wij ooit waren,
voor allen een mementomori: denk eraan, eens zal je sterven.
Een van de
meest geciteerde werken in alles wat ik de laatste jaren gelezen heb, is zonder
enige twijfel Keith Thomas, Religion and
the Decline of Magic. Studies
in Popular Belief in Sixteenth- and Seventeenth-Century England,
Weidenfeld & Nicolson, London, 1971. Ik las een goedkope herdruk door Penguin, 1991, xx + 853 pp.,
ongeveer 15, maar ik raad lezers die (terecht) geïnteresseerd zijn in de
originele Engelse tekst aan om op zoek te gaan naar een gebonden exemplaar,
want 800 bladzijden kleine lettertjes is een marteling voor de ogen. Ik ben
zeer verheugd hier te kunnen vermelden dat er ook een Nederlandse vertaling is,
De Ondergang van de magische wereld. Godsdienst en magie in Engeland,
1500/1700 door Keith Thomas, Agon, 1989. Ik vond verscheidene exemplaren
in de catalogus van de openbare bibliotheken van Vlaams-Brabant, dus kijk het
eens na in jouw bibliotheek; er zijn nog tweedehandse exemplaren in omloop, bij
Antiqbook en ook bij bol.com.
Ik had de lectuur al enkele keren uitgesteld, maar ben er
dan toch maar aan begonnen en al na enkele bladzijden wist ik dat ik dit veel eerder had moeten doen,
enkele jaren geleden toen ik het kocht, maar beter nog in 1971 toen het voor
het eerst verscheen. Het had toen mijn leven grondig kunnen veranderen. Maar het
heeft geen zin om daarom te treuren, ons verleden kunnen we niet veranderen.
Maar wel het inzicht in het verleden, zowel dat van onszelf als meer in het
algemeen. Het is van uit het besef dat dit een belangrijk boek is, dat in staat
is om iemands leven indringend te beïnvloeden, dat ik deze tekst schrijf, in de
hoop dat ik zo misschien iemand ertoe breng om het te lezen, zodat hij of zij de
vruchten ervan kan plukken, in het beste geval op een jongere leeftijd dan
ikzelf. Dat het mogelijk is om ook de geschiedenis in het algemeen te
herbekijken en te herschrijven, daarvan is dit boek een schitterend voorbeeld.
De auteur, Keith
Thomas (1933-) was/is een prominent professor geschiedenis in Oxford. Hij
schreef nog twee andere merkwaardige boeken, waarover later ongetwijfeld meer.
Met dit werk heeft hij de toon gezet voor een nuchtere, zakelijke benadering
van twee intrinsiek vluchtige en met vele emoties beladen onderwerpen:
godsdienst en magie. Hij bekijkt de talrijke en verscheidene aspecten van deze
thematiek en hun concrete vormgeving zonder enige vooringenomenheid, als
menselijke verschijnselen. Op geen enkel moment laat hij zich verleiden om
uitspraken te doen over de echtheid, de waarachtigheid van magie of godsdienst.
Het heeft voor hem geen enkel belang of er een God is, hij beperkt zich tot wat
mensen daarover denken, zeggen en schrijven, hoe ze dat beleven, hoe ze dat gestalte
geven in hun leven en in hun leefomgeving, hoe ze ermee omgaan, hoe dat
evolueert onder invloed van de omstandigheden en welke maatschappelijke en
culturele gevolgen dat heeft voor henzelf en voor anderen. Met magie gaat hij
op dezelfde ernstige, respectvolle maar totaal onthechte manier om. Ook hier
geen oordeel over de werkzaamheid van magische praktijken, maar een grondige objectieve
studie van dit vreemd maar reëel verschijnsel in al zijn vormen.
Het is deze
bewonderenswaardige objectiviteit die dit boek tegelijk zo ongemeen belangrijk
en zo boeiend maakt. Dit is geen debat over christelijk geloof en ongeloof,
noch over zin of onzin van magie, waarin de auteur stelling neemt voor of tegen
en zijn overtuiging probeert te staven met allerlei argumenten en voorbeelden
uit de geschiedenis. Indien hij dat had gedaan, dan had hij onvermijdelijk een
selectie moeten maken uit de historische gegevens, waarbij hij wat in zijn
kraam paste naar voren bracht en aan wat niet met zijn opvattingen overeenkwam,
stilzwijgend voorbijging. Dit is niet wat professor Thomas heeft gedaan, gelukkig
maar. Hij presenteert ons de gegevens zoals hij die aantreft, zelfs als ze
elkaar lijken tegen te spreken, met open blik en probeert dan om ze te
verklaren, zo goed en zo kwaad als dat kan, gezien de afstand die ons van de
beschreven periode scheidt. Herhaaldelijk maakt hij daarbij gebruik van de
verworvenheden van de moderne antropologie, bijvoorbeeld de studie van de magie
bij primitieve Afrikaanse stammen, die verrassende gelijkenissen blootlegt met wat
hij vindt in de voormoderne tijd in Engeland.
