mijn blik op de wereld vanaf 60 Welkom op mijn blog, mijn eigen website en dank voor je bezoek. Ik hoop dat je iets vindt naar je zin. Vrij vaak zijn er nieuwe berichten, dus kom nog eens terug?
Misschien kan je mijn blog-adres doorgeven aan geïnteresseerde vrienden en kennissen, waarvoor dank.
Hieronder vind je de tien meest recente bijdragen. De jongste 200 kan je aanklikken in de lijst aan de rechterkant; in het overzicht per maand, hier links, vind je ze allemaal, al meer dan 1400! De lijst van de categorieën bevat enkel de meest recente teksten; klik twee maal op het pijltje naar links onderaan voor nog meer teksten in dezelfde categorie.
Als je een tekst wil gebruiken, hou dan rekening met de bepalingen van de auteurswet van 1994 en vraag me om toelating. Bedenkingen? Stuur me een mailtje: karel.d.huyvetters@telenet.be
Reiner Maria Rilke, Nicht Gesammelte Gedichte, 1908
Nichts ist vergleichbar. Denn was ist nicht ganz
Mit sich allein und was je auszusagen;
Wir nennen nichts, wir dürfen nur ertragen
Und uns verständigen, daß da ein Glanz
Und dort ein Blick vielleicht uns so gestreift
Als wäre grade das darin gelebt
Was unser Leben ist. Wer widerstrebt
Dem wird nicht Welt. Und wer zuviel begreift
Dem geht das Ewige vorbei. Zuweilen
In solchen großen Nächten sind wir wie
Außer Gefahr, in gleichen leichten Teilen
Den Sternen ausgeteilt. Wie drängen sie.
Nachtwandeling
Niets is vergelijkbaar. Wat is immers niet helemaal op zichzelf alleen en wat valt er nog uit te spreken? We noemen niets, we mogen slechts ondergaan en tot het inzicht komen dat hier een glans en daar een aanblik ons wellicht even zo beroerde alsof werkelijk daarin leefde wat ons leven is. Wie zich verzet gewordt geen wereld. En wie te veel begrijpt, gaat het eeuwige voorbij. Bijwijlen in dergelijke grootse nachten lijken we wel als buiten gevaar, in gelijke lichte delen onder de sterren uitgedeeld. Zie hoe ze dringen. (Karel D’huyvetters)
Categorie:poëzie
02-02-2020
'Rassengelijkheid' en intelligentie
‘Rassengelijkheid’ en intelligentie
In de academische wereld is er recentelijk enige ophef ontstaan over een artikel in een wetenschappelijk tijdschrift, waarin de auteur pleit voor ernstig wetenschappelijk onderzoek naar de mogelijkheid dat onze genen medeverantwoordelijk zijn voor onze intelligentie, en meer bepaald dat de genetische verschillen tussen groepen, bijvoorbeeld ‘rassen’ of geografisch onderscheiden groepen, ook op het vlak van de intelligentie een rol spelen.
De tegenstanders van dergelijk onderzoek, en dat zijn zowat alle gevestigde academici, noemen dergelijk onderzoek racistisch, of vrezen voor de gevolgen die de resultaten van dergelijk onderzoek kunnen meebrengen, met name in het geval dat men inderdaad dergelijke genetische invloed op het niveau van de intelligentie zou vaststellen.
Uit onderzoek is al afdoende gebleken dat ons genetisch materiaal ten minste gedeeltelijk bepalend is voor wie we zijn. Dat is evident voor de fysieke uiterlijke verschillen tussen personen, maar ook voor meer essentiële onderscheiden, bijvoorbeeld tussen man en vrouw. Dat is ook zo voor de zichtbare verschillen tussen wat men vroeger ‘rassen’ noemde. Alle mensen verschillen genetisch, er zijn geen twee mensen die genetisch identiek zijn. Maar er zijn wel groepen die bepaalde genetische kenmerken gemeen hebben. Nochtans gaat het steeds over dezelfde biologische ‘soort’, namelijk homo sapiens.
Onze geschiedenis leert ons dat men daarover de meest vreemde gedachten heeft gehad, en dat die gedachten nog steeds leven onder de mensen. Zelfs hoogopgeleide en overigens verstandige mensen blijven ervan overtuigd dat sommige rassen op bepaalde punten verder geëvolueerd zijn dan andere, die dan minder ver geëvolueerd zijn in de goede richting, en dus minderwaardig zijn. Dat is een heel gebruikelijke soort van redenering. Wij zijn geneigd om mensen in te delen in groepen op grond van onze ervaring, zonder ons daarbij veel vragen te stellen. Een man is een man, en vrouw een vrouw. Een Chinees is een Chinees, en een Arabier een Arabier, enzovoort. Zolang we daaraan geen onverantwoorde consequenties verbinden, is daarmee niets aan de hand. Wanneer men echter bijvoorbeeld gaat stellen dat vrouwen intellectueel minderbegaafd zijn dan mannen, moet men dat heden ten dage met goede argumenten kunnen staven, wat in de praktijk onmogelijk blijkt. Er zijn dus duidelijke verschillen tussen groepen van mensen, en die hebben een genetische oorsprong. De vraag is nu of er daarbij ook genetische verschillen zijn inzake intelligentie.
Hoe meten we intelligentie? Met de IQ-test. Geen enkele test is volmaakt, maar niemand betwijfelt de waarde van de IQ-test als ten minste een algemene aanduiding van de intellectuele capaciteiten van een mens. Toch moeten we ermee rekening houden dat wat ‘gemeten’ wordt weliswaar betrekking heeft op een niet onbelangrijk, maar desondanks toch specifiek en beperkt gedeelte van onze persoonlijkheid. En toch: voor de rechtbank geldt een heel lage score als een verzachtende omstandigheid. Welnu, men stelt niet alleen evidente verschillen vast binnen een bepaalde groep, bijvoorbeeld blanke mannen van 45 in Frankrijk, maar ook verschillen tussen allerlei groepen. In het verleden heeft men die groepsverschillen qua intelligentie bijna steeds gekoppeld aan fysiologische verschillen: het uiterlijk verraadt de relatieve graad van intelligentie. Toen Darwin op zijn legendarische reis de woeste inboorlingen van Vuurland zag, had hij de grootste moeite om daarin mensen te zien, terwijl hij daaraan overigens geen ogenblik twijfelde. Recentelijk heeft men grote vooruitgang gemaakt op het vlak van de erkenning van de gelijk(waardig)heid van alle mensen, zoals in de Universele verklaring van de rechten van de mens. De verschillen, ook inzake intelligentie, zijn irrelevant als het over de essentie van het mens-zijn gaat. Dat is een uiterst belangrijk recht, op grond van een ongemeen belangrijk beginsel, dat we nooit uit het oog mogen verliezen.
Maar onvermijdelijk komt de discussie op gang. Zijn er genetische verschillen tussen verschillende ‘rassen’ of geografische groepen? Evident wel op fysiologisch gebied. Maar ook inzake intelligentie? Bepaalde onderzoeken die toch gebeurd zijn, wijzen in die richting. In feite zou het verwonderlijk zijn als dat niet het geval was: ons genetisch materiaal is nu eenmaal de basis voor wie en hoe we zijn. Waarom zou de intelligentie daarop een uitzondering maken? Waarom zou het onmogelijk zijn dat in een bepaald deel van de wereld tijdens de lange evolutie de intelligentie sneller of trager geëvolueerd is dan in andere streken? Waarom lijken we ervan uit te gaan dat intelligentie niets met ons genetisch materiaal te maken heeft, en alles met de omgeving, of de individuele inspanningen van de betrokken personen?
Terwijl men in het verleden net het omgekeerde dacht: het blanke ras is intellectueel superieur, is het zeker na de Tweede Wereldoorlog niet meer mogelijk zoiets nog openlijk te verdedigen, tenzij in marginale groepjes. En dus mag men ook niet meer stellen, of zelfs veronderstellen, dat er verschillen zouden zijn tussen ‘rassen’ of geografische groepen inzake intelligentie. Individuele verschillen binnen elke groep, en voor de hele mensheid, dat wel, maar geen statistische verschillen tussen groepen. Dat zou er immers op wijzen dat sommige groepen intrinsiek meer, en andere dan noodzakelijkerwijs minder intelligent zijn, en dus minderwaardig. Nochtans zijn we het erover eens dat alle mensen gelijk zijn, ondanks de evidente verschillen in intelligentie. En dat niemand zelf verantwoordelijk is voor het eigen genetisch materiaal, en dus niemand schuld treft voor een lagere intelligentie die (mede) daarvan het gevolg zou zijn.
Men lijkt er daarbij van uit te gaan dat enkel het genetisch materiaal verantwoordelijk is voor de intelligentie, dat dit als het ware een drempel zou vastleggen waarboven men niet kan uitstijgen. Met bepaalde genen kan je maar IQ 60 halen, met andere IQ 140. Misschien, wellicht is dat wel zo op individueel vlak, maar zou het kunnen dat een groep gekenmerkt is door genetisch materiaal dat hen beperkt tot een lager IQ dan anderen? Dat lijkt althans niet onmogelijk, theoretisch, en dus is het zeer de moeite om het te onderzoeken, al was het maar om de hypothese desgevallend te weerleggen.
Maar zelfs als dat zo zou zijn, en tot nog toe is het een onbewezen stelling, een open theoretische veronderstelling, dan nog gaat het enkel om een statistische vaststelling over een hele groep, niet over de individuen die er deel van uitmaken. Binnen een groep zijn de verschillen inzake IQ immers even groot als in een andere groep. Het is dus niet zo dat men in dat geval, dat nog steeds onbewezen is, als individu gedoemd zou zijn om hoe dan ook minder intelligent te zijn dan bijvoorbeeld het gemiddelde van een andere groep. Bovendien moeten we er rekening mee houden dat het genetisch materiaal slechts gedeeltelijk verantwoordelijk is voor het individu. Zeker op het vlak van intelligentie spelen allerlei omgevingsfactoren een uitzonderlijk grote rol, bijvoorbeeld opvoeding en cultuur.
Een deel van de reden van het verzet tegen de veronderstelling dat de intelligentie (mede) ‘bepaald’ wordt door het genetisch materiaal ligt waarschijnlijk ook in het feit dat men traditioneel intelligentie ziet als iets dat immaterieel is, geestelijk, spiritueel, abstract, of hoe men het ook wil noemen, iets van een hogere orde dan het materiële. En dus kan het niet afhankelijk zijn van iets zo prozaïsch als genen, of hersenen. Dat is echter een vreemde redenering. Niemand is er ooit in geslaagd om aan te tonen dat er iets dergelijks zou bestaan. Ons intellect is de activiteit van ons lichaam, waarbij onze hersenen het grootste aandeel hebben. Neem dat lichaam weg, of de hersenen, of de activiteit van de hersenen, en wat blijft er over van onze intelligentie, of van een persoon?
Als we aanvaarden dat onze intelligentie gebeurt met ons lichaam, en onze lichamen individuele genetische verschillen vertonen, lijkt het niet zo onwaarschijnlijk dat groepen die andere duidelijk vaststelbare kenmerken vertonen ook in zekere zin en in enige mate verschillen op intellectueel vlak. Als men dat echter zo stelt, wordt men onmiddellijk als een racist bestempeld. Men aanvaardt zonder meer secundaire lichamelijke groepsverschillen zoals huidskleur, en eveneens de aanzienlijke individuele verschillen in intellectuele mogelijkheden op genetische gronden, en zelfs groepsverschillen in intelligentie op grond van omgevingsfactoren, maar niet dat een groep ook maar enigermate genetisch minder goed bedeeld zou zijn inzake intelligentie. Dat lijkt echter sterk op een vooroordeel dat men onderhoudt precies omwille van het odium van racisme dat op de veronderstelling rust. Racisme is echter niet het maken van deze veronderstelling en ze ernstig onderzoeken, maar wel ze zonder enig bewijs tot een waarheid verheffen en er allerlei onmenselijke consequenties aan verbinden. En in feite is het ook racistisch te weigeren deze hypothese te onderzoeken uit vrees dat het antwoord een bevestiging zou inhouden van de hypothese. Dan geeft men immers impliciet toe dan men in feite die ‘racistische’ opvatting deelt, maar dat men haar hypocriet ontkent.
Wat zouden de gevolgen zijn van een eventuele algemeen aanvaarde wetenschappelijke vaststelling van genetische groepsverschillen qua intelligentie? In eerste instantie geen: er zijn immers algemeen aanvaarde groepsverschillen inzake intelligentie op grond van omgevingsfactoren in de ruimste zin. Het komt er dan op aan deze omgevingsfactoren in gunstige zin te veranderen zodat bepaalde groepen hun volledig intellectueel potentieel kunnen bereiken. Maar wat indien de groepsverschillen genetisch bepaald zijn? Zelfs indien zoals we weten het genetisch materiaal slechts een gedeeltelijke invloed heeft, en deze invloed op het gebied van de intelligentie misschien, waarschijnlijk zelfs nog geringer is dan op andere gebieden, en de vastgestelde verschillen niet aanzienlijk of decisief zijn, en intelligentie slechts een deel is van de hele persoonlijkheid en geen enkele garantie voor superioriteit, lijkt dat toch een intellectuele hypotheek te leggen op de leden een dergelijke groep. Dat is echter veeleer een emotionele reactie, en hoe begrijpelijk die ook is, ze is ongepast en onnodig. Wij moeten immers steeds ervan uitgaan dat alle mensen werkelijk gelijk zijn, en dat de verschillen, op welk gebied ook, en hoe aanzienlijk ook, geen afbreuk doen aan de menselijke waardigheid. Dat moet ons allen ertoe aansporen om iedereen ook als dusdanig te behandelen, zowel individueel als in groep, en om alles in het werk te stellen opdat iedereen de eigen mogelijkheden onder de beste omstandigheden optimaal zou kunnen ontwikkelen. En op dat punt is er ongetwijfeld nog voor eeuwen werk voor de boeg.
