mijn blik op de wereld vanaf 60 Welkom op mijn blog, mijn eigen website en dank voor je bezoek. Ik hoop dat je iets vindt naar je zin. Vrij vaak zijn er nieuwe berichten, dus kom nog eens terug?
Misschien kan je mijn blog-adres doorgeven aan geïnteresseerde vrienden en kennissen, waarvoor dank.
Hieronder vind je de tien meest recente bijdragen. De jongste 200 kan je aanklikken in de lijst aan de rechterkant; in het overzicht per maand, hier links, vind je ze allemaal, al meer dan 1400! De lijst van de categorieën bevat enkel de meest recente teksten; klik twee maal op het pijltje naar links onderaan voor nog meer teksten in dezelfde categorie.
Als je een tekst wil gebruiken, hou dan rekening met de bepalingen van de auteurswet van 1994 en vraag me om toelating. Bedenkingen? Stuur me een mailtje: karel.d.huyvetters@telenet.be
02-05-2022
De waanzin van het kwaad
De waanzin van het kwaad
Ik ben geboren in januari 1946, dus enkele maanden na het einde van de Tweede Wereldoorlog. Uit mijn prilste kinderjaren heb ik enkele concrete herinneringen overgehouden aan de nasleep van deze verschrikkelijke gebeurtenis: een zwarte lamp in de kroonluchter op de slaapkamer van mijn ouders, waar mijn kinderbedje stond, omwille van de verplichte verduistering. Een ingestorte brug over het Leiken, een verbindingskanaaltje naar het grotere Schipdonkkanaal in Eeklo, waar ik geboren ben. Als het ware met de moedermelk heb ik sterke gevoelens van afkeer meegekregen voor ‘den Duits’ en die zijn nadien versterkt door de vele verhalen, mondeling en in de pers en de literatuur, over de misdaden van het Nazisme. Ik herinner me dat we in de lagere school een fototentoonstelling zijn gaan bezoeken in het stadhuis over de Holocaust. Ook de vele filmbeelden, historische en fictionele, maakten een diepe indruk op mij sinds mijn kindertijd, en het heeft ook nadien niet ontbroken aan beeld- en documentatiemateriaal, tot op de dag van vandaag, over die onzalige periode. Ik heb er een overdreven aversie aan over gehouden van Duitsland, en ik heb dat land slechts één keer bezocht, en dat was een uiterst pijnlijke ervaring, louter omwille van dat bezwaard verleden. Mijn levensgezellin (°1942) is door die historische periode gefascineerd: ze heeft daarrond een hele biblio- en videotheek verzameld, en volgt ijverig de talrijke televisie-uitzendingen daarover. Ik houd me daarbij meestal afzijdig: de nagespeelde docudrama’s overtuigen zelden, en er is altijd de twijfel over de historische juistheid. Maar het is de gruwel van de oorspronkelijke beelden en getuigenissen die me tegenhoudt: ik kan dat emotioneel niet aan. En ik begrijp vooral niet hoe mensen tot dergelijke onmenselijke misdaden in staat kunnen zijn.
Er zijn vanzelfsprekend talrijke verklaringen, zowel voor de oorlog zelf als voor de vele concrete aspecten ervan. Maar het ontging mij steeds waarom een land een ander land aanviel. Ook in de geschiedenislessen, tot aan de universiteit, bleef me dat een raadsel, en ik kan me niet herinneren dat iemand daar ooit is blijven bij stilstaan, laat staan een verklaring ervoor gegeven heeft. Ik las met verbijstering Barbara Tuchmans A Distant Mirror. The Calamitous 14th Century, in het Nederlands terecht verschenen onder de titel ‘de waanzinnige veertiende eeuw’. Dat lijkt inderdaad de beste, of de enige verklaring, ook voor figuren als Hitler en Stalin, en voor alle grootschalig menselijk kwaad in de wereld: waanzin, zoals die van de legendarische Roeland. Een verklaring die er geen is, overigens, een negatieve verklaring, want door iets als waanzin te bestempelen geven we toe dat we er geen verklaring voor hebben, dat er geen verklaring voor is. Hitler en Stalin worden dan psychopaten en/of sociopaten, zoals ordinaire seriemoordenaars.
Er zijn echter bepaalde elementen in het Nazisme die bij mij stilaan het vermoeden hebben doen rijzen dat dit slechts een deel van het verhaal is. Duistland onder het Nazisme was voor de oorlog al zo goed als compleet bankroet, dat blijkt uit talrijke studies die de hele geschiedenis van het ‘derde rijk’ economisch proberen te duiden. Het was onmogelijk om de roekeloze enorme leningen die het land had aangegaan ooit terug te betalen. De megalomane doelstellingen en de grootse maar ijdele beloften van welvaart kon de politiek noch de economie ooit waarmaken in een ook maar enigszins democratische rechtsstaat. En dus moest het autoritaire regime de rijkdom, die het eerst uitzichtloos geleend had in binnen- en buitenland, ergens anders halen. De oorlogen van het Nazisme waren in de eerste plaats onafwendbare veroveringsoorlogen. Enkel door andere landen te overweldigen en te plunderen kon men de totale instorting van het eigen land proberen te vermijden. Dat is precies wat er gebeurde. De veroverde landen werden ingeschakeld in de oorlogseconomie en in het in stand houden van Duitsland. De plaatselijke bevolking werd op grote schaal uitgemoord of verdreven, en moest als Lebensraum plaats maken voor Duitse emigranten. Wie overbleef, werd veroordeeld tot dwangarbeid. De grondstoffen werden geplunderd, evenals de goudreserves en het kunstpatrimonium, en alles dat ook maar enige waarde had. Ook in eigen land werden alle ongewenste leden van de bevolking met een nietsontziende brutaliteit afgezonderd, beroofd en uitgemoord.
Het Nazisme noemde zichzelf het Herrenvolk. Dat is niet zomaar een hoogmoedige eretitel die ze zichzelf toe-eigenden. Het is een vertaling van hun racistische ideologie: alleen zij zijn de heren, al de anderen zijn slechts knechten, of nog minder: untermenschen, een lagere soort. De oorlog was nodig om Duitsland te redden. Duitsland en de Duitsers zouden de wereld met geweld aan zich onderwerpen, en dan over de overwonnen volkeren heersen zoals meesters over hun slaven. Ze zouden nooit meer hoeven te werken, en toch welvarend, machtig en groot zijn. Dat is de eeuwige imperialistische droom van een duizendjarig rijk die Hitler, overigens een onbenullige figuur, koesterde.
Geen waanzin dus: it’s the economy, stupid! Het is des mensen om dergelijke dromen te koesteren, dat leert ons de geschiedenis. En ook vandaag is dat grotendeels de drijfveer van vele mensen. Het is vrij normaal dat men het zo goed mogelijk wil hebben, en dat men daarvoor tegelijk zo weinig mogelijk inspanningen moet leveren. Maar niet iedereen gaat daarvoor bedriegen, stelen, branden en moorden. Niet iedereen is totaal gewetenloos in het nastreven van macht, rijkdom en aanzien. Niet iedereen heeft wereldwijde ambities. Wat Hitler deed, ligt in de aard van elke mens, maar dan op de meest perverse manier. Hijzelf was daardoor inderdaad waanzinnig, maar de oorlogen die hij voerde waren slechts de voortzetting, zij het op een veel grotere schaal en met een nog ongekende wreedheid, van alle oorlogen die ooit gevoerd zijn, van elke diefstal, elke verkrachting, elk machtsmisbruik, elke moord die ooit iemand pleegde sinds Homo zogezegd sapiens werd. Het is enkel voor de redelijk nadenkende mens dat dergelijk gedrag en dergelijke gebeurtenissen pure onbegrijpelijke waanzin lijken. De grond van de zaak is het vals spelen: zichzelf niet in stand houden en doen floreren door het inzetten van eigen kracht en talent, maar door anderen daarvoor te laten opdraaien. Waarom werken als ik rijk kan worden door te stelen, te liegen en te bedriegen, en anderen aan mij te onderwerpen? Het kan een goede overlevingsstrategie lijken, en tot op de dag van vandaag zijn er mensen en regimes die er zo over denken. Maar zoals Richard Dawkins aangetoond heeft, is ‘cheating’ evolutionair een slechte spelstrategie. Wanneer iedereen valsspeelt, heeft niemand daar nog voordeel bij en wordt de wereld zoals Hobbes die beschrijft, de oorlog van allen tegen allen. Bovendien worden valsspelers snel herkend, de mens heeft daarvoor genetisch een fijne neus ontwikkeld. Bedriegers worden ooit ontmaskerd, zelfs een keizer zonder kleren. Ook dat leert ons de geschiedenis: violenta nemo imperia continuit diu (Seneca, Troades), gewelddadige overheersing houdt niemand lang vol. Het buitensporige geweld dat Hitler van meet af aan aangewend heeft, is zijn ondergang geworden, zoals het altijd gaat.
De waanzin van een aanvoerder kan weliswaar enorme gevolgen hebben voor een land, en zelfs voor de hele wereld, maar zelden is dat de werkelijke oorzaak van de misdaden die onder hun leiding begaan worden. Pure waanzin leidt veeleer tot zelfvernietiging. Misdaden worden begaan om vele redenen, maar hebben meestal een meer voor de hand liggende feitelijke basis, namelijk het zich onrechtmatig toe-eigenen van rijkdom en macht, ten koste van anderen. Hebzucht en machtswellust. Mensliches, Allzumensliches (Nietzsche).
Categorie:samenleving
13-04-2022
Het einde
Het einde
Niet elke mens weet wat te zingen aan het einde,
Kijkend naar de kade terwijl het schip wegzeilt, of waarop het zal lijken
Wanneer men vastgehouden wordt door het gebulder van de zee, onbeweeglijk, daar aan het einde,
Of wat men zal verhopen eens het duidelijk is dat men nooit terug zal keren.
Wanneer de tijd voorbij is om de rozen te snoeien of de kat te aaien,
Wanneer de zonsondergang die het grasveld verschroeit of de maan die het terneer vriest
Niet meer verschijnen, weet niet elke mens wat men zal ontdekken in de plaats.
Wanneer het gewicht van het verleden aanleunt tegen niets, en de hemel
Niet meer is dan herinnerd licht, en de verhalen van cirrus
En cumulus ten einde lopen, en al de vogels opgeschort zijn in hun vlucht,
Weet niet elke mens wat ons te wachten staat, of wat te zingen
Wanneer het schip waarop men is, wegglijdt in het duister, daar aan het einde.
In de talloze aloude, traditionele en recente discussies over het bestaan van God gaat het niet om een bepaalde God, bijvoorbeeld die van het jodendom, het christendom of de islam, of van alle andere specifieke godsdiensten, maar om het absolute godsbegrip zelf. Die God, als hij bestaat, is uiteraard de enige. Een dergelijk godsbegrip is vrij gemakkelijk te ontkrachten: het blijkt immers zo goed als onmogelijk om daarover iets zinvols of redelijks te zeggen, zonder onvermijdelijk terug te vallen op geloof, genade, openbaring enzovoort. Dat is ook zo voor de meeste gelovigen. Ook voor hen is God weliswaar de Allerhoogste, maar evengoed ongenaakbaar, onkenbaar, ongrijpbaar, onbegrijpelijk. Geloven doet men niet in een abstracte God, dat is veeleer een filosofische discussie. Geloven is integendeel een praktische aangelegenheid. Een godsdienst heeft behoefte aan concreet aanknopingspunten, aan grote figuren en verhalen, aan praktische afspraken over de cultus en de beleving, veel meer dan aan het abstracte, filosofische idee van god
In het christendom heeft dat mettertijd aanleiding gegeven tot een overvloed van religieuze personen, voorwerpen en riten en praktijken. In de eerste plaats is dat de figuur van Jezus van Nazareth, de Christus, de Zoon van God, de Mens-geworden God. Zo abstract als het godsidee is, zo concreet is Christus. Zijn biografie vormt de basis van de Blijde Boodschap, het Evangelie, en van heel de geloofsleer. Hij is waarlijk mens geworden, is geboren, heeft gepredikt, heeft geleden, is gestorven aan het kruis, is verrezen uit de doden en ten hemel opgestegen. Zijn menselijkheid wordt voortdurend overtuigend bevestigd in de evangelies, en misschien nog het meest in zijn bede tot zijn hemelse vader wanneer hij, op het hoogtepunt van zijn succes, na de triomfantelijke intocht in Jeruzalem, zijn einde voelt naderen. In de tuin van olijven, het landgoed Getsémane, zegt hij tot enkele uitverkozen leerlingen: ‘Ik ben bedroefd tot stervens toe.’ Vervolgens trekt hij zich terug en bidt als volgt: ‘Abba, Vader, voor U is alles mogelijk; laat deze beker aan Mij voorbijgaan. Maar toch: niet wat Ik maar wat Gij wilt.’ (Mc 14, 34-37) Jezus Christus is God zoals de mens zich die wenst, en de Vader, de almachtige, verdwijnt compleet naar de achtergrond. De essentie van het christendom is niet God, maar de eponieme Christus. Terloops moeten we evenwel vermelden dat er geen historische bronnen zijn over Jezus van Nazareth, terwijl er over talloze personen uit die tijd zeer uitvoerige en betrouwbare getuigenissen bestaan. Jezus is dus een fictieve figuur, bedacht door mensen, zij het misschien naar aanleiding van een van de predikers uit die tijd.
De menswording van God in de figuur van Christus is essentieel voor een goed begrip van die godsdienst, maar daarbij is het niet gebleven. Al de personages uit de evangelies, zowel uit de vier canonieke als uit andere apocriefe die verdonkeremaand werden in de loop der eeuwen, kregen een eigen plaats in de cultus, terwijl er over geen enkele van hen ook maar iets geweten is uit andere bronnen. Naast de Zoon van God en zijn Vader moest er vanzelfsprekend een Moeder van God zijn, en hoewel zelfs de evangelies erg karig zijn met gegevens over haar, is ze een uiterst belangrijke figuur geworden in het katholieke christendom, tot haar opname in de hemel toe. De mysterieuze Heilige Geest werd een volwaardige derde persoon in de Heilige Drievuldigheid, maar hij heeft nooit het succes gekend van Vader, Zoon en Moeder. Naast de twaalf apostelen verscheen dan Paulus, de vermeende auteur van de Epistels of brieven, waarin belangrijke leerstellingen van het vroege christendom verkondigd worden met eenzelfde goddelijk gezag als de evangelies. Ik zeg vermeend, want er is geen enkel bewijs dat het om een historische figuur gaat, en het is zeker dat de brieven die aan hem worden toegeschreven door verscheidene auteurs opgesteld zijn. Vervolgens zijn er ontelbare personages, historische zowel als compleet fictieve, die een rol toebedeeld gekregen hebben, hetzij als kerkvaders, leermeesters, vooraanstaande figuren uit de kerkelijke organisatie, martelaars, gewone vrome mensen en spectaculaire heiligen, geesten zoals engelen en duivelen, zowel in de officiële leer van de Kerk als in de volksdevotie. Net zoals andere godsdiensten voor en na het christendom is ook het christendom zelf verworden van een oorspronkelijk vrij zuiver en zelfs aantrekkelijk idee tot een zootje van bijgelovige rituelen, legenden en gebruiken, en de meest onvoorstelbare theologische verzinsels. Ludwig Feuerbach (1804-1872) maakte een overtuigende godsdienstpsychologische analyse van het christendom in zijn Das Wesen des Christenthums (1841).
De Kerk stelt het natuurlijk allemaal anders voor. Het is God zelf die zich heeft geopenbaard aan de mens, en dat verhaal is opgetekend door personen die door God zelf rechtstreeks geïnspireerd waren. De Bijbel is aldus het onbetwijfelbare Woord van God. Zo heeft men het ons ingeprent. Ondertussen weten we dat dit een fictie is. Het is de mens die zich goden maakt naar eigen behoefte, en dat is van alle tijden. Eenvoudige lieden maken zich eenvoudige goden en heiligen, meer ambitieuze personen maken heuse godsdiensten, vooral wanneer zij politieke ambities hebben.
Het jodendom kennen wij het best, dankzij het Oude Testament, overigens zelf ook een uiterst complex geschrift met geringe historische waarde, dat desondanks onmiskenbaar een enorme invloed heeft gehad op onze cultuur. Ook het Joodse volk eiste van zijn leiders dat ze ten minste een afbeelding zouden maken van de onzichtbare God, zie het bekende verhaal over het gouden kalf (Ex 32,1). De joodse godsdienst staat nog steeds bekend omwille van zijn vele praktische voorschriften. In zijn Theologisch-staatkundige verhandeling heeft Spinoza (1632-1677) daarvan een vlijmscherpe analyse gemaakt.
Het is goed dat wanneer wij nadenken, spreken en schrijven over God en godsdienst, wij terdege rekening houden met beide aspecten: enerzijds de fundamentele vraag naar het bestaan van iets als een God, en anderzijds de realiteit van concrete godsdiensten. Door de eeuwen heen hebben zelfs sommige intellectuelen dat onderscheid willen maken, en beleden ze min of meer nauwgezet een of andere godsdienst, zonder daarom positief te antwoorden op de vraag naar het godsbestaan. Ook vandaag stellen we vast dat gelovigen nog steeds zo goed als niets weten te zeggen over hun God, maar wel de riten en gebruiken van een godsdienst naleven, sommige leerstellingen napraten, en het gezag van de priesterkaste aanvaarden, soms zelfs met een voor redelijke mensen erg verwonderlijk fanatisme.
De mens heeft in de loop der tijd eindeloos veel overlevingsstrategieën ontwikkeld. Godsdienst is er overduidelijk zo een, en niet de geringste. In bepaalde omstandigheden blijken sommige van die strategieën niet meer te werken, en worden ze spontaan verlaten. Dat is zo met het christendom in West-Europa. Het is uitkijken naar de nieuwe strategieën die we zullen ontwikkelen om onszelf in stand te houden en te floreren, als individu en als maatschappij.
Categorie:God of geen god?
20-03-2022
Een onsterfelijke ziel?
Een onsterfelijke ziel? Nee, dankjewel!
Ik was een jonge snaak van vijftien of zo, toen ik de talrijke leden van het gastgezin waar ik in de weekends verbleef een na een lastig viel met de vraag: weet jij wat de ziel is? Ik kreeg alleen vage of nietszeggende antwoorden, die bevestigden wat ik zelf ook aanvoelde, namelijk dat we niet goed weten wat met dat nochtans (toen, anno 1963, nog) alomtegenwoordige woord en begrip bedoeld wordt. Het kan het verstand zijn, of het gemoed, de levensadem, het (zelf)bewustzijn, de rede, de emoties, het geweten, de persoonlijkheid, de geest, de individuele eigenheid, de essentie, de wilskracht, het cognitief vermogen, de mind (in het Engels) of de mens, anima of animus (Latijn) of de nous (Grieks), de morele identiteit, het intellect, het vegetatieve, affectieve of rationele levensprincipe, het onderbewuste, de intuïtie, het karakter, de wil, de begeerte, het temperament, het brein, of alles wat niet tot het lichamelijke te herleiden is, of een schim in het dodenrijk…
Sinds mensenheugenis is er over de ziel inderdaad eindeloos veel geschreven, maar als er iets is dat daarbij opvalt, dan is het dat de meningen hopeloos verdeeld zijn, niet alleen over wat de ziel is, maar zelfs over de vraag of er wel zoiets als de ziel bestaat. De ziel behoort blijkbaar tot het rijk van de verbeelding, veeleer dan tot die van de tastbare werkelijkheid. Ondanks experimenten heeft nog nooit iemand de werkelijke aan- of afwezigheid van de ziel kunnen vaststellen: lang geleden woog een onderzoeker ooit een persoon net voor en net na het intreden van de dood, en merkte naar eigen zeggen een verschil van ongeveer 20 gram, maar een ernstig wetenschappelijk bewijs is er nooit geleverd.
Hoe is het dan mogelijk dat er over een louter verzinsel zoveel te doen is geweest, en dat daarover nog altijd gepraat en geschreven wordt?
Het is niet omdat iets een verzinsel is, dat het ook zinloos zou zijn. Er zijn wel meer gedachteconstructies waarvan we daarom alleen toch het bestaan en het belang niet betwijfelen, bijvoorbeeld de universele rechten van de mens; die zijn bedacht en geformuleerd, en vervullen een uiterst voorname rol in onze beschaving. Als we echter het begrip ‘ziel’ onderzoeken, botsen we meteen op de elkaar vaak uitsluitende verschillen in betekenis, en op de zeer uiteenlopende kenmerken die men eraan toeschrijft. Het is een niet-eenduidig begrip, dat is wel het minste dat we kunnen zeggen.
Een van de bekendste voorbeelden daarvan is ontegenzeggelijk de ziel in de christelijke godsdienst. Naast alles wat daarin over de ziel gezegd wordt, is de onsterfelijkheid van de ziel van primordiaal belang. Die vermeende onsterfelijkheid vinden we al terug bij de filosofen van de klassieke oudheid, maar daar gaat het om een nogal academische discussie, zoals men zich bijvoorbeeld ook afvroeg of het universum ooit ontstaan is, dan wel altijd bestaan heeft, kwesties zonder al te veel belang voor het leven en handelen van de individuele mens. In het christendom is dat van meet af aan anders. De verrijzenis, de opstanding uit de dood van Jezus Christus is de grondslag van het geloof, en de basis voor het geloof in het eeuwig leven van de mens. Aangezien het echter voor iedereen duidelijk is dat het lichaam vergankelijk is, moet er wel iets anders zijn in een persoon dat voortduurt. De Kerk leert dat ‘de ziel onsterfelijk is: zij vergaat niet na haar scheiding van het lichaam bij de dood en zij zal zich opnieuw met het lichaam verenigen bij de uiteindelijke verrijzenis.’ (Katechismus (sic), 366)
De ziel is in het christendom evenwel niet alleen wat de mens onsterfelijkheid garandeert, het is ook de basis voor de goddelijke gerechtigheid, of het vergeldingsprincipe. De mensen stellen vast dat die gerechtigheid hier op aarde soms ver zoek is: goede mensen treft onheil evenzeer, en misdadigers gaat het niet zelden goed. Daarom predikt de Kerk dat de eindafrekening gebeurt na de dood. Dan zal God de goeden belonen en de bozen bestraffen, voor eeuwig. In die zin is de ziel de noodzakelijke factor om de mensen door hoop en vrees hier op aarde op het rechte pad te houden, en onderdanig aan de Kerk.