Het is een
lijvig boek geworden, met vele honderden voetnoten die verwijzen naar de
bronnen of die bijkomende informatie geven voor wie niet vertrouwd is met de
details van de geschiedenis; de index alleen al omvat meer dan vijftig
bladzijden, twee kolommen per blad. Dat mag echter niemand afschrikken: het
boek leest als een roman! Professor Thomas is een meesterlijk verteller, zijn
historische objectiviteit is geen aanleiding tot gortdroge opsommingen of
abstracte bespiegelingen. Aan de hand van sprekende voorbeelden uit het
dagelijkse leven van de kleine man en vrouw schetst hij een levendig beeld van
een periode die wij niet genoeg kennen en die nochtans van grote betekenis is
geweest voor het ontstaan van onze moderne wereld: de voormoderne tijd, gaande
van rond 1500 tot rond 1700. De Renaissance in volle bloei, maar ontsierd door
godsdiensttwisten en oorlogen, de Reformatie en de Contrareformatie die Europa
en ook onze Nederlanden voorgoed verdeelden. De opkomst van de wetenschappen en
van de burgerij, de ontdekking van de Nieuwe Wereld, het begin van het
kolonialisme.
In Engeland was
de tweede helft van de zeventiende eeuw een revolutionaire tijd, meer dan
honderd jaar voor de Franse revolutie. Wij weten er veel te weinig over en af
en toe moet je een en ander opzoeken, dit boek is geschreven met een Brits
publiek voor ogen, niet specifiek voor een continental of Europees publiek,
daar was in 1971 nog geen sprake van.
Het viel mij
bij het lezen dan wel weer op dat magie niet streekgebonden is: de Britse voorbeelden
die de auteur aanhaalt, vinden we allemaal terug in onze folklore, zelfs tot op
vandaag. Met dertien aan tafel is ook bij ons geen goed idee; professor Thomas
ziet de oorsprong in het Laatste avondmaal, waar de dertiende evident de
verrader Judas was. Zo zijn er vele verhelderende anekdotes en typische
gebruiken die ook bij Vlaamse en Nederlandse (en vele andere Europese) lezers
belletjes zullen doen rinkelen. Is er dan toch een Europese cultuur? Evident!
Behoort Groot-Brittannië dan toch tot Europa? Waar zou het anders bij behoren!?
Wat kan ik
nog meer zeggen? Professor Keith Thomas is een uitzonderlijk verstandig man. Op
elke pagina staat ten minste één diepe gedachte, een verrassend inzicht, een
scherpe analyse, een gelukkige synthese, naast de ontelbare frisse voorbeelden.
Dit is een ander soort geschiedschrijving dan we gewoon zijn. De personages die
we ontmoeten zijn geen aangeklede poppen, het zijn mensen van vlees en bloed.
Dat komt omdat de auteur erin slaagt om ons in gedachten te verplaatsen naar de
tijd van toen, maar dan met onze kennis van nu. Wij worden zo tijdgenoten, wat
ons begrip voor de mensen van toen grondig verandert.
Ik begrijp nu
waarom dit boek zo vaak geciteerd wordt en ik hoop dat ik dat voor jullie een
beetje heb kunnen duidelijk maken. Het is een belangrijk boek, dat je inzicht
in de geschiedenis van de voormoderne tijd voor altijd zal veranderen. Het is ook
een zeer vlot leesbaar werk dat iedereen aankan. Niet aarzelen dus.
Categorie:historisch Tags:geschiedenis
05-09-2011
als 't God belieft
Elke mens is
een individu. Er is zoveel kans op verschil in al de mogelijke aspecten van ons
mens-zijn, dat het niet slechts onwaarschijnlijk maar werkelijk totaal uitgesloten
is dat we een volmaakte kopie van onszelf tegen het lijf zouden lopen. De
verschillen kunnen aanzienlijk zijn: een volwassen mens kan bijvoorbeeld 40
kilogram wegen, maar ook 240 De gedachten en opinies van mensen lopen eveneens
enorm uiteen. Er zijn fanatieke moslims en vrijzinnige humanisten, om maar twee
duidelijk onderscheiden types te noemen.
Het is
vooral over de ideologische verschillen dat ik het wou hebben. Zoals we mensen
naar hun uiterlijke kenmerken kunnen indelen (man en vrouw, blanken, negers,
chinezen en andere algemene categorieën), doen we dat ook voor andere, minder
zichtbare kenmerken. Een daarvan is: gelovig of niet-gelovig. Het is een
onderscheid dat mij al heel mijn leven bezighoudt en dat de jongste vijf jaar
aanleiding is geweest voor veel nadenken, lezen en opzoeken en dat, tot
frustratie van sommige lezers, ook heel vaak hier in mijn Kroniek aan bod is
gekomen.
In mijn
katholieke jeugd was er van dat onderscheid aanvankelijk geen sprake: iedereen
was gelovig. Dat was althans de geldende opvatting binnen de katholieke zuil.
Het was de houding die ons werd bijgebracht van kindsbeen af: geloof is evident.