Categorie:levensbeschouwing
01-02-2020
verantwoordelijkheid
Verantwoordelijkheid
Toegegeven, het is een complex begrip. Daarom is het goed er even bij stil te staan. En zoals in elk gesprek en bij elk overleg is het noodzakelijk de termen goed te definiëren, te zeggen wat men precies bedoelt, zodat men het gemakkelijker eens kan worden, of net niet, maar dan ook weet waarom men van mening verschilt.
In het gewone taalgebruik bedoelt men met ‘verantwoordelijk’ dat iemand of iets de oorzaak is van iets, ervoor aansprakelijk is, de dader is, degene is die iets gedaan of nagelaten heeft, die ergens over gaat, die voor iets aangesteld is enzovoort. Er wordt iemand geïdentificeerd, met uitsluiting van anderen. Die persoon is daarvoor verantwoordelijk, en moet zijn verantwoordelijkheid daarvoor erkennen en opnemen. Als men kan aantonen dat men iets niet gedaan heeft, is men niet de verantwoordelijke, het is iemand anders. Daarover kan natuurlijk betwisting ontstaan, en het leidt niet zelden tot rechtszaken. Als er iemand vermoord is, gaat men op zoek naar de dader. Men zoekt en vindt een of meer verdachten, en men probeert aan te tonen dat iemand verantwoordelijk is voor de feiten, men tracht de dader te identificeren, steeds met uitsluiting van anderen, die dan niet verantwoordelijk zijn voor de gepleegde feiten. De verdachten, en ook de dader, ontkennen dan in de regel de feiten, behalve wanneer er sprake is van op heterdaad betrapt zijn (in flagrante delicto), en tenzij er bekentenissen afgelegd worden, en proberen aan te tonen dat zij er niet voor verantwoordelijk (kunnen) zijn. Maar men wordt geacht niet verantwoordelijk te zijn voor iets tot kan bewezen worden, of overtuigend aangetoond, dat men het wel degelijk gedaan heeft. Wanneer het om een misdrijf gaat, wordt men dan schuldig verklaard aan de ten laste gelegde feiten.
In die zin kunnen we stellen dat iedere persoon verantwoordelijk is voor de daden die men stelt. Dat is een filosofisch axioma, een vast beginsel waarvan men vertrekt, iets dat niet moet bewezen worden, iets dat onbetwistbaar vaststaat, al was het maar omdat het tegenovergestelde ondenkbaar is en tot tegenspraken leidt. Elke persoon is uiteindelijk aansprakelijk voor alles wat men doet, omdat men degene is die het doet, en niemand anders. Met dat principe bevestigen we de autonomie en de fysieke integriteit van elke persoon. Indien iemand niet verantwoordelijk is voor de eigen daden, is het einde immers zoek. Dan zou men erkennen dat iemand anders die daden gesteld heeft, wat een fysieke onmogelijkheid is. Men kan dan wel idiote gedachtenexperimenten bedenken: stel dat men iemand in coma een pistool in de hand stopt en daarmee een moord pleegt… Het is evident dat niet de persoon in coma het pistool ter hand genomen heeft, gemikt heeft en de trekker heeft overgehaald. Ons algemeen en fundamenteel cultureel aanvoelen is dat mensen zelf verantwoordelijk zijn voor wat ze doen.
Dat betekent echter niet dat mensen niet kunnen beïnvloed worden en aangezet tot een bepaald gedrag of tot bepaalde daden, zelfs misdaden. Wij weten maar al te goed dat dit het geval is, ook dat is immers een fundamenteel kenmerk van ons menszijn. Maar steeds gaan wij ervan uit dat men ook in dat geval nog steeds verantwoordelijk blijft voor de eigen daden. Men kan daarnaast ook anderen mede en onrechtstreeks verantwoordelijk stellen: opdrachtgevers, raadgevers, opstokers, aanstootgevers, uitlokkers, misleiders, goedpraters enzovoort. Mensen zijn beïnvloedbaar, en daarvan wordt overvloedig gebruik en misbruik gemaakt. Men kan dan spreken van gedeelde of gedeeltelijke verantwoordelijkheid, maar in principe, volgens ons axioma, kan de eigen verantwoordelijkheid nooit helemaal en dus helemaal niet wegvallen.
En zo komen we tot grensgevallen. De beïnvloeding van buitenaf kan zo groot zijn, dat men op den duur eraan gaat twijfelen of iemand nog wel in staat is om zich daartegen te verzetten. Dergelijke twijfels zijn gerechtvaardigd. We hebben in de loop van de geschiedenis dergelijke beïnvloedingen aan het werk gezien, en ook vandaag moeten we daarvoor niet ver gaan zoeken. Het is dan belangrijk dat we ons aan onze principes houden, zo niet vervallen we in gevaarlijke casuïstiek, dat wil zeggen dat we onze principes aanpassen aan de omstandigheden, en dat is uiteindelijk nefast. Er is dus een verschil tussen het verlaten van de principes, namelijk de individuele verantwoordelijkheid van de mens, en het rekening houden met de omstandigheden bij de beoordeling daarvan.
Bij onze moreel oordelen over gedragingen houden we wel degelijk rekening met externe beïnvloeding, en niet minder met de individuele persoonskenmerken van de daders. We oordelen anders over kinderen dan over volwassenen, zelfs anders over vrouwen dan over mannen, en we houden ook rekening met wat men heel in het algemeen de psychologie van een persoon kan noemen. Maar steeds gaat het daarbij over omstandigheden, niet over de feiten. Als een kind per ongeluk iemand kwetst of zelfs doodt, zeggen we niet dat dit kind, een mens in wording, niet de dader is, of niet verantwoordelijk is, maar dat die persoon niet of minder verantwoordelijk gesteld en gehouden kan worden. Principieel is dat kind verantwoordelijk, het is de dader, de feiten zijn gepleegd, en niet door iemand anders, maar de gevolgen die we daaraan verbinden, zullen verschillend zijn naargelang de omstandigheden. Dat geldt ook voor personen die bijvoorbeeld over aanzienlijke minder intellectuele vermogens beschikken. Het afwegen van psychologische afwijkingen is een delicate zaak, zoals telkens weer blijkt tijdens rechtspraken wanneer experts elkaar radicaal tegenspreken. De psychologische toestand of kenmerken van iemand kunnen wel in acht genomen worden bij de beoordeling, maar vanzelfsprekend niet bij de vaststelling van de feiten.
Het is een fundamenteel recht van elke mens om als een persoon beschouwd en beoordeeld te worden. Daarvan mag niet afgeweken worden, indien men althans de intrinsieke waardigheid van elke mens niet in vraag wil stellen. Elke rechtspraak gaat uit van dat principe, ook de internationale, zoals de universele verklaring van de rechten van de mens. Nergens wordt een uitzondering gemaakt voor sommige mensen, zoals vroeger wel het geval was, met alle kwalijke gevolgen van dien, zoals het afschuwelijke racistische kolonialisme en de slavernij, of het Nazisme en andere dictatoriale regimes en godsdiensten. Elke mens is verschillend, from the ridiculous to the sublime, maar elke mens is toch absoluut gelijk omdat het een mens is. Niemand zal het ooit in het hoofd halen om te beweren dat mensen met het syndroom van Down geen mensen zijn. En ook psychopaten zijn mensen. En dus zijn alle mensen steeds verantwoordelijk voor al hun daden.
Die zeer algemene maar noodzakelijke uitspraak moeten we echter nuanceren, precies vanuit het respect voor de mens in het algemeen en het individu in het bijzonder. ‘De mens’ bestaat alleen als principe, in de praktijk zijn er alleen concrete mensen. We moeten onze wetten dus zorgvuldig opstellen en ze even zorgvuldig toepassen. Er zijn (enkele) principes waarvan we niet mogen afwijken, maar ze blindelings toepassen getuigt van een gebrek aan inzicht in de onaantastbare waardigheid van de mens.
Laten we dat even toetsen aan de werkelijkheid. In de rechtspraak geldt sinds lang het principe van de toerekeningsvatbaarheid. Dat betekent dat een rechtbank tot de conclusie kan komen dat iemand wel degelijk een misdrijf gepleegd heeft, maar dat men dat die persoon niet kan toe- of aanrekenen, omwille van de omstandigheden en/of de psychologische toestand van de betrokken persoon op het ogenblik van de feiten of gedurende langere tijd, eventueel zelfs permanent. Men ontkent dan de feiten niet, noch wie de dader is, en men bevestigt dat er inderdaad een misdrijf gebeurd is, maar men be- en veroordeelt de persoon op een andere manier. Zo kan er sprake zijn van een (al dan niet sterk) verminderde toerekeningsvatbaarheid, of men kan zelfs stellen dat iemand helemaal niet toerekeningsvatbaar was of is. Maar zelfs in dat laatste geval ontkent men het misdrijf niet, bijvoorbeeld een moord, of zware zedenfeiten, noch het daderschap en dus de verantwoordelijkheid van de betrokkene, en dus de schuld, maar men oordeelt dat er een aangepaste straf kan gegeven worden. Dat kan gaan tot een (al dan niet substantiële) vermindering van de normaal voorziene straf, of tot een voorwaardelijke of opgeschorste straf. In sommige gevallen stelt men vast, op grond van ernstige misdaden, dat een persoon een (onmiddellijk, blijvend of toch langdurig) gevaar is voor zichzelf en voor anderen. Dan beslist men tot internering: men haalt die persoon uit de maatschappij weg, maar behandelt die (in het beste geval) nog altijd zo goed mogelijk als een mens. Daaruit blijkt de onaantastbare fundamentele waardigheid van elke mens, zelfs van degenen die zich hebben schuldig gemaakt aan de ergste misdaden tegen de mensheid of de menselijkheid. Vandaar ook dat in de beschaafde wereld de doodstraf niet meer uitgesproken of uitgevoerd wordt: het leven van elke mens is onaantastbaar voor anderen.
Zo zien we dat het principe van de verantwoordelijkheid van elke mens voor de eigen daden in alle omstandigheden te verkiezen valt boven elke inbreuk daarop, zowel vanuit filosofisch oogpunt als in de praktijk en op juridisch gebied, precies omdat het gesteund is op de onaantastbaarheid van de waardigheid en de fysieke integriteit van ‘de mens’, dat wil zeggen elke mens. De geschiedenis, zowel als de geschiedenis van de individuele misdaad leert ons dat men deze principes niet ongestraft kan verlaten, en dat de mensheid zelf in het gedrang komt wanneer men daaraan tornt. Anderzijds moeten we eveneens steeds voor ogen houden dat het vasthouden aan deze principes een menselijke toepassing ervan geenszins in de weg staat, integendeel: precies door het respect voor de eigenheid van elke individuele mens bevestigen we het respect voor de waardigheid van de hele mensheid.
Categorie:levensbeschouwing
19-01-2020
al te vroeg gestorven
Al te vroeg gestorven
Hoewel we zeker weten dat we ooit zullen sterven, wordt de dood door vrijwel iedereen gevreesd als het ergste, ultieme onheil. Men lijkt zich echter gemakkelijker te verzoenen met de onvermijdelijkheid van de dood wanneer die iemand wegneemt na een voldragen en zeker na een heel succesvol leven. Wanneer de dood heel vroeg komt in een mensenleven, voelt men dat aan als een tragedie, niet het minst wanneer het veelbelovende jongeren betreft, die al heel vroeg blijk gaven van uitzonderlijke talenten. Sinds de oudheid heeft men aan de hevige emoties die een dergelijke vroege dood oproepen op een heel bijzondere manier uitdrukking gegeven: wie de goden liefhebben, sterft jong. De goden, of God, roept het eerst tot zich wie door hen of Hem het meest bemind wordt. Dat is enerzijds een eerbetoon aan de jonge overledene, een lieveling van de goden, door hen begunstigd met uitzonderlijke kwaliteiten; anderzijds is het een poging om het verdriet te leningen van hen die zo vroeg een geliefde moeten verliezen: de overledene is immers door de goden zo vroeg tot hen geroepen, als het ware als een nog grotere gunst dan wanneer die een lang leven zou vergund zijn. Het is omdat ze iemand het meest liefhebben dat ze die persoon vroeger uit dit leven wegnemen.