De ziel is in deze christelijke context geen verzinsel, maar wel degelijk ‘iets’, maar dan iets van ‘geestelijke’ aard. Wat daarmee bedoeld is, blijft echter onduidelijk. Zelfs de meest strenge materialist aanvaardt zonder meer dat er niet-materiële zaken bestaan, zoals begrippen of meer algemeen ‘betekenis’. Dat is echter niet wat de Kerk voorhoudt. De ziel is niet zomaar een begrip, een idee. Ze is wel degelijk iets, maar dan van bovennatuurlijke aard. Ze wordt door God zelf geschapen, en niet zoals het lichaam voortgebracht door de ouders. Ze is aanwezig in elke persoon. Voor de Kerk is het bovennatuurlijke essentieel, en juist veel reëler en veel belangrijker dan het tijdelijke stoffelijke. Als we het over bovennatuurlijke zaken hebben, houdt echter voor de rationeel denkende mens elk ernstig gesprek onvermijdelijk op, en komen we terecht bij het geloof. De wetenschap en zelfs de filosofie kan over het bovennatuurlijke niets zeggen, daarover althans zijn gelovigen en ongelovigen het roerend eens.
Binnen die christelijke context is de ziel dus de noodzakelijke vereiste voor de onsterfelijkheid. Maar precies door er iets bovennatuurlijks van te maken, verliest ze alle betekenis voor wie niet gelooft. En samen met het geloof in de onsterfelijkheid van de ziel vervalt vanzelfsprekend ook elke gedachte aan individuele, persoonlijke onsterfelijkheid van de mens. Het is merkwaardig dat deze gedachte gedurende zoveel eeuwen bijna als vanzelfsprekend aanwezig is geweest in onze westerse beschaving, en daarin zoveel invloed heeft gehad. Er zijn altijd wel personen geweest die eraan getwijfeld hebben en ze zelfs krachtig ontkend hebben, maar dat waren lang grote uitzonderingen. Tot mijn eigen verbazing las ik al jaren geleden een poll op Seniorennet over het leven na de dood: meer dan 75 % van de antwoorden waren negatief, plus nog heel wat twijfelaars, en slechts een heel bescheiden percentage dat uitgesproken positief was. En dat ging dan nog over een oudere bevolkingsgroep, die nog grotendeels in een christelijke traditie was opgevoed.
Het geloof in het hiernamaals is precair, en dat is niet verwonderlijk, want het is niet alleen bovennatuurlijk, maar gewoon tegennatuurlijk. Wij stellen vast dat al wat leeft ook sterft, niets is meer natuurlijk dan dat. De dood is vanzelfsprekend. Om die rationele vanzelfsprekendheid tegen te spreken, heb je superieure overredingskracht nodig, die echter enkel op het irrationele een beroep kan doen. Dat lukt alleen als er een uitzonderlijk groot machtsapparaat is dat de mensen door indoctrinatie en gezagsargumenten dwingt om daarin te geloven. De Kerk heeft lang die macht gehad, alhoewel we de ernst van het volkse geloof in het hiernamaals niet moeten overschatten, en er steeds twijfel en contestatie is geweest.
Op onze dagen is met het geloof ook het idee van de onsterfelijkheid zo goed als verdwenen. En aangezien er niets meer overblijft na de dood, is er ook geen behoefte meer aan een ziel. Vandaar dat vandaag nog veel meer dan vroeger niemand nog weet wat precies bedoeld wordt met het begrip ‘ziel’. Het is in onbruik geraakt, net zoals zoveel christelijke begrippen. Is dat een verarming? Ik meen van niet. Het was een op zijn minst onwaarschijnlijk begrip, en echt nuttig was het in de praktijk nooit. Het kon dus evengoed zonder, en in feite zijn we beter af zonder. Het is altijd beter de waarheid onder ogen te zien, veeleer dan in fabeltjes te geloven, en dat is des te meer zo wanneer het over een zo belangrijke zaak gaat als ‘het eeuwig leven’. Als dat niet bestaat, dan is het beter, ja noodzakelijk dat we dat inzien. De dood is het einde van ons bestaan als persoon, en dat besef is veel heilzamer dan de onzalige gedachte van een persoonlijke onsterfelijkheid, niet alleen omdat het een eerlijk inzicht is, en ook nog waar, maar tevens omdat het ons toelaat het leven echt naar waarde te schatten. In de christelijke optiek is ons ‘korte’ leven hier op aarde zo goed als niets in vergelijking met de verwachte eeuwigheid, maar bepaalt wat we hier doen en belijden wel hoe we de rest van die eeuwigheid zullen doorbrengen, gelukzalig of in helse martelingen. Als dat perspectief op de eeuwigheid verdwijnt, zien we pas het leven zoals het is en voor wat het is. Het is dan al wat er is, en dus moeten we daarvan het beste maken, het is onze enige kans.
Categorie:levensbeschouwing
06-03-2022
Geloof en godsdienst in een seculiere samenleving
Jozef kard. De Kesel, Geloof en godsdienst in een seculiere samenleving, Halewijn, Antwerpen, 119 blz., hardcover, € 17,50
Met belangstelling had ik uitgekeken naar het boek, eigenlijk een essay, van kardinaal Jozef De Kesel, aartsbisschop van Mechelen-Brussel, het hoofd van de katholieke Kerk in België, over geloof en godsdienst in onze seculiere samenleving. Zoals de titel aangeeft, is de auteur zich wel bewust van het feit dat onze samenleving niet meer als religieus kan omschreven worden. In het eerste gedeelte wil hij deze nieuwe situatie proberen te begrijpen. In zijn analyse gaat hij terug naar het ontstaan van het christendom en schetst hij hoe de religieuze christelijke cultuur die in de laatste eeuwen van de antieke wereld tot stand kwam in het Westen. In die wereld werd de vraag niet gesteld naar de plaats van de godsdienst en de Kerk in de samenleving: de godsdienst bepaalde de samenleving, die bestuurd werd door een dominante, autocratische alliantie van vorst en paus. Daarin is pas verandering gekomen aan het begin van de moderniteit. In de 16de eeuw werd de Kerk en de hele westerse wereld verscheurd door schisma’s en verwoestende godsdienstoorlogen. Het einde van de religieuze eenheid van het christendom was een belangrijke breuk met een lang verleden; voor het eerst werd het unieke christendom in vraag gesteld en ontstonden er verscheidene en tegenstrijdige christelijke Kerken. Pas in 1648 kwam er een voorlopig einde aan de gruwel van de godsdienstoorlogen, en werd principieel erkend dat de godsdienstige overtuiging een persoonlijke kwestie was. Maar ook al in de Renaissance waren de eerste grondslagen gelegd voor de moderniteit, vooral onder invloed van de herontdekking van de klassieke oudheid. De grote ontwikkelingen op wetenschappelijk gebied van de 16de eeuw gaven een verdere belangrijke impuls aan die beweging, doordat ze verklaringen boden voor de verschijnselen zonder een beroep te doen op een God.
Van meet af aan benadrukt de auteur herhaaldelijk dat de Kerk zich ten gevolge van deze ontwikkelingen in een crisissituatie bevindt, en hij windt daar geen doekjes om. Hij ziet dat evenmin als een levensbedreigend gevaar, maar veeleer als een gelegenheid om terug te keren naar de oorspronkelijke en ware roeping van het christendom en van elke godsdienst, namelijk om weer ‘het zout der aarde’ te zijn, de stem van God in de wereld die de mens oproept tot een liefdevolle persoonlijke relatie met het opperwezen.
Wat we hier lezen, en nog wel van de hand van het hoofd van de Kerk in België en een vooraanstaande Romeinse kardinaal getuigt van een merkwaardige bescheidenheid, een uitzonderlijk relativeringsvermogen, met terloops zelfs erkenning van begane vergissingen, en een opvallende verdraagzaamheid. Zelfs in het tweede, meer theologische gedeelte, zijn er maar weinig uitspraken waarachter men zich niet zonder meer kan scharen. De katholieke Kerk wordt voorgesteld en opgeroepen om een religieuze vereniging te zijn, die op grond van het recht op vrije meningsuiting haar boodschap tot de wereld richt, niet zozeer door verkondiging, maar vooral door haar voorbeeldig gedrag. Hier is geen sprake meer van het infame compelle intrare van de ooit zo triomfantelijke Kerk. Een opgedrongen geloof is waardeloos, zo heet het nu. De joodse gelovigen hoeven niet eens bekeerd te worden, en dat geldt eveneens voor de moslims; zij behoren immers allen tot dezelfde religieuze familie.
Wanneer de auteur echter dieper ingaat op de moderniteit, dat wil zeggen de toestand na het einde van de christelijke theocratie, en met name de situatie op onze dagen, stuiten we enkele minder tolerante, en eerlijk gezegd ook minder begrijpelijke standpunten en uitspraken. De uitvoerige historische theologische en ideologische analyse van de theocratie, of de religieuze cultuur, staat in schril contrast met wat de auteur over de seculiere maatschappij weet te vertellen. In feite beperkt hij zich ertoe vast te stellen dat de hegemonie van de Kerk en de alliantie met het burgerlijke gezag verbroken is. Deze bevrijding van de mens houdt volgens hem echter het gevaar in van een blind dogmatisch secularisme, zonder besef van de eigen grenzen van de moderniteit, waarbij de mens geen enkele instantie buiten zichzelf verdraagt (blz. 42). Hij aanvaardt wel dat het niet de religieuze wetten zijn die de samenleving regeren, maar ‘hoe legitiem en noodzakelijk deze seculiere cultuur ook is, ze is niet de instantie die zin geeft aan het leven noch aan onze inzet in de samenleving. Juist dan wordt ze ideologie die zich aan heel de samenleving wil opleggen. Ze is niet zelf een levensbeschouwing. (…) Ze kan zichzelf niet profileren als de pensée unique voor heel de samenleving. Ze kan niet in de plaats komen van de religie als een soort civiele religie.’
De auteur lijkt hier twee fundamenteel verschillende zaken door elkaar te halen. De moderniteit, de seculiere cultuur mag inderdaad, zoals hij schrijft, niet de rol overnemen van de religieuze cultuur, maar dat is ook niet wat daarmee bedoeld wordt. De cultuur zonder de hegemonie van de godsdienst is een totaal andere, niet-totalitaire cultuur, gebaseerd op universele vrijheid, gelijkheid en broederlijkheid. Het gezag in de maatschappij is op die fundamenteel democratische principes gesteund. Dat is alles. Binnen die maatschappij bestaat uitdrukkelijk ook de godsdienstvrijheid, die zowel het bestaan van godsdiensten aanvaardt als de vrije persoonlijke keuze voor een of andere godsdienst of voor een niet-godsdienstige levenshouding. De seculiere cultuur is niet, zoals de auteur stelt, een unieke ideologie. En dus vergist hij zich ten gronde wanneer hij stelt dat zij de hele cultuur niet kan bepalen en structureren. (blz. 42) Met de hedendaagse Westerse seculiere cultuur wordt niet een combattief atheïsme en antiklerikalisme bedoeld. ‘De moderniteit moet de eerste zijn om de pluraliteit en de vrijheid van de burger en van elke menselijke persoon te eerbiedigen en te garanderen.’ (blz. 43) Dat onderschrijft elke rechtgeaarde vrijzinnige humanist, en zelfs deze rabiate atheïst en antiklerikaal.
De vergissing van de kardinaal is duidelijk. Hij schrijft aan de seculiere cultuur zaken toe die haar ten enenmale vreemd zijn, en hij ontzegt haar kenmerken die haar fundamenteel eigen zijn. ‘Maar als het gaat om de vraag naar de zin van mijn vrijheid, laat die cultuur mij op mijn honger. (…) Het gaat om de vraag wat ik met mijn leven doe. (…) Op die vraag heeft een seculiere cultuur geen antwoord. (blz. 44) De auteur meent dat een seculiere cultuur louter de individuele vrijheid en zelfontplooiing voorstaat, zonder rekening te houden met de anderen. ‘Het is de vraag van Kaïn: ben ik dan mijn broeders hoeder?’ Van de seculiere mens een Kaïn maken, dat hadden we niet zien aankomen. Ook de beminnelijkheid heeft blijkbaar haar grenzen. ‘Het is wat onze cultuur en de toekomst van onze samenleving zo bedreigt: een individualistische levensvisie en de globalisering van de onverschilligheid. Op de vraag naar wat ik moet doen, waarvoor en voor wie ik me engageer en dus de vraag naar de zin van mijn vrijheid en mijn doen en laten, bestaan geen rationele noch wetenschappelijke antwoorden. (…) Het zijn keuzes en engagementen waartoe de moderne cultuur zelf mij niet inspireert of motiveert.’ (blz. 46-47)
Blijkbaar is de auteur niet vertrouwd met de geschiedenis en de ideologie van de moderniteit, het erudiete libertinisme, de Verlichting, en de moderne vrijzinnigheid, niet alleen hier in Vlaanderen, maar over de hele Westerse wereld. Hij ziet niet in dat men lang voor het christendom een goed mens kon zijn, en dat dit ook na het christendom en zonder enige religie evengoed of zelfs nog beter mogelijk is. Hij geeft wel toe dat het christendom, en ook de islam, niet zonder fouten zijn, maar hij ziet dat als randverschijnselen, die niets afdoen aan de intrinsieke zaligmakende kracht van godsdiensten. Het is op zijn minst een historisch weerlegbare en ideologisch betwistbare stellingname. Hij blijft bij zijn opinie dat de seculiere cultuur antireligieus is. Dat is echter niet de betekenis van seculier, noch van vrijzinnig, noch van humanistisch, en dat zou hij hoeven te weten.
Maar hij vervolgt hardnekkig: ‘Toch is het de vraag of een secularistische cultuur en mentaliteit niet juist de ware vooruitgang en ontwikkeling van de mens in de weg staat, juist in datgene wat ons tot mens maakt. (sic, blz. 47) Hij beschuldigt de seculiere cultuur ervan dat ze de religie wil terugdringen tot ‘een puur facultatief verschijnsel, alleen zinvol voor het privébestaan van de burger, zonder verdere maatschappelijke of culturele relevantie…’ (ibid.) (…) ‘geloof behoort tot de vrije meningsuiting. Alleen hebben religieuze overtuigingen, zo wordt gesteld (sic), geen maatschappelijke relevantie. Uiteraard kunnen ze betekenis hebben voor het privéleven van de burger, maar niet voor de samenleving als zodanig. Ze hebben geen maatschappelijke betekenis en ze hebben zich ook niet te mengen in het maatschappelijke en publieke debat.’ Men zal zich terecht afvragen door wie of waar dat zo ‘gesteld’ is. De waarheid gebiedt te stellen dat veeleer het omgekeerde het geval is geweest. Niemand ontzegt de Kerk het recht om haar mening naar voren te brengen, wel het recht om die op te leggen aan de hele maatschappij, zoals dat millennia lang het geval is geweest.
Toegegeven, er is één korte paragraaf waarin de kardinaal tot bezinning en tot zijn zinnen lijkt te komen. ‘Hier wordt niet beweerd dat godsdiensten de enige bron van zin en motivatie zouden zijn.’ (blz. 49) Maar dat is wel degelijk wat hij in de vorige bladzijden uitdrukkelijk en letterlijk zegt. En hij voegt er, uitzonderlijk nijdig aan toe: ‘Dat zou men misschien maar al te graag hebben: dat de Kerk zich alleen bezighoudt met haar zogenaamde eigen religieuze zaken’. Dat lijkt me een veeleer een intentieproces dan een terecht verwijt, en het werpt helaas een ietwat paranoïde schaduw op dit betoog van de kardinaal. Dat blijkt ook uit een andere sneer: ‘Er wordt daarbij nog altijd uitgegaan van de nu toch wel gedateerde gedachte dat een wereld zonder godsdiensten de beste garantie is voor emancipatie en vooruitgang. Na wat in de 20ste eeuw gebeurd is in Duitsland onder het naziregime en in Rusland en China onder marxistische regimes zou men beter moeten weten.’ Vooreerst, en ik herhaal het, houdt het secularisme de godsdienstvrijheid in als een universeel mensenrecht; en vervolgens waren zowel het nazisme als het Russische en het Chinese communisme schoolvoorbeelden van wat een godsdienst is. De vergelijking van het secularisme met deze aberraties is beledigend en kwetsend.
Over het algemeen staat de auteur niet verwonderlijk maar wel bewonderenswaardig gunstig tegenover andere godsdiensten, inzonderheid die van het Boek, het jodendom en de islam. Over het gevaar van het extremistische en gewelddadige islamisme zegt hij: ‘Uiteraard is dat gevaar reëel en het zou na de vele aanslagen onverantwoord zijn dat te ontkennen. Maar het is evenzeer onverantwoord om de islam en de moslimgelovigen met dit extremisme en dit geweld te identificeren.’ (blz. 52) Het is een merkwaardige en riskante redenering. Men kan immers terecht de vraag stellen of dat geweld, en dat van de andere godsdiensten, inclusief het eigen christendom, waarnaar de auteur in dezelfde passage verwijst, hetzelfde zou (geweest) zijn zonder die godsdiensten. Maar dan komt de aap uit de mouw: als we de islam daarom zouden privatiseren en marginaliseren, zouden we daarmee ook het christendom viseren. Deze onzalige redenering verleidt de kardinaal echter tot een nog meer gewaagde en bevreemdende gedachte. ‘Net daarom is het onverstandig om religie te privatiseren en op die manier met name ook het christendom te marginaliseren en te neutraliseren. (…) Maar vooral omdat deze tendens tot privatisering, zeker als hij zich algemeen en systematisch doorzet, op religieus gebied een leegte creëert die hoe dan ook gevuld zal worden. Dat is wel het laatst waarvoor we moeten zorgen: dat de islam als enige religieuze mogelijkheid overblijft in een voor de rest volkomen secularistische cultuur.’ (blz. 54-5)
Hier worden de foute redeneringen nog overtroffen door vuige verdachtmakingen. Als immers de vermeende tendens om de godsdiensten actief te gaan neutraliseren, die zoals gezegd echter niet op rekening van de seculiere cultuur mag geschreven worden, en dus veeleer een waanidee van de auteur is, zich algemeen doorzet, is ook de islam daarvan het slachtoffer, en verdwijnt die evengoed als het christendom. De laatste zin van de geciteerde passage is echter ronduit beledigend voor de islam, en spreekt alles tegen wat Jozef De Kesel in dit boekje over de islam zegt: hij waarschuwt ervoor dat door het christendom te neutraliseren de islam zou triomferen, en hij verklaart zonder meer dat dit zowat het ergste is dat er zou kunnen gebeuren. Waarvan akte. Hij gaat overigens in dezelfde lijn door op dezelfde en de volgende bladzijde.
Sprekend is ook dat wanneer aangedrongen wordt op onderlinge verdraagzaamheid in de verscheidenheid van overtuigingen, enkel de islam, het christendom en het jodendom vermeldenswaard blijken. Hij geeft nogmaals blijk van zijn benepen visie over levenshoudingen en overtuigingen: enkel de godsdiensten houden zich daarmee bezig. Humanisten, vrijzinnigen en atheïsten hebben daarmee niets te maken, hebben niets te bieden, het zijn slechts egoïsten en onverschilligen. Ze worden in dit boekje dan ook nadrukkelijke ‘gemarginaliseerd en geneutraliseerd’.
Bij het tweede, theologische gedeelte willen we niet te lang blijven stilstaan. Over het algemeen lijkt de auteur een progressief katholiek geloof en een bescheiden Kerk voor te staan. Voor niet-gelovigen zullen deze bladzijden weliswaar bevreemdend zijn in hun vaak mystieke bewoordingen. Bijvoorbeeld de hele retoriek van zonde en verlossing zal de meeste personen, zelfs gelovigen, tegen de borst stuiten.
Vaak ook zal men zich vragen stellen bij de universalistische bedoelingen van God en zijn Kerk (‘het christelijke geloof neigt er uit zichzelf toe de religie te worden van iedereen’ (, blz. 78), die in het verleden immers aanleiding gegeven hebben tot zoveel materieel en moreel onheil op grote schaal. Dat erkent de auteur, maar hij beweert dan, toch enigszins verrassend: ‘Gedurende eeuwen heeft het christendom hier in het Westen de status gehad van culturele religie. Maar dat is niet haar vanzelfsprekende status. Het zijn historische omstandigheden die daartoe geleid hebben. Vanzelfsprekend is eerder een seculiere samenleving (mijn cursivering). Het is normaal dat de kerk niet het geheel van de bevolking vertegenwoordigt. Het zou haar geloofwaardigheid zeer aantasten als ze dat in de huidige situatie zou nastreven.’ (blz. 83) Maar wanneer hij vervolgens de joden en de moslims noemt als een teken van Gods heil buiten de Kerk, en daarin zelfs diegenen betrekt die ‘zonder schuld God niet kennen en leven volgens hun geweten’, sluit hij meteen toch bewust of onbewust vrijzinnigen, humanisten en atheïsten uit, die God wel kennen maar niet erkennen. Zij behoren blijkbaar niet tot de ‘allen’ waarvan gezegd wordt dat ze ‘niet zonder Gods genade leven en dat Gods voorzienigheid hen helpt in alles wat nodig is voor hun heil en redding.’ (blz. 83-4) ‘De Kerk is niet geroepen om stilaan zelf de wereld te worden en de ganse samenleving in haar schoot op te nemen’. Mysterieus is dan echter de theologisch belangrijke stelling dat ‘het samenvallen van Kerk en wereld geen historische, maar een eschatologische werkelijkheid.’ (blz. 87) We zien aldus een duidelijke tweespalt tussen passages die afwisselend pleiten voor een bescheiden en een universele Kerk. Het vermoeden rijst dat deze gespletenheid het innerlijk conflict verraadt tussen de eigen overtuiging van de auteur en wat hij als kerkvorst kan, mag en moet zeggen; tenzij er door verscheidene personen aan deze tekst zou gewerkt zijn, wat in de regel gebeurt met kerkelijke documenten.