Slechts heel langzaam en toevallig drong het tot ons door dat er mensen waren
die niet binnen de katholieke zuil leefden, dat er andere zuilen waren. Het
beeld dat ons van die mensen werd opgehangen was ook evident: zij waren de
vijand, het waren slechte mensen.
Die indeling
van de maatschappij was duidelijk afgelijnd: je had de gelovigen en de
ongelovigen. Het was een zwart-wit tegenstelling, een kwestie van ja of neen.
Je was het een of het ander. Er was geen plaats voor twijfel. Je bleef ook het
een of het ander: zeldzaam en bijzonder gehaat waren de figuren die van kamp wisselden,
de kazakkeerders, de overlopers, de verraders.
Nochtans was
de grond voor dat onderscheid, zoals voor alle andere overigens, niet zo
evident. Gelovigen en ongelovigen ontmoetten elkaar af en toe toch,
bijvoorbeeld op de wekelijkse markt, op publieke feesten of op
sportmanifestaties. Niet alles was verzuild, er waren nog aspecten van het
leven die eraan ontsnapten; niet veel, maar toch. En dan bleek dat die zo gediaboliseerde
anderen niet zo erg veel van ons verschilden. Ze gingen niet naar de mis, maar
voor de rest bleken het heel gewone mensen te zijn, die evengoed kerstmis
vierden als wij, en Sinterklaas kwam ook bij hen langs. De andere zuilen bleken
een kopie te zijn van de onze, met identieke verenigingen en identieke scholen
en ziekenhuizen.
Voor een
kind was het verwarrend: waarom die andere zuilen, die parallelle scholen en
jeugdbewegingen? Wat was het verschil? Wat was dat gelovig zijn dat ons
scheidde? Waarom waren zij niet gelovig? Hoe kon het dat zij niet gelovig waren
en toch niet door God gestraft werden, dat ze leefden zoals wij, met niet
minder geluk en niet meer ongeluk? Dat we hen in feite niets te verwijten
hadden, behalve dat ze niet geloofden? Ik heb het altijd een vreemde zaak
gevonden, maar ik heb er toen nooit lang (genoeg) bij stilgestaan, ook niet
toen ik volwassen werd en binnen de katholieke zuil mijn leven opbouwde. Op
geen enkel ogenblik heb ik overwogen om uit die verzuiling te stappen. Ik
stelde me ook geen vragen over de fundering van de eigen zuil en de verschillen
met de andere: je behoorde tot een groep omdat je daarin geboren was, niet op
grond van een bewuste beslissing.
Toen ik op
pensioen ging, op mijn zestigste, is dat veranderd. Ik meen dat het een met het
ander te maken had. Ik kreeg nu een staatspensioen, ik werd niet meer betaald
door een katholieke werkgever. Ik voelde me nu niet meer zo gebonden of
verzuild, ik, was een vrij man. Samen met de onbeperkte vrije tijd gaf me de
gelegenheid om mij te bezinnen over die verzuiling, over haar oorzaken en haar
redenen van bestaan, over het gelovig zijn.
Ik vroeg me
af wat mijn eigen geloof was en moest al gauw vaststellen dat het onbestaande
was. Ik wist relatief weinig over het christelijk geloof en hoe meer ik erover
bijleerde door intensieve lectuur, hoe minder christelijk ik wou zijn. Ik
ontdekte de verborgen geschiedenis van het atheïsme en ging me daarin verdiepen.
Ik stelde me duidelijk op buiten de katholieke zuil en manifesteerde me bewust
als atheïst.
Vrijwel
onmiddellijk stelde ik vast dat je daarmee in een soort van niemandsland
terechtkomt: je voelt je niet meer thuis in de katholieke zuil en je bent daar
ook niet meer welkom. Waarheen nu? Vijf jaar later moet ik hier bekennen dat ik
het niet weet. Ik heb contact gezocht bij de georganiseerde humanistische
vrijzinnigheid in Vlaanderen, maar dat was een grote teleurstelling over de
hele lijn. Was het omwille van mijn katholieke achtergrond, of omwille van mijn
karakter en persoonlijkheid, ik weet het niet, maar al mijn pogingen om daar
aansluiting te vinden bij gelijkgezinden zijn deerlijk mislukt. Ik kan niet
anders dan vaststellen dat mijn plaats niet daar is.
Ik heb ook
geen zin om bij een van de andere zuilen te gaan aankloppen, de socialistische
of de liberale. Ik ben een van de vele Vlamingen die zich niet meer thuis
voelen in een zuil. Wij verkiezen een open maatschappij, waarin de
dienstverlening aan de burger niet verloopt langs ideologische lijnen. Het
zwembad is er voor iedereen, de bibliotheek ook, de ziekteverzekering, de
uitkering van de werkloosheidsvergoedingen, de openbare diensten.