Een van de eerste gezegden die dat illustreren vinden we bij de Griekse toneeldichter Menander (ca. 342-290): Ὅν οἱ θεοὶ φιλοῦσιν, ἀποθνήσϰει νέος (uit Δὶς Ἐξαπατῶν - Dis Exapatōn, De dubbele bedrieger, fragment 4): Wie de goden liefhebben, sterft jong. Menander kende veel navolgers, onder wie ook Plautus (251-184), die Menander citeert: Bacchides 1. 817 quem di diligunt, Adolescens moritur. Wellicht was het al lang een staande uitdrukking, maar we hebben enkel de vroegste literaire fragmenten om daarvan te getuigen. Sindsdien is het een gevleugeld woord gebleven, overgenomen in zowat alle talen als gemeenschappelijk erfgoed. In de Nederlandse literatuur vinden we het bijvoorbeeld al bij Willem Kloos over de jong gestorven dichter Jacques Perk in zijn inleiding tot diens gedichten, naar E.J. Potgieter en Bakhuizen van den Brink over de jonggestorven Aarnout Drost.
Ook in een christelijk perspectief past deze als troostend bedoelde gedachte. Alle vrome christenen wacht een beter leven in het hiernamaals, zo verzekert men hen bij elke uitvaartdienst. Hoe vroeger men de hemelse zaligheid bereikt, hoe beter dus in feite, al is niemand geneigd dat letterlijk te nemen, en zich te verheugen, ondanks de expliciete en uitdagende liturgische aansporingen daartoe, over een al dan niet vroegtijdig overlijden. Hoewel men het zo voorstelt, gaat het hier eigenlijk niet om het nadrukkelijk verkondigen van het belangrijkste dogma van het christendom, namelijk het leven na de dood, maar om het formuleren van een vrome gedachte die de terecht bedroefde nabestaanden toch enige troost zou moeten bieden. De god van het christendom is een liefhebbende vader, van wie men niet kan aannemen dat hij zijn kinderen ombrengt, en dan zeker niet de mooiste en meestbegaafde, die daarom als zijn meest geliefde beschouwd worden. De mens, ook de christenmens, stuit hier op de onoverkomelijke moeilijkheid om het reële leed van leven en dood te verzoenen met het idee van een liefhebbende god, en om de natuurlijke drang om zichzelf in stand te houden te verlaten voor een vermetel geloof in een beter leven in het hiernamaals.
De goden van de antieken zijn niet meer, wat Raymond Jean De Kremer, (ooit…) beter bekend als Jean Ray, verbeeldt in zijn roman Malpertuis (1955, vertaald door – natuurlijk – Hubert Lampo en verfilmd in 1972 door Harry Kümel, met niemand minder dan Orson Welles, Susan Hampshire, Michel Bouquet, Sylvie Vartan). Het zijn dus niet meer de goden die hun meest geliefden het eerst tot zich roepen, noch de christelijke God, tenzij misschien voor de meest vrome of fundamentalistische gelovigen, en dan nog alleen bij manier van spreken, als een al dan niet overtuigend woord bij een smartelijk overlijden.
Atheïsten houden niet minder (en allicht ook niet meer) van het leven dan anderen. Ook zij ervaren de dood als negatief, een einde en in hun overtuiging zelfs een definitief einde. Toch is dat daarom voor hen geen reden tot grotere droefheid, veroorzaakt door het ontbreken van elk vooruitzicht op een hemelse zaligheid. Het vermetele vrome geloof heeft bij hen plaats gemaakt voor een veel realistischer besef van de onvermijdelijkheid van de dood voor alle levende wezens, de vergankelijkheid van al wat bestaat. Weten dat men deel uitmaakt van een groter geheel en onderworpen is aan de noodzakelijke natuurwetten is voor hen een grotere, en in alle geval een meer gefundeerde troost bij het afscheid, ook als dat door omstandigheden vroeger komt dan verwacht, of mensen treft die zich onderscheiden hebben door hun lichamelijke of mentale kwaliteiten. Ook atheïsten hebben behoefte aan rituelen, maar nemen geen vrede met ongeloofwaardige verhalen over een persoonlijke God en hemel of hel als beloning of straf. Rouwenden wensen niet tijdens een kerkelijke plechtigheid in het beste geval tijdelijk getroost te worden met lege woorden en rituelen die hun betekenis verloren hebben. Ze hebben nood aan de volle erkenning van de complexe, eerlijke en ware gevoelens die ze ervaren bij het overlijden van hun medemens. Ze willen leven en dood tevens kunnen zien in een ruimer kader dat strookt met hun ervaring van elke dag en met de inzichten van de wetenschap over de wereld waarin ze leven, en niet gedwongen worden een wereldbeeld aan te kleven dat daarmee fundamenteel in strijd is.
Er zijn geen liefhebbende goden, en ook de christelijke God is geen liefhebbende vader. De regen valt gelijkelijk op de rechtvaardigen en de onrechtvaardigen, dat wil zeggen dat de natuurwetten voor iedereen gelden, dat alles noodzakelijkerwijs gebeurt als oorzaak en gevolg, en niet omdat een bovennatuurlijk opperwezen het zo wil en daarbij zijn voorkeuren laat gelden. De natuur, of al wat is, is het enige dat er is. Als men dat wil, mag men dat God noemen, maar elke gelijkenis met antieke of christelijke goden is dan ongepast.
Categorie:levensbeschouwing
02-01-2020
Melomaan
Ik ben een melomaan: ik hou van muziek. Wie mij een beetje gevolgd heeft op mijn website hier, zal dat beamen, want ik heb hier heel wat over muziek allerhande geschreven in de loop der jaren. Met het ouder worden bleek dat ik gehoorschade had opgelopen, met een aanzienlijke vermindering van mijn gehoor tot gevolg. Ik verstond nog nauwelijks wat men me zei, en ook het muziek-beluisteren werd problematisch, vooral omdat de hoge tonen voor mij niet meer hoorbaar waren. Op een gegeven ogenblik ontdekte ik dat je dat kan compenseren, althans voor muziek via luidsprekers of koptelefoon, door via een equalizer de tonen die je nog wel goed hoort, en dat zijn de midden-tonen, te dempen; daardoor blijken de hoge en de lage tonen plots veel beter hoorbaar te worden. Dat was voor mij een wonderbaarlijke ontdekking: ik kon weer de muziek horen, bijna zoals vroeger. Daarnaast draag ik ook hoorapparaten, wat de communicatie aanzienlijk heeft verbeterd.
In de loop van 2019 ‘stierf’ de versterker van mijn stereo-set, na meer dan veertig jaar uitstekende dienst. Herstelling bleek vrijwel onmogelijk, dus was het uitkijken naar een nieuw toestel. Zoals ik destijds gedaan heb, rond 1970 moet dat geweest zijn, begon ik de markt te verkennen, nu gelukkig via internet. Eerst dacht ik gewoon een nieuwe versterker te kopen en die aan te sluiten op de oude, nog uitstekende luidsprekers. Maar stilaan werd het me duidelijk dat de wereld van de opgenomen muziek en van de geluidsinstallaties grondig veranderd was. Zoals ik destijds de revolutie van de stereo en van FM had meegemaakt, en later die van de cd, was er nu een heel nieuw aanbod: muziek via internet. Dat zijn dan internetradio’s, zowel de bestaande zenders die ook via internet uitzenden, ook via de kabelmaatschappijen, als zenders die exclusief via internet uitzenden. Vervolgens kwamen er de zogenaamde streaming-diensten, waarbij je (volkomen legaal, in tegenstelling met eerdere ‘piraten’) cd’s kan beluisteren door een abonnement te nemen. Dat betekent het einde van de noodzaak om een fysieke drager aan te kopen; je kan op elk moment zowat elke cd beluisteren die ooit opgenomen is.
Niet alleen komt er zo een onvoorstelbaar groot aanbod van muziek beschikbaar, ook de kwaliteit ervan is uitstekend. Ik zal niet te ver gaan in de details, maar als we de cd als standaard nemen, dan gaat de muzikale kwaliteit wat je via internet kan beluisteren van wat minder dan een doordeweekse cd tot het beste wat je aan opgenomen muziek kan hebben.
Aangezien ik ‘nogal’ veeleisend ben, wou ik dus degelijk en hoogstaand materiaal. Na maanden opzoekingswerk, daarin uitstekend (be)geleid door mijn jongste zoon, leek de beste oplossing enerzijds een degelijke versterker met een DAC (die het digitale signaal omzet naar analoog, zodat het naar de luidsprekers kan), en anderzijds een streamer, die de muziek van het internet haalt en naar de DAC en de versterker stuurt; die streamer heeft in mijn geval een harde schijf van 2 TB om mijn eigen cd’s op te nemen.
Het beste aanbod qua streaming voor klassieke muziek is dit ogenblik Qobuz. Een abonnement voor de betere kwaliteit kost € 249 per jaar, en daarvoor kan je onbeperkt muziek beluisteren, met een keuze uit meer cd’s dan je voor mogelijk acht. Om dat alles in goede banen te leiden, heb ik ook een abonnement genomen op Roon. Dat is een soort ‘brein’ dat al je muziekbronnen (de door Qobuz aangeboden cd’s, internetradio’s, je eigen cd’s die opslaat op een harde schijf) en al je afspeelapparatuur (een of meer stereo-sets, maar ook Pc’s, tablets, smartphones, en luidsprekers met eigen versterking) draadloos met elkaar verbindt, en toelaat dat aan te sturen met een app op je PC, tablet of smartphone, inclusief equalizing. Bovendien krijg je uitvoerige bijkomende informatie over de aangeboden muziek, een ware encyclopedie. Een jaarabonnement kost $ 119, een levenslang abonnement $ 699 (waarschijnlijk evenveel in €, helaas).
Het resultaat is dat ik nu eindeloos veel muziek kan beluisteren onder de beste omstandigheden en met het grootste gebruiksgemak. Het heeft een goed half jaar zoeken gekost, en veel ergernis en frustratie, maar ik ben heel tevreden over de nieuwe toestand. Niet alleen is al mijn vertrouwde muziek nu gemakkelijk en kwalitatief werkelijk uitmuntend beschikbaar, ik ontdek ook voortdurend nieuwe muziek, zowel composities en artiesten die ik wel kende, maar die ik niet in huis had op cd, maar ook totaal onbekende muziek van allerlei aard. Ik ben een heel tevreden melomaan.
Er is ook een heel praktisch voordeel: de muziek neemt geen plaats in in ons bescheiden huis dat al uitpuilt van boeken, cd’s, dvd’s en oude vinyl platen, kunstwerken, postuurtjes, klokken… Stilaan wordt duidelijk hoe een moderne huiskamer er binnenkort vanzelfsprekend zal uitzien, zonder boeken of cd’s en dvd’s, maar met goede en gemakkelijk te bedienen apparatuur om oneindig veel te lezen en te beluisteren en te bekijken. Ik weet het, er zijn mensen die het liever op de ouwe manier doen. Maar ik heb resoluut gekozen voor de technologische aanpak, en ik heb geen heimwee naar vroeger, integendeel, ik voel me de koning te rijk. Ik hoop er nog enige tijd van te genieten.
Categorie:muziek
27-10-2019
digitale revolutie: weerstations
Zowat twintig jaar geleden moet het geweest zijn dat ik me voor het eerst een weerstation aanschafte. Het was een eenvoudig toestelletje, met een LCD, een groengrijs scherm met zwarte stencil-letters. Datum en uur waren radio-gestuurd vanaf een centrum in Duitsland. De binnen- en buitentemperatuur werden fysiek gemeten, de buitentemperatuur middels een apart toestelletje. Er was ook een symbool dat het weer aangaf: een zon of wolken, en een vooruitzicht als het zou gaan regenen, onweren of sneeuwen. Beide toestellen werkten op niet-oplaadbare batterijen die vrij lang meegaan. Ik was daar zo opgetogen over, dat ik in de loop der jaren nog twee dergelijke apparaten aanschafte, wanneer die ergens goedkoop aangeboden werden. De nieuwe toestellen bieden nog meer informatie aan, zoals de luchtdruk en de luchtvochtigheidsgraad binnen en buiten, zons- en maansopgang en ondergang, de maanfase, de voorbije minimum- en maximumtemperatuur. Die toestellen moeten ingesteld worden op de plaats waar je ze gebruikt. Er staat er nu een bij mijn leesplek voor overdag, een bij mijn leesplek voor de avond, en een op mijn schrijftafel.
Toen de eerste tablets uitkwamen, kocht ik er ook een, een Sony Android, omdat die een heel goed scherm had volgens de recensies, en die gebruik ik nog altijd elke dag, onder meer voor de buienradar, om mijn dagelijkse wandeling met Toby, onze harrier beagle, te plannen.
De voorbije nacht zijn we overgegaan naar het winteruur, misschien voor het laatst? De radio-gestuurde klokken en alle computers, tablets en smartphones in huis hebben zich automatisch aangepast aan het nieuwe uur, zij het met wat vertraging voor de oudere toestellen. Luts fitbit moest even gepord worden met de app op de smartphone. Andere elektrische klokken werden met de hand bijgesteld. En ook de analoge, mechanische klokken, door ze een uur stil te leggen. Met dat alles ben je toch al gauw een uurtje bezig.
Toen bedacht ik plots dat er waarschijnlijk wel een app moet zijn voor een weerstation, en ja hoor, even klikken en downloaden naar de tablet, en klaar. Mooi in kleur, heel duidelijk en overzichtelijk.