We hebben dus te maken met een uiterst complexe tekst. Enerzijds is er een eenvoudige gelovige aan het woord, en wat hij over zijn persoonlijk geloof getuigt, is niet alleen geloofwaardig, maar voorbeeldig. Mochten alle gelovigen maar zo eerlijk, genuanceerd, bescheiden en liefdevol spreken en handelen! Anderzijds worden ons geloofsinhouden voorgehouden waarbij we ofwel de wenkbrauwen fronsen ofwel de schouders ophalen. Maar ten gronde spreekt hier een auteur die een zo merkwaardige opvatting blijkt te hebben over secularisme dat het nauwelijks te geloven valt dat die uit onwetendheid voortkomt, en dus rijst er meer dan een vermoeden van vooringenomenheid en zelfs van intellectuele oneerlijkheid. Het is namelijk onmogelijk dat iemand als Jozef De Kesel geen weet heeft van de andere traditie, die adelbrieven heeft die veel ouder en nobeler zijn dan die van het christendom. Hij kent die ongetwijfeld, al was het maar omdat zijn Kerk die altijd met alle middelen en met kennis van zaken bestreden heeft, zoals hijzelf hier en daar toegeeft. Het is dan ook onbegrijpelijk dat terwijl hij meestal zo genuanceerd, en met vanzelfsprekend evenveel kennis van zaken liefdevol schrijft over geloof en godsdienst, hij herhaaldelijk op een dergelijke opzichtig eenzijdige manier ongenadig te keer gaat tegen de seculiere samenleving. Omdat wij hem terecht bewonderen om zijn oprechte beminnelijkheid en welwillende medemenselijkheid, stoort zijn kwalijke blinde vlek voor het historische en ideologische belang van het vrijzinnige humanisme ons des te meer. Hij vergist zich zo schromelijk over de ware aard van de seculiere samenleving, die hij onterecht bedoelingen toeschrijft die ze absoluut niet heeft. Hij zondigt aldus op dezelfde manier als al diegenen die menen dat ze hun eigen zaak slechts succesvol kunnen verdedigen en redden door het creëren van een fictieve vijand. Jammer.
Categorie:samenleving
04-03-2022
Godsdienst en wapengeweld
Het oor van Malchus: godsdienst en wapengeweld.
In een Bijbelse passage (Mt 26, 47-56) verdedigt Petrus zijn meester met het zwaard wanneer die dreigt gevangengenomen te worden door een gewapende bende dienaren van de hogepriester. Maar Jezus wijst hem terecht: wie met het zwaard omgaat, zal door het zwaard vergaan. Dat Jezus vervolgens Malchus’ afgehouwen oor genezen zou hebben, vermeldt enkel Lukas in een overigens betwiste passage.
Het christendom heeft die uitspraak van zijn legendarische stichter niet ter harte genomen. Toen het een wereldgodsdienst werd, onderging het onvermijdelijk deze ijzeren wet: godsdiensten kunnen niet standhouden zonder wereldlijke macht en wapengeweld. Godsdiensten berusten immers op leugens en vergissingen, en zelfs eenvoudige mensen komen tot die conclusie, waarna ze het absolute gezag van hun Kerk aanvechten of hun geloof opgeven. Wanneer de Kerk de gelovigen niet meer kan overtuigen, moet men hen tot gehoorzaamheid dwingen, en uiteindelijk is dat enkel mogelijk met geweld: boetedoeningen, lijfstraffen, marteling en ten slotte: de doodstraf, niet omdat men een misdaad heeft begaan, maar omdat men kerkelijke regels heeft overtreden.
Indien men de indruk heeft dat ik het nu heb over lang vervlogen tijden, dan spreken talrijke recente gebeurtenissen dat overtuigend tegen. Godsdiensten worden nog steeds met geweld opgelegd en in stand gehouden, en dan vooral de islam. Het zou echter een fundamentele vergissing zijn om de godsdienst als het doel te beschouwen van het middel, het geweld. Het gaat immers altijd enkel om de macht. Er zijn altijd mensen die de macht willen grijpen, die anderen aan zich willen onderwerpen, om allerlei voor de hand liggende redenen, maar ten gronde omdat zij heerszuchtig zijn. Iedereen wil zo aangenaam mogelijk leven, maar niet iedereen wil de anderen daarvoor laten opdraaien. Sommige mensen wel, en die kennen geen grenzen, ze gaan over lijken. Men kan mensen aan zich onderwerpen door hen te overtuigen, hetzij met goede argumenten, hetzij met leugens en bedrog, maar geweld heeft steeds het laatste woord. Heerszuchtige mensen hebben altijd al ingezien dat godsdienst een uitstekend middel is om het gezag te doen gelden, zeker bij eenvoudige, goedgelovige mensen. De combinatie van wapengeweld of militaire macht met een godsdienst is altijd al een bijzonder succesrijke onderneming gebleken. Mensen leven op hoop en angst. Angst voor geweld, hoop op beterschap. Dictators gebruiken angst, godsdiensten de hoop en angst. Burgerlijke machthebbers steunen uiteindelijk op de dreiging met allerlei vormen van geweld om de mensen te doen gehoorzamen aan hun wetten, godsdiensten overtuigen de mensen om te doen wat hun opgelegd wordt. In beide gevallen gaat het om de uitoefening van de macht. Maar een godsdienst is machteloos indien die niet beschikt over afdoende middelen om de gelovigen tot onderdanigheid te dwingen.
De taliban in Afghanistan zijn een goed voorbeeld van deze problematiek. We mogen ons echter niet laten misleiden door hun retoriek: het gaat hun echt niet om de godsdienst, om de islam, het gaat om de macht. Ook hier zijn het heerszuchtige lieden die anderen aan zich willen onderwerpen, en ze gebruiken daarvoor alle middelen, zowel het wapengeweld als de godsdienst. Beide zijn middelen, geen doel, het doel is uitsluitend de macht, met al haar voordelen. Wie aan de macht is, hoeft niet meer te werken, beschikt over alle voordelen, kan zich alles permitteren. Dat is wat die lui drijft. Geloof me vrij, ze geloven net zomin in het godsdienstige verhaal als ikzelf, zeker niet de mensen aan de top. Het rabiate religieuze fanatisme is meer iets voor zeer simpele lieden, zoals elk fundamentalisme.
In de grond is er niets verkeerd met ambitie en zelfs met een gezonde dosis heerszucht: in een samenleving zijn er leiders nodig, mensen die het voortouw nemen en die beslissingen nemen en uitvoeren die voor iedereen gelden. Maar dan hebben we het wel over een democratisch staatsbestel, waarin de beslissingen gezamenlijk genomen worden door de meerderheid van de verkozen vertegenwoordigers van het volk, en niet door de willekeur van gewapende terroristen en ‘door God’ gekozen geestelijke leiders. We hebben het over rationele beslissingen, en niet over oekazes en idiote en funeste religieuze voorschriften. We hebben het over mensenrechten, en niet over de rechteloosheid van een geterroriseerde bevolking. De bedoeling van geweldenaars is mensen aan zich te onderwerpen. De bedoeling van de democratie is de vrijheid van de burgers.
Afghanistan is sinds tientallen jaren, zo niet eeuwen, een schoolvoorbeeld van hoe het niet moet. Er is geen enkele verdedigbare reden waarom vreemde grootmachten of bondgenootschappen daar de dienst zouden gaan uitmaken. Het Afghaanse volk heeft recht op autonoom zelfbestuur over het eigen grondgebied. Andere staten beslissen dan maar hoe ze omgaan met zijn leiders en welke plaats het land kan innemen in de internationale politiek en economie. Er zijn in de wereld nog altijd dictaturen en theocratieën, of we dat graag hebben of niet. Het ware beter dat die er niet waren, maar het heeft, zo leert ons de geschiedenis, geen enkele zin om dictaturen en fundamentalistische staten gewapenderhand omver te willen werpen.
Men zal me ongetwijfeld wijzen op de Tweede Wereldoorlog. Had men de Nazi’s dan moeten laten begaan? Natuurlijk niet: elk land heeft het recht om het eigen territorium en de onafhankelijkheid met alle geoorloofde middelen te verdedigen. Het wordt echter bedenkelijk wanneer men daarbij bondgenootschappen afsluit. Zolang de U.S.A. niet rechtstreeks aangevallen werd door Duitsland, mochten zij in feite Duitsland de oorlog niet verklaren, en dat hebben ze aanvankelijk ook niet gedaan. Het is pas toen er sprake was van ‘de geallieerden’ dat zij in de oorlog in Europa betrokken raakten. Bij dergelijke allianties en internationale bondgenootschappen kan men veel vragen stellen. Op die manier immers kan een land militair ingrijpen in een land waardoor het niet aangevallen werd. Wanneer dat in Hongarije gebeurde door de Sovjet-Unie, sprak iedereen hier daar schande van. Maar niet toen de U.S.A. ingreep op tal van plaatsen over heel de wereld, zonder aangevallen te zijn, zoals in Korea, of Irak. Het Westen veroordeelde het Warschaupact van het communistische Oostblok, maar zag helemaal geen graten in de tegenpool daarvan, de NATO. Kleine en grote landen kunnen worden meegesleurd in een machine infernale van verdragen en bondgenootschappen, zoals bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog. Het alternatief, namelijk elk land overlaten aan zijn eigen mogelijkheden om zich te verdedigen, lijkt niet echt erger, maar stelt kleine landen wel bloot aan de overmacht van staten die over een groter militair apparaat, of zelfs maar een grotere economie beschikken. De geschiedenis leert ons dat kleine staten hoe dan ook altijd het onderspit delven: als ze al niet gewapenderhand veroverd worden, worden ze gekoloniseerd of komen ze in de ‘invloedssfeer’ van een groter land, zoals West-Europa na de Tweede Wereldoorlog onder de U.S.A., of Cuba van Castro onder de U.S.S.R.
Er is slechts één alternatief, en dat is de democratie. Waar een ware democratie bestaat, heerst vrede, zo simpel is het. Maar ook gevestigde democratische landen kunnen vergissingen begaan, bijvoorbeeld door zich te laten meeslepen in onzalige avonturen van het bondgenootschap waartoe ze behoren. België heeft niets verloren in de landen waar het militair optreedt in NAVO-verband, zoals Afghanistan of het Midden-Oosten, noch toentertijd in Rwanda; Nederland had niets verloren in Srebrenica.
We zullen het met Afghanistan moeten doen zoals het er nu uitdraait als de westerse troepen er eindelijk weg zijn, zoals we het met de U.S.A. onder Trump moesten stellen, en met Belarus of Wit-Rusland onder Loekasjenko, en met Rusland onder Poetin, enzovoort. We moeten blijven dromen van een wereldwijde democratie en daarvoor ook ijveren, maar enkel met democratische middelen.
Als atheïst treed ik de boodschap bij dat wie met het zwaard omgaat door het zwaard zal vergaan. Geweld roept geweld op. Maar ook de godsdiensten, niet het minst de christelijke, gaan in dezen niet vrijuit. Petrus droeg blijkbaar een zwaard, en na hem ook Paulus, zoals op het schitterende schilderij van Rubens; hij voerde al het zwaard als vervolger van de eerste christenen, maar zijn figuurlijke zwaard (gladium spiritus, het zwaard van de geest, Ef. 6, 17) was des te meer verwoestend. Het is zijn wrede doctrine die het christendom en onze hele beschaving heeft getekend, veeleer dan de zachtmoedigheid van het evangelie (dat hij overigens niet kende, aangezien hij het nergens vermeldt).
Categorie:samenleving
30-01-2022
Aloud atheïsme
Aloud atheïsme
Meestal gaat men ervan uit dat het atheïsme een recent verschijnsel is. Zeker de ouderen onder ons herinneren zich immers maar al te goed een Vlaanderen dat in feite één groot klooster was. Dat ook maar iemand zou opperen dat er geen God is, was zo goed als ondenkbaar. En toch…
Ik ben opgegroeid (°1946) in een katholiek midden en heb mijn hele ‘actieve’ leven doorgebracht in de katholieke zuil. Maar als ik daarop nu terugblik, dan realiseer ik me dat ik nooit gelovig ben geweest. Al van in mijn prilste jeugd stelde ik me spontaan vragen bij wat men mij probeerde bij te brengen over God en godsdienst. Ik was verbaasd over zoveel pertinente onwaarschijnlijkheid, en ook achterdochtig omdat iedereen zo wanhopig deed alsof ze het ernstig meenden. Al heel vroeg besefte ik dat het verhaal niet klopte, en ik zei dat ook. Dat viel natuurlijk niet in goede aarde, en zo kreeg ik de reputatie van een ‘moeilijk’ kind. Op (de katholieke) school leidde dat tot grove pesterijen door de priesters die instonden voor de directie en de tucht. De kwalijke herinneringen daaraan achtervolgen me tot op de dag van vandaag.
Ik haal mijn eigen voorbeeld maar aan om een ruimere gedachte te illustreren. Men moet voorwaar geen genie zijn om de verhalen en de voorschriften van de godsdienst onzin te vinden. Van zodra er mensen waren die dergelijke zaken verzonnen, waren er zowel mensen die daar lak aan hadden als anderen die zich erdoor lieten beïnvloeden, in minder of meerdere mate. Gewone mensen wisten nauwelijks iets over de plaatselijke godsdienst, maar deden mee met de groep, zeker wanneer die groep zich georganiseerd had tot een gemeenschap. Die ‘godsdienst’ was een deel van de structuur van de maatschappij waarvan men deel uitmaakte, een geheel van gedeelde rituelen en gebruiken en verhalen, meer niet. Mensen die een goede opleiding gekregen hadden of over wat meer gezond verstand beschikten of zich wegens hun eigen macht en rijkdom minder gemakkelijk lieten intimideren, en wat meer zelfstandig nadachten, kwamen onvermijdelijk tot dezelfde conclusie als ik in mijn kindertijd, namelijk dat het niet klopte, dat het verzinsels waren: mirakels zijn nu eenmaal onmogelijk, bovennatuurlijke wezens bestaan niet, bidden helpt geen zier, er zijn geen goden die tussenkomen in wat er gebeurt enzovoort. Men probeert ons gewoon iets wijs te maken, zoals over Sinterklaas.
De geschiedenis leert ons inderdaad dat er in onze westerse beschaving altijd mensen geweest zijn die er zo over dachten. Dat was zo bij de Grieken en de Romeinen, van wie er talloze geschriften overgeleverd zijn die datbewijzen. Ook bij de Joden is dat zo geweest, daarvan getuigen hun geschriften. Het christendom was evenmin immuun voor heterodoxie, zoals men dat noemde. En ook de Islam ontsnapte er niet aan.
Sommigen beweren dat er geen atheïsten geweest zijn voor de (late) 18de eeuw, en dat het vooral om een ‘modern’ verschijnsel gaat. Waarschijnlijk bedoelt men dan dat er voordien geen wijd verbreid en georganiseerd atheïsme was, en dat is inderdaad het geval. Maar ook sindsdien is het georganiseerde atheïsme, dat vrij goed gedocumenteerd is, een relatief beperkte en verzwegen onderneming gebleven, en dat is het nog steeds. Godsdiensten zijn sterk wervend: zij beweren als enigen over de waarheid te beschikkenen achten het hun plicht om iedereen daarvan met alle middelen, niet het minst met dwang en geweld, te overtuigen. Ze zijn erg ambitieus:ze willen niet minder dan de totale heerschappij. Het zijn grootschalige ‘bedrijven’, met talloze betaalde werknemers en nog veel meer ‘klanten’, en onuitputtelijke financiële middelen, afkomstig van hun gelovigen en van allerlei ‘deals’. Het atheïsme daarentegen is niets anders dan de spontane reactie van mensen met gezond verstand op zoveel onzin en bedrog. Van zodra iemand geld begint te slaan uit het atheïsme, wekt dat de achterdocht op van die mensen. Niets lijkt immers meer op een godsdienst dan een organisatie die zich als een godsdienst gedraagt.
Historici en filosofen twisten vanouds over de oorsprong van het atheïsme. De ideeën daarover zijn zo uiteenlopenddat een algemene conclusie daarover waarschijnlijk nooit zal bereikt worden, zowel wat de voedende ideeën zelf betreft als het ogenblik waarop men voor het eerst van atheïsme kan spreken. Deze discussies hebben hun belang, maar gaan meestal voorbij aan de nuchtere vaststelling dat alle godsdiensten precies door de inherente onwaarschijnlijkheid van hun verhaal een reactie van ongeloof oproepen in het gezond verstand.Elke ongerijmde leerstelling, elk vergezocht, nutteloos of mensonterend voorschrift zal door sommige mensen afgekeurd en afgewezen worden, en die mensen zullen argumenten aanbrengen tegen de godsdienstige leerstellingen, zich verzetten tegen de macht van de godsdienst en uiteindelijk op zoek gaan naar een andere, betere voorstelling van zaken. Dat is wat het atheïsme is en beoogt.
En dat atheïsme is van alle tijden. Dat het niet de spectaculaire successen heeft behaald van de wereldgodsdiensten, mag geen aanleiding zijn tot vertwijfeling, wanhoop of pessimisme, of laatdunkendheid. Indien we niet dezelfde macht verworven hebben van de godsdiensten, kunnen we erop bogen dat we ons evenmin schuldig gemaakt hebben aan hun perfide machtsmisbruik en hun gruwelijke misdaden tegen de mensheid. Bovendien mogen we terecht trots zijn op de stempel die de weinige atheïsten altijd al op onze beschaving gedrukt hebben, en op de belangrijke resultaten die dat ook voor het gemenebest heeft, niet het minst de democratie, de erkenning van de universele mensenrechten, en de wetenschap, die letterlijk ondenkbaar zijn zonder de inbreng van het atheïsme en het verzet tegen elk dwangmatig denken.
Atheïsme is van alle tijden, omdat mensen nu eenmaal in staat zijn om zelfstandig te denken en om zonder veel moeite verzinsels als zodanig te herkennen, en ze te confronteren met de waarheid. Anders dan de godsdiensten, heeft het atheïsme geen behoefte aan propaganda en macht, al verdient het ongetwijfeld vermelding en gepaste aanmoediging. Het vermogen om na te denken is genetisch gegrond en maakt onuitroeibaar deel uit van ons mens-zijn, het bepaalt ons als mens. Zeker, het is heel goed mogelijk om mensen te misleiden, dat is gebleken en blijkt nog elke dag, en niemand ontsnapt daaraan helemaal. Maar volgens een gevleugeld woord van Abraham Lincoln: ‘you may fool people for a time; you can fool part of the people all the time; but you can’t fool all the people all the time.’
Er zijn dus goede redenen om vertrouwen te hebben in de nadenkende mens. Er is, ondanks een onmiskenbare indruk van het tegendeel, wel degelijk voortschrijdend inzicht. De vooruitgang is niet te stuiten, omdat de mens zich uiteindelijk steeds laat leiden door welbegrepen eigenbelang, dat noodzakelijkerwijs samenwerking en solidariteit met de anderen veronderstelt.Het gezond verstand zegeviert niet altijd, maar het is onuitroeibaar en begint steeds weer bij elk kind dat geboren wordt en zich weinige jaren later spontaan die verwonderde vraag stelt waarop verzinsels geen antwoord weten: waarom?
Categorie:God of geen god?
07-01-2022
de grond van de zaak: de neutraliteit van de staat?
De grond van de zaak: de neutraliteit van de staat?
De zogenaamde neutraliteit van de staat staat centraal in de heftige discussies die op onze dagen gevoerd worden, zowel in politieke controverses als in ideologische disputen. Dat doet althans bij sommigen de vraag oprijzen naar de grond van de zaak: waarop berust die neutraliteit van de staat die door de verdedigers ervan als evident en onbetwistbaar wordt beschouwd?
Het antwoord is veeleer ontnuchterend. De Grondwet spreekt nergens expliciet over neutraliteit. Wat staat er dan wel in over deze aangelegenheid? Het is belangrijk in deze context op te merken dat de Grondwet het niet heeft over de Kerk of Kerken, maar over ‘de eredienst en de niet-confessionele levensbeschouwing’.
Art. 19 handelt over de godsdienstvrijheid. De vrijheid van eredienst in strikte zin wordt beschermd: men is vrij in de keuze, en vrij om die keuze te herzien. Het gaat daarbij niet zozeer om de geloofsovertuigingen en ideologische opvattingen, maar om de uiterlijke en openlijke manifestatie daarvan. Die vrije openbare uitoefening wordt door de Grondwet gewaarborgd. Art. 26 bepaalt evenwel dat voor dergelijke manifestaties in open lucht, op straten en pleinen, de politiewetten van kracht blijven. Art. 20 waarborgt de vrijheid van meningsuiting, en het is duidelijk dat ook de vrijheid van eredienst daarmee te maken heeft. Maar hetzelfde artikel bepaalt dat de godsdienstvrijheid niet het plegen van misdrijven inhoudt tijdens de uitoefening van deze vrijheid. De godsdienstvrijheid is niet alleen positief geformuleerd als een keuzevrijheid, maar ook negatief, als het verbod om mensen te dwingen tot een of ander geloof of levensbeschouwing.
Art. 21 bepaalt de godsdienstvrijheden inhoudelijk: de godsdiensten zijn vrij om zich te organiseren zoals zij dat wensen: zij stellen zelf de bedienaars van de eredienst aan, die ook vrij met hun oversten, ook buitenlandse, kunnen overleggen; de teksten van de kerkelijke overheden mogen gepubliceerd worden, maar wel binnen de gebruikelijke normen van de drukpers en de publicatie. De Grondwet erkent dus het bestaan van ‘Kerken’, naast de individuele godsdienstvrijheid die iedereen heeft. Dat houdt in dat de Staat zich niet zal mengen in interne kerkelijke aangelegenheden en theologische kwesties, tenzij wanneer die een weerslag hebben op de samenleving.