Het onderscheid
tussen de burgers dat vroeger zo belangrijk was, namelijk of zij gelovig zijn of
niet, is vandaag bijna helemaal weggevallen. Het doet er niet meer toe, het
maakt niets meer uit. Zelfs binnen de katholieke zuil is het geloof zo goed als
verdwenen. Men vernoemt het niet meer, bijvoorbeeld binnen de christendemocratische
partij of binnen de machtige christelijke vakbond of de ermee samenhangende
christelijke mutualiteit. Zelfs de Leuvense katholieke universiteit bezint zich
openlijk over de K in haar naam en over haar katholiek karakter.
Op grond van
de boeken die ik lees, begin ik me meer en meer de vraag te stellen of de
tijden echt veranderd zijn. Zou het echt zo zijn dat wij, moderne mensen, ons als
eersten gedistantieerd hebben van het onderscheid tussen geloof en ongeloof? Zijn
wij massaal ongelovig geworden, terwijl onze voorouders massaal gelovig waren?
Ik denk het
niet. Ik ben veeleer de mening toegedaan dat het onderscheid tussen geloof en
ongeloof nooit zo duidelijk en betekenisvol is geweest als men ons heeft willen
doen geloven.
Wanneer men
zegt dat Vlaanderen vroeger helemaal katholiek was, dan moeten we dat sterk
nuanceren. Enerzijds zijn er altijd andersdenkenden geweest, niet alleen
individuen maar ook mensen die zich daartoe verenigden. Anderzijds kunnen we
ons vragen stellen bij het katholieke karakter binnen de eigen zuil. Wat wist
een Vlaamse katholiek van zijn godsdienst? Waarin bestond zijn katholiciteit?
Wat was zijn geloof? En vooral: waarin verschilde hij van de niet-gelovigen?
Voor de gewone man en vrouw en hun kinderen is het antwoord: vrijwel niets. De
meeste mensen leefden hun leven zonder stil te staan bij de grond van de zaak. Het
geloof was niet hun drijfveer, hun motivering. Het was veeleer een algemeen maatschappelijk
en cultureel kader, met talrijke verwijzingen naar het geloof en met een
algemeen religieus taalgebruik, zoals het frequente als t God belieft. Maar dat
was allemaal heel oppervlakkig, een manier van doen en van zeggen, een gemeenschappelijke
cultuur veeleer dan een bewuste en geïnformeerde persoonlijke keuze of overtuiging.
Wij zien dat
vandaag nog bij voetbalsterren die een kruisteken maken als ze het veld betreden
of als ze een goal gescoord hebben. Het is een gebaar, een ritueel dat ze
gebruiken om uitdrukking te geven aan hun emoties van het moment. Heeft dat
kruisteken een religieuze betekenis? We zouden het hen moeten vragen, maar ik meen
van niet. Het is iets dat ze gezien hebben en dat ze nabootsen, zoals de blik
en de vinger naar de wolken om iemand te gedenken die net overleden is, of de
wiegende armen voor een pasgeboren baby. Usain Bolt heeft een gans ander en
origineel repertoire, met zijn bekende blitse overwinningspose. Niemand zal
daarin iets religieus zien en ik ben ervan overtuigd dat de vele kruistekens
van onze sportlui evenmin uitdrukking zijn van diepreligieuze gevoelens of
overtuigingen.
Zo was het vroeger
ook. Men heeft ons altijd voorgehouden dat de Middeleeuwen christelijk waren en
dat waren ze ook, ze waren bijvoorbeeld niet boeddhistisch. Maar wat wist de
ongeletterde Middeleeuwer van zijn christelijk geloof? Wat kon het hem schelen?
Het was een cultureel kader, maar het was niet bepalend voor wat men dacht en
deed. In de woelige 14de eeuw was men vooral bezig met overleven,
niet met ideologieën en religie. Zeker, ook toen waren er enkele mensen die
zich bezig hielden met geloofszaken en met filosofische bespiegelingen, maar
dat was een zeer, zeer kleine minderheid en dat is vandaag nog altijd zo.
Ik besluit
daaruit dat geloof een marginaal verschijnsel was en is, iets waarvan niemand
wakker ligt, iets heel vaags en dat uiteindelijk onbelangrijk is. Een
familielid dat onlangs overleed is in zijn hele volwassen leven nooit naar de
zondagsmis geweest, maar heeft op zijn sterfbed wel het viaticum toegediend gekregen
van de parochiepriester. Toen ik hem daarover sprak kort voor zijn dood, noemde
hij het een nostalgische aansluiting met zijn katholieke opvoeding, een ritueel
dat hem en zijn gezin verenigde op een emotioneel aangrijpend moment. Zij gingen
dankbaar in op het aanbod van de pastoor omdat ze geen ander ritueel kenden,
omdat ze niet de moeite deden of in staat waren om er zelf iets van te maken,
of er niet aan gedacht hadden een beroep te doen op een vrijzinnige consulent.