In feite worden mijn oude weerstations nu overbodig. Dat bespaart me toch een aantal batterijtjes. Bovendien is de informatie accurater: de luchtdruk en de luchtvochtigheid verschillen soms aanzienlijk op de drie toestellen, en ook de buitentemperatuur. De binnentemperatuur ontbreekt op de app, en dat is iets dat me al lang verbaast: waarom heeft een tablet en een smartphone geen ingebouwde thermometer? Dat kan geen geld kosten. Maar wacht even… misschien kan een smartphone dat toch? Even googelen, en inderdaad: in een smartphone zit altijd een thermometer, namelijk om de interne temperatuur in het oog te houden, vooral van de batterij, om ongelukken te voorkomen. En via die thermometer kan men ook de temperatuur in de kamer berekenen. Downloaden, en ziezo: 21,8 °, met wat onopvallende reclame erbij. Nu nog een weerstation vinden dat ook de kamertemperatuur aangeeft?
Als je erover nadenkt – wat we meestal niet doen – is er wel een verschil tussen een fysieke meting van de buitentemperatuur middels een apart, lokaal apparaat en de gegevens daarover die je via een app krijgt. Bij de app gebeurt dat op basis van algemene waarnemingen door het KMI of andere instellingen, en het is het resultaat van een berekening op basis van steekproeven. Dat is geen bezwaar: een dergelijke berekening is wellicht accurater dan het eenvoudige toestelletje dat je zelf koopt en ergens zomaar buiten installeert. Ik weet niet hoe mijn oudere weerstations de luchtdruk en luchtvochtigheid berekenen: zitten er hygrometers en barometers in, of krijgen ze die informatie met de datum en uur via radiogolven? Maar ook daarvoor ben ik geneigd veeleer de informatie van de weerdienst te vertrouwen dan de eigen apparatuur. Er is dus een fundamentele verschuiving gebeurd: we meten niet meer zelf alle gegevens; men doet dat ergens centraal, en stelt die informatie dan gratis (met reclame) beschikbaar op toestellen die een onoverzienbaar aantal mogelijkheden hebben, zoals een smartphone of tablet of smartwatch. Binnenkort heeft iedereen zo’n smartwatch die alles kan, inclusief telefoneren, via een extra scherm met toetsenbord, of helemaal spraak-gestuurd. Dat betekent het einde van alle telefoons, mechanische en elektronische klokken en uurwerken, weerstations, thermometers, hygrometers en barometers, bloeddrukmeters en hartmonitors, chronometers, wekkers, timers, draagbare radio’s en ga zo maar door. Met één toestel heb je alle informatie aan je vingertippen, of gewoon voor je ogen met een smartbril. De ontwikkelingen gaan razendsnel, omdat digitaal veel meer mogelijk is dan analoog en mechanisch. Sommige bankverrichtingen zijn nu al ogenblikkelijk: vergelijk dat eens met pakweg twintig jaar geleden? Of honderd?
Ook op het gebied van het muziek beluisteren is er een dergelijke revolutie bezig, maar dat is voor een volgende keer.
Categorie:samenleving
24-10-2019
Lof: Tantum ergo
Het lof
Ontelbaar is het aantal keren dat ik in mijn jeugd het lof heb bijgewoond. Als je uit een katholiek gezin kwam, ging je naar een katholieke school en naar een katholieke jeugdbeweging. In beide gevallen was het lof een van de rituelen die bij de verplichte praktijken hoorden. Als ik het me goed herinner was het lof, in tegenstelling met de eucharistieviering, geen dagelijks ritueel, maar voorbehouden voor de zondag en voor feestdagen, maar die waren er in overvloed. De zon- of feestdag begon met een vroegmis, waarvoor je nuchter bleef. Dan om tien uur een plechtige hoogmis, en na de middag, om drie uur dan het lof. De naam is afkomstig van de laudes, maar dat was eigenlijk het ochtendgebed, en dus was het lof de laudes vespertinae of het avondlijke lof. Het was een vrij korte dienst die hoofdzakelijk bestond in de uitstalling van een gewijde hostie in een prachtig versierde houder, de monstrans (om te ‘tonen’), een stille aanbidding door de priester, gekleed met een koorkap, en de gelovigen, gevolgd door een zegening, een weids kruisteken met de monstrans, en afgesloten met het gezamenlijk aangeheven Tantum ergo. Dat gezang spookt nu al dagen in mijn kop, en ik probeer de tekst en de melodie in mijn geheugen te reconstrueren, maar het zijn flarden. Daarom hier de Latijnse tekst.
Tantum ergo Sacramentum
Veneremur cernui,
Et antiquum documentum
Novo cedat ritui:
Præstet fides supplementum
Sensuum defectui.
Genitori, Genitoque
Laus et jubilatio,
Salus, honor, virtus quoque
Sit et benedictio:
Procedenti ab utroque
Compar sit laudatio.
Amen (Alleluia).
Het valt me nu op dat hoewel ik zes jaar Latijn kreeg op de humaniora, ik slechts een heel flauw vermoeden had van de betekenis van deze nochtans eenvoudige woorden, maar dat was geen bezwaar: de meeste mensen kenden geen Latijn, en het is in de Kerk nooit belangrijk geweest dat je verstond wat je beleed. Ik geef hier dan maar mijn prozaïsche vertaling, aangezien tijdens mijn jeugd niemand het ooit nodig gevonden heeft daarbij stil te staan.
‘Laten we daarom voorovergebogen dat zo grote sacrament aanbidden, en het Oude Testament make plaats voor een nieuwe rite: moge het geloof een steun verschaffen aan het tekortschieten van de zintuigen. Lof en gejubel, heil, eer en ook wonder, en zegen zij de Vader en de Zoon: en aan hem die voortkomt uit elk van beiden zij gelijke lof.’
De inhoud komt volmaakt overeen met het ritueel: het aanbidden van het resultaat van sacrament van de eucharistie, het nieuwe christelijke ritueel met het Lichaam van Christus in plaats van de joodse gebruiken, de verheerlijking van het bovennatuurlijke geloof en de minachting voor de zintuigelijke en redelijke kennis, de herhaling van het woord ‘lof’, en van het plechtig aanheffen van lofgezangen voor de drie personen van de Heilige Drievuldigheid.
In feite is het Tantum ergo een deel, namelijk de laatste twee strofen van een langere hymne, toegeschreven aan Thomas van Aquino (1225-1274), het Pange lingua. De aanhef herneemt die van de gelijknamige kruishymne van Venantius Fortunatus (c. 540- c. 605). Ze maakt deel uit van de liturgie van Sacramentsdag, het feest van Corpus Christi, ingesteld op instigatie van Thomas door Urbanus IV in 1264. De datum waarop Sacramentsdag gevierd wordt, is afhankelijk van de veranderlijke datum van Pasen en Pinksteren. De eerste zondag na Pinksteren is het feest van de Drievuldigheid, en de donderdag nadien, dus zestig dagen na Pasen, is het Sacramentsdag, een van de belangrijkere feesten van het kerkelijk jaar.
Dat is nu allemaal verleden tijd. Dat wil zeggen dat je wellicht al ver moet gaan zoeken om nog ergens een lof bij te wonen en het Tantum ergo mee te zingen. Het is dus verdwenen uit het dagelijkse leven. Maar door de intense gewenning gedurende onze tendres années, onze zo ontvankelijke jeugd, blijft het diep in ons geheugen gegrift, ook al hadden we toen geen idee wat we zongen, of waarom. Ook nu nog zijn er katholieke filosofen (eigenlijk theologen, dus) die voorhouden dat het geloof veeleer een gelovige praktijk is, het uitvoeren, desnoods zonder het te verstaan of te begrijpen of er zelfs maar aandacht aan te besteden, van rituele praktijken, en het belijden, eveneens zonder er een woord van te verstaan, te begrijpen of te geloven, van gewijde teksten zoals het Credo. Het is voor elke persoon met enig gezond verstand onbegrijpelijk dat dit gedurende tweeduizend jaar de regel was in het Westen, en dat diezelfde Kerk vandaag nog op dezelfde manier kan bestaan.
Categorie:God of geen god?
20-07-2019
Gnossiennes? Een etymologische bijdrage van gastauteur Paul Claes
WAT ZIJN DE ‘GNOSSIENNES’ VAN SATIE ?
Paul Claes
‘Le temps “gnossien”, c’est le temps immobile, stoppé dans l’ ostinato d’une choréographie et d’un rythme exclusifs de tout développement. La gaucherie et la raideur “gnossiennes”, apparentées en cela au primitivisme archaïsant du Sacre.’
Vladimir Jankélévitch, La musique et les heures, Paris: Seuil 1988.
De Franse componist Erik Satie schreef omstreeks 1890 een aantal korte muziekstukjes voor piano die hij de titel Gnossiennes gaf. De betekenis van de naam is omstreden. Sommige commentatoren denken dat het woord een neologisme is en verbinden het, zonder de dubbele s uit te leggen, met ‘gnosis’ (esoterische leer).
Maar de term ‘gnossien’ staat wel degelijk in Franse woordenboeken uit de negentiende eeuw (bijvoorbeeld de Dictionnaire de l’Académie française, 1845, en Bescherelle, Nouveau dictionnaire national, 1887). Het adjectief is afgeleid van het Latijn ‘Gnossius’, dat als variant van ‘Cnossius’ onder meer voorkomt in manuscripten van Catullus (Carmina, 64.172), Horatius (Oden 1.15.17) en Vergilius (Aeneis, 3. 115). De betekenis is: ‘Knossisch’ (van Knossos, de stad op Kreta) en bij uitbreiding ‘Kretenzisch’.
Buiten context kan ‘Gnossiennes’ betekenen: ‘vrouwen of meisjes van Knossos’. Maar het lijkt beter de titel in verband te brengen met Satie-titels als Gymnopédies, Sarabandes, Danses gothiques en Danse cuirrassée, die allemaal betrekking hebben op min of meer primitieve dansen. In dat geval is ‘Gnossiennes’ een afkorting van ‘Danses Gnossiennes’ (Knossische dansen).
Die hypothese wordt bevestigd door de Grand dictionnaire universeldu XIXe siècle van Pierre Larousse (1867), die onder het lemma ‘chœur’ de oorsprong van het Griekse koor situeert op Kreta. De Atheense held Theseus zou nadat hij de Minotaurus in het labyrint van Knossos had gedood een ‘danse gnossienne’ hebben uitgevonden. De Griekse veelschrijver Plutarchus beschrijft het ontstaan van deze reidans (geranos) in zijn biografie van Theseus (21).
De Knossische reidans vinden we terug in de bekende beschrijving van het schild van Achilleus in Homeros’ Ilias. Leconte de Lisle (1866) vertaalt verzen XVIII, 590-594 als volgt: ‘Puis, l’illustre Boiteux des deux pieds représenta un chœur de danses, semblable à celui que, dans la grande Gnôssos, Daidalos fit autrefois pour Ariadnè aux beaux cheveux ; et les adolescents et les belles vierges dansaient avec ardeur en se tenant par la main’. De vertaler geeft het Griekse Knossos pseudo-archaïserend weer als Gnôssos.
Ook de Griekse tragicus Sophocles spreekt in een koorlied van zijn Ajax (v. 698) over de dansen van Knossos. In een Franse schooluitgave van de tragedie (Sophocle, Ajax, expliqué et annoté par M. Benloew et traduit par Bellaguet, Paris: Hachette 1845) worden de woorden Knossi’ orchèmat’ autodaè vertaald als: ‘les danses naïves de Gnosse’. Besluit: de titel Gnossiennes connoteert bij Satie primitivisme.
Categorie:etymologie
21-06-2019
God is groter. Het testament van Spinoza.
Uitgeverij Coriarius heeft het genoegen de publicatie aan te kondigen van
God is groter
Het testament van Spinoza
Karel D’huyvetters
De filosoof Baruch of Benedictus de Spinoza (1632-1677) heeft ons geen ander testament nagelaten dan zijn filosofische geschriften, waarvan het grootste gedeelte pas na zijn dood gepubliceerd werd door zijn vrienden. Karel D’huyvetters vertaalde eerder de belangrijkste werken van Spinoza en voorzag ze van een uitvoerige toelichting. Op basis van die grondige vertrouwdheid met het gedachtegoed van deze uitzonderlijk radicale profane denker heeft hij nu een ‘testament’ van Spinoza geschreven, waarin hij zich inleeft in het laatste levensjaar van Spinoza.
In zijn fictief testament formuleert Spinoza hier terugkijkend op zijn korte leven de diepste kerngedachten van zijn bevrijdende levenswijsheid zoals hij dat zelf tijdens zijn leven nooit gedaan heeft. Voor de lezer is het een bondige, heldere samenvatting van de hoopvolle blijde boodschap die Spinoza zijn tijdgenoten voorhield, een boodschap die na meer dan drie eeuwen niets van haar scherpe klaarheid of haar indrukwekkende overtuigingskracht verloren heeft.
Spinoza was zijn tijd ver vooruit. Zijn diepdoorleefde gedachten behoren tot het onvergankelijke gemeenschappelijke erfgoed van de hele mensheid.