Art. 181 regelt de financiering van de erediensten. Men gaat er daarbij vanuit dat de staatsbezoldiging verantwoord wordt door het maatschappelijke nut van de bedienaars van de erediensten en de leken-consulenten. Dit is een algemene bepaling, maar in de praktijk wordt een onderscheid gemaakt tussen erkende en niet-erkende godsdiensten. De erkenning lijkt te maken te hebben met het minimale aantal ‘gelovigen’ dat een eredienst heeft. Naast de bezoldiging door de staat zijn er nog andere voordelen, zoals de huisvesting van de bedienaars en het onderhoud van de gebouwen voor de eredienst.
In de Grondwet komt de scheiding van Kerk en Staat niet expliciet ter sprake. Men is bij het opstellen ervan evenwel uitgegaan van een volledige en absolute scheiding, die echter in de praktijk niet is gerealiseerd. De erkenning door de Staat van erediensten op zich, en de bezoldiging en andere vergoedingen voor de bedienaars getuigen daarvan in negatieve zin, het ontbreken van een echte staatsgodsdienst in positieve zin (al is de katholieke godsdienst dat lang geweest voor heel veel mensen).
Daarmee moeten we het in feite doen wat de Grondwet betreft. Alle andere bepalingen zijn toevoegingen en interpretaties, die aanleiding geven tot betwistingen tot bij de hoogste rechtsinstanties, en in concrete gevallen niet zelden tot uiteenlopende beslissingen aanleiding geven. Dat geldt in de eerste plaats voor het zogenaamde neutraliteitsbeginsel, dat in feite een bepaling is voor de handelingen gesteld door ambtenaren van de staat. De Raad van State stelt het in een advies zo: ‘in een democratische rechtsstaat dient de overheid neutraal te zijn, omdat zij de overheid is van en voor alle burgers en omdat zij deze in beginsel gelijk dient te behandelen zonder te discrimineren op grond van hun religie, hun levensbeschouwing of hun voorkeur voor een gemeenschap of partij. Om die reden mag dan ook van de overheidsbeambten worden verwacht dat ook zij zich in de uitoefening van hun functie ten aanzien van de burgers strikt houden aan deze neutraliteit en aan het beginsel van de benuttingsgelijkheid.’
Het gaat hier duidelijk om de gelijke behandeling van alle burgers door de ambtenaren, die zich neutraal moeten opstellen tegenover hen. Maar het advies gaat verder: ‘Het beginsel van onpartijdigheid is geschonden van zodra een schijn van onpartijdigheid legitieme twijfels laat rijzen over de bekwaamheid van de ambtenaar om zijn taak in volledige onpartijdigheid uit te voeren.’
En dan begint het debat. Wanneer is er sprake van onpartijdigheid? En vooral: van een schijn van onpartijdigheid? Is elke schijn van onpartijdigheid voldoende? En is elke schijn van onpartijdigheid terecht? En wie zal daarover oordelen? Zijn er algemene regels, of moet men elk geval afzonderlijk voorleggen aan de Raad van State?
Zo zien we hoe de kwestie van de scheiding van Kerk en Staat waarvan de Grondwet uitgaat, verglijdt tot de neutraliteit van de overheid in haar betrekkingen met de burgers, en tot het recht van elke burger om op grond van een schijn van partijdigheid een klacht in te dienen wegens discriminatie.
Al deze juridische discussies ten spijt, kan men zich ook vragen stellen over de filosofische gronden van de scheiding van Kerk en Staat, en de consequenties daarvan voor de concrete gevallen waarover de jongste jaren zo gepalaverd en geruzied wordt. Waarom Kerk en Staat scheiden? Omdat het twee verschillende en in belangrijke mate tegengestelde levensbeschouwingen zijn. Kerken zijn theocratieën, waarbij Kerk en Staat samenvallen en de kerkelijke hiërarchie het bestuur van de staat in handen heeft. De democratische rechtsstaat daarentegen berust op een democratische grondwet, een adequate en algemene volksvertegenwoordiging als wetgevende macht, en een onafhankelijke rechterlijke macht. In een dergelijke democratische staat kunnen Kerken actief zijn, maar zij mogen zich niet inlaten met de taken die voorbehouden zijn aan de staat: de wetgeving, de rechtspraak, de ordehandhaving, het onderwijs enzovoort. Dat is de kern van de zaak, en daarop moeten we voortdurend bedacht zijn, want de Kerken zijn er vanuit hun theocratische ideologie steeds op uit om de staat uit te schakelen en zelf de macht volledig in handen te nemen.
Dat de neutraliteit van de staat geen absoluut principe is, blijkt ten overvloede uit het feit dat dit principe uitdrukkelijk niet van toepassing is op de hoogste staatsinstellingen, namelijk de parlementen, en dat op alle niveaus. Wij zien daar hoe de democratie precies door de absolute vrijheid van mening gewaarborgd wordt. En omgekeerd zien we hoe een opgelegde absolute neutraliteit veeleer een kenmerk is van totalitaire staten. Een dergelijke afgedwongen neutraliteit heeft in vele gevallen zelfs een averechts effect. De uiterlijke neutraliteit van bijvoorbeeld de politie en leger in uniform of gevechtskledij en van rechters en advocaten in vol ornaat roept bij eenvoudige mensen immers veelal spontaan veeleer een zwaar vermoeden dan louter een schijn van partijdigheid op. Het doel van de staat is de vrijheid van de burgers (Spinoza). De staat moet democratisch zijn, niet neutraal, wat dat overigens ook moge wezen.
Dat is wat de Verlichting beoogde: individuele en dus collectieve vrijheid van alle burgers, fundamentele gelijkheid in rechten van alle personen, en solidariteit in de samenleving. De Verlichting verzette zich daarmee tegen de erfelijke absolute macht van de monarchie en de voorrechten van de adellijke aristocratie en van de clerus, tegen de ongelijkheid in de toepassing van de wetten, en tegen de uitbuiting van het gewone volk door de hogere klassen. De vermeende neutraliteit van de staat was wel de minste van de zorgen van de revolutionairen in 1789.
Het gaat vandaag dus niet in de eerste plaats om de schijn van partijdigheid van de ambtenaren, of de neutraliteit van de overheid in haar betrekkingen met de burgers, en al zeker niet om een utopische neutraliteit van de staat, wat slechts een ver afgeleid beginsel, zo al niet een onzinnig verzinsel blijkt te zijn, waarvoor concrete juridische en degelijke filosofische argumenten deerlijk ontbreken of tekortschieten, en dat onze aandacht afleidt van de grondbeginselen zelf en van de ware problemen. Wij moeten ons derhalve integendeel inzetten voor de grond van de zaak, namelijk de democratische rechtsstaat, en ons verdedigen tegen de politieke aanmatigingen van de Kerken, inzonderheid de Islam, die ons staatsbestel en ons rechtssysteem ondermijnen en op termijn willen omverwerpen. Wie daarover bezorgd is, zal zich niet vergapen aan hoofddoeken en andere bijkomstigheden, maar oog hebben voor belangrijker zaken.
De scheiding van Kerk en Staat is ongetwijfeld meer gediend met de afschaffing van de erkenning van godsdiensten door de staat, van de bijhorende wedden en privileges van de bedienaars van de eredienst (en dus ook van de leken-consulenten), met de herziening van de eertijds afgedwongen zogenaamde vrijheid van onderwijs, die neerkomt op de volledige staatssubsidiëring van het zogenaamd vrije, maar in feite katholieke onderwijs, en met de opheffing van de ideologische privileges van de katholieke zorginstellingen. En terwijl men daarmee bezig is, kan men misschien ook even denken aan die andere anomalie, namelijk het voortbestaan van een erfelijk koningshuis in onze democratie.
Categorie:samenleving
22-12-2021
Paul Claes, Het pelsken van Rubens
Paul Claes, Het pelsken, Werchter: Uitgeverij Coriarius, 2021, 40 blz., 10 x 25 cm.
De criticus Kees Fens noemde Paul Claes ‘de scherpzinnigste lezer van Noord en Zuid’. Sinds enkele jaren past de veelzijdige auteur zijn ontcijferkunst ook toe op beeldende kunst. Die geleerde analyses verpakt hij telkens in speelse verhalen. In de reeks Het goddelijk detail verschenen al drie deeltjes:
Wie is de bruidegom? Breugels Boerenbruiloft.
De kamerheer en de kanselier. Van Eycks De maagd van Autun.
Wie van de drie? De landloper van Bosch.
Dit vierde deeltje cirkelt om ‘Het pelsken’. Dat bekende werk van Rubens is vaak gelezen als een intieme hulde aan zijn jonge vrouw. Maar wat komt een plassend jongetje op zo’n schilderij doen?
De oplossing van het raadsel is even briljant als verrassend.
Paul Claes (Leuven 1943) is een vruchtbaar en veelzijdig romancier, dichter, criticus, essayist, pasticheur, vertaler en bloemlezer. In 2019 verscheen zijn honderdvijftigste boek.
‘Paul Claes is de Sherlock Holmes van de literatuurstudie.’ (Geert Buelens)
‘Claes heeft een eruditie die aan het fabelachtige grenst.’ (Jürgen Pieters)
‘Paul Claes is met gemak de meest virtuoze schrijver van ons taalgebied.’ (Tom van Deel)
Mensen die een functie bekleden, hebben nogal de neiging om zich met die functie te vereenzelvigen. Een politieagent wordt een politieagent in alle doen en laten, ook buiten het dienstverband. De voorbeelden zijn oneindig, omdat zowat elke functie aanleiding geeft tot deze identificering. Dat heeft zijn goede kanten, maar ook kwalijke. Het is goed dat men de eigen functie ernstig neemt, dat men zich erin inleeft, dat de functie iets wordt dat men is. Overigens heeft dat ook maatschappelijke voordelen voor de betrokkene: aan een functie is meestal ook enig aanzien verbonden, dat men niet heeft zonder die functie. Een dergelijke identificering is dan ook te verkiezen boven een al te afstandelijke en vrijblijvende houding, waarbij de functie slechts een taak is die men louter uitvoert omdat men ervoor betaald wordt. Dat leidt er immers weleens toe dat men zich veeleer ervan afmaakt. De identificering houdt evenwel het onmiskenbare gevaar in dat men werkelijk de functie wordt, en alleen nog denkt en handelt vanuit de functie, en niet meer als een autonoom individu. De functie wordt immers omschreven en gedefinieerd en ook gesanctioneerd door een hoger gezag. In extreme gevallen leidt dat tot de ontmenselijking van de persoon die een opgelegde functie uitoefent, zoals in de vernietigingskampen van het naziregime.
Het moet echter niet tot dergelijke extremen komen om toch goed fout te zijn. We zien een dergelijke verenging van het individu tot een functie ook in andere, minder gruwelijke, maar daarom nog niet totaal onbelangrijke maatschappelijke contexten. Ik denk daarbij concreet aan de kwestie die in de media en ook op deze blogpagina's recentelijk ter sprake is gekomen, en die de politieke wereld in ons land en ver daarbuiten uitermate beroert: het samenleven van mensen met een herkenbare verschillende achtergrond. Het valt telkens weer op dat men in deze discussie steevast de individuele personen herleidt tot een bepaalde meer algemene identiteit: man, vrouw of nog iets anders, christen, moslim, wit, niet-wit, autochtoon, allochtoon, burger, ambtenaar, leraar, leerling, extreemrechts of -links enzovoort. De beoordeling gebeurt dan bijna uitsluitend vanuit dat ene etiket dat men opgespeld krijgt. Dat men daarnaast nog allerlei andere kenmerken heeft, en dat elke persoon veel complexer is dan onder één etiket kan gevat worden, verliest men daarbij al te gemakkelijk uit het oog.
Zo is er de categorie 'burger', die te pas en te onpas ingeroepen wordt. Voortbouwend op de regel dat alle burgers van een land gelijk zijn voor de wet, meent men dan alle individuen te moeten verplichten om volkomen te beantwoorden aan dat begrip, en wel zoals men het zelf ingevuld wil zien. Extreemrechts vindt dat in Vlaanderen alleen Vlamingen thuishoren, en dat alle migranten dus de plicht hebben om zich aan te passen aan dat burgermodel, of anders maar moeten vertrekken, of zelfs verwijderd worden. Maar ook verdedigers van een grotere verscheidenheid bezondigen zich weleens aan een dergelijke bedenkelijke houding, bijvoorbeeld wanneer zij eisen dat religieuze kentekens, zoals een hoofddoek, verboden worden voor ambtenaren, leraren in het gemeenschapsonderwijs en voor leerlingen in die koepel wanneer zij in de klas zijn. Men geeft dan aan een uiterlijk teken een overdreven belang en herleidt het individu tot de drager ervan. Iemand met een keppeltje, een hoofddoek, een veelkleurige sjerp, een kruisbeeld, een speldje met de Vlaamse Leeuw enzovoort is alleen nog dat, en wordt daarop beoordeeld.
Op grond van de vereiste neutraliteit van de ambtenaar, eist men dan dat de staat dergelijke zaken voor hen verbiedt. We moeten ons echter altijd bewust blijven van de reden waarom de neutraliteit van de ambtenaar en van de staat zo belangrijk is. In deze context gaat het om de scheiding van Kerk en staat, een verworvenheid van de Verlichting die al door Spinoza glansrijk verdedigd werd. De staat hoeft zich niet te mengen in theologische disputen, noch een of andere godsdienst als staatsgodsdienst te propageren, of te verbieden. Daartegenover staat dat de Kerken zich niet mengen in het staatsbestel. De neutraliteit van de ambtenaar beperkt zich tot deze context. Er is geen enkele reden om de staat of de ambtenaren te verplichten tot een absolute neutraliteit, en dat is ook niet mogelijk. De beoogde neutraliteit is dus geen doel op zich, noch een vastgelegde norm, maar een streefdoel in het kader van een algemene regel, namelijk de scheiding van Kerk en staat. Zolang die niet in het gedrang komt, is er voldoende neutraliteit.
De discussies over wat die neutraliteit in de praktijk inhoudt, lopen echter hoog op. Dat is best vreemd. Ik ben 75 geworden en heb in mijn hele leven, waarvan ik veertig jaar als ambtenaar doorbracht, nog nooit enig probleem gehad met gelijk welke uiterlijke verschijning van een ambtenaar. Met hun karakter en hebbelijkheden daarentegen … Ambtenaren worden geacht zich neutraal op te stellen. Me dunkt dat dit evengoed mogelijk is met een keppeltje op, met een hoofddoek, een kruisbeeld en een speldje met de Vlaamse Leeuw, het fakkelsymbool van de georganiseerde vrijzinnigheid, als zonder. Onze maatschappij is multicultureel in vele opzichten, op de ene plaats al meer dan op de andere weliswaar, maar toch vrijwel overal. Dat is een gegeven, en we kunnen er maar beter mee leren leven, want het zal niet meer weggaan en veeleer nog toenemen dan uitsterven. Als we om ons heen kijken, ook over de landsgrenzen, stellen we vast dat allerlei groepen hun identiteit ten minste gedeeltelijk behouden, en dat alle dure pogingen om te komen tot de homogene groepen die men in het verleden zogezegd had, op weinig of niets uitdraaien. Zogezegd homogeen, want ook honderd of vijftig jaar geleden was die homogeniteit bijvoorbeeld in Vlaanderen grotendeels denkbeeldig; er waren toen allicht minder migranten, maar de verscheidenheid onder de Vlamingen was een harde realiteit, al was het maar omwille van de verregaande verzuiling.
Het blijkt dus weinig zin te hebben te 'eisen' dat de staat de uiterlijke neutraliteit afdwingt bij haar ambtenaren. Zeker, dat uiterlijk zal weleens enige invloed hebben op sommige gebruikers van overheidsdiensten, maar dat is nu ook al zo. Sommige mensen verkiezen een man boven een vrouw, een oudere persoon boven een jongere, een baardloze boven een gebaarde, een vrouw met een prominente boezem of juist niet. Door alle ambtenaren te ontdoen van alle zaken die de neutraliteit ook maar enigszins zouden kunnen in het gedrang brengen, maak je geen betere ambtenaren, maar wel een hele groep ontevreden en gefrustreerde ambtenaren, en ontzeg je de facto de toegang tot de ambtenarij aan mensen die vasthouden aan bepaalde kenmerken. De mensheid is divers en dat zie je. Waarom zou je die diversiteit bannen bij de ambtenaren? Ze worden er niet minder divers om, en een nurk blijft een nurk, een feeks een feeks.
Hoe ver kan je overigens gaan bij het verbieden van uiterlijke kenmerken om die inhoudelijke neutraliteit te vrijwaren (alsof dat al het geval zou zijn)? Geen hoofddoek, geen keppeltje, geen kruisteken, geen Leeuwen of Hanen of Irissen, geen fakkeltjes, geen LGBT-kleuren. Geen tatoeëringen, geen juwelen, geen decolletés, geen minijurken, hotpants, strakke jeans? Geen pijpenkrullen (voor mannen!), geen dreadlocks, geen hanenkam? Maar wel alle huidskleuren, alsof sommige gebruikers en politici daar helaas géén problemen zouden mee hebben. En wat met het taalgebruik? Mag dialect? Of een accent? Mag iemand stotteren? Wat is de uiterlijke neutraliteit die men wil bereiken? Alle abtenaren in uniform, of met een boerka? De vervanging van alle loketten door automaten?
Wat mij betreft mag de ambtenarij er net zo uitzien als de rest van de samenleving, aangezien ze in wezen ook net zo is. En elke ambtenaar mag eruitzien zoals die is of er wenst uit te zien. Misschien draagt dat bij tot het vermijden van overdreven identificering met hun functie, en blijven ze ondanks hun functie toch altijd een autonoom persoon, die oog heeft voor de persoon die ze voor zich hebben, hoe die er ook uitziet. Het is veel belangrijker dat elke ambtenaar een zelfstandig denkend en handelend mens blijft, die verder kijkt dan wat de functie vereist en oplegt of verbiedt. Dat zou ertoe kunnen bijdragen dat ambtenaren wat menselijker zijn en minder zweren bij strikte naleving van de letter van het reglement. Zo vermijdt men uiteindelijk eveneens dat er 'neutrale' ambtenaren zijn die ter verontschuldiging van hun wandadenBefehl ist Befehlinroepen en elke persoonlijke verantwoordelijkheid en schuld voor hun misdaden afwijzen.
Het belang van allerlei uiterlijke kentekenen wordt in de felle discussies even fel overdreven. In bijna alle gevallen zijn ze vrij onopvallend of weinig uitzonderlijk, en op zich niet aanstootgevend of strafbaar. Ook voor degenen die ervan gebruik maken, zijn ze zelden essentieel, maar gewoon een keuze die men maakt. Veeleer dan te verbieden, zou men beter aan die verscheidenheid, die er hoe dan ook toch is, leren wennen. Als het vanzelfsprekend wordt dat ook een ambtenaar uiting mag geven aan de eigen cultuur, godsdienst of overtuiging, zolang de dienstverlening correct verloopt, zal de samenleving uiteindelijk leefbaar kunnen zijn. Het is juist door het afdwingen van een uiterlijke neutraliteit dat men uiterlijke kentekenen belangrijker maakt dan de kwaliteit van de dienstverlening, en dat men mensen herleidt tot de kentekenen die ze verkiezen te gebruiken. Zo stopt men mensen in hokjes veeleer dan ze te betrekken in de samenleving als volwaardige burgers.
Het valt me op dat de mensen die het vaakst en het luidst hun stem verheffen in dit debat niet zelden precies het soort van ambtenaren zijn die zich vereenzelvigen met hun functie, en nog enkel vanuit hun functie denken, en gaandeweg blind geworden zijn voor zowel de wereld om hen heen, als voor de elementaire redelijkheid zelf. De scheiding van Kerk en staat lijkt me niet meteen in groot gevaar doordat een ambtenaar zelfs bij het uitoefenen van het ambt een of ander cultureel of religieus teken draagt. En de samenleving is veel meer gebaat met verregaande verdraagzaamheid dan met overdreven regelneverij.
Categorie:samenleving
30-11-2021
Chaos en orde
Chaos en orde
De grondslag van al mijn denken is dat de wereld niet chaotisch is, maar ordelijk. Dat wil zeggen dat er wetmatigheden zijn in de natuur en dat die universeel zijn, dat ze altijd, overal en voor alles gelden. Dat lijkt me evident, maar is het ook zo? Of is het alleen maar een indruk? Welke redenen heb ik voor die merkwaardige basis voor al mijn denken?
Men kan immers opwerpen dat ik de wereld enkel ken door waarnemingen, en dat waarnemingen op zich nooit volledige zekerheid bieden. Enerzijds kunnen die waarnemingen bedrieglijk zijn, omdat onze zintuigen en zelfs onze instrumenten beperkt zijn in hun mogelijkheden en mede het resultaat bepalen. Anderzijds kan men in principe zelfs uit ontelbare waarnemingen slechts een hoge waarschijnlijkheid of een morele zekerheid afleiden, en nooit een absolute noodzakelijkheid, precies omdat die waarnemingen noodzakelijkerwijs beperkt zijn in omvang en kwaliteit.
Daarmee doet men echter ernstig afbreuk aan de mentale mogelijkheden van de mens. Onze waarneming is niet zomaar brute, materiële beïnvloeding van onze zintuigen, er is altijd verwerking van deze impulsen door het brein. Waarneming is geen louter fysiologisch gebeuren, het is ook intrinsiek een mentaal gebeuren. Wanneer wij een bloem zien, is dat niet alleen een reflectie van het licht dat op een plant valt en ons netvlies bereikt, maar veeleer een ontmoeting tussen deze impulsen en neurologische activiteit die vanuit onze hersenen deze impulsen tegemoet treedt en interpreteert, wat resulteert in de bewuste herkenning van het voorwerp buiten ons als een specifieke bloem.