Ik ken
niemand, werkelijk niemand die zo intens met geloof en ongeloof bezig is als
ikzelf. Ik ben een hoge uitzondering, dat ervaar ik telkens wanneer ik met
anderen daarover praat. Dat bewijst mijn stelling: geloof is niet essentieel,
het is marginaal, een randverschijnsel. Mensen zijn daar niet mee bezig, ze
hebben het te druk met hun leven. En zo is dat altijd al geweest en zo zal het
ook wel blijven. De meeste mensen zijn niet bewust en overtuigd gelovig of ongelovig,
maar onverschillig tegenover die problematiek. Het zijn marginale uitzonderingen
die kiezen voor de uitersten: godsdienst of actief atheïsme en antiklerikalisme.
Laten we dus
heel voorzichtig zijn als we het hebben over de invloed van het geloof op de
maatschappij en op het individu, vroeger en nu, of dat nu over het christendom
gaat, de Islam, het Boeddhisme, Hindoeïsme, Taoïsme of wat dan ook. We mogen
ons niet laten imponeren door de vele en indrukwekkende uiterlijke tekenen, de
kathedralen, kerken, tempels en kloosters, de bedevaartsoorden, de bibliotheken
vol theologische en godvruchtige geschriften, de gebruiken en rituelen, het
taalgebruik, de christelijke zuil in de maatschappij. Het is allemaal veel
minder diepgaand dan men zou vermoeden, het heeft inhoudelijk allemaal veel
minder te betekenen dan men denkt en zegt.
Mijn reactie
is dan: laten we ernstig wezen en de rol van de godsdienst terugbrengen tot redelijke
proporties, in overeenstemming met het werkelijke belang ervan. Gisteren was ik
de hele dag aanwezig op de kunstmarkt in Tremelo, in de schaduw van de
kerktoren. Om de haverklap werden we overdonderd door het fanatieke gelui van
de kerkklokken die het begin of het einde van de mis aankondigden, elektronisch
aangestuurd, zonder dat er een mens aan te pas kwam en met zo goed als niemand
die de kerk binnenging.
Dat is wat
me ergert en af en toe zelfs wanhopig maakt: waarom? Waarom? Toen ik enkele
mensen op de kunstmarkt daarover aansprak, vond ik niemand die kerkelijk was,
niemand die wist waarom de klokken luidden om 14.30 uur op een zondagnamiddag,
maar ook niemand die daarbij stilstond: zo was het nu eenmaal, men haalde de
schouders op en deed verder waarmee men bezig was. Niemand vond het een
probleem, niemand had oog voor de verregaande arrogantie van het lawaaierige
minutenlang aanhoudende klokkengelui door een instelling die zo goed als niemand
vertegenwoordigt en die zelfs op de zeldzame kerkgangers geen diepgaande
invloed heeft. Maar als in onze steden de muezzin van op de minaret de moslims
oproept tot het gebed, dan vinden we dat ongehoord. Zie je wat ik bedoel?
Ik heb me in
de herfst van mijn leven tot doel gesteld om voor mezelf en voor wie het wil
horen of lezen, uit te maken wat de werkelijke rol en betekenis van godsdienst
is voor de mensheid, vroeger, nu en in de toekomst. Ik doe dat van uit een
diepgewortelde overtuiging dat het niet alleen even goed kan zonder godsdienst,
maar dat we zelfs beter af zijn zonder, dat godsdienst de mens ervan weerhoudt om
zichzelf ten volle te ontdekken en te ontplooien. Het is voor een individu als
ik een ambitieus programma. Ik wil het toch blijven proberen, binnen de perken
van mijn mogelijkheden, maar met mijn volle overtuiging en met inzet van al
mijn krachten, in woord en daad. Ik meen dat het een nobele en nodige taak is,
een die mijn totaal engagement volledig verantwoordt. Ik besef maar al te goed dat
het een eenzame strijd is, maar ik voel me gesterkt door de talrijke gelijksoortige
inspanningen die we vandaag overal ter wereld merken en door het stichtend voorbeeld
van zovelen in de rijke historische traditie van het ongeloof.
Een
boekenliefhebber zoekt en vindt overal boeken. Openbare bibliotheken liquideren
bijna constant werken uit hun collecties. Dat kan bijvoorbeeld zijn wegens
plaatsgebrek, een probleem waarvoor ik veel begrip heb. De gezamenlijke boekenschat
van Lut en mij strekt zich uit over vele meters en telt wellicht meer dan zevenduizend
exemplaren. Er is in ons huis geen muur meer vrij voor nog een boekenkast of plank.
We zijn nu in de situatie dat we enkel nog nieuwe boeken kunnen in huis halen
als we andere verwijderen. Maar een boekenliefhebber doet node afstand van zijn
boeken, ook al weet hij dat hij ze nooit zal lezen. Dat openbare bibliotheken
dus afstand doen van bepaalde werken om nieuwe te kunnen plaatsen, dat begrijp
ik best.