Karel D’huyvetters, God is groter. Het testament van Spinoza, Werchter: Uitgeverij Coriarius, 2019, isbn 9789082602197, 36 blz., paperback € 9 – voor Nederland € 10 (verzendkosten inbegrepen).
Uitgeverij Coriarius is verheugd de publicatie aan te kondigen van de gedichtenbundel van Mia Loots,
wie ik ben
Al heel jong is Mia Loots met poëzie begonnen, en haar fijngevoelige, intens doorleefde verzen rond diepmenselijke ervaringen en emoties hebben haar lezers steeds geraakt. Aangespoord door hun aanmoedigingen komt ze met deze dichtbundel voor het eerst naar buiten. Het centrale thema in haar werk is de liefde in haar talrijke facetten en vormen, met haar vervoering en pijn. Liefde voor de natuur en voor de mens, en ook liefde voor wat alles overstijgt en alles en allen in zich verenigt, voor de Ene die Liefde is. Zo wordt deze bloemlezing uit een leven lang dichten een zielenportret, geschetst met diep doorvoelde woordkunst. Maar elk schrijven is een cirkelen rond het mysterie.
In het aanvangs-gedicht klinkt al door dat geen enkel antwoord op de vraag ‘wie ben ik?’ afdoende zal zijn:
ik weet niet wat ik ben
ben ik een mistgordijn
een donkere nacht
een rampgebied?
of zou ik een leeuwerik zijn
een fluwelen vacht
een liefdeslied?
Mia Loots (°1947) heeft voor haar vorming een curriculum doorlopen dat getuigt van een grote belangstelling voor filosofie, oude talen en religie, waarbij ook het Bijbels Hebreeuws een belangrijke plaats inneemt. Na een loopbaan in het onderwijs heeft ze nu de gelegenheid om haar interesses op te volgen en actief te beleven.
Mia Loots, Wie ik ben. Gedichten, 50 blz., Uitgeverij Coriarius, Werchter, 2019.
Peter Venmans, Discretie. Essay over een vergeten deugd, Amsterdam/Antwerpen: Atlas Contact, 2019, 222 blz., paperback 13,5 x 21 cm, isbn 9789045037196, € 19,99.
Peter Venmans is filosoof, hispanist en essayist. Van hem verschenen eerder De ontdekking van de wereld. Over Hannah Arendt; Over de zin van nut; Het derde deel van de ziel. Over thymos; Amor Mundi. Met dit essay is hij dus niet aan zijn proefstuk. Ook hier blijkt zijn grondige kennis van de geschiedenis van de filosofie en van de literatuur. Het namenregister telt maar liefst 125 namen, er zijn tien bladzijden eindnoten met bibliografische verwijzingen. De auteur gaat bij al deze auteurs te rade om na te gaan wat zij in hun tijd al dan niet onder discretie verstonden. En dat blijkt zeer verschillend te zijn in verschillende perioden en verschillende culturen. Deze inductieve methode om tastend tot een definitie te komen van ‘discretie’ is kenmerkend voor Peter Venmans. Hij dringt zijn eigen mening niet op. Niet zelden vertrekt hij van een citaat van een belangrijke of relevante auteur en gaat dan nog even verder in de directe rede, waarbij hij de opvattingen van deze auteur verder expliciteert en samenvat. Zo komt het dat we in dit essay niet één maar verscheidene ‘definities’ vinden van discretie. Tussendoor probeert Peter Venmans zelf voorzichtig tot voorlopige of gedeeltelijk conclusies te komen; nooit zijn die apodictisch of definitief. Hij beschouwt deze discrete benadering ongetwijfeld als een kwaliteit en de lezer zal dat graag beamen: deze presentatie is immers heel genietbaar. Men wordt niet geconfronteerd met de expliciete en eenduidige stelling van de auteur en met de harde bewijzen die hij daarvoor meent te hebben. Men krijgt integendeel een brede waaier van mogelijkheden aangeboden, die het onderwerp van alle kanten benaderen op een boeiende en uiterst leesbare manier.
Toch mist men af en toe een moment van persoonlijke deductieve filosofische bezinning en duiding door de auteur, waarbij de puntjes op de i gezet worden, vertrekkend van een bepaald mens- en wereldbeeld, en daaruit afleidend wat men onder discretie moet of kan verstaan, en wat niet. Zo blijven we het heel essay door in het ongewisse over het onderscheid tussen de twee elementaire vormen van discretie, namelijk enerzijds het discreet blijven over zichzelf in de contacten met anderen en anderzijds de discretie die men aan de dag legt tegenover anderen, het respecteren van hun privacy, zowel door terughoudendheid in het vernemen van persoonlijke informatie als in het verbreiden daarvan. Nu eens lijkt het over het ene aspect te gaan, dan weer over het andere, en dat is weleens verwarrend. De auteur gaat ook niet in op de betekenisvolle vraag of er misschien een verband is tussen de ‘oorspronkelijke’ betekenis van discretie, namelijk het onderscheidingsvermogen, of de ratio zelf, en de latere afgeleide betekenis van ‘terughoudendheid’. Een duidelijke afspraak over het begrip discretie in de inleiding ware nuttig geweest, maar zelfs tot in de slotbemerkingen blijft een zekere vaagheid ter zake bestaan. Het is evenmin duidelijk of discretie tegenover de privacy van anderen erin bestaat dat men niet te veel wenst te weten, dan wel dat men desgevallend zoveel mogelijk probeert te weten te komen, maar daarover de gepaste geheimhouding bewaart. Voortdurend blijft het onduidelijk of het bij discretie nu gaat om het weten dan wel om het al dan niet gebruiken van wat men weet. Er kunnen goede, zelfs dwingende redenen zijn waarom men bepaalde informatie niet gebruikt. Maar zijn er ook dergelijke redenen om iets niet te (willen) weten, behalve dat we nu eenmaal moeilijk onze mond kunnen houden?
In zijn uiterst brede historische en literaire blikveld laat de auteur zich weleens verleiden tot verrassende en zelfs onvermijdelijk verdachte veralgemeningen. Het is niet omdat de Griekse taal geen woord zou hebben voor wat wij nu gewoonlijk onder discretie verstaan dat zij dat begrip niet zouden gekend hebben en dat zij zich dus nooit discreet zouden gedragen hebben. Misschien zijn er andere aspecten die meer naar voren komen in hun literatuur, maar alleen al het feit dat zij het seksuele en het scatologische zo goed als volledig onvermeld laten, wijst erop dat ook zij wel degelijk althans die vorm van discretie kenden; het ware trouwens verwonderlijk dat een cultuur die wij verder op alle mogelijke manieren als de onze kunnen beschouwen uitgerekend op dat punt totaal anders zou geweest zijn. Overigens is het niet omdat een bepaalde auteur in een bepaalde taal en tijd het woord ‘discreet’ gebruikt, dat dit woord de betekenis heeft die wij eraan geven. Zo lijken de talrijke passages waar Peter Venmans het heeft over hoofsheid, galanterie, en gedragsnormen aan het hof niet zozeer over discretie te handelen, maar over cynische manipulatie en ergerlijke simulatie.
Een terugkerend thema is de hedendaagse openbaarheid van persoonlijke informatie, denk maar aan de sociale media. Onze auteur is er geen voorstander van. Maar ook hier schippert hij soms: enerzijds verdedigt hij het recht van iedereen op privacy, maar anderzijds moet hij wel erkennen dat het verzwijgen van onwelvoeglijkheid en misdaden niet wenselijk is. Uiteindelijk heeft of geeft hij geen antwoord op de vraag waarom precies men recht heeft op discretie over persoonlijke gegevens, tenzij een heel vage eis om niet altijd tot het uiterste te gaan, om elke persoon levensruimte en rust te gunnen. Zo niet vreest hij de totale ontsporing van de maatschappij en de ondergang van elk persoonlijk leven. Dat doemdenkend standpunt verdedigt hij niet overtuigend. Niet iedereen die volop gebruik maakt van sociale media loopt tegen een burn-out aan. Het overweldigende succes van deze sociale media wijst erop dat er blijkbaar een grote behoefte bestaat aan deze vorm van communicatie, waaraan men overigens vrij is deel te nemen of niet en op de manier die men zelf kiest. Je privacy gaat tenslotte maar verloren als je ermee te koop loopt.
In het essay wordt discretie vaak voorgesteld als een geven en nemen, een beurtelings of gelijktijdig aanwezig en afwezig zijn, verdwijnen en verschijnen. Bijvoorbeeld: een ouder komt stiekem met de deur van de kamer op een kier de spelende kinderen genietend observeren, en sluit dan zonder zich te vertonen weer de deur. Men kan dat misschien discreet noemen, maar nog discreter is het wanneer de ouder zijn kinderen niet gaat begluren en zich dat zelfs niet eens in het hoofd haalt.
Taalkundig zijn er enkele slordigheden te vermelden. Opeenvolgende vervoegde werkwoorden die niet tot dezelfde werkwoordgroep behoren, worden niet altijd gescheiden door een komma. Staande uitdrukkingen zoals ‘te gepasten tijde’ krijgen soms een -n te veel. Heel vervelend is dat woorden in een vreemde taal meestal zonder aanhalingstekens of cursivering weergegeven worden. De auteur gebruikt voortdurend ‘dit’ waar men ‘dat’ verwacht: het eerste verwijst naar iets dat volgt, het tweede naar iets dat voorafgaat. ‘Eerder’ gebruiken we bij voorkeur in de zin van ‘vroeger’, in het andere geval is het beter ‘veeleer’ te gebruiken. ‘Jeronimus’ lijkt wel een contaminatie van ‘Hiëronymus’ en ‘Jérôme’. ‘Chirurgische operatie’ is een pleonasme. ‘Zo optimaal mogelijk’ is een ongelukkige contaminatie. Er is een verschil tussen eropuit zijn en erop uit zijn. Combinaties met er, daar, waar en hier worden aaneengeschreven. Ergerlijk is het ongegeneerd exclusief mannelijk taalgebruik. De auteur voelt dat hier en daar zelf aan, maar heeft er geen elegante oplossing voor, en dat leidt tot verwarde passages, bijvoorbeeld op blz. 15 en 172).
Citaten en halve citaten zijn af en toe onnauwkeurig: de hele waarheid en niets dan de waarheid; de mens is een ‘ongevederde tweevoeter’ (en niet: viervoeter). Historische informatie is niet altijd even betrouwbaar, bijvoorbeeld over Spinoza blz. 108, of over Augustinus blz. 189. Bijbelvastheid mag men de dag van vandaag ook al niet meer eisen of verwachten: Petrus’ verloochening van Jezus speelt zich niet af in de Hof van Olijven, maar op de binnenplaats van het huis van de Hogepriester.
Met deze publicatie blijft Peter Venmans trouw aan zijn beproefde essayistische methode: de eclectische benadering van een thema via talloze vindplaatsen bij andere auteurs, ruimschoots gelardeerd met citaten en verwijzingen die getuigen van zijn grote belezenheid en eruditie. Hijzelf blijft daarbij bewust discreet op de achtergrond, merkwaardig genoeg overigens iets meer dan dat op Facebook het geval is…
Categorie:ex libris
08-10-2018
Het geloof van de kolenbrander
L
atijn heeft mij altijd geboeid. Dat begon al in de lagere school. De mis was in het Latijn en bepaalde woorden en uitdrukkingen nestelden zich ongemerkt in mijn taal en kennis. Mijn Vader zaliger, mijn twee oudere broers, ook al zaliger gedachtenis, hadden Latijn geleerd. Op mijn twaalfde begon dan mijn eigen onderdompeling in het Latijn: zes uur per week Latijnse les en elke dag tien woordjes van buiten leren Zes jaar lang heb ik genoten van die taal, zozeer dat ik daarna naar de universiteit trok om Klassieke Filologie te studeren. Helaas, dat werd een flop, om vele redenen, maar ook omwille van de aftandse onderwijsmethoden die ik daar aantrof. Toch is mijn liefde voor het Latijn gebleven. In mijn werkkring kwam ik nog vrij vaak in contact met Latijnse teksten en het deed me altijd plezier dat ik me goed uit de slag kon trekken.
Onlangs viel mijn oog op een Latijns gezegde: Fide sed ante vide; qui fidit nec bene vidit fallitur; ergo vide ne capiaris fide.
Zelfs zonder de betekenis te kennen valt het woordspel op: fide-vide; fidit-vidit; vide-fide. Dat zijn ook de kernwoorden: fidere is geloven of vertrouwen, videre is kijken of zien. Met die kennis gewapend kunnen we de vertaling wel aan: Vertrouw, maar kijk eerst uit! Wie vertrouwt maar niet uitkijkt, komt bedrogen uit. Kijk dus uit dat je niet in het ootje genomen wordt door je vertrouwen. Het is een terechte waarschuwing tegen blind vertrouwen. Er is ook een kortere versie: Fide sed cui vide. Vetrouw, maar kijk uit wie je vertrouwt. Zoals bij zoveel Latijnse spreuken en zegswijzen is het niet duidelijk wie de auteur is, noch waar en wanneer ze voor het eerst gebruikt is. Ik betwijfel dat ze uit de antieke oudheid komt: de Romeinen waren veel kernachtiger en veel minder geïnteresseerd in woordspelingen. Dat is meer iets voor rederijkers en neolatinisten.