Met ons brein, als een uiterst complex onderdeel van ons lichaam, zijn wij in staat om de wereld niet alleen waar te nemen, maar die tevens te begrijpen. Dat begrijpen is weliswaar beperkt en gekleurd door onze zintuigen en door ons brein, maar het overschrijdt het brute waarnemen grotelijks. Door de evolutie is de mens op uitzonderlijke wijze in staat geworden om de werkelijkheid adequaat waar te nemen, dat wil zeggen dat we de wereld niet alleen begrijpen zoals die voor ons is, maar zoals die op zich is. Indien we de wereld enkel op een zeer subjectieve manier zouden begrijpen, zouden we niet in staat zijn om die zodanig naar onze hand te zetten als we in de loop van de geschiedenis gedaan hebben.
We hebben namelijk de universele wetmatigheden van de wereld in aanzienlijke mate doorgrond, en dat stelt ons in staat om verder te gaan dan alleen maar inductief denken, waarbij we wetmatigheden veronderstellen op grond van louter waarnemingen, dus veralgemeningen. De inductieve methode op zich biedt inderdaad geen absolute zekerheid, maar in veel gevallen hebben we genoeg aan een zeer hoge waarschijnlijkheid om veronderstellingen en keuzes te maken. Op grond daarvan kunnen we dan deductief redeneren, waarbij we vertrekken van zo goed als absolute zekerheden om daaruit tot nieuwe zekerheden te komen, die niet rechtstreeks uit de ervaring afkomstig zijn.
Een voorbeeld. De stelling van Pythagoras, a² + b² = c², in een rechthoekige driehoek is de som van het kwadraat van de rechthoekzijden gelijk aan het kwadraat van de schuine zijde, kan men bewijzen door op elk van de zijden een vierkant te bouwen en de oppervlakte van die vierkanten te vergelijken. Nog eenvoudiger is de vaststelling dat in een rechthoekige driehoek met zijden van respectievelijk 3, 4 en 5, de som van 9 en 16 inderdaad gelijk is aan 25. Maar het kan ook algebraïsch. We kunnen dus vertrekken van een louter toevallige ontdekking van het geval 3, 4, 5 en dat dan deductief uitwerken, waarbij we vaststellen dat de regel ook geldt voor de veelvouden daarvan, en voor nog veel meer: en er zijn oneindig veel dergelijke drietallen, en dat we dus te maken hebben met een algemene wetmatigheid, die ons toelaat eenvoudig de schuine zijde van een dergelijke driehoek te berekenen wanneer we de rechthoekzijden kennen.
Die wetmatigheid is wel degelijk eigen aan de werkelijkheid, en geen menselijk verzinsel. Dat blijkt vooreerst uit het feit dat de wetmatigheid voorspelbaar is, dat ze in de praktijk altijd hetzelfde resultaat oplevert. Maar meer nog uit het feit dat ze volmaakt past in andere dergelijke wetmatigheden, die samen de meetkunde vormen, en bij uitbreiding alle andere wetenschappen. De mens kan door het gebruik van de eigen mentale mogelijkheden, inzonderheid de rede, talrijke algemene en specifieke wetmatigheden onderkennen, doorgronden en verklaren, en vanuit de al verworven kennis komen tot onvermoede nieuwe inzichten. Dat is de grondslag van de mens als soort en van de menselijke beschaving. Dat heeft een voorlopig hoogtepunt bereikt in de huidige hoogtechnologische samenleving. Wij zijn erin geslaagd om op grond van wetenschappelijke inzichten de wereld grondig te veranderen, door nieuwe toepassingen te vinden voor bestaande verschijnselen en materialen. Er bestaat in het universum niet zoiets als een louter toevallig tot stand gekomen tv, of een pc of smartphone. De mens heeft die gemaakt met bestaande en nieuwgevormde materialen en natuurkrachten. Als de wetenschappelijke gronden daarvoor en de aannames over de fundamentele en specifieke natuurwetten foutief of fictief waren, zouden die toestellen niet werken, of op onverklaarbare wijze chaotisch werken.
Het is dus niet onredelijk om als individu uit te gaan van de veronderstelling dat de wereld een fundamentele ordening kent, en niet chaotisch is. Niet alleen sommige zaken lijken logisch te zijn, alles lijkt dat welbeschouwd ook te zijn. In dat oneindige universum is heel veel mogelijk, maar niet alles. De mogelijkheden van de materie zijn beperkt door haar eigenschappen en door de krachten die de materie beheersen. Hoe beter we de wetmatigheden en de mogelijkheden van die eigenschappen en krachten kennen, hoe beter we in staat zijn die te beheersen, bijvoorbeeld bij het opwekken van energie om onze beschaving in stand te houden.
Onze kennis is dus zowel intrinsiek beperkt als fenomenaal groot en diep. Onze absolute zekerheden zijn altijd voorlopig, tot bewijs van het tegendeel of van verfijning, maar de wetmatigheid zelf komt niet in vraag. Het universum bestaat op een bepaalde manier, en niet op een andere, zodat alleen bepaalde zaken mogelijk zijn, en andere niet. Voor sommige zaken is dat evident, voor andere minder. Het heeft geduurd tot de inzichten van Copernicus, Galilei en Kepler eer we algemeen op de correcte manier zijn gaan aannemen hoe ons zonnestelsel ineensteekt. De opwarming van de aarde als een gevolg van de menselijke activiteit is een ander inzicht dat slechts geleidelijk ingang vond. We weten lang niet alles, maar we moeten wel ervan uitgaan dat alles in het universum een wetmatig verloop kent en dus in principe ook kenbaar is voor ons verstand, ook uiterst complexe zaken die bij een eerste benadering veeleer chaotisch lijken. We mogen niet bezwijken voor de verleiding om aan ogenschijnlijk irrationele zaken een irrationele duiding te geven, of gaan beweren dat ze geen rationele verklaring kunnen krijgen. We moeten durven vooropstellen dat zogenaamd alternatieve en pseudowetenschappelijke kennis geen kennis is, maar mystificatie, het verhelderen van iets dat duister is door iets dat nog meer duister is. Wat onverenigbaar is met de natuurwetten, is niet alleen onwaarschijnlijk, maar gewoon onmogelijk. Wat hoe dan ook niet kan worden verklaard door de wetenschap, is niet zozeer onverklaarbaar, maar gewoon onzin.
Godsdiensten worden gekenmerkt door irrationaliteit, mystificaties en pure verzinsels, zowel in hun fundamentele beginselen als in de uitwerking daarvan. Waar Paulus nog kon stellen dat de opstanding van de doden en zeker in het geval van Jezus van Nazareth een onbetwist feit is, aangezien er talrijke getuigen waren, van wie de meesten nog leefden toen hij dat schreef (1 Kor. 15), nemen we nu algemeen aan dat de dood het definitieve einde is van een persoon. Elk bewijs van een voortbestaan na de dood ontbreekt, en er is geen enkele plausibele theorie voor een leven na de dood. Vooruitstrevende theologen zullen dan beweren dat men de verrijzenis en de hemelvaart niet letterlijk moet nemen, maar veeleer symbolisch. Dat is niet in overeenstemming met de vaste leer van de Kerk: als er iets is dat men letterlijk moet nemen in het christendom, dan wel de verrijzenis van Jezus en het leven na de dood. Een dergelijke symbolische verklaring is overigens erg bedenkelijk: waarvoor staat het Bijbelse verhaal dan symbool? Wat is de waarheid die erdoor uitgedrukt wordt, indien dat niet een leven na de dood is? Is het Bijbelse verhaal een mythe? De Kerk zal dat zeker met klem ontkennen, al is het de toevlucht van vele progressieve theologen en gelovigen. Maar een leven na de dood is ontegensprekelijk de kern van het christendom, niet het minst omdat in dat leven de ultieme vergelding gebeurt, de beloning van de goeden en de bestraffing van de bozen. Als men dat wegneemt, namelijk hemel en hel, wat blijft er dan nog over? Waar is God dan? En wat is hij nog?
Wanneer godsdiensten uitspraken doen die strijdig zijn met de beginselen zelf van de wetenschap, en zich begeven in het domein van het bovennatuurlijke, eindigt daar de discussie. Er kunnen veel verhalen verteld worden over die alternatieve wereld, en dat is volop gebeurd, en veel van die verhalen zijn vastgelegd in canonieke boeken en worden nog steeds ritueel voorgelezen en theologisch verklaard. Maar dat heeft niets te maken met wetenschap, en dus is het niet alleen onwaarschijnlijk, maar gewoon onzin. Het zijn zogenaamde stichtende verhalen, die de mensen ertoe moeten aanzetten om zich te onthouden van bepaalde gedachten en handelingen, en andere gedachten en handelingen te onderhouden. De kerkelijke hiërarchie bepaalt wat verboden is en wat verplicht is, op basis van een zogenaamd goddelijke openbaring, maar in feite op grond van louter menselijke uitspraken, al dan niet opgenomen in als heilig beschouwde maar van oorsprong erg discutabele geschriften.
De mens kan afstand nemen van deze opgedrongen religieuze manier van denken en handelen, en het bij het natuurlijke en redelijke houden. Dat is niet alleen ten minste een even valabele levenshouding op alle gebied, het is ook aantoonbaar waar dat dit minder aanleiding geeft tot de vele kwalijke gevolgen die de georganiseerde godsdienst kenmerken, en zowel bijdraagt tot het persoonlijk welzijn en geluk van het individu, als tot een leefbare maatschappij. Over onredelijke zaken is men het immers voortdurend oneens, wat aanleiding geeft tot uitsluiting, veroordeling, vervolging en strijd; over wat redelijk is, kan men het gemakkelijker eens worden, precies omdat het redelijke betracht wordt op redelijke wijze, en gebaseerd is op de werkelijkheid zelf, en niet op een fictie. Enkel wanneer fictie de werkelijkheid adequaat duidt, is ze nuttig. Wanneer ze dat niet doet, kan ze in het beste geval nog min of meer onderhoudend zijn, maar kan ze geen aanspraak maken op enige waarheidswaarde.
De mensheid heeft aangetoond dat het mogelijk is om met meer dan zeven miljard mensen samen te leven op deze aarde, waarbij steeds meer mensen een veel meer dan alleen maar behoorlijk leven kunnen leiden. Dat is uitsluitend te danken aan ons vermogen om rationeel na te denken. Alle pogingen om dat te doen op een andere manier zijn gedoemd om faliekant af te lopen, precies omdat ze niet berusten op een adequate voorstelling van de werkelijkheid, maar daarvan een niet-rationeel, bovennatuurlijk en fictief beeld ophangen. Er zijn nog altijd mensen die zich laten verleiden door die verhalen, en het is niet onwaarschijnlijk dat dit altijd wel het geval zal zijn. Toch kunnen wij ons verheugen in een groeiend rationeel inzicht, ook al lijkt het soms niet zo. Wij mogen echter niet vergeten dat zelfs mensen die er wel heel erg vreemde ideeën op nahouden over bepaalde zaken, voor andere zaken heel rationeel denken en te werk gaan en gebruik maken van de technologieën die niet berusten op alchemie of bovennatuurlijke verschijnselen, maar op louter wetenschappelijke gronden. Op termijn lijkt dat te zullen bijdragen tot nog meer gezond verstand en redelijkheid. Dat hebben we inderdaad ook al gezien met de alfabetisering en de verspreiding van geschreven teksten door de boekdrukkunst. De moderne communicatiemedia maken de verspreiding van ideeën nog gemakkelijker. Dat men zo ook waanideeën vlot kan verspreiden, hoeft ons niet al te zeer te verontrusten, dat was namelijk ook zo met de boekdrukkunst; de mogelijke kwalijke neveneffecten wegen niet tegen op de voordelen van massacommunicatie. Het betekent vooral dat wij ons moeten blijven inzetten voor het zo wijd mogelijk verbreiden van een zindelijke manier van denken, zodat de mensen zelf tot de juiste besluiten kunnen komen.
Omdat de wereld zelf ordelijk is, en niet chaotisch, is het mogelijk dat wij dat ook zijn in het diepst van onze gedachten.
Categorie:wetenschap
16-11-2021
Godsdienst of cultuur?
Godsdienst of cultuur?
Dat er verschillende culturen zijn, hoeft geen betoog. Evenmin dat er verschillende godsdiensten zijn. Soms vallen beide grotendeels samen: christenen zijn typisch westers, moslims zijn typisch mediterraan, joden zijn typisch voor de diaspora en in Israël, in India zijn er verschillende godsdiensten en bijhorende culturen, shintoïsme is typisch voor Japan enzovoort. Maar dat gaat niet altijd op. Het christendom is wijd verbreid en heeft de westerse cultuur mee ingevoerd met de kolonisatie, maar lokale culturen zijn vaak ten minste gedeeltelijk blijven bestaan. In onze moderne wereld kan men alleen nog zeer algemene uitspraken doen over godsdienst en cultuur van een persoon of een groep. In elke maatschappij zijn er talloze individuen die zich afzetten tegen de overheersende cultuur en/of godsdienst en een andere godsdienst aankleven en zich de bijhorende cultuur eigen maken, of die wel de cultuur van de groep behouden, maar de daarbij horende godsdienst afzweren.
Toch stellen we vast dat er een grote verwevenheid is tussen cultuur en godsdienst, met dien verstande dat godsdiensten steeds een culturele gedaante hebben, maar culturen niet noodzakelijk religieus hoeven te zijn. Het culturele aspect van godsdiensten is overduidelijk, zowel bij het jodendom, het christendom als de islam, en ook bij oosterse en primitieve godsdiensten. Godsdiensten worden beleefd door mensen, en die doen dat op een eigen manier, de ene al fanatieker dan de andere, en met minder of meer kennis van de theologische of ideologische grondslagen van de eigen godsdienst. Vaak is godsdienst niet meer dan rituelen die men individueel of gezamenlijk uitvoert, vooral omdat dit bijdraagt tot het gemeenschapsgevoel, maar ook omdat het gebeurt in omstandigheden die esthetisch aantrekkelijk zijn, in mooie en zelfs indrukwekkende gebouwen, met prachtige muziek en fraaie vestimentaire omkadering, zelfs met wierook om ook de reukzin te behagen. Het onderscheid tussen godsdienst en cultuur blijft voor de meeste gelovigen heel vaag. De meeste christenen hebben geen idee van wat er in de catechismus staat, laat staan in de codex iuris canonici, of de pauselijke encyclieken en andere kerkelijke documenten. Allicht is dat ook zo voor de andere godsdiensten, soms kent men zelfs de taal niet waarin men de heilige boeken reciteert of de rituelen uitvoert. Godsdienst wordt zo grotendeels een cultureel verschijnsel. Het zijn slechts de Kerken die blijven hameren op het godsdienstige aspect van de cultuur en op de onderliggende dogmatische veronderstellingen.
In de westerse cultuur is er altijd een tegenbeweging geweest tegen het christendom, dat aanvankelijk zelf nog zeer uiteenlopende strekkingen kende. Dat waren enerzijds individuen en groepen die de Kerk van binnenin min of meer radicaal wilden veranderen, maar ook individuen die zich afzetten tegen elke vorm van godsdienst en daarom de naam van atheïsten en antiklerikalen kregen en verdienen. Deze laatste ongelovigen gingen uit van de rede als leidend principe, met uitsluiting van alles wat bovennatuurlijk is. In gezamenlijk overleg beslissen de individuen zelf welke waarden ze aanvaarden voor het persoonlijk gedrag en in de samenleving. Vooral vanaf het midden van de 18de eeuw kreeg deze opvatting een ruimere verspreiding, inzonderheid in allerlei geschriften, zij het vaak, maar verre van altijd, clandestien. Deze beweging, die men de Verlichting noemt, heeft een uiterst belangrijke invloed gehad op het maatschappelijke leven, niet het minst door de Amerikaanse vrijheidsstrijd tegen het moederland Groot-Brittannië, en door de Franse Revolutie en haar uitlopers. Vrijdenkende intellectuelen hebben een beslissende rol gespeeld in de totstandkoming van radicaal nieuwe grondwetten, die gestoeld waren op de erkenning van de universele rechten van de mens. Idealen als vrijheid, gelijkheid en solidariteit werden ingeschreven in de wetten, de democratie werd de nieuwe staatsvorm, Kerk en staat werden radicaal gescheiden.
Vooral dat laatste interesseert ons hier. Men kwam tot het inzicht dat een cultuur niet noodzakelijk moet bepaald worden door de godsdienst, en dat dit niet alleen niet wenselijk is, maar zelfs nefast en dus onaanvaardbaar. De mens moet bevrijd worden van de kluisters van de oude hiërarchie van een met de godsdienst verweven cultuur. Cultuur is niet alleen mogelijk zonder godsdienst, een niet-godsdienstige cultuur, gebaseerd op de universele rechten en waarden die de rede aanreikt, is zonder meer bevorderlijker voor het individu en voor de gemeenschap.
Een dergelijke niet-religieuze cultuur, gesteund op universele mensenrechten en waarden, kan zeer verschillende vormen aannemen, zolang die niet strijdig zijn met de die rechten en waarden. Het maakt dan niet uit hoe men gekleed gaat, of wat men al dan niet eet en drinkt, welke rituelen men wenst te onderhouden enzovoort: een grote verscheidenheid is vanzelfsprekend mogelijk. Dat betekent dat de meeste bestaande godsdienstige rituelen en gebruiken behouden kunnen blijven, naast eventuele compleet nieuwe die ontstaan uit de nieuwe omstandigheden, of die in de plaats komen van de bestaande. Godsdiensten die de universele mensenrechten en waarden erkennen, kunnen zo een plaats krijgen in de tolerante samenleving. Maar daarin is nu juist de grote moeilijkheid gelegen: godsdiensten en Kerken zijn in wezen niet rationeel. Hun grondslag is het bestaan en de primauteit van het bovennatuurlijke. Hun rituelen zijn gebaseerd op en bevestigingen van ideeën die niet rationeel te verantwoorden zijn. Zij erkennen evenmin de absolute gelijkwaardigheid van elke persoon, omdat zij gevestigd zijn op een kerkelijke hiërarchie, en een absolute theocratie voorstaan. Om hetzelfde universum en dezelfde menselijke samenleving te beschrijven, gebruiken zij compleet verzonnen en totaal ongeloofwaardige voorstellingen en krachten, zoals een almachtige schepper en opperste rechter, die zal oordelen over een eeuwig leven na de dood in opperste gelukzaligheid of verschrikkelijke martelingen, en ook tijdens het leven hier op aarde alles in handen heeft, en de goeden beloont en de kwaden straft.
Zoals we al zeiden, gelovigen zijn niet altijd fanatiek, en de meeste gelovigen weten zo goed als niets af van de absolute aanspraken van hun Kerk, en beperken zich tot zeer algemene rituelen, die ze op een typisch menselijke manier beleven, dat wil zeggen in de meeste gevallen met gezond verstand. Gelovigen kunnen in de praktijk heel redelijk zijn ondanks hun irrationeel geloof. Er is geen enkele reden om hen te veroordelen, te bestrijden of te bestraffen, zolang ze zich aan de wet en de redelijkheid houden. De tolerantie van de staat en van de maatschappij mag zeer ver gaan, precies omdat de radicale irrationaliteit van de Kerken en de priesterkaste slechts in geringe mate weerspiegeld wordt in het denken en handelen van de gelovigen.
Dat betekent echter niet dat men zich niet krachtdadig mag en moet verzetten tegen alles wat ingaat tegen de universele mensenrechten en waarden. Men moet die inbreuken steeds aan het licht brengen en aan de kaak stellen, en desnoods gerechtelijke stappen ondernemen om ze te verbieden en overtredingen te bestraffen. En men moet in flagrante gevallen zelfs verhinderen dat dergelijke inbreuken verdedigd of zelfs aangeprezen en opgedrongen worden door Kerken en godsdiensten. De vrijheid van mening en van het verkondigen daarvan wordt wel degelijk beperkt wanneer dat aanleiding geeft tot strafbare feiten door misleide, onnadenkende, verwarde of mentaal gestoorde gelovigen.
Vandaag is onze samenleving wereldwijd volop in beweging. De nieuwe technologieën, vooral inzake communicatiemedia en verkeer, zorgen voor het globaal doorbreken van bestaande ideeën, bezigheden en gedragingen. De bestaande culturen en godsdiensten staan onder druk van de nieuwe wereld die door de technologische revoluties stormachtig tot stand komt. Het is nu meer dan ooit belangrijk dat wij de universele mensenrechten en waarden daarbij niet uit het oog verliezen, noch wanneer die ontkend en belaagd worden door godsdiensten, noch wanneer de cultuur en de beschaving zelf dreigt ten onder te gaan aan de banaliteit van het argeloos over-consumeren van de media, aan de verslaving aan al dan niet funeste genotsmiddelen allerhande, en aan de verleidingen van weelde die althans voor een decadente toplaag voor het grijpen ligt.
Categorie:levensbeschouwing
29-06-2021
Recensie: Hans Plets, Verdwaald in de werkelijkheid.
Hans Plets, Verdwaald in de werkelijkheid. De mens op zoek naar zijn plaats in de kosmos, 288 blz., Sterck & De Vreese, Gorredijk, 2021, € 25,95.
In de loop van de evolutie is de mens ontwikkeld tot een wezen dat in staat is om na te denken over zichzelf en zijn omgeving, als een middel om te overleven en te floreren. Voor de meeste mensen betekende dat, zoals nog steeds het geval is, dat men zich enerzijds aanpast aan de omgeving, en anderzijds dat men de omgeving aanpast aan zichzelf. Het is de primitieve mens meteen opgevallen dat de wereld allesbehalve chaotisch is. Er zijn talloze regelmatig terugkerende verschijnselen die niemand ontgaan, zoals dag en nacht en de wisseling van de seizoenen, de schijnbare bewegingen van de hemellichamen, eb en vloed, regen en droogte enzovoort. Ook het biologische leven is gekenmerkt door vaste patronen van geboorte en dood, ontstaan en vergaan, seksualiteit, migratie, eten en drinken en honger en dorst, enzovoort. Vanuit de natuurlijke drang naar zelfbehoud probeert de mens zich te beschermen tegen gevaren en zich profijt te doen met de geboden mogelijkheden. Zich herinneren wat vroeger gebeurd is en het onderkennen van patronen en die situeren in de tijd, laat toe te anticiperen op wat komen gaat. Hoe beter men de toekomst kan voorspellen, hoe minder men gevaar loopt door de gebeurtenissen verrast te worden, en hoe meer men gebruik na maken van gunstige omstandigheden.