We mogen ons
wel vragen stellen bij de keuzes die men daarbij maakt. Uitleenstatistieken
zijn handig, maar is het gerechtvaardigd om enkel op basis daarvan werken te
verwijderen die op zich waardevol zijn? Mag men zich uitsluitend laten leiden
door de populariteit van een boek bij het grote publiek? Ik meen van niet, maar
hoe kunnen we dat corrigeren? Wat maakt een boek dat niemand leest toch waardevol
genoeg om het te behouden? Openbare bibliotheken zullen zich beroepen op hun
functie als ontleenbibliotheek en de bewaarfunctie afschuiven op
wetenschappelijke bibliotheken. Zij vergeten daarbij dat ook die te kampen
hebben met dezelfde ruimtenoden en eveneens een keuze moeten maken in wat zij
nog kunnen bewaren voor het nageslacht. Niet alles kan bewaard worden. Er
zullen ooit boeken zijn, er zijn er misschien nu al, waardevol of niet, die
niet meer bestaan, zelfs niet in een of andere verwijzing of in het geheugen
van een lezer. Boeken waarvan het laatste bestaande exemplaar nonchalant is
vernietigd. Een hallucinante gedachte!
Hoe dan ook meen
ik dat openbare bibliotheken op een of andere manier een waardeoordeel zouden
moeten inbouwen bij het afvoeren van boeken, zo niet dreigt een waardevol
patrimonium onvermijdelijk verloren te gaan. Zo heb ik persoonlijk meegemaakt
dat de Nederlandse vertaling van het geniale boek van Paul Hazard, La crise de la conscience européenne
naar de vergeethoek verbannen werd omdat het originele werk van 1935 dateert en
wellicht ook omwille van de titel: De crisis van het Europese denken (Agon,
1990). Ikzelf zou zonder enige scrupules het verzameld werk van bijvoorbeeld Jef
Geeraerts voor recyclage beschikbaar stellen om Hazard te redden, maar mijn
mening wordt ongetwijfeld door geen enkele plaatselijke bibliothecaris gedeeld of
ook maar enigszins geapprecieerd. Geeraerts, Aspe: die worden gelezen, Hazard
niet, dus En hoe kan een bibliothecaris weten dat Hazard geniaal is? In
tegenstelling tot wat men zou denken, lezen niet alle bibliothecarissen boeken,
noch hebben ze allen een uitgebreide algemene culturele bagage die hen zou
behoeden voor al was het maar de meest flagrante barbaarsheden.
Boekenliefhebbers
zijn er dus als de kippen bij als er weer eens boeken afgevoerd worden in
openbare bibliotheken, je kan er pareltjes vinden, vaak in uitstekende staat,
gratis en voor niets, misschien ben je zelfs de eerste lezer. Zo nam ik enige
tijd geleden een boekje mee dat me alleen al door zijn titel aansprak: Ludo
Milis, De indiscrete charme van Jan
Schuermans, pastoor van Ename (1645-1655), Hadewych, Antwerpen-Baarn, 1994,
157 blz., paperback.
Ludo Milis
(1940) was hoogleraar geschiedenis aan de Gentse Universiteit. Hij schreef
hiermee geen roman, zelfs geen historische, maar veeleer een historische
schets, een reconstructie van een gebeurtenis aan de hand van de bronnen. In de
eerste plaats is dat een dossier in de archieven van het Mechelse aartsbisdom
over de hoofdfiguur, pastoor Jan Schuermans, betreffende klachten bij de kerkelijke
overheid over zijn gedrag. Daarnaast consulteerde de auteur in allerlei andere
archieven documenten uit die tijd voor aanvullende informatie. Hij steunt zich
verder op de bestaande literatuur over deze soms verwarde periode in onze
geschiedenis.
Het verhaal
is schokkend in zijn banaliteit. De jonge pastoor wordt ervan beschuldigd een
kind verwekt te hebben bij de dienstmeid van een bevriend gezin. Het kind
sterft kort na de geboorte. De pastoor ontkent de beschuldigingen maar
ontvlucht zijn parochie uit vrees voor een gerechtelijke vervolging. Er komt
een vorm van kerkelijk proces, maar de aartsbisschop herstelt de pastoor in
zijn functie.
Dat is het,
in een notendop. Professor Milis licht de gebeurtenissen toe aan de hand van de
stukken die ons zijn overgeleverd en waarin hij inzage heeft gehad. Herhaaldelijk
stelt hij vast dat bepaalde elementen ontbreken, dat er voor sommige
vaststaande feiten geen concrete bewijzen zijn (zoals voor de priesterwijding
van de pastoor, toch geen onbelangrijk detail). Aan het eind van het boekje
stelt hij dat hij bewust geen verder onderzoek heeft gedaan naar wat er met de
pastoor gebeurd is na de verhaalde feiten: hij gunt hem de eeuwige rust.
Als bijlage
krijgen we enkele stukken uit het dossier. Er zijn ook 180 kortere en langere
eindnoten, evenals een aantal zwart/wit illustraties. De typografie is
verzorgd, de letter goed leesbaar.
Voor een
boek dat nog geen twintig jaar oud is, vind ik het toch nogal ouderwets. De
auteur was toen amper 54, in de fleur van zijn leven, geen ouderling. Toch schrijft
hij zoals ik veronderstel dat mijn of zijn grootvader moet geschreven hebben.