Fidere betekent vertrouwen, vertrouwen hebben in iemand of iets, iemand op zijn woord geloven. Fides, het zelfstandig naamwoord heeft in onze cultuur echter een zeer specifieke betekenis gekregen: Het Geloof, de eerste van de kardinale of goddelijke deugden. Gedurende tweeduizend jaar is het Westen in de ban geweest van Het Geloof, meer bepaald het christelijk geloof. Dat geloof heeft onze beschaving zo grondig getekend dat wij nog steeds de grootste moeite hebben om ons ervan te ontdoen, hoewel wij de grondslagen van dat geloof sinds eeuwen als louter menselijke verhalen en pure verzinsels ontmaskerd hebben.
Laten we onze Latijnse spreuk eens toepassen, niet op het blind vertrouwen in het algemeen, maar op Fides met hoofdletter, Het Geloof. De vertaling zou dan kunnen zijn: Geloof, maar kijk toch eerst maar goed uit; wie gelooft maar niet goed uitkijkt, zal bedrogen worden. Kijk dus uit dat je niet door je/het Geloof in de maling genomen wordt.
Het christendom heeft zich steeds vragen gesteld over de minimale geloofseisen: wat moet men op zijn minst aanvaarden om zich christen te mogen noemen? Men kan immers van de grote massa van de gelovigen niet verwachten dat zij vertrouwd zijn met al de finesses van de theologie, de dogmas en al de kerkelijke en liturgische voorschriften, laat staan al de regels van het kerkelijk recht. Van meet af aan heeft men derhalve geprobeerd om het geloof te verwoorden in een Symbolum, letterlijk een samenvatting. Het meest bekend is het Credo, de Twaalf Artikelen van het Geloof. Maar over de inhoud is hevig getwist, er zijn zelfs oorlogen over gevoerd en men heeft niet geaarzeld om tegenstanders op de brandstapel te vermoorden, soms omwille van één letter van de tekst.
Het aller-striktste minimumminimorum van het geloof is volgens sommigen de Triniteit en de Menswording, volgens anderen de Verrijzenis en het Eeuwig Leven. Dit is wat Jezus zegt: Heb de Heer, uw God, lief met heel uw hart en met heel uw ziel en met heel uw verstand. 38 Dat is het grootste en eerste gebod. 39 Het tweede is daaraan gelijk: heb uw naaste lief als uzelf. 40 Deze twee geboden zijn de grondslag van alles wat er in de Wet en de Profeten staat. (Mt 22) Merk dat hij verwijst naar de Wet en de Profeten, dat is het Oude Testament, het Nieuwe was immers nog niet geschreven. Hij citeert letterlijk uit de Schrift, hij zegt niets nieuws. Wanneer Richard Dawkins ons wijst op onze selfish genes, de genetische drijfveer van onze zorg voor onszelf en onze verwanten, zegt hij identiek hetzelfde: wij hebben de anderen lief omdat wij onszelf liefhebben. Wie zichzelf niet liefheeft, kan onmogelijk anderen liefhebben. De zorg voor de anderen steunt op de ingeboren zorg voor het eigen overleven. De mens heeft in de evolutie geleerd om voor zichzelf te zorgen en heeft die zorg vervolgens leren uitbreiden tot zijn partner, zijn kroost, zijn clan, zijn dorp, zijn land, zijn volk, de mensheid.
Maar keren we terug naar het Geloof. Daar is men stilaan vergeten wat Jezus zei. Zijn liefdesgebod werd door een wereldse kerk vertaald in fanatiek gepredikte haat van al wie anders is. Geloof werd een twistpunt en de essentie werd herleid tot een zinloze Drie-eenheid van God of goden en een even onbegrijpelijke Menswording, gevolgd door een onmogelijke Verrijzenis en een totaal ongeloofwaardig verhaal over Eeuwig Leven voor iedereen. Toen men aan een gelovige kolenbrander, het schoolvoorbeeld van de niet-geschoolde arbeider, vroeg wat hij geloofde, antwoordde hij: Wat de Kerk gelooft. Daarop vroeg men spottend: Maar wat gelooft de Kerk dan? Zijn antwoord was: Wat ik geloof Dit onuitgesproken geloof, waarvan de inhoud niet kan verwoord worden door degene die gelooft, noemt men fides implicita, het impliciet geloof van de eenvoudige mens. Naar de legendarische kolenbrander noemt men het ook wel fides carbonaria.
Onze spreuk waarschuwt tegen dergelijk kolenbrandersgeloof. Laat je niets wijsmaken, hou je ogen goed open, anders word je het slachtoffer van bedriegers, van je goedgelovigheid, ja van Het Geloof zelf. Dat laatste punt, het Geloof als bedrieger, noopt me tot een uitweiding (met excuses voor al de keren dat ik dit als uitwijding schreef) en een belangrijke correctie. Het laatste gedeelte van onze spreuk vind je immers herhaaldelijk en, niet te verwonderen, ook bij Van Dale, als volgt: ergo vide ne capiaris vide. Als we dat proberen te vertalen, merken we dat dit niet klopt: kijk daarom uit dat je niet beetgenomen wordt kijk uit! De herhaling van vide is overbodig en stuntelig en doorbreekt de paarsgewijze opstelling fide-vide in de twee andere zinsneden. Het is evident dat we de tekst moeten lezen als: ergo vide ne capiaris fide, let op dat je niet beetgenomen wordt door je blind vertrouwen, door je geloof, door Het Geloof! Heeft Van Dale en met hem/haar ook vele anderen geaarzeld om geloof en beetnemen in dezelfde zin te gebruiken en dan maar beslist om, tegen alle taalkundige, stilistische en logische aanwijzingen en zelfs tegen alle beter weten in, stiekem fide te veranderen in vide? Het lijkt er wel heel sterk op dat dit het geval is!
Dat is precies wat ik bedoelde toen ik eerder zei dat Het Geloof onze beschaving zo sterk getekend heeft. Men heeft het uitkijken, het zien (vide) vervangen door het blind vertrouwen, Het Geloof (fide).
Fide sed ante vide; qui fidit nec bene vidit fallitur; ergo vide ne capiaris fide of: heb vertrouwen, maar kijk eerst toch maar uit; wie vertrouwt zonder goed uit te kijken, loopt het gevaar bedrogen te worden; let dus op dat je je niet in je blind vertrouwen laat beetnemen. In die oorspronkelijke, correcte versie is het een levenswijze raad, gesteund op een menselijke ervaring die vele duizenden jaren teruggaat. Wij zijn geneigd om anderen te vertrouwen, zonder daarover lang na te denken. Dat is menselijk, maar gevaarlijk. Niet iedereen is te goeder trouw, de bona fides kan niet zomaar verondersteld worden, er zijn bedriegers en dus moeten wij te allen tijde onze ogen goed open houden. Dat is vooral zo als men ons nadrukkelijk zegt dat we dat niet moeten doen, dat wij niet moeten kijken, maar vertrouwen, niet moeten zien, maar als een kolenbrander geloven.
Ergo vide ne capiaris Fide!
PS Paul Claes wees me erop dat fide sed ante vide een evidente Nederlandse evenknie heeft: eerst zien en dan geloven!
Categorie:spreekwoorden Tags:godsdienst, atheïsme
03-09-2018
Openbaring
Openbaring
Hoe weten we dat er een God is? Volgens de katholieke en andere Kerken gebeurt dat op twee manieren. Enerzijds kan de mens met zijn mentale vermogens in het universum de sporen ontdekken van een goddelijke aanwezigheid en werkzaamheid. De ordening en de doelgerichtheid van het universum zijn immers niet denkbaar zonder een hogere, bovennatuurlijke instantie die daarvoor rechtstreeks verantwoordelijk is. Zonder deze goddelijke activiteit zou er enkel chaos zijn. Anderzijds is er echter ook een kennis van God die niet het loutere resultaat is van onze eigen mentale vermogens. God openbaart zich aan de mens. De kennis die wij op die manier van God hebben, gaat uitsluitend uit van God zelf. Hij onthult zich aan de mens, maakt zich kenbaar, treedt de mens tegemoet, reikt de hand naar de mens zoals op de overbekende afbeelding van Michelangelo in de Sixtijnse kapel. Indien de eerste manier van God te kennen nog kan worden gerelativeerd door ze te beschouwen als een vorm van ver- of inbeelding, een illusie, een waanbeeld (The God Delusion zoals Dawkins het zegt), is de zelfopenbaring door God onmiskenbaar, authentiek en niet aan twijfel of menselijke interpretatie onderhevig.
Hoe gebeurt die openbaring, die de grondslag is van het geloof in God en van de kennis van God? Hoe heeft hij zichzelf geopenbaard? De Kerken stellen dat ook de eerste vorm van Godskennis, namelijk door het rationele inzicht in de ordelijkheid en de doelgerichtheid van het universum een vorm van openbaring is. Maar precies omdat het om een menselijke en dus beperkte manier van kennen gaat, is het een onvolmaakte, precaire openbaring: het universum laat zich passief kennen, laat zich verkennen, onthullen en begrijpen door de mens, doch enkel in de mate dat de mens daartoe in staat is. Een dergelijke openbaring kan nooit volledig en volmaakt zijn, de mens kan het universum nooit volledig doorgronden of beheersen. Een volmaakte en volkomen openbaring kan enkel gebeuren door God zelf, op zijn initiatief, en met zijn almacht, zonder menselijke beperkingen. Het gaat dus om een bovennatuurlijke kennis die aan de mens vergund wordt als een uitzonderlijke genade.
De katholieke Kerk stelt dat God zich in de loop van de geschiedenis herhaaldelijk geopenbaard heeft aan bepaalde mensen, en in het bijzonder aan één volk, het uitverkoren Godsvolk, het Hebreeuwse of Joodse volk. Door zich te manifesteren aan de profeten en de leiders van dat volk heeft hij niet alleen zijn bestaan onthuld, maar ook zijn wetten, geboden en voorschriften. Hoe weten we dat? Omdat we daarvan een schriftelijk relaas hebben, het Oude Testament. Vanzelfsprekend zijn die geschriften opgesteld door mensen, maar die auteurs waren geïnspireerd door God, ze waren bevlogen door zijn Heilige Geest, en dus zijn dat betrouwbare en zelfs onfeilbare getuigenissen. Maar er is meer: men is niet louter afhankelijk van deze schriftelijke overlevering. Er is ook een mondelinge traditie, het gesproken woord dat van generatie op generatie overgeleverd wordt en dat naar waarheid getuigt van wat er gebeurd is.
De katholieke Kerk aanvaardt deze openbaring, maar stelt dat die in alle opzichten overtroffen wordt door de Menswording van Gods eigen Zoon, Jezus van Nazareth, de gezalfde of Christus. Jezus is het Woord van God zelf, door zijn mond sprak God zelf. Hij heeft waarlijk geleefd, heeft geleden, is gestorven en begraven, en is waarlijk verrezen en ten hemel opgestegen. Hoe weten we dat? Op dezelfde manier als hierboven: we hebben daarvan enerzijds een schriftelijk getuigenis, het Nieuwe Testament, geïnspireerd door de Heilige Geest, evenals een apostolische mondelinge traditie in een ononderbroken lijn van betrouwbare getuigen, Gods Kerk.
Meteen vallen de zwakke punten in deze dogma’s op.
We gaan hier niet in op de eerste vorm van openbaring, het inzicht dat de mens heeft in het universum en dat leidt tot een rationele godskennis. Intelligent Design is een allesbehalve intelligente en al te simplistische redenering. Er is geen enkele reden waarom het inzicht in de ordelijkheid van het universum zou moeten leiden tot het idee van een Schepper met uitdrukkelijke, mensgerichte bedoelingen.
De zelfopenbaring van God steunt op gebeurtenissen waarvan er een mondeling en een schriftelijk getuigenis bestaat. Het mondelinge getuigenis is niet geïnspireerd door de Heilige Geest, het is een historische overlevering onder mensen, en dus is dat getuigenis het voorwerp van de historische kritiek. Dat geldt voor de lotgevallen van het Hebreeuwse volk, maar eveneens voor de gebeurtenissen rond de persoon van Jezus van Nazareth. Paulus beroept zich op ooggetuigen van de verrezen Jezus in 1 Kor. 15, en maakt heel zijn prediking daarvan afhankelijk. Nog los van het redelijke voorbehoud dat elke zinnige mens maakt tegenover mondelinge getuigenissen in het algemeen, kan men niet verwachten dat men voetstoots aanneemt dat iemand sterft en daarna verrijst en verschijnt aan andere mensen. De voor de hand liggende verklaring is dat het gaat om hallucinaties, die voor de betrokken personen allicht uiterst overtuigend waren. Voor de schriftelijke getuigenissen kan men zonder meer dezelfde redenering maken. Dat de Kerk aan die schriftelijke overlevering een grotere waarheidswaarde toekent omdat ze geïnspireerd zou zijn door God zelf, namelijk door zijn Heilige Geest, is een petitio principii: men gaat uit van het bestaan van God en zijn Heilige Geest om te bewijzen dat de getuigenissen daarover waar zijn.