Als de wereld dan niet chaotisch is, is er een systeem dat men kan onderkennen. Dat dag en nacht elkaar afwisselen is een elementair verschijnsel, waaraan wakker zijn en slapen intrinsiek verbonden zijn, zeker zolang men niet in staat is om zelf licht te maken. Veel conclusies hoeft men daaruit niet te trekken. Maar het is niet zo eenvoudig als het lijkt. De dagen worden langer in de zomer en weer korter naargelang het kouder wordt. En deze cyclus herhaalt zich. Men kan het houden bij deze eenvoudige vaststellingen, die in een agrarische gemeenschap de basis vormen van het bestaan. Maar de mens is nieuwsgierig. Op zeker moment gaat men nauwkeuriger observeren en tellen en noteren, en wat men vaststelt is zo verrassend dat men zich stilaan ook gaat afvragen waarom er een voorspelbare regelmaat is. Deze verwondering, ontstaan uit grotendeels praktische overwegingen van zelfbehoud, leidt tot vragen die verder gaan dan dat. De mens is niet tevreden met het vaststellen van regelmaat en wetmatigheden, de mens wil weten waarom dat zo is. De mens wil niet alleen weten, maar ook begrijpen. Kennis blijkt bovendien macht in te houden. Wie beschikt over kennis, is beter gewapend tegen onheil en beter in staat om zaken in eigen voordeel aan te wenden. Wie kennis heeft, staat tevens hoog in aanzien. Aanzien is macht en verantwoordelijkheid. Macht is lucratief. Dat stimuleert het verwerven van kennis, maar ook het privilegiëren van kennis: als iedereen over dezelfde kennis beschikt, vormt kennis geen onderscheid meer tussen de mensen. Wie over kennis beschikt, zal die zo goed mogelijk te gelde maken, en ze beschermen als een kostbaar goed, veeleer dan ze zonder meer met anderen te delen. Het verwerven van kennis wordt een doel op zich, voorbehouden voor enkelingen of een intellectuele of sectaire elite.
Twee tradities ontwikkelen zich. Enerzijds zijn er sluwe lieden die beweren over kennis te beschikken die hun door de goden medegedeeld is. Het zijn deze goden die de wereldorde beheersen en die naar eigen goeddunken beslissen over wat er te gebeuren staat, hetzij volgens een regelmaat en wetmatigheden, hetzij volkomen willekeurig. De bedoeling van deze priesterkaste is het verwerven van macht en rijkdom. Anderzijds zijn er mensen die gegrepen zijn door de verwondering en op zoek gaan naar aannemelijke verklaringen. De complexiteit van de verschijnselen noopt hen tot steeds verdere verklaringen, die geen vrede nemen met de mythische verhalen en de religieuze contexten van de priesters. Zij leggen de grondslagen van de wetenschap.
In zijn boek gaat Hans Plets op zoek naar het verhaal van deze wetenschap in onze westerse wereld. Hij behandelt achtereenvolgens de antieke Griekse-Romeinse beschaving, de periode van de Middeleeuwen tot de Moderne tijd, de wetenschap in de Moderne tijd, en ten slotte de hedendaagse wetenschap. Zijn ‘denken spitst zich toe op drie vragen: de vraag naar de kern: wat zijn de bouwstenen van de werkelijkheid en, daarbij aansluitend, hoe komt verandering tot stand? De vraag naar de kosmos: wat is de structuur van de kosmos, hoe is ze (sic) ontstaan en hoe evolueert ze? De vraag naar de kennis: hoe bereik je zekere kennis?’ (blz. 24)
Aanvankelijk zijn deze vragen verweven: natuurfilosofie is zowel natuurkunde als filosofie, er wordt geen onderscheid gemaakt tussen beide. Men kan geen filosoof zijn zonder kennis van de fysica en de wiskunde. Het is pas veel later dat men filosofische domeinen zal betreden die slechts van ver te maken hebben met de werkelijkheid en zich vooral toespitsen op de kennis en haar draagwijdte, en dat de wiskunde en de fysica een graad van abstractie en autonomie zullen bereiken die hen onbereikbaar zullen maken voor niet-specialisten, filosofen en gewone stervelingen.
In zijn betoog betrekt de auteur nagenoeg alle belangrijke aspecten, figuren, scholen en tradities van onze westerse beschaving, en dat is op zichzelf al een niet geringe verdienste. Wie zich daarin nog niet heeft verdiept, vindt hier een uitstekende inleiding, maar ook wie al vertrouwd is met de grondslagen van onze beschaving zal hier talrijke nieuwe inzichten verwerven, en belangrijke verduidelijkingen van begrippen en redeneringen die vaag of wazig gebleven waren. Het zou wenselijk zijn dat een dergelijk inzichtelijk overzicht de grondslag zou vormen van het onderwijs in onze scholen en universiteiten, het is elementaire, onmisbare basiskennis.
Bovendien is het niet alleen geschreven in een vlot leesbare taal en doorspekt met talrijke sprekende voorbeelden en geestige anekdotes, citaten en gezegden, het is ook voorbeeldig gestructureerd tot een sterk samenhangend geheel, verbonden door vele zinvolle rode draden.
Zelfs in de laatste twee delen, respectievelijk over de moderne en de hedendaagse wetenschap, blijft het betoog begrijpelijk, ook al zijn de behandelde onderwerpen dat vaak niet. Een auteur die erin slaagt om de niet-gespecialiseerde lezer tot het laatst geboeid te houden in een vertoog over kwantumfysica geeft blijk van wel uitzonderlijke educatieve gaven.
Het boek is opgelucht met talrijke verhelderende illustraties. De keuzes bij de opmaak zijn geslaagd, de tekst is goed leesbaar, de lay-out aantrekkelijk modern.
Vergeleken met al deze kwaliteiten van het boek lijken de geringe gebreken ervan welhaast verwaarloosbaar. Nederlandse lezers zullen misschien geamuseerd of juist gecharmeerd zijn over bepaalde Vlamismen, zoals het weglaten van de buigings-e. Vlaamse lezers zullen misschien verbaasd zijn over het geslacht van sommige woorden (tijd, kosmos, school). De gebruikelijke verwarring over wat nauwelijks te overschatten en niet te onderschatten is, slaat ook hier enkele keren toe. Typefouten zijn uiterst zeldzaam (morgen, blz. 273), versprekingen bijna onvindbaar (13,8 miljard jaar, blz. 234).
Niet alleen de auteur, maar ook de Uitgeverij Sterck en De Vreese heeft, met het bestellen en tot stand brengen van dit boek, de Nederlandstalige wereld een grote dienst bewezen. Wij hopen en wensen dat het zijn weg zal vinden naar talrijke lezers van alle leeftijden en gezindten.
Categorie:ex libris
03-05-2021
vrijheid van mening genuanceerd?
Absolute vrijheid van mening?
Spinoza (1632-1677) stelde al dat men in de staat vrij moet zijn om te denken wat men wil en om te zeggen wat men denkt. Dat kan toegelaten worden zonder gevaar voor de staat, en het verbieden ervan betekent de ondergang van de staat.
Toch zijn er belangrijke nuanceringen. Wanneer woorden daden worden, en gevaarlijke daden, zoals het oproepen tot geweld, of mensen valselijk betichten, is dat nog steeds het uiten van een mening, maar kan en moet dat toch verboden worden. Voor het overige zijn er weinig meningen die door de staat moeten verboden of veroordeeld worden. Zo hebben verstandige lieden ernstige twijfels en bezwaren gehad tegen het vervolgen van het Vlaams Blok wegens racisme. Niet dat ze het eens waren met die mening, verre van, maar ze meenden dat ook dat onder de vrijheid van mening valt, zolang men niet oproept tot geweld.
Recentelijk gaan er evenwel luide stemmen op die verder gaan, veel verder zelfs. Allerlei mensen klagen allerlei misstanden aan, en wie hen daarin niet volgt, wordt scherp veroordeeld en uitgesloten of gecanceld. Dan stelt zich een probleem: wat met de vrijheid van mening, als die verschilt van die van de aanklagers? Zelfs indien het om terechte aanklachten gaat, moet iedereen toch vrij blijven om die bij te treden, al dan niet belangrijk te vinden, en zelfs te ontkennen of tegen te spreken? Het is toch niet omdat men niet achter Black lives matter staat, dat men een racist is in de opvattingen die men heeft, en nog minder dat men zich schuldig maakt aan daden die getuigen van racisme? Het is toch niet omdat men zich niet geroepen voelt om Me Too te beamen dat men verkrachting zou goedkeuren, laat staan dat men een verkrachter zou zijn? Het onderscheid tussen gedachten en woorden enerzijds, en daden anderzijds is hier essentieel.
Vrijheid van mening moet dus zeer ruim geïnterpreteerd worden. Dat brengt mee dat men niet alleen zeer tolerant moet zijn tegenover andere opvattingen, het impliceert eveneens dat elke opvatting aan bod moet kunnen komen in een open maatschappij, en in het gesprek tussen burgers. Het betekent evenwel vanzelfsprekend niet dat iedereen gelijk heeft, en het is geen legitimering van ongelijk. Dat is een misverstand dat dezer dagen opmerkelijk vaak de kop opsteekt. Vanuit een verkeerd begrepen tolerantiebegrip verkondigt men dat als iedereen recht heeft op een eigen mening, alle meningen evenwaardig zijn.
En dat gaat zeer ver. Dat is bijvoorbeeld gebleken in de discussies over het corona-vaccin. Van hoog tot laag, van de platste discussie onder onnadenkende personen tot in de academische controverses, worden uiterst tegenstrijdige meningen verkondigd. Vooral dat laatste wordt als een argument ingeroepen om te beweren dat er geen één waarheid is, maar vele waarheden, en dat iedereen inderdaad mag denken wat men wil en zeggen wat men denkt. Deze algemene regel heeft evenwel niets te maken met de waarheid op zich. Dan gaat het erom of het vaccin werkzaam is of niet, en of het beter is het te gebruiken, zelfs wanneer het niet altijd, volledig en zonder bijwerkingen is; en of dat zo is, is niet afhankelijk van de mening die men daarover heeft.
Wanneer men op rationele gronden kan aantonen dat iets waar is, kan en mag men daarover nog altijd van mening verschillen, maar dat betekent niet dat het tegenovergestelde ook waar is. De waarheid heeft haar rechten, zegt men. Maar dan begint de discussie! Wat zijn die rationele gronden, en wat is de waarde van een rationeel argument? En zijn er geen rationele gronden voor tegengestelde opvattingen? Vooral met dat laatste is er inderdaad een probleem. Wanneer is een bewijs afdoende en uitsluitend? En is het niet juist een bewijs van intelligentie dat men elke uitspraak en elk onderzoeksresultaat steeds weer in vraag stelt?
Ja en neen. Men kan ook het licht van de zon ontkennen, natuurlijk. We mogen niet vervallen in een absoluut relativisme, wat neerkomt op nihilisme: er zijn geen waarheden meer. Een gezond scepticisme houdt niet in dat men geen enkele vaste waarheid meer aanvaardt.
We zien echter vaak dat precies mensen die er een bepaalde afwijkende mening op na houden op grond van bedenkelijke argumenten, zich verontwaardigd beroepen op hun vrijheid van mening, en niet zelden dat absoluut scepticisme aankleven, en de anderen beschuldigen van machtsmisbruik en het ontkennen van de rechten van de verdrukte minderheid. Toegegeven, de meerderheid heeft niet altijd gelijk en de stem van enkelingen en minderheden is noodzakelijk in elk debat. Maar er zijn grenzen.
Welke grenzen, dan? In de eerste plaats is er de objectiviteit. Over heel veel zaken kan men het eens zijn wanneer men over de juiste informatie beschikt, en op onze dagen is dat enerzijds veel gemakkelijker dan ooit, omdat er nog nooit zoveel informatie ter beschikking is geweest, maar anderzijds ook steeds moeilijker, omdat steeds meer informatie en meningen worden aangeboden. Toch kan men vaak door een eenvoudige controle nakijken of de informatie berust op objectieve gegevens, of de cijfers kloppen: fact checking. Van sommige personen weet men na een tijdje of ze enige geloofwaardigheid hebben, of gewoon om het even wat zeggen en herhalen, als dat in hun kraam past.
Vervolgens is er de rationaliteit. Er bestaat zoiets als zindelijk nadenken, soms zegt men logisch nadenken, maar dat heeft een kwalijke reputatie, als zou de logica elke waardering voor het gevoel missen. Twee plus twee is vier, er is oorzaak en gevolg, de aarde draait om de zon, je kan een euro geen twee keer uitgeven. Van heel wat zaken kan men met absolute zekerheid aantonen dat ze onjuist zijn. Dat betekent niet dat de verdedigers daarvan hun stem niet meer mogen verheffen, maar het plaatst hen natuurlijk wel in een moeilijk te verdedigen positie. Wie zich uitdrukkelijk afzet tegen wat evident waar is, of met klem verdedigt wat evident onwaar is, en wie beweert dat er geen waarheden meer zijn, heeft nog steeds het recht op vrije meningsuiting, maar moet er rekening mee houden dat men dan niet meer serieus genomen wordt. En het baat niet om dan verontwaardigd te gaan doen en de anderen te beschuldigen van onverdraagzaamheid, dat maakt het immers alleen maar erger. Het roept namelijk nog meer terechte afkeuring op, en het maakt de betrokkene zelf blind voor wat op goede gronden als waar mag worden aangenomen.
Ten slotte is er nog de waarschijnlijkheid. Het is bijvoorbeeld inderdaad in principe mogelijk dat die flamboyante dokter of die ene dierenarts gelijk hebben wanneer ze het bestaan van het virus of de gevaren ervan ontkennen, maar het is onwaarschijnlijk dat al de andere artsen en alle onderzoekers en alle controlerende instanties zich vergissen wanneer ze beweren dat het vaccin werkzaam en veilig is, en het niet vaccineren tot massale sterfte zou leiden. En dat men dan niet naar Copernicus of Galilei verwijze, die als enigen stelden dat de zon niet om de aarde draait: hun stelling was net de meer waarschijnlijke, en die van de theologen totaal onwaarschijnlijk, ongegrond en onwetenschappelijk.
Het is voor ons niet altijd gemakkelijk, zelfs onmogelijk om van alles de ware toedracht te kennen. We moeten ons echter hoeden voor een overdreven scepticisme tegenover elke opvatting, alsof er helemaal geen zekerheden meer zijn. We moeten ernstig zelf proberen om die ware toedracht te achterhalen. Veelal zullen we dat niet zelf helemaal kunnen naspeuren, en zullen we te rade moeten gaan bij betrouwbare en gezaghebbende bronnen. Ook dan nog kan er soms twijfel blijven bestaan en dat is gezond. Maar gelukkig is ook nog zoiets als gezond verstand.
Categorie:samenleving
10-04-2021
Het placebo-effect
‘Placebo’ is een Latijns woord en het betekent: ik zal behagen. In de geneeskunde is het de naam die men geeft aan een schijngeneesmiddel, een nepmedicijn dat er net zo uitziet als een echt geneesmiddel en dat men bij sommige geneeskundige experimenten toedient aan proefpatiënten. Zo kan men zien of een ‘echt’ geneesmiddel beter werkt dan eentje dat geen enkel geneeskrachtig bestanddeel bevat.
Merkwaardigerwijs bleek rond 1950 dat in een niet onaanzienlijk aantal van de gevallen het nepgeneesmiddel hetzelfde effect bleek te hebben als het echte… Stel je de verrassing voor van de onderzoekers! Na jarenlang peperduur onderzoek menen ze een middel gevonden te hebben tegen een of andere vreselijke ziekte. In een proefproject geven ze aan 100 patiënten hun nieuw medicijn en ter controle dienen ze aan honderd andere een identiek uitziend pilletje toe, echter zonder de werkzame stof. Normaal zou je denken dat in de ene groep het medicijn effect zal hebben op tussen 1 en 100 patiënten en in de andere groep op niemand. Maar dat is niet zo. Ook in de tweede groep blijken er een aantal gevallen een gunstig effect te ondervinden van het toegediende pilletje, waarin helemaal geen medicatie verwerkt is.
Het wordt nog ingewikkelder. In het experiment dat ik hierboven schetste, weten de patiënten niet dat ze een nepmiddel hebben gekregen en die in de eerste groep weten niet dat er aan een andere groep een placebo gegeven is. Als men nu aan de beide groepen vooraf vertelt dat sommigen een placebo krijgen, zonder te zeggen wie, dan blijkt het effect van de medicatie globaal kleiner te zijn dan in een proef zonder placebo’s. De patiënten ervaren het medicijn dus als minder geneeskrachtig als ze weten dat er placebo’s in het spel zijn.
Nog merkwaardiger is het dat als men aan een patiënt een placebo geeft, zonder te zeggen dat het nep is, maar met de boodschap dat het de ziekte kan bestrijden, de patiënten ook een gunstige evolutie rapporteren.
De geneeskunde staat zelf terecht uiterst kritisch tegenover dit placebo-effect. De verbetering van de gezondheidstoestand is immers zeer moeilijk objectief te meten. Voel je je beter? Hoeveel beter? Is de verbetering blijvend? Hoe meet je pijn en ongemak? Zijn het de symptomen of de nevenverschijnselen die verdwenen zijn, of is er echt sprake van genezing? Bij sommige ziekten, zoals psychische aandoeningen, is het meten van succes bij de behandeling op korte termijn vrijwel onmogelijk en zelfs op langere termijn zeer twijfelachtig. Bij andere zal het effect snel en spectaculair zijn. Maar precies in die laatste gevallen is het placebo-effect het kleinst of zelfs totaal afwezig. Toen ik enige tijd geleden last had van hartritmestoornissen (VKF of voorkamerfibrillatie) kreeg ik een inspuiting die binnen de dertig seconden het ritme normaliseerde. Een inspuiting met water zou ongetwijfeld dat effect niet hebben. Niks placebo hier.
Het placebo-effect werkt dus niet altijd. Het lijkt het meest te werken in gevallen waarbij de beoordeling van het effect veeleer subjectief is. Als men ook aan de onderzoekers niet zegt wie een placebo gekregen heeft, is het placebo-effect kleiner dan als men het wel bekend maakt. Het placebo-effect werkt dus zelfs op de waarnemers… Anders gezegd: het is fictief.
Vandaar dat werken met placebo’s als ethisch verwerpelijk wordt beschouwd, ook in medische testen. Als je tien zieken een medicijn toedient dat werkt en tien dat medicijn onthoudt, dan behandel je die laatste groep niet ethisch, je ontzegt hun hulp en dat is verkeerd, misdadig en strafbaar, zelfs als dat gebeurt bij het testen van nieuwe producten. Er zijn andere, minder controversiële en meer ethische en even efficiënte methoden om medicijnen te testen voor ze vrijgegeven worden voor algemeen gebruik.
Het verkopen van placebo’s in plaats van medicijn is evident verboden. Wie een product op de markt brengt dat geen geneeskrachtige werking heeft, mag daaraan ook geen helende waarde toeschrijven. Zelfs als we zouden aannemen dat placebo’s (soms) werken, dan nog ga je niet naar de apotheker om placebo’s te kopen. De dokter zal je ook niet vragen of je een echt geneesmiddel verkiest of een placebo, of je een placebo geven in plaats van een echt geneesmiddel.
Toch zijn er gevallen waar dat het geval lijkt te zijn. Homeopathische middelen hebben geen enkele bewezen medicinale kracht. Toch zijn velen ervan overtuigd dat ze werken. Die werking kan dan alleen het gevolg zijn van het placebo-effect: ze werken omdat men erin gelooft. Het is niet het middel dat werkt, maar het geloof in de werking ervan. Het zit niet in het middel, maar in ons hoofd.
Wat men verder over placebo’s ook mag zeggen, het is zeker zo dat de gemoedsgesteltenis van de patiënt een belangrijke factor is in elk ziekte- of genezingsproces. Daarover bestaat niet de minste twijfel. Het ligt ook voor de hand: de mens bestaat uit materiële elementen, chemische producten, maar is ook een levend wezen, met allerlei biologische kenmerken en is als homo sapiens bovendien een bewust en emotioneel denkend wezen. Wat wij ziekte noemen, speelt zich af op elk van die domeinen samen. Soms kan het een eenvoudig chemisch tekort zijn, zoals ijzer en dan is dat snel verholpen. Het kan een biologisch probleem zijn, bijvoorbeeld onvruchtbaarheid en dan kan men proberen om op dat niveau in te grijpen. Maar in alle gevallen is er ook een ervaring van de ziekte en dat speelt zeer sterk mee, vanzelfsprekend ook in de genezing. Het chemische en het biologische heeft een invloed op ons denken en onze emoties, maar het emotionele en het rationele denken heeft op zijn beurt een invloed op het chemische en het biologische. Het lichaam van de mens is een eenheid, dat vergeten we soms weleens.
Mensen hebben de merkwaardige neiging om zich aan placebo’s toe te vertrouwen. Men kan nog duizendmaal bewijzen dat er in een homeopathisch middel helemaal niets aanwezig is, tot op het moleculair niveau toe, er zijn nog altijd mensen die erin geloven. De ziekteverzekering betaalt zelfs een aantal dergelijke middelen terug, de dokters schrijven ze voor, de apothekers verkopen ze!