Heeft hij zich laten beïnvloeden door de documenten waarin hij zich ongetwijfeld
(of hopelijk?) gedurende geruime tijd heeft verdiept? Het zou interessant zijn
om andere publicaties van zijn hand daarop na te slaan. Ik vermoed echter dat
dit zijn eigen stijl is, helaas. Een zekere stunteligheid, een gebrek aan
elegantie, de totale afwezigheid van humor, het valt op in elke paragraaf, op
elke bladzijde. Daarbij komt een werkelijk ongepaste neiging tot ongegronde verdachtmaking,
geformuleerd in retorische uitroepen en verontwaardigde invectieven. Vanaf de
eerste bladzijden is hij overtuigd van de schuld van de pastoor, nog voor hij
één getuigenis naar voren brengt. Hij voert het onderzoek à charge, niet à decharge.
Hij heeft op geen enkel ogenblik ook maar enige twijfel over de ernst en de
echtheid van de verscheidene tenlasteleggingen, noch heeft hij anderzijds oog
voor de getuigenissen die de pastoor ondersteunen of voor de argumenten die
voor hem pleiten. Professor Milis is overtuigd van de wandaden van de
dronkenlap en vrouwenloper die volgens hem de pastoor van Ename was en voert
een niet-aflatend eenzijdig requisitoir tegen hem.
Het is
precies deze eenzijdigheid die het boekje zo ongenietbaar maakt. Indien de
auteur de kwestie zakelijk en onpartijdig had naar voren gebracht, zonder
vooringenomenheid, dan zou de lezer op basis van het beschikbare materiaal met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid tot de innerlijke overtuiging gekomen zijn dat de pastoor zich wellicht of vrijwel
zeker schuldig had gemaakt aan de feiten die hem worden aangewreven. Door
echter vanaf het eerste ogenblik uit te gaan van die schuld, nog voor de
argumenten gehoord zijn en door zijn onvermurwbaar vasthouden aan die schuld
bij het interpreteren van de gebeurtenissen, ontneemt de auteur zichzelf elke
geloofwaardigheid en dwingt hij de lezer, hoe ongaarne ook, om de pastoor het
voordeel van de twijfel te gunnen dat professor Milis, als aanklager van het openbaar
ministerie, hem zo deerlijk ontzegt.
Wij
verwachten terecht van elk historicus en zeker van professoren dat zij neutraal
zijn, objectief, onpartijdig. Het is niet aan hen om veroordelingen uit te
spreken, zelfs niet indien zij innerlijk overtuigd zijn van de schuld van een
van de partijen, tenzij de bewijzen overduidelijk zijn en de feiten dus bewezen
mogen geacht worden.
Of dat het
geval is voor de aantijgingen tegen Jan Schuermans, dat is allerminst duidelijk.
Er ontbreken belangrijke stukken in het dossier. Het onderzoek is niet
evenwichtig gevoerd, toen niet en nu niet. Er zijn vermoedens, zelfs
aanwijzingen, maar in de tijd voor het DNA-onderzoek moet men voor het
vaderschapsonderzoek uiteindelijk voortgaan op het woord en wederwoord van de
betrokkenen. Die spreken elkaar in dit geval tegen. We moeten dus concluderen,
zoals de aartsbisschop ongetwijfeld heeft gedaan, dat de schuld derhalve niet
bewezen is, precies omdat ze niet bewezen kon worden.
Professor
Milis heeft een ander standpunt ingenomen. Dat siert hem niet. Ik waag me niet
aan veronderstellingen over zijn motieven. Om welke reden hij er ook voor gekozen
heeft om tegenover de pastoor van Ename een zo uitgesproken beschuldigende
houding aan te nemen, daar waar het zo evident is dat er zo lang na de feiten
niets met zekerheid te bewijzen valt, daar hebben wij het raden naar. Maar dat
brengt ons geen stap verder: zelfs indien wij op nog andere gronden zouden
achterhalen dat die vooringenomenheid systematisch is geweest en gebaseerd op
bijvoorbeeld levensbeschouwelijke voorkeuren of ideologische verschillen, dan
nog zouden wij geen enkele grond hebben om ons oordeel over de pastoor in
kwestie bij te stellen. Het ongelijk van de aanklager is geen argument voor de
onschuld van de beschuldigde, net zoals zijn schuld niet bewezen wordt door het
tekortschieten van zijn verdediging.
De feiten zijn wat ze zijn en het is aan
de historici om ze te achterhalen. Indien dat niet mogelijk is, moet men zich
daarbij neerleggen en zich niet te buiten gaan aan welke veronderstellingen dan
ook. Het is niet voldoende dat de pastoor een kind verwekt heeft, men moet ook
kunnen bewijzen dat hij dat gedaan heeft. Als hij wel degelijk dat kind verwekt
heeft, maar hij ontkent en men kan het niet bewijzen, dan is dat jammer, maar
dat geeft ons geen vrijgeleide om hem toch te beschuldigen op basis van ons al
dan niet terecht aanvoelen van zijn schuld.