Welke concrete gronden zijn er dan in feite voor een goddelijke openbaring? Als men de historische mondelinge overlevering met de nodige schroom en argwaan beschouwt, en de schriftelijke onderwerpt aan de elementaire eisen van de tekstkritiek, moet men tot de conclusie komen dat de onwaarschijnlijkheid van het verhaalde onnoemelijk veel groter is dan de betrouwbaarheid van de getuigen en van de getuigenissen (het argument van Hume). Er is geen enkel historisch bewijs van het bestaan of het optreden van ‘Jezus’, noch van ‘Paulus’. Er zijn alleen de verhalen, en de totstandkoming van die teksten is ten minste dubieus en betwistbaar, zodat de betrouwbaarheid ervan objectief gezien veeleer gering is, zelfs voor de niet-miraculeuze aspecten daarvan, zodat men die teksten het best als vrome fictie benadert.
Openbaring is dus een term die in deze betekenis uitsluitend thuishoort in een gelovig discours. Buiten de religieuze context is de term openbaring zinloos en wordt dus niet gebruikt. Het heeft dan ook geen zin om te proberen niet-gelovigen te overtuigen met een beroep op enige vorm van goddelijke openbaring. Er is in feite geen ‘goddelijke’ openbaring, doch enkel menselijke beïnvloeding. Menselijke ideeën worden voorgesteld als bovennatuurlijk geopenbaarde waarheden, doch zonder enig geldig bewijs of ernstig argument. Wie zich daardoor wil laten overtuigen, heeft daartoe vanzelfsprekend het volste recht, maar men moet beseffen dat men zich dan overgeeft aan de irrationaliteit en zich blootstelt aan de emotionele beïnvloeding door anderen, van wier goede bedoelingen men niet zeker kan zijn.
Categorie:God of geen god?
23-08-2018
pas verschenen
Spinoza: Theologisch-staatkundige verhandeling, uit het Latijn vertaald en toegelicht door Karel D’huyvetters, deel 1 Vertaling, 304 blz., deel 2 Toelichting, 504 blz., Bibliotheca Spinozana Flandrica IV & V, Werchter: Uitgeverij Coriarius, 2018, softcover 17 x 24 cm.
Verkoopprijs voor de twee delen samen, die niet afzonderlijk verkocht worden, verzendkosten inbegrepen:
België € 36, Nederland € 38.
bankrekening BE40 9731 6405 9063
Spinoza’s Theologisch-staatkundige verhandeling is de vroegste diepgaande filosofische weerlegging van openbaringsgodsdiensten zoals het jodendom, het christendom en de islam en een op alle vlakken overtuigende afwijzing van elke vorm van theocratie en klerikalisme, en precies daardoor een radicale verdediging van de democratie en de vrijheid van mening. Sinds haar publicatie is ze steeds door kerkelijke en burgerlijke instanties verketterd, veroordeeld en verboden. De clandestiene verspreiding ervan heeft echter in belangrijke mate bijgedragen tot het erudiete libertinisme in de 18de eeuw, en tot de ontwikkeling van het vrije denken en de Verlichting. Sindsdien is het een eminente beklijvende inspiratiebron gebleven voor alle personen die zich willen bevrijden van religieuze vooroordelen en streven naar een democratische samenleving die uitsluitend gebaseerd is op universele menselijke waarden.
Deze eigentijdse vertaling en toelichting van Spinoza’s Theologisch-staatkundige verhandeling is opgedragen aan de nagedachtenis van de ontelbare onschuldige slachtoffers van elke vorm van godsdienstwaan en klerikalisme door de eeuwen heen, tot op de dag van vandaag.
Karel D’huyvetters (°1946) was gedurende bijna veertig jaar als ambtenaar verbonden aan de Leuvense universiteit. Na zijn pensionering wijdde hij zich aan de studie van de filosofie van Spinoza en de verspreiding van zijn gedachtegoed. Hij richtte de website Spinoza in Vlaanderen op, en publiceerde daar talrijke eigen artikels en vertalingen van anderen. Van hem verscheen eerder de vertaling met toelichting van Spinoza’s Staatkundige verhandeling (Wereldbibliotheek 2014, 2015²), De Brieven over God (Coriarius 2016) en de Ethica (Coriarius 2017).
Met deze Theologisch-staatkundige verhandeling zijn de belangrijkste werken van Spinoza nu in hedendaags Nederlands en met een uitvoerige toelichting beschikbaar voor alle belangstellenden.
De Bibliotheca Spinozana Flandrica wil de belangrijkste werken van Spinoza evenals recente Spinoza-studies in het Nederlands toegankelijk maken voor een breed publiek. Uitgeverij Coriarius publiceert deze werken zonder winstoogmerk.
Uitgeverij Coriarius is trots de publicatie aan te kondigen van het
Guillaume Apollinaire
Beestenboek – Bestiaire
ter gelegenheid van de honderdste verjaardag van het overlijden van de dichter.
In 1911 publiceerde Guillaume Apollinaire zijn debuutbundel Bestiaire ou Cortège d’Orphée, geïllustreerd met houtgravures van Raoul Dufy. De bibliofiele uitgave van 120 exemplaren verscheen bij Deplanche in Parijs.
Deze heruitgave van de Franse tekst met de subtiele Nederlandse vertaling van Paul Claes en met 32 originele illustraties van Martine Bosch wordt nu eveneens op 120 bibliofiel gedrukte genummerde en gesigneerde exemplaren aangeboden voor € 15 plus verzendkosten.
Het Bijbelverhaal over het ontstaan van de wereld is wellicht het meest bekende dat er is. Adam en Eva zijn de eerste mensen. Aan hun aanvankelijk paradijselijk geluk is echter al spoedig een einde gekomen. Hoe dat precies in zijn werk gegaan is, daarover is zelfs de Schrift niet heel duidelijk. Het draait allemaal om die boom van de kennis van goed en kwaad: van de vruchten daarvan mocht de mens niet eten, zo had God verordend, anders zou men sterven. Maar dan verleidde de slang Eva: God had gelogen, de mens zou helemaal niet sterven door van die boom te eten, integendeel: men zou de kennis van goed en kwaad verwerven, en daardoor gelijk zijn aan God. Het was echter de slang die gelogen had: plots zagen Adam en Eva dat ze naakt waren, en ze schaamden zich daarover. Vervolgens werden ze door God uit het paradijs verjaagd, en hun menselijke natuur onderging een grondige verandering: de vrouw zou in pijn kinderen baren, en haar man begeren, hoewel die haar meester was; de man moest voortaan de grond bewerken om vruchten voort te brengen. En beiden zouden sterfelijk worden. En opdat zij niet meer zouden eten van de boom van de kennis van goed en kwaad, en zo alwetend en weer onsterfelijk worden en dus aan God gelijk, werden ze verjaagd uit de tuin van Eden.
Hoe moeten we dat begrijpen? De mens is het resultaat van een lange evolutie, maar dat is nog enigszins te verzoenen met het scheppingsverhaal, als we dat niet al te letterlijk nemen: wanneer we God gelijkstellen met de natuur, dan heeft God inderdaad de mens voortgebracht. De paradijselijke toestand van de mens kunnen we dan zien als de voorlopers van de mens: vroege hominidae, de eerste afstammelingen van de gemeenschappelijke voorouders van mens en aap. Die beschikten over een beperkte vorm van bewustzijn, en waren zich dus nog niet echt bewust van goed en kwaad: ze leefden instinctief, zoals de dieren waarmee ze samenleefden. Naarmate de evolutie voortschreed, groeide door de natuurlijke selectie het bewustzijn samen met de omvang en de complexiteit van de hersenen, tot er stilaan een zelfbewustzijn ontstond. De mensen begonnen zich vragen te stellen over zichzelf en de omgeving waarin ze zich bevonden. In het Bijbelverhaal wordt dat ontwaken voorgesteld als een overtreding van een gebod van God. Dat kunnen we begrijpen vanuit een typisch menselijke nostalgie naar een heerlijk en ongecompliceerd ver verleden, waarin men onbezorgd leefde in een aards paradijs, zonder te hoeven te werken, zonder schaamtegevoelens, en zonder het vooruitzicht op ziekte, aftakeling en dood, die men maar al te goed kende. Het is een narratief verwoord heimwee naar het dierlijke verleden van de mens, toen er geen enkel gebod of verbod bestond. Aangezien de mens nu in een andere toestand verkeerde, moest men wel een verklaring vinden voor die overgang en die fundamentele verandering. De natuurlijke neiging om over zichzelf en de eigen omgeving na te denken wordt verwoord door de verleiding van de slang en de wens van Eva om kennis te verwerven van goed en kwaad, een essentiële vereiste om te kunnen overleven in de wereld.
Maar wat met de overgang van onsterfelijkheid naar sterfelijkheid? Waarom worden Adam en Eva als onsterfelijk voorgesteld voor de zondeval? In feite behoort dat tot het geïdealiseerde ‘gouden tijdperk’, dat in alles contrasteert met de werkelijkheid. Het is dus een metafoor, een narratieve methode om iets duidelijk te maken, en geen filosofische, ontologische uitspraak. De reële sterfelijkheid wordt benadrukt door een verhaal, een fictie, over een irreële verloren onsterfelijkheid in een ver verleden of een ander tijdperk, een verhaal over de unieke eerste twee mensen. De huidige manier van in de wereld zijn, met de barensnood van de vrouw en haar onderwerping aan de man, en met de noodzakelijke arbeid van de man worden benadrukt door te verwijzen naar een contrasterend utopisch ideëel paradijs. De natuur heeft de mens gemaakt tot wat die is, namelijk een wezen met een zelfbewustzijn en de mogelijkheid om na te denken, te leren uit het verleden om te plannen voor de toekomst en zo beter te overleven in het heden. Daarvoor moest de mens afstand nemen van de natuurlijke toestand van de dieren, die als paradijselijk voorgesteld wordt in het verhaal. Door te kiezen voor de kennis wordt men in ruime mate verantwoordelijk voor het eigen lot.
Maar de mens beseft ook dat die kennis beperkt is. Men weet niet alles dat geweten kan worden. Die kennis is enkel aanwezig in de natuur zelf, onder de vorm van universele en onveranderlijke natuurwetmatigheden, oftewel ‘in God’. En dus mag de mens na die eerste ‘overtreding’ niet meer eten van de boom van kennis van goed en kwaad, want met elke nieuwe vrucht zou men meer te weten komen en zo uiteindelijk alles weten, zoals ‘God’. De boom van de kennis van goed en kwaad, met zijn overvloedige en aantrekkelijke vruchten, staat symbool voor de kennis, het weten, de wetenschap, het inzicht, het geheel van alle kennis, van alle natuurwetten. Dat is onbereikbaar voor de mens, we kunnen niet meer dan er één vrucht van proeven, die ons tot zelfbewustzijn brengt. Hoeveel we daarmee nadien ook bijleren, nooit zullen we alles helemaal kennen zoals het werkelijk is. Het goddelijke verbod om te eten van de vruchten van de boom van kennis staat in het Bijbelse verhaal voor de weerstand die de natuur lijkt te bieden tegen de evolutie van het instinctief dierlijke naar het rationele menselijke zelfbewustzijn. Die spectaculaire overgang komt er enkel door een struggle for life en resulteert in de survival of the fittest. De dieren die deze stap in de evolutie niet zetten, behouden hun vermeende paradijselijke toestand, maar zijn gedoemd om onderworpen te worden aan de geëvolueerde mens, zoals het Bijbelverhaal uitdrukkelijk stelt.
Het verhaal van Adam en Eva is geen historisch relaas, maar een klassiek stichtingsverhaal dat door veel latere mensen verteld wordt en waarin fundamentele inzichten vervat liggen over het ontstaan van de mensheid, in het bijzonder over het moment dat wij ons afgescheiden hebben van de dieren en tot zelfbewustzijn en redeneren gekomen zijn, het begin van de beschaving. Indien we dat niet inzien en integendeel het verhaal letterlijk gaan lezen, lopen we voortdurend vast in onze interpretatie van deze hoofdstukken uit het boek Genesis. Dat heeft aanleiding gegeven tot talloze controverses, bijvoorbeeld over die eerste overtreding van het gebod van God. Dat zou de oorzaak zijn van de erfzonde waarmee elke volgende mens geboren wordt, en die ervoor zorgt dat men niet alleen sterfelijk is, maar bovendien voor de rest van de eeuwigheid in de hel belandt. Het was dan nodig dat God mens werd in Jezus van Nazareth en de kruisdood stierf opdat de mens ‘verlost’ zou worden, en door het doopsel de eeuwige zaligheid zou kunnen verwerven. Het is verbijsterend hoe men dergelijke absurde verzinsels zolang heeft kunnen verkopen aan goedgelovige mensen. Maar misschien geloofden ze die verhalen niet echt, en verwierpen ze evenmin, omdat ze uiteindelijk en praktisch gesproken volkomen irrelevant waren, voer voor theologen en predikanten. De wetenschap en de filosofie bieden ons een ander, veel begrijpelijker ‘verhaal’, een vrij betrouwbare reconstructie van de evolutie van het leven op aarde. Dat verhaal is ten minste zo fascinerend en poëtisch als het Bijbelse, maar het biedt het enorme voordeel dat het letterlijk mag genomen worden. Zo vermijden we die typische fatale vergissing die elke godsdienst maakt door menselijke verhalen als goddelijke openbaringen voor te stellen en die te bekleden met een absoluut gezag. Dat bevrijdt ons van de ideologische en rituele dwingelandij van de priesterkaste en van ondemocratische bewindstrucuren, en opent voor iedereen de weg naar een rechtvaardig, waardig en volwaardig menselijk leven, in gemeenschap met de andere mensen en met eerbied voor alle levende wezens en voor onze hele omgeving hier op aarde en in het hele universum.