Er zijn nog andere voorbeelden van hetzelfde fenomeen. Men verkoopt ook koperen armbanden, stenen en wat nog meer waaraan men bepaalde krachten toeschrijft. Dat is altijd zo geweest, we hebben daarvan sporen die zeer ver teruggaan in de tijd, bijvoorbeeld in de grafresten van de eerste mensen. De vroegste beschavingen waren grotendeels gebouwd op veronderstellingen die wij nu niet meer onderschrijven, maar die we nog wel aantreffen bij primitieve volkeren en ook bij de minst ontwikkelde bevolkingslagen van de beschaafde wereld. Magie, alchemie, astrologie en allerlei andere pseudowetenschappelijke denkwijzen waren alom aanwezig in vroegere tijden en zijn ook vandaag nog verre van helemaal verdwenen.
Wat steeds weer opvalt, is dat dergelijke bedenkelijke praktijken steeds verbonden zijn met mensen die ze aanbieden of opdringen aan anderen. Er zijn maar weinig mensen die uit zichzelf aan astrologie deden of nu nog doen. Men heeft het steeds geleerd van iemand anders. En men doet geen astrologie voor zichzelf, men doet dat voor anderen en men laat zich daarvoor betalen. Dat is ook zo voor magie en niet minder voor homeopathie. Er is altijd iemand die het te koop aanbiedt en iemand die bereid is ervoor te betalen. En dat terwijl zowel de enen als de anderen goed (kunnen) weten dat het om iets fictiefs gaat, iets zonder enige wetenschappelijke grond of ernstig bewijs. Een placebo, een zoethoudertje. Het lijkt wel alsof we ons graag iets laten wijsmaken. Mundus vult decipi. De wereld wil bedrogen zijn…
Dat blijkt ook als we kijken naar het verschijnsel godsdienst.
Ook hier gaat het om iets dat enkelen, priesters genaamd, opdringen of opleggen aan anderen, die hen daarvoor betalen, zodat de priesters en hun instelling, de Kerk, er royaal kan van leven. En het is iets dat geen ernstige mens au sérieux zal nemen, bijvoorbeeld dat er in de hemel een almachtig wezen is, dat bestaat uit drie personen, van wie één mens geworden is, geleden heeft, gestorven is en begraven en de derde dag verrezen uit de doden, die nedergedaald is ter helle en dan na veertig dagen opgestegen is ten hemel, waar hij zit aan de rechterhand van de Vader (maar waar is dan de Geest?); dat dit Wezen de hele wereld in zijn hand heeft, hem continu bestuurt in al zijn wijsheid; dat het met ons een verbond heeft gesloten zodat wij, als we zijn bevelen en verboden opvolgen, na onze dood eeuwig gelukzalig zullen leven in zijn aanschijn. Dat ons gebed, onze verstervingen, onze goede daden bij machte zijn om dat wezen te beïnvloeden, zoals onze tekortkomingen een voldoende reden zijn om ons voor de rest van de eeuwigheid te laten branden in de hel. Dat het wezen wonderen heeft verricht en dat nog steeds doet. Dat het rechtstreeks communiceert met zijn vertegenwoordigers hier op aarde.
Als je er even bij stilstaat en er dieper op ingaat, dan hoort godsdienst helemaal thuis bij de magie van onze verre voorouders. Het syncretisme van het hellenisme en van de Romeinse staat en het ontstaan van het christendom, de vreemde middeleeuwse praktijken, de astrologie van de renaissance, de nieuwe godsdiensten van de Reformatie en het even fanatieke katholicisme van de Contrareformatie, het zijn allemaal vormen van dat ene principe: een beperkte groep van mensen maakt de anderen iets wijs dat totaal ongeloofwaardig is en van alle redelijke grond ontbloot, maar slaagt er toch in om daarvan behoorlijk te leven, ja zelfs schatrijk te worden.
Antropologisch onderzoek bij primitieve stammen heeft aangetoond dat het beroep van tovenaar daar levensgevaarlijk is. De stamleden zijn graag bereid om een beroep te doen op de kunstjes van de tovenaar, maar hij moet wel succes hebben. Als men hem tot tien keer toe heeft betaald om het te doen regenen maar zijn dansjes blijken geen gevolg te hebben, dan stuurt men hem de laan uit, of men slaat hem de kop in. Magie is allemaal wel en goed, maar als het niet werkt, dan is dat het einde van het verhaal. En werken kon het niet, dat wist iedereen, je kan dansen tot je erbij neervalt: het is nog nooit beginnen regenen omdat een of andere idioot daar beneden staat rond te huppelen, gehuld in een vreemdsoortig gewaad en allerlei onzin uitkramend. En als het toevallig toch begint te regenen, dan heeft ie geluk gehad. Maar je kan niet blijven geluk hebben.
Dat is in feite ook zo geweest voor het christendom. Men heeft altijd enig geloof gehecht aan de verhalen die men opdiste, maar men behield een gezonde kritische houding. Zolang de inspanning niet te groot was, zolang men zich niet te veel moest ontzeggen, zolang men in de praktijk toch kon doen wat men wou, was men bereid om allerlei uiterlijk vertoon te tolereren. Maar het mocht niet te ver gaan! Toen Rome nog maar eens op strooptocht ging in Europa om een nieuwe basiliek te bouwen, vond men het in Duitsland meer dan welletjes. Toen de Paus de hele Engelse Kerk in de ban sloeg omdat men geen kerkelijke belastingen meer wou betalen aan Rome, begon men prompt een eigen Kerk, los van Rome.
Stilaan verloor de Kerk haar greep op het volk en ontstond er een burgerlijke maatschappij, waarin godsdienst steeds meer een marginaal verschijnsel werd, precies om dezelfde reden als in de primitieve stammen: godsdienst werkt niet, het kan niet werken want het heeft geen vaste grond onder de voeten. Als het dan toch een keertje lijkt te werken, dan is dat te wijten aan het placebo-effect: niet God is efficiënt, maar ons geloof in God.
Arbeid adelt, maar de adel arbeidt niet en de priester evenmin. Dat heeft men altijd goed begrepen, je hoeft geen geleerde te zijn om dat door te hebben. Men is maar bereid om niet-arbeidende clowns, bedriegers en charlatans te tolereren als ze het niet te bont maken. Zo is het ook gegaan met de magie, ook die van het christendom en met de astrologie: men is bereid om wat kleingeld te geven aan een wichelaar om een plaats aan te duiden om naar water te graven, of aan een astroloog om de toekomst te voorspellen, maar als het over ernstige zaken ging, dan gebruikte een verstandig mens zijn gezond verstand.
De katholieke Kerk heeft het langst standgehouden. Dat is vooral omdat ze de grootste wereldlijke macht had en op vele plaatsen nog steeds heeft. De Anglicaanse Kerk is een staatskerk en de katholieke Kerk is dat ook in Italië, Spanje, Polen, zelfs in België. Die Kerken hebben grote belangen in de opvoeding en in de zorgsector. In Noord-Amerika hebben de Kerken machtige lobby’s die hun wereldlijke belangen behartigen met enorme bedragen die ze de gelovigen ontfutselen.
Steeds weer herhaalt men dat de Kerken een gunstige invloed hebben op de mens, dat zij hem helpen om gelukkig te zijn en goed te leven. Maar zelfs als dat zo is, dan is dat op valse gronden, door ons iets wijs te maken, door ons de dingen anders voor te stellen dan ze zijn en daar nog voor betaald te worden ook. Het is een placebo, zo simpel is het. Het kan werken, maar enkel omdat wij geloven dat het werkt, niet omdat er echt een God is die straft en beloont.
Als wij ziek zijn, dan vragen we aan de dokter wat er werkelijk aan de hand is met ons. Wij stellen ons niet tevreden met een of andere magische verklaring, bijvoorbeeld dat we bezeten zijn door een boze geest. Nee, we willen precies weten wat er met ons aan de hand is, een zakelijke, concrete, materiële verklaring. En we willen geen placebo, we eisen een echt medicijn, dat goedgekeurd is en dat terugbetaald wordt. Bij de apotheker evenzo: geen lapmiddelen, maar iets dat werkt. Geen talisman of een amulet met de beeltenis van Apollonia tegen de tandpijn. We lezen wel eens een horoscoop, maar enkel als amusement. Geen mens die er nog aan denkt om zijn spaargeld te beleggen op grond van de onzin die sterrenwichelaars of zieners bedenken: als je het ernstig wil doen vraag je raad aan je bankier of word je lid van een beleggingsclub.
Waarom zouden we dan nog een godsdienst in stand houden? Omdat de Kerken, ondanks het feit dat hun uitleg verzonnen is, er toch in slagen om de mens op het goede pad te houden en hem gelukkig maken? Ik heb grote twijfels bij die beide stellingen. De mensen doen het goede of laten het kwade niet omwille van hun godsdienstige overtuigingen en hun geluk hangt niet af van het feit of ze godsdienstig zijn of niet. Maar ik heb ook zeer principiële bezwaren: uit het kwade is nog nooit iets goeds voortgekomen. Men kan met bedrog geen resultaat bereiken dat men te gronde goed kan noemen en men kan hetzelfde resultaat evengoed of nog gemakkelijker bereiken zonder bedrog. Dat is mijn fundamenteel verwijt aan het christendom en aan elke godsdienst: het zijn menselijke verzinsels en wanneer men ontdekt dat het verzinsels zijn, is de betovering verbroken en stort het hele kaartenhuisje ineen. Het risico dat men het bedrog ontdekt is steeds zeer reëel aanwezig, one cannot fool all of the people all of the time. Dat godsdiensten eventueel sommige verdiensten zouden hebben, is nog geen reden om ze in stand te houden of te tolereren. Placebo’s hebben ook effect, maar wij verbieden het gebruik ervan ten strengste. Wat niet ernstig is, kunnen we niet ernstig nemen. Indien de doelstellingen van een godsdienst al lovenswaardig zijn, dan nog zijn de oneerlijke middelen die daartoe aangewend worden ongeoorloofd, onwerkzaam en onaanvaardbaar.
De godsdiensten lijken stand te houden, voorlopig toch. Ze gaan erop achteruit, overal ter wereld waar de beschaving doordringt. Eerst gaan ze tot de folklore behoren, maar na enkele generaties is ook dat verdwenen. Vraag eens aan uw kinderen of kleinkinderen van zeven tot veertien wat ze van de godsdienst weten, wat godsdienst voor hen betekent.
Je zal me zeggen: daar is ie weer, de atheïst! Het komt altijd op hetzelfde neer!
Dat is ook zo. Ik probeer je langs verscheidene wegen tot dezelfde conclusie te brengen, namelijk dat het beter is dat je zelf nadenkt over de dingen en je afvraagt of de uitleg die men je voorhoudt ook klopt, of er iets van aan is, of er een grond van waarheid in zit, of men eerlijk is, dan wel of men probeert je iets wijs te maken om geld uit je zakken te halen of om macht over jou te verwerven.
Er is zeker één onfeilbare test voor elke godsdienst die men je aanprijst: moet je ervoor betalen, vroeg of laat? Als het antwoord negatief is, doe dan gerust mee, er kan je niets gebeuren, je bent in goede handen. Als het antwoord echter positief is, dan weet je meteen dat het om je geld gaat, niet om je zielenheil of je persoonlijk geluk, wat men ook beweert.
Categorie:God of geen god?
06-03-2021
De Maagdenburgse halve bollen
De Maagdenburgse halve bollen
Van alle natuurkundige proeven staan de Maagdenburgse halve bollen wel het diepst in ons collectieve geheugen geprent. Wie herinnert zich niet een of andere afbeelding van de samengevoegde halve bollen die men met twee paardengespannen van acht paarden niet uit elkaar kon trekken, hoewel ze slechts met luchtdruk bijeengehouden werden?
Ik ben geen natuurkundige, maar hoe meer ik erover nadenk, hoe minder ik vrede kan nemen met de uitleg die je van dat verschijnsel gewoonlijk vindt, bijvoorbeeld op Wikipedia. Men stelt dan dat de twee halve bollen zo krachtig bijeengehouden worden door de enorme luchtdruk buiten de bol, wanneer de lucht binnen de bol door middel van een krachtige pomp weggezogen is.
Het is echter duidelijk dat er aan de luchtdruk buiten de bol niets gewijzigd is. Die is niet groter na het wegzuigen van de lucht uit de bol dan tevoren. En toen was die luchtdruk evident helemaal niet in staat om de twee helften bij elkaar te houden. Om het gewenste resultaat te bereiken en de proef te doen slagen, was het nodig de lucht uit de bol te verwijderen. In de bol ontstaat dan onderdruk, een lagere druk dan die buiten de bol. Het is dus veeleer de onderdruk in de bol die de twee delen samenhoudt. Dat blijkt ook uit het feit dat hoe groter de onderdruk, dus hoe meer lucht er verwijderd is, hoe meer kracht er nodig is om de twee helften van elkaar te scheiden. De kracht, of de grootte van de onderdruk is evenredig aan de kracht die aangewend is om de lucht te verwijderen.
De Maagdenburgse halve bollen worden dus niet zozeer samengehouden door de externe luchtdruk, maar door het verschil tussen die constante externe luchtdruk en de druk binnen de bol. Het experiment bewijst dus niet zozeer de enorme kracht van de externe luchtdruk. Die is immers niet spectaculair groot: wij voelen die niet eens, we voelen de lucht enkel als het waait. De proef bewijst integendeel de enorme kracht van de onderdruk, dus van een geringere hoeveelheid lucht in een gesloten ruimte dan in de buitenlucht, in het extreme geval een volkomen luchtledige ruimte of een vacuüm.
Ook het omgekeerde is het geval. Als men de luchtdruk in een gesloten ruimte vergroot, door er lucht in te pompen of door die lucht te verwarmen (waardoor hij uitzet), komt er een evenredige druk op de wanden van die gesloten ruimte. Bij onderdruk wordt die druk inwaarts uitgeoefend op de wand, waardoor die in de richting van het virtuele middelpunt van de ruimte wordt getrokken; bij overdruk gaat de kracht uitwaarts vanaf het virtuele middelpunt van de ruimte en duwt de wanden uitwaarts. In beide gevallen begeven wanden uiteindelijk op de zwakste plaats.
Het gaat in dat experiment dus eigenlijk niet om de atmosferische luchtdruk, maar om een algemene eigenschap van gassen, namelijk dat ze samendrukbaar zijn, bijvoorbeeld door de hoeveelheid te verhogen in een gesloten ruimte, en dat ze ijler kunnen gemaakt worden, bijvoorbeeld door een deel ervan weg te nemen uit een gesloten ruimte. Dat kan alleen door energie te verbruiken, bijvoorbeeld door met een pomp lucht toe te voegen of weg te zuigen. Die energie wordt omgezet in een kracht die het gas, in dit geval de lucht, uitoefent op de ruimte waarin het zich bevindt: een uitwaartse kracht bij overdruk, een inwaartse kracht bij onderdruk.
Men zou kunnen zeggen dat het wel degelijk de atmosferische druk is die de enorme druk uitoefent op de wanden van de luchtledige bol, wegens de eigenschap van gassen om zich gelijkmatig te verspreiden in een ruimte. De lucht zou als het ware het vacuüm willen innemen. Dat lijkt echter onwaarschijnlijk. Gassen vertonen die eigenschap enkel in eenzelfde ruimte. Er is geen enkele reden waarom de buitenlucht het de luchtledige in de bol zou willen innemen, aangezien die ervan gescheiden is door een stevige wand. Overigens is de atmosferische druk veel te gering om een dergelijke enorme druk uit te oefenen.
Toch moet er uiteindelijk een verklaring zijn voor de enorme kracht van onderdruk en overdruk.
Bij onderdruk, het woord zegt het zelf, is de luchtdruk in de bol geringer dan de die in de buitenlucht. De gewone uitwaartse druk van de aanwezige lucht op de wanden neemt daardoor af. Indien het verschil in luchtdruk tussen beide aanzienlijk wordt, met name door de zeer sterke afname van de druk in de bol, in het extreme geval tot nul, is zelfs de geringe atmosferische druk hier op aarde in staat om een enorme kracht uit te oefenen op de wanden van de bol. Onderdruk is dus geen kracht, zoals we eerder veronderstelden, maar een vermindering van kracht. IJlere lucht heeft minder luchtdruk, en dus minder kracht. De energie die gebruikt wordt om de lucht ijler te maken en dus te verwijderen, wordt aangewend om de kracht van de luchtdruk kunstmatig te verminderen.
Bij overdruk wordt de druk in een gesloten ruimte zo groot dat de atmosferische druk buiten die ruimte niet meer volstaat om te verhinderen dat de wanden het begeven. Overdruk is dan een toename van de kracht van de lucht.
In het experiment wordt dus weliswaar aangetoond dat de atmosferische druk een enorme kracht heeft, maar enkel in het uitzonderlijke geval dat die tegenover een druk komt te staan die veel geringer is. Dat principe is overigens ook wat we zien bij de indrukwekkende weersverschijnselen zoals orkanen, valwinden, straalstromen enzovoort. Wanneer er geen grote verschillen zijn in de druk van de ons omringende lucht, merken wij de aanwezigheid van de lucht(druk) niet eens.
Het gaat dus in feite over de kracht van drukverschillen, die steeds veroorzaakt worden door een toevoeging van energie, hetzij om de normale kracht van de druk groter te maken, hetzij om die te verkleinen. Zonder verbruik van energie is het ene noch het andere mogelijk.
Ten slotte moeten we er steeds aan denken dat de luchtdruk op aarde het gevolg is van de zwaartekracht. De luchtlaag van onze atmosfeer en de aarde trekken elkaar wederzijds aan, geheel volgens de wet van de zwaartekracht van Newton, waarbij die kracht wordt bepaald door de massa van beide voorwerpen en de afstand waarop ze zich van elkaar bevinden.
Categorie:wetenschap
01-12-2020
Godsdienst en secularisme
De onvermijdelijke spanning tussen godsdienst en secularisme
In een eerdere tekst over antiklerikalisme wees ik op de feitelijke onverenigbaarheid van de klerikale ambities van de islam met de democratische principes van onze samenleving, en op de ernstige gevaren van elke klerikale invloed op de burgerlijke besluitvorming. Er zijn echter nog andere redenen om ten minste wantrouwig te staan tegenover godsdiensten, en zeker tegenover de islam. Godsdiensten berusten op geloof. Van de ‘gelovigen’ wordt verwacht dat zij geloven wat de godsdienst voorhoudt en dat zij gehoorzamen aan de voorschriften van de leiders van de godsdienst. Er is weinig of geen ruimte voor een eigen interpretatie van het geloof of van de religieuze wetten. Beide ontlenen hun gezag immers aan een bovennatuurlijk Opperwezen, dat de geloofsinhoud en de ethische en rituele voorschriften openbaarde. Daaraan valt niet te tornen. Men moet alles letterlijk nemen, omdat het nu eenmaal zo geopenbaard is. En indien er toch enige twijfel of onduidelijkheid zou blijken te bestaan, dan is alleen het kerkelijk oppergezag gemachtigd om daarover uitspraak te doen, en deze uitspraken zijn meteen bindend.
Daarmee wordt de mens echter herleid tot een onmondige slaaf, of zelfs een redeloos dier. Zo veronachtzaamt men de essentie van het mens-zijn, namelijk ons bewustzijn, ons vermogen om na te denken, om een eigen mening te vormen en die ook te uiten, en zelf vrij te bepalen wat men doet. Onvermijdelijk zijn er altijd mensen die zich verzetten tegen de aanmatigingen van de godsdiensten. Die zijn er altijd geweest. Het is immers veel aannemelijker dat een opperwezen niet bestaat, en alles wijst erop dat de openbaring niets anders is dan wat bepaalde mensen hebben bedacht en uitgeschreven. Van Dale omschrijft de Bijbel als ‘de Heilige Schrift, de gezamenlijke boeken van het Oude en het Nieuwe Testament, op het Concilie van Nicea in 325 vastgesteld; bevat volgens de christenen de ware heilsgeschiedenis’; de Koran wordt daar evenwel omschreven als: ‘het boek dat alle door God, via de aartsengel Gabriël, aan de profeet Mohammed geopenbaarde teksten bevat, het heilige boek der moslims’. Het opvallende verschil in de formulering is niet toevallig. Zelfs jaren geleden al was zelfs Van Dale voorzichtiger in zijn definitie van de islam dan in die van het christendom. De Koran is de verzameling van de door God geopenbaarde teksten, de Bijbelteksten daarentegen werd vastgelegd door mensen.
Boeken zoals de Bijbel, zowel die van de joden als van de christenen, en de Koran hebben echter geen enkel hoger gezag dan andere geschriften. Men moet ze louter op hun eigen waarde beoordelen. Als daarin zaken voorkomen die onmogelijk zijn, bijvoorbeeld mirakelen, dan moeten die als verzinsels beschouwd worden, of als literaire fictie. Het staat iedereen, gelovigen en ongelovigen, vrij om zelf over deze boeken uitspraken te doen. Hetzelfde geldt voor de verordeningen en besluiten van de kerkelijke overheden: dat zijn meningen van mensen, zonder enige bovennatuurlijke inspiratie of reikwijdte. Ze hebben dus niet meer gezag dan andere uitspraken van andere mensen, en kunnen dus gecontesteerd of genegeerd worden. Gezagsargumenten gelden enkel voor wie dat gezag erkent, en dat gezag kan en mag niet afgedwongen worden, zeker niet met fysiek of mentaal, psychologisch geweld, of met dictatoriale staatswetten.
De lichtzinnigheid van het begrip 'islamofobie'
In de loop van de geschiedenis speelden godsdiensten een belangrijke rol in de samenleving. Wereldlijke heersers hebben vaak en graag gebruik gemaakt van de Kerken om hun eigen gezag te staven en te versterken: gelovigen zijn onderdanige mensen, en vorsten en organisaties allerhande verkiezen onderdanige mensen, die ze gemakkelijker hun wil kunnen opleggen. Zeker, ook onder de gelovigen werd er wel gemord, maar openlijk verzet was veeleer zeldzaam, en werd meestal in de kiem gesmoord. De geschiedenis van het vrije denken is dan ook een verborgen geschiedenis, die slechts met veel moeite te achterhalen is. Ook vandaag nog is het hier bij ons niet echt behoorlijk om zich openlijk en ongegeneerd af te zetten tegen Kerk en godsdienst, ook al is het aantal christengelovigen sterk afgenomen. Met de komst van de islam, geïmporteerd met de goedkope werkkrachten en andere immigranten, is de situatie grondig veranderd. De islam bekleedt nu nog de positie die het christendom tot kort na de Tweede Wereldoorlog innam. Elke tegenspraak, en zeker fundamentele kritiek die de grondslagen van de islam ontkent, is blasfemie, en de islam zet zijn gelovigen aan om de doodstraf, die daarop staat, zelf uit te voeren, indien dat al niet door de staat gebeurt.