In het
Gentse studentenblad Schamper verscheen ooit een artikeltje over roddels onder
studenten over de echte of vermeende amoureuze escapades van enkele professoren
en assistenten. Ook professor Milis was het slachtoffer van een dergelijke
roddel: hij zou een affaire gehad hebben met de vrouw van een collega, die hem daarop
zelfs fysiek belaagd zou hebben. Tengevolge daarvan zouden de twee rivalen bij
de herverdeling van de kantoorruimten zo ver mogelijk uit elkaar gehuisvest
zijn. Het zijn maar roddels in een studentenblad, maar verscheidene elementen
uit het dossier Schuermans wegen echt niet zwaarder dan dat. Professor Milis
zou terecht zeer verontwaardigd zijn indien men aan dergelijke wellicht
ongegronde aantijgingen zoveel aandacht zou geschonken hebben als hij heeft
gedaan in het geval van de pastoor van Ename.
Met een
dergelijk pamflet, gehuld in de vorm van ernstig historisch onderzoek, heeft
professor Milis de historische wetenschap geen diensten bewezen. Wanneer de
coryfeeën van de kennis zich laten verleiden tot verregaande eenzijdigheid en manifeste
vooringenomenheid, wanneer zij hun wetenschappelijk discours doorspekken met verdachtmakingen,
innuendos, insinuaties, ongegronde morele veroordelingen en ongeoorloofde feitelijke
conclusies, dan past het om te spreken van corruptio
optimi pessima: het tekortschieten van de besten is het slechtste.
Lieve lezer,
je bent wellicht enigszins verbaasd wanneer deze atheïst de verdediging op zich
neemt van een allesbehalve onbesproken pastoor. Ik heb, dat is geweten, weinig
sympathie voor die kaste. Maar ik weiger mee te doen aan een historische lynchpartij,
350 jaar na de feiten. De waarheid is mij meer waard dan mijn antipathieën.
De laatste
paragraag van het boek van Ludo Milis luidt als volgt:
Naar wat met Jan Schuermans
in de periode na Ename gebeurde,
is met opzet niet gezocht.
We gunnen hem de eeuwige rust.
Dat is niet
alleen onwetenschappelijk en uitdagend hypocriet, het is vooral oneerlijk.
Schuermans krijgt, in tegenstelling met zijn beschuldigers, in het boekje van
Milis niet eens de kans om door zijn later gedrag aan te tonen dat de
beschuldigingen aan zijn adres ongegrond waren, of zelfs maar dat hij op
rijpere leeftijd berouw heeft gehad voor wat hij op vrij jonge leeftijd zou gedaan
hebben. Ludo Milis gunt hem helemaal de eeuwige rust niet. Door zijn
ondoordachte verdachtmakingen in dit boekje heeft hij voor eeuwig een smet
gelegd op het leven en de nagedachtenis van pastoor en mens Jan Schuermans.
Indien ik mij daaraan zou schuldig gemaakt hebben, zou zelfs mijn tijdelijke
rust hier op aarde ernstig in het gedrang komen. Voortgaande op dit boekje, vermoed
ik echter dat Ludo Milis daar geen last van heeft.
Om af te
sluiten: door dit boekje uit de openbare bibliotheek van Wezemaal te weren,
heeft de betrokken bibliothecaris zijn of haar doel ten enenmale gemist.
Veeleer dan definitief aan de aandacht van de lezers onttrokken te worden, is
het integendeel onverwacht onder de aandacht van althans deze lezer en meteen ook
van andere gebracht, wat wellicht anders niet zou zijn gebeurd. Zonder de
brutale desaffectatie zou dit boekje nog jaren een sluimerend bestaan gesleten
hebben ergens op een stoffige boekenplank in de bibliotheek, min of meer terecht
ongelezen, onbesproken, nukkig in zichzelf gekeerd, vervuld van zijn eigen
ongelijk, gloriërend in zijn ultieme onbenulligheid, het onbeduidend product
van de kleine kwade trouw van een man in wie onze maatschappij ooit haar hoop
had gesteld en aan wie ze ruime middelen heeft toebedeeld om zijn talenten te
ontwikkelen ten bate van de gemeenschap.
Door zijn
veroordeling heeft dit boekje een nieuwe kans gekregen. Ik heb die kans met
beide handen aangegrepen om het op zijn waarde te schatten en het te licht te bevinden.
Het moge nu in vrede rusten op mijn boekenplank, tot mijn erfgenamen het
prijsgeven aan de vergetelheid of de finale destructie.
Dat geeft me
een idee voor wanneer ik doodga: crematie met als combustibel materiaal al de ongelezen
boeken uit mijn bibliotheek en, als dat niet genoeg zou zijn, wat ik fervent
verhoop, al mijn boeken die niemand wil erven en die men zelfs aan een opkoper
van oude boeken niet gratis kwijt kan. Dat zullen er zeker meer dan genoeg zijn