Als kind werden we al vroeg vertrouwd gemaakt met een bijzonder krachtige manier van argumenteren: het gezagsargument. Als we weer eens rebels vroegen: waarom? kregen we weleens een geïrriteerd en kort antwoord: daarom! Of: omdat ik het zeg! Het gezagsargument wordt gebruikt door personen die met gezag bekleed zijn, of zich gezag aanmatigen. Het veronderstelt altijd een onevenwichtige machtsverhouding. Iemand dringt de eigen wil of mening op aan iemand anders, omdat dat kan. Men eist het gelijk op, zonder enig ander argument dan dat men de macht heeft om dat te doen, of meent die macht te hebben. Het gaat dus niet om een redenering, een overleg of gedachtewisseling, maar om een eenzijdig afdwingen van het eigen gelijk.
Men zou dus kunnen veronderstellen dat een gezagsargument nooit enige waarheidswaarde heeft, dat wie een dergelijk argument gebruikt altijd ongelijk heeft. Dat is echter niet noodzakelijk zo. We kunnen ten hoogste stellen dat het niet bepaald een democratische of subtiele manier van met elkaar omgaan is. Het is immers goed mogelijk dat degene die het argument inroept wel degelijk gelijk heeft, en het is niet omdat men dat gelijk meent te moeten afdwingen dat men plots ongelijk heeft. En als men ongelijk heeft, is dat niet omdat men een beroep doet op een gezagsargument, maar om inhoudelijke redenen.
Er zijn dus gevallen waarin een gezagsargument nuttig kan zijn. Wanneer er verscheidene meningen zijn, is het niet onwijs na te gaan welke bron het grootste ‘gezag’ heeft. Men zal spontaan de voorkeur geven aan een ‘autoriteit’ op een of ander gebied, veeleer dan aan een neofiet of een onbenul, al kunnen die in principe natuurlijk wel gelijk hebben. Als er dus geen andere argumenten zijn, doet men er goed aan rekening te houden met het (liefst bewezen) gezag van een bron. Zo hoor je in de nieuwsberichten vaak dat men iets uit (doorgaans) gezaghebbende bron vernomen heeft. Je hebt dan geen zekerheid, maar toch een vrij hoge graad van waarschijnlijkheid over de waarheid van het verhaalde.
Het gevaar van dergelijke gezagsargumenten, die berusten op een terecht verworven status als autoriteit, is dat ook autoriteiten op allerlei gebieden zich kunnen vergissen. Een te grote eerbied voor gevestigde waarden is vaak de aanleiding tot onzorgvuldig redeneren of het nalaten van zelfstandig denken of onderzoeken. De voorbeelden daarvan in de loop van de geschiedenis zijn legio. Of het nu Plato was, Aristoteles, Ptolemaeus of Galenus, steeds hebben talloze mensen zich beroepen op zeer bekende en alom geprezen figuren, en hun ideeën eeuwenlang slaafs overgenomen. En omgekeerd hebben mensen die de opvattingen van prominente figuren kritisch benaderden alle moeite van de wereld gehad om hun ideeën zelfs maar te mogen formuleren, denk aan Copernicus, Galilei, Darwin.
Het is eveneens gevaarlijk zich te beroepen op het gezag van een persoon in verband met een zaak die niet tot de expertise van die persoon behoort. Wij zijn geneigd geloof te hechten aan mensen die hun kennis op een bepaald gebied bewezen hebben, ook wanneer die uitspraken doen over andere zaken. We gaan er dan vanuit dat ze ook op andere gebieden wel een grotere mate van geloofwaardigheid zullen bezitten, en dat is best mogelijk, intelligentie is immers een vermogen dat een brede toepassing heeft, maar zekerheid kunnen we op die manier niet verwerven. Als je ziek bent, ga je niet naar je bankier, maar naar je dokter, en vice versa: als je beleggingsadvies wil, ga je niet naar je dokter, al vertrouw je die zonder meer, maar naar je bankier, of iemand met kennis van zaken.
Hoewel gezagsargumenten overal voorkomen, is er toch een bepaald domein waar dat de essentie van de redenering uitmaakt, namelijk de godsdienst, meer bepaald de openbaringsgodsdiensten. Die beroepen zich op een waarheid die door een hoger wezen geopenbaard is en daarom als absoluut wordt beschouwd. Die waarheid ligt dan gewoonlijk vervat in een geschreven bron, waarvan men aanneemt dat ze de goddelijke inspiratie weergeeft, zoals die ooit door God zelf aan de auteur onthuld is. Mozes sprak met God ‘van aangezicht tot aangezicht’, en zijn gezag is nog steeds onbetwist in het jodendom. Jezus van Nazareth wordt in het christendom de Zoon van God, het vleesgeworden Woord van God, en zelf ook God, en heeft dus een absoluut gezag. Mohamed vernam de boodschap rechtstreeks van Allah. De Schrift, het Nieuwe Testament, de Koran zijn voor de gelovigen bekleed met absoluut, goddelijk gezag, en de gezagsdragers van de Kerken zien erop toe dat dat geloof onverminderd in stand gehouden wordt. Het onderhouden van de kerkelijke voorschriften wordt afgedwongen op grond van het absolute gezag van God, van zijn profeten en van hun geschriften. Van de gelovigen vraagt men precies dat, namelijk geloof, het ultieme aanvaarden van het gezagsargument. Enige twijfel is uit den boze.
Ook in het geval van de godsdienst is het gebruik van het gezagsargument niet op zich fout of verwerpelijk. Het is immers mogelijk dat de geopenbaarde boodschap waar en waardevol is. Wanneer men die boodschap dan blindelings aanvaardt, doet men nog altijd wat goed is. De moeilijkheid is dat de godsdiensten hun boodschap evenwel niet verdedigen met inhoudelijke argumenten, maar louter met gezagsargumenten. Dat maakt de boodschap ten minste verdacht: als er goede inhoudelijke argumenten voorhanden zijn, waarom die dan niet gebruiken? Elke mens beschikt in mindere of meerdere mate over de mogelijkheid om zelfstandig te denken. Dat zal vroeg of laat aanleiding geven tot twijfels, en bij twijfel heeft een gezagsargument enkel nut wanneer er geen overtuigende inhoudelijke argumenten zijn voor de ene of de andere optie. Die zijn er echter meestal wel degelijk, en dan is een gezagsargument, onder de vorm van een gebod, een zwaktebod.
De moeilijkheid met godsdiensten is niet zozeer gelegen in hun fundamentele boodschap, die meestal zeer algemeen van aard is en door iedereen in principe onderschreven kan worden: heb je naaste lief zoals jezelf; wees rechtvaardig in je omgang met anderen. De problemen beginnen wanneer allerlei mensen die boodschap gaan expliciteren en interpreteren, en hun menselijke opvattingen bekleden met het gezag van goddelijke openbaringen: het gebod op mannelijke en/of vrouwelijke besnijdenis, voedingswetten, vestimentaire voorschriften, rituele gedragingen, hemel, hel en vagevuur, enzovoort. En zeker wanneer kerkelijke overheden zich mengen in het maatschappelijk debat en het goddelijke gezag inroepen om zaken te veroordelen zoals echtscheiding, abortus, euthanasie, voorbehoedsmiddelen, masturbatie, homoseksualiteit…
Gezagsargumenten treffen we altijd en overal aan, het is een zeer menselijke manier van denken en doen, en het is op zich niet eens een slechte manier van redeneren. Maar wanneer men zijn toevlucht neemt tot gezagsargumenten bij gebrek aan beter, of wanneer het gezag of de autoriteit zelf onbewezen of twijfelachtig is, kan men ervan op aan dat de waarheid in het gedrang komt.
Categorie:levensbeschouwing
04-04-2018
appartementisering
Appartementisering
Een nieuw woord, een nieuw begrip? Ik denk het niet. Men bedoelt er nu het verschijnsel mee dat er in dorpen waar dat tot nog toe ongebruikelijk was steeds meer appartementen gebouwd worden. Het is echter slechts een uitbreiding van het feit dat er sinds lang appartementen gebouwd worden, zij het dan in steden en grotere gemeenten.
Nu is dat ook hier in het ‘landelijke’ Werchter begonnen. Recht tegenover de kerk rees een vrij saaie blok op, driehoog. Even verder in een zijstraat waren er al eerder in het geniep enkele appartementen verschenen. Aan het dorpsplein werd een administratief centrum in nogal rustieke stijl afgebroken en er komt een even grijze als stijlloze blok met twintig ‘serviceflats’. Het gezellige bistrootje Sint-Jan, waar je voor weinig geld lekker kon eten, is eveneens verdwenen: er gaapt nu een enorme put, bestemd voor de ondergrondse parkeerplaats van het appartementsgebouw dat erop zal verrijzen.
En ook dichter bij ons huis: sinds vele jaren paalde een braakliggend stuk van ongeveer 30 are met een hoek aan ons perceel. De buren noemden dat ‘den braak’ en het was een geliefd speelterrein voor kinderen en dieren, helemaal natuurlijk begroeid. Uiteindelijk hebben de erfgenamen het toch maar verkocht, en na wat strubbelingen met de buren en met de gemeente is er uiteindelijk een plan goedgekeurd voor een aantal tweewoonsten. Gisteren hoorde ik plots allerlei activiteit: boomzagen en hakselaars. Toen ik poolshoogte ging nemen schrok ik van de professionele aanpak: een reusachtige grijper op stalen rupsbanden waarop ook een kettingzaag gemonteerd was ging al het groen te lijf met al het geweld van vele paardenkrachten. Hele bomen verdwenen moeiteloos in een niet eens zo grote hakselaar, en werden op een mum van tijd fijngemalen.
Het uitzicht vanuit mijn werkkamer is fel veranderd. De vrij hoge dennen, sparren, eiken, berken waar ik twintig jaar lang op uitkeek, zijn plots weg. En meteen ook de vele vogels die er elke dag inzaten: raven, kraaien, kauwen, bosduiven, eksters, Vlaamse gaaien, tortelduiven, en de kleinere zangvogeltjes. Ongetwijfeld zaten er ook talloze andere dieren, zelfs een vos met belangstelling voor de kippen van de buren. Die zijn nu ook allemaal op den dool.
Ik zie nu meer van de hemel. In feite waren we stilaan in een vrij donkere situatie terechtgekomen, met veel hoge bomen die niet zo heel ver van het huis stonden. Recentelijk was daarin al heel wat verandering gekomen. Twee jaar geleden lieten we wat forse bomen weghalen die het licht vanuit het zuidwesten tegenhielden. Twee buren hebben onlangs al hun bomen verwijderd, wat ons veel meer zonlicht geeft vanuit het oosten. En met de recente storm zijn er bij ons verscheidene hoge bomen omgewaaid, helaas ook de mooiste. Nu kijken we uit op wat er overblijft van het bosje in de achtertuin, maar we zien vooral de kale onderstammen, die vroeger verborgen werden door dennen en sparren aan de rand van het bos, met hun immer groene takken die tot op de grond reikten. Het zonlicht valt nu bijna de hele dag binnen, en dus hebben we een zonneluifel besteld voor het raam op het zuiden, die het licht moet temperen dat vroeger door het groen gefilterd werd.
Zo verandert onze omgeving voortdurend. Bomen en planten en dieren komen en gaan, maar ook de mensen: elke week krijgen we wel een doodsbrief in de bus. Kinderen die we hebben weten geboren worden, zijn nu knappe jonge volwassenen. Huizen worden afgebroken en andere gebouwd, er komen nieuwe wijken. Een landweg wordt een straat na jaren indrukwekkende werken.
Soms denk ik dan aan het Engelse landschap dat ik ken uit verscheidene vakantiereizen lang geleden, en ook van Britse films en documentaires. Ik koester de illusie dat in tegenstelling tot de voortdurende ongebreidelde bouwwoede hier bij ons de situatie ginds veel stabieler is, een idyllisch rustiek landschap dat eeuwen eender blijft, maar ik vrees dat ook dat een illusie is. De verandering is niet de uitzondering, het is de regel. Panta rhei, alles is voortdurend in beweging. Familieleden en vrienden en kennissen sterven, en ook wij staan steeds dichter bij de dood, het is al voor binnen afzienbare tijd. Terugkijkend op 72 jaar prijs ik me gelukkig dat we geen grote catastrofes meegemaakt hebben, geen natuurrampen, geen oorlogen… we hebben het goed gehad en we hebben het alsmaar beter, zelfs onze aftakeling en ons levenseinde zullen minder agressief zijn dan voor onze ouders. Het zij zo.