Bovendien doet de islam er alles aan om de blasfemie en andere voorschriften van de sharia ook door de burgerlijke overheden in niet-islamitische staten te doen erkennen en dus strafbaar te maken. Zo is het beruchte verwijt van islamofobie ontstaan, dat te pas en vooral te onpas gemaakt wordt. Er zijn websites hier bij ons waar je ‘islamofobe incidenten’ kan melden. Het is al voldoende dat men stelt dat bepaalde verzen in de Koran niet authentiek zijn, om het slachtoffer te worden van een fatwa en voor de rest van zijn leven te moeten onderduiken. Men krijgt al reacties als men islam met kleine letter schrijft, terwijl dat gewoon een afspraak is die geldt voor alle godsdiensten, ook het christendom en het jodendom. We weten wat er gebeurt als men de spot drijft met de god van de islam of zijn profeet, of als men hun bestaan zou durven ontkennen. Afvalligheid wordt niet geduld.
Een fobie voor vrijheid van mening en democratie
Godsdiensten staan lijnrecht tegenover seculiere levensvisies en samenlevingen. Het doel van de staat is de vrijheid van de burgers, zei Spinoza. Durf zelf na te denken, zei Kant. De godsdiensten, die niets anders zijn dan menselijke organisaties, eisen blind geloof en blinde gehoorzaamheid van hun onderdanen, en doen daarmee afbreuk aan de menselijke waardigheid zelf. Wij moeten ons terdege bewust zijn van de uiteindelijke onverenigbaarheid van deze beide mens- en maatschappijbeelden. Ik bedoel daarmee niet dat men godsdiensten moet verbieden en zeker niet dat men gelovigen moet onderdrukken, wel dat men moet onderkennen waar ze voor staan. Ik wil hier echter vooral aantonen en benadrukken dat de godsdiensten, en de islam niet het minst, zelf deze absolute onverenigbaarheid prediken. Waar men in een democratie nog ruimte kan laten voor velerlei opinies en rituele gedragingen, zolang die niet in strijd zijn met de geldende wetgevingen, is voor een godsdienst als de islam het vrije denken en de vrije meningsuiting, zowel als de democratie, een duivels idee dat met alle krachten uitgeroeid moet worden. Een democratisch bewind is iets dat moet worden omvergeworpen en vervangen door een alleenheerschappij van de godsdienst. In die zin is er in feite niet zozeer sprake van islamofobie, maar van een fobie, ja een diepgewortelde, fundamentele en rabiate haat, tegenover de vrijheid van denken en van meningsuiting en tegenover de democratie, vanuit elke godsdienst, en dezer dagen vooral vanuit de islam, die in deze principes terecht zijn grootste vijand erkent.
Categorie:levensbeschouwing
26-10-2020
Overweging bij de moord op een Franse leraar: antiklerikalisme
Antiklerikalisme
De woorden die we gebruiken hebben hun belang. Het is met onze woorden dat we iets duidelijk maken, onze mening te kennen geven. Wanneer we woorden niet correct gebruiken, of niet de juiste woorden gebruiken, lopen we gevaar verkeerd begrepen worden. En ik heb het nu niet over banale woorden, zoals duimspijker of punaise, maar om woorden die ertoe doen.
Terrorisme is altijd al aanwezig geweest in onze samenleving, het behoort tot de geschiedenis van het mensdom. Ontegensprekelijk is het ook in onze recente geschiedenis nadrukkelijk aanwezig. Van Dale omschrijft het als ‘(het plegen van) gewelddaden (individuele of collectieve aanslagen, gijzelingen, verwoestingen) ter demoralisering van de bevolking om een politiek doel te bereiken’. Met dergelijk terrorisme hebben ook wij tijdens ons leven al te maken gehad. Vaak was het echter niet duidelijk welk politiek doel de terroristen beoogden. Het was evident dat het aanslagen waren op de gevestigde macht en orde. Maar welke verandering wenste men teweeg te brengen? Onvermijdelijk komen we dan terecht bij de islam. Het valt immers niet te ontkennen dat de daders vaak met deze godsdienst in verband te brengen zijn, of zelf dat verband opeisen. De vraag is dan evenwel of het gaat om politieke doeleinden. Een godsdienst is immers in principe geen politiek systeem. Maar daar wringt het schoentje. Een bepaald politiek systeem maakt namelijk dat onderscheid niet tussen Kerk en Staat: de theocratie. En dus kan men terrorisme gebruiken als een middel om een theocratie te vestigen, en zijn dergelijke misdaden ‘terrorisme’.
Ik meen dat het belangrijk is dat wij althans dat onderscheid tussen Kerk en Staat wel blijven maken. Onze beschaving is moeizaam en langzaam geëvolueerd in die richting, en vandaag is die scheiding goed merkbaar in de meest moderne staten. Niet toevallig zijn dat ook de staten waarin de godsdienst gemarginaliseerd is, en nog slechts een heel beperkt aantal mensen actief godsdienstig zijn. Die strijd tegen de invloed van de Kerk in de samenleving noemt men antiklerikalisme; klerikalisme is het opeisen door de geestelijkheid van meer macht dan haar rechtens toekomt. In een theocratisch bestel heeft de geestelijkheid alle macht, of eist die althans op, en ze beroept zich daarbij op een Opperwezen of God, en op diens openbaringen. De Joodse staat (die van het Oude Testament) was een theocratie, en ook de opvolgers ervan, het christendom en de islam, zijn theocratieën. Er is echter altijd al een tegenbeweging geweest die zich verzette tegen elk theocratisch bestel. Het alternatief was dan aanvankelijk een monarchie of een aristocratie, maar stilaan won het aloude idee van de democratie aan belang en invloed, en vandaag is die democratie, met strikte scheiding van Kerk en Staat, de norm in talrijke staten.
Theocratie is in feite een misleidende benaming. Het is immers niet ‘god’ (theos) die heerst, maar de bedienaars van de eredienst, de priesters, de clerici. Vandaar dat men veeleer moet spreken van een hiërocratie (van hiereus, priester), of van een klerikaal bewind. Net zoals in alle andere staatsvormen gaat het om gewone mensen die zich de macht toe-eigenen, of verkozen worden om de macht uit te oefenen. Het enige verschil is dat men zich in een theocratie beroept op een Opperwezen en een Openbaring. In werkelijkheid is er echter geen opperwezen, en dus ook geen openbaring, het zijn gewoon verzinsels en waanideeën van machtsgeile mensen. Een theocratie is dus niets anders dan volksmisleiding, en als dusdanig verwerpelijk: het volk verdient beter. Bovendien hebben de theocratieën allemaal een bijzonder kwalijke reputatie, vooral op het gebied van het respect voor de mensenrechten. Er is dus geen enkele reden om voor een theocratie te kiezen, en talloze redenen om ons ertegen te verzetten. Dat hebben we gedaan met het jodendom (helaas vaak op een al te wrede manier) en met het christendom (op democratische wijze); waarom zouden we hetzelfde niet doen met de islam? Het is onze intellectuele en morele plicht om dat te doen.
Dat betekent echter niet dat men de moslims (M/V/&c) moet veroordelen of hen verhinderen hun godsdienst te beoefenen, tenzij zij erop uit zijn om een theocratie te vestigen, als allesoverheersende staat, of als een staat in de staat. Wij moeten de scheiding van Kerk en Staat te allen prijze verdedigen. De godsdiensten mogen bestaan als een organisatie van mensen, maar zij mogen zich, net zoals alle andere organisaties, geen rechten toe-eigenen die hun niet toekomen, zoals het strafrecht, het huwelijksrecht, het onderwijs, de gezondheidszorg, de economie, de wetenschap &c. Godsdienst is een private kwestie, die men individueel of collectief beoefent, maar gescheiden van het staatsbestel. Antiklerikalisme is derhalve de enige verantwoorde houding tegenover de godsdiensten.
In het licht van deze redeneringen kan men zich dan een opinie vormen over allerlei vormen van geweld, zoals onlangs nog de gruwelijke moord op een Franse leraar. Men heeft dat een daad van terreur genoemd, een terroristische aanslag. In feite beantwoordt dat niet aan de definitie van terrorisme, noch van aanslag. Het gaat om een moord op religieuze gronden, en dat noemt men een rituele moord. De dader had immers geen politieke bedoelingen, en wou ook geen angstpsychose veroorzaken. Hij voerde gewoon de straf uit die door de islam-geestelijken uitgesproken wordt voor het beledigen van hun god of zijn profeet. Dat is een vorm van klerikalisme: de islam eigent zich het recht toe om te oordelen over daden van anderen, daders te veroordelen en de straf uit te voeren, of te laten of doen uitvoeren. Deze rechten komen echter enkel de staat toe, en zolang we niet in een theocratie leven, heeft de geestelijkheid deze rechten niet. Daarom moeten we deze daad veroordelen, niet als een terroristische aanslag, maar als een overtreding van de staatswetten, in dit geval op louter religieuze gronden. Moord is onder alle omstandigheden een uiterst zware overtreding, en een rituele moord is dat niet minder, de godsdienstige redenen vormen geen verzachtende omstandigheid. Men kan de vraag stellen of het een verzwarende omstandigheid is, maar het antwoord daarop is niet meteen duidelijk. Waarom zou de religieuze motivering een verzwarende omstandigheid zijn? Misschien omdat het niet alleen een aanslag is op het leven van één persoon, maar een klerikale daad, en dus een aanslag op ons staatsbestel en ons rechtssysteem. Door deze rituele moord vecht de dader en de islam-geestelijkheid het alleenrecht aan van het burgerlijke bewind om overtredingen te bestraffen, en betwist men de scheiding van Kerk en Staat, een van de belangrijkste pijlers van onze democratie. Reden genoeg om aan deze daad meer aandacht te besteden dan aan een van de vele andere moorden die elke dag begaan worden om allerlei redenen. Dat gebeurt bijvoorbeeld door het slachtoffer te eren. Het kan ook door ons te bezinnen over de fundamentele principes van onze samenleving.
Antiklerikalisme is niet zomaar ‘tegen de pastoors zijn’. Het is opkomen voor de strikte scheiding van Kerk en Staat, ter beveiliging van zowel de Staat als de Kerken. De Staat kan niet dulden dat een Kerk zich rechten toe-eigent die haar rechtens niet toekomen en moet daartegen streng en krachtdadig optreden. Anderzijds moet de Staat het recht erkennen en respecteren van Kerken om zich te organiseren en de eredienst te beoefenen, zolang die Kerken de strikte scheiding van Kerk en Staat erkennen en respecteren. Godsdiensten kunnen door hun vieringen een meerwaarde betekenen en een niet te verwaarlozen bijdrage leveren tot gemeenschapsvorming. Allerlei strikte geboden en verboden, die geen enkele intrinsieke betekenis of zaligmakende waarde hebben, zoals rituele verminking, voedselwetten, kledingvoorschriften, pelgrimages, dagelijkse riten en rituelen, zijn daarentegen uitsluitend bedoeld voor sektarische groepsvorming, of het tegen elkaar opzetten van mensen.
Het (willen) vestigen van een theocratisch regime of van een autonome theocratie binnen het staatsbestel is een fundamentele bedreiging voor de democratie die op geen enkele manier geduld of goedgepraat kan of mag worden. De islam heeft ontegensprekelijk deze bedoeling. De conclusie ligt dan ook voor de hand. Zolang wij niet bereid zijn dat onder ogen te zien en de nodige maatregelen te nemen, zullen wij het gewillig slachtoffer blijven van rituele moorden en aanslagen vanuit religieuze overtuigingen. Pas wanneer de islam zich openlijk en ondubbelzinnig uitspreekt tegen elke vorm van theocratie, kan deze godsdienst aanvaard worden in een democratische samenleving. Men beweert dat er tekenen zijn in die richting. De tekenen in de tegengestelde richting zijn evenwel zo gruwelijk overtuigend, dat enig scepticisme redelijker lijkt dan het al te haastig en ondoordacht optimisme en het gedoogbeleid dat in bepaalde kringen van de intelligentsia en de media bon ton is. Het gaat om het fundament zelf van onze beschaving, dat mag men nooit uit het oog verliezen, en elke luchthartigheid of argeloosheid is dan totaal ongepast.
Categorie:samenleving
12-10-2020
Het Gele gevaar
Het gele gevaar.
Heel lang geleden, toen racisme nog moest uitgevonden worden als een misdaad, sprak men van het gele gevaar. Nooit goed geweten wat men daarmee precies bedoelde. Dan kwam Mao en het Rode boekje van de Culturele revolutie. En nu is er weer een ander China. Ik moest daaraan denken toen ik onlangs op zoek ging naar lijmklemmen, die ik wou gebruiken om een boek open te houden op mijn leesstandaard bij mijn vertaalwerk aan de PC. Het aanbod bij enkele doe-het-zelfzaken in de buurt was beperkt en de prijzen niet echt overtuigend; dan maar gaan kijken bij Amazon en daar is het la mer à boire, l’embarras du choix, die Qual der Wahl, spoilt for choice. Ik liet me verleiden door een aanbod voor zes klemmen voor € 6,69, verzendkosten inbegrepen. Ik aarzelde wel even, maar dan viel ik terug op de elementaire gedragsregel die ik van jongs af aan geleerd heb: als het maar zes euro kost, kunt ge maar voor zes euro gekloot zijn. Het enige nadeel leek dat de levering enkele weken zou uitblijven. Een dag of zo later kwam er echter al een bevestiging: de verzending was gebeurd. Ik ging dus af en toe eens kijken of er geen pakje aan de voordeur lag, maar nee, niets. Dan maar eens nakijken op Amazon, en daar bleek dat ik die lijmklemmen in China had besteld.
Het doet je toch even nadenken. Plots stel je vast dat je aan het meewerken bent aan een economisch verschijnsel dat wellicht meer gevolgen heeft dan je vermoedt. Moeten we niet veeleer lokaal kopen? De lokale industrie en handel steunen? Maar zo eenvoudig is het niet. Als ik lijmklemmen ga kopen in een doe-het-zelfzaak, zijn ze daar twee keer zo duur, en deskundig advies is daar schaars, en de keuze is gering. Bovendien komen ook die ook uit China, wat maakt het dan nog uit?
Zo ver is het dus gekomen. Het kost mij minder geld en moeite om lijmklemmen of wat dan ook in China te laten maken en naar hier bij mij thuis te laten vervoeren dan voor elke andere oplossing. Ik heb geen zinvolle andere keus, dit is de wereld waarin we terechtgekomen zijn. Ik troost me met de gedachte dat ik de leesstandaard zelf ineen getimmerd heb met enkele plankjes die ik nog liggen had; ik heb de verleiding weerstaan om er een te kopen in China; het zag er nochtans heel mooi uit, met klemmen en al, en voor geen geld thuis geleverd.
Categorie:samenleving
09-08-2020
Studentendoop, of moord.
Een doop is een initiatierite. Men wordt geïnitieerd, dat wil zeggen ingewijd in een groep. Die opname wordt uiterlijke vormgegeven in handelingen en formules, zodat de gebeurtenis voor de nieuw ingewijde en voor de gemeenschap bevestigd wordt. Het lijkt een gebruik te zijn van alle tijden. Blijkbaar zijn er mensen die behoefte hebben aan het deel uitmaken van een groep, en anderzijds mensen die zich geroepen voelen om een groep op te richten en te leiden. Men wordt dus lid vanuit twee verschillende noden: enerzijds het opgaan in een grotere groep om niet alleen te zijn, anderzijds het leiderschap. Veel levende wezens, en ook de mensen, vertonen de neiging om samenwerkingsverbanden aan te gaan met hun soortgenoten. De voordelen daarvan zijn duidelijk. Men kan taken gemakkelijker gezamenlijk uitvoeren, taakverdeling leidt tot nuttige specialisatie, een groep is meer beveiligd tegen aanvallen van buiten uit enzovoort. Zo ontstaan niet alleen gemeenschappen, maar ook beschaving.
Maar samenleven is enkel mogelijk als er bepaalde afspraken gemaakt worden, anders is het gewoon het recht van de sterkste dat geldt, en dat is geen samenleving. Er moet dus een zekere organisatie zijn. Sommige mensen zijn ‘sterker’ dan anderen, op een of ander gebied: fysiek, intellectueel, emotioneel… Op dergelijke mensen doet men vaak een beroep om leidende functies op te nemen in de samenleving, omdat hun bijzondere eigenschappen dan de hele gemeenschap ten goede kunnen komen. In ruil kent men aan deze mensen bepaalde voordelen toe, om hen te belonen voor de meerwaarde die ze betekenen. Zo ontstaan er bepaalde leidende functies en ambten, en die oefenen een aantrekkingskracht uit op ambitieuze mensen, enerzijds om de materiële voordelen die ze meebrengen, maar anderzijds ook omdat het leiding geven, macht hebben over anderen, door sommigen blijkbaar als begeerlijk ervaren wordt. Dat noemt men met een beladen woord machtswellust. En die ambitie leeft niet alleen bij uitzonderlijk begaafde mensen, ze komt voor bij om het even wie. Wanneer de ambitie groter is dan de mogelijkheden waarover men beschikt, geeft dat aanleiding tot problemen: sommige mensen nemen dan posities in die ze in feite niet aankunnen.
Groeperingen zijn er op alle niveaus. De Verenigde Naties zal wel de grootste organisatie zijn, het gezin allicht de kleinste. Daartussen is er een onoverzienbaar aantal grotere en kleinere elkaar overlappende groepen. Mensen maken daarvan deel uit, soms door hun eigen keuzes, soms door de omstandigheden: men wordt geboren in een gezin, een ruimere familie, een stad of gemeente, een land, een taalgroep, een cultuur, een godsdienst… Al deze groepen hebben een bepaalde structuur of organisatie, al dan niet geformaliseerd. Tradities, al dan niet op grond van reële waarden, spelen daarbij een grote rol. De essentie van een groep is een zekere eenstemmigheid onder de leden, een bereidheid om de groep in stand te houden voor een bepaald doel. Die eensgezindheid heeft altijd een inhoud en een vorm. Men behoort tot een groep omdat men bepaalde ideeën en/of kenmerken deelt. Zo zijn uiterlijke ‘raciale’ verschillen eeuwenlang bepalend geweest onder de mensen, en dat is nog altijd zo. Ook godsdiensten zijn sterke groepen, die zich tegen elkaar afzetten. Typisch voor een groep is inderdaad dat men zich van anderen onderscheidt, bijna steeds door uiterlijk vertoon: klederdracht, versieringen, taalgebruik, muziek, voedsel, en rituelen. Rituelen zijn handelingen die op een bepaalde manier verricht worden, zowel functionele handelingen zoals eten en drinken, vergaderen, elkaar begroeten enzovoort, als specifieke handelingen die geen andere functie hebben dan het creëren van een identiteit. Denk bijvoorbeeld aan de mannelijke besnijdenis bij bepaalde volkeren of groepen; dat is niet functioneel (behalve in heel beperkte medische situaties), maar wordt door de groep beschouwd als een essentieel kenmerk. Ook allerlei soorten van uniformen behoren daartoe, evenals vlaggen en andere symbolen.
Groepen hebben een organisatie nodig om te overleven. Er blijken slechts een gering aantal manieren te zijn om een groep samen te houden, zo leert ons de geschiedenis. De oudste vorm lijkt de monarchie te zijn, waarbij een enkele persoon alle macht in handen heeft; men kan dat ook een dictatuur noemen. De theocratie of hiërocratie, zoals het jodendom, het christendom en de islam, zijn in feite vormen van dictatuur. Wanneer de groep echter talrijker wordt, is het vrijwel onmogelijk voor één persoon om alles zelf te doen en te beslissen. De leider omringt zich dan met getrouwen; eerder zijn dat trawanten die gekozen worden omdat ze fysiek sterker zijn: een knokploeg die de bevelen van de leider doet naleven. Dat is echter een gevaarlijke situatie: krachtige leden van die pretorianen komen gemakkelijk in de verleiding om hun keizer af te zetten en zijn rol over te nemen. Om dat gevaar te vermijden, kan een monarch ook een beroep doen op burgers die zich onderscheiden hebben door hun succes in de samenleving, en hun een functie te geven in het bestuur. Dan spreekt men van een aristocratisch bestel. De macht van de vorst is dan al enigszins beperkt, of wordt louter ceremonieel. Maar naarmate de samenleving groeit en de leden welstellender en mondiger worden, willen die meer inspraak. Wanneer zoveel mogelijk burgers actief deelnemen in het beslissingsproces, spreken we van een democratie. In onze moderne samenleving, met zeven miljard mensen, kan niet elke persoon zelf rechtstreeks helpen beslissen. Daarom werkt men met verkozen vertegenwoordigers.
Deze lange algemene inleiding vond ik nodig om zinvol te kunnen spreken over een randverschijnsel in onze samenleving, namelijk de initiatieriten die ik in het begin vermeldde en die inderdaad nog steeds bestaan, en deel uitmaken van een zeer lange traditie. Christenen denken dan aan doopsel, vormsel en eucharistie. De huidige kinderdoop is een zwakke afspiegeling van een meer ingrijpend ritueel dat aanvankelijk met volwassenen gebeurde. Maar vrijwel elke groep heeft een dergelijk initiatieritueel. Dat van de vrijmetselaars, de loge, is wellicht met opzet berucht, allicht echter ten onrechte. Recentelijk kwam, nogmaals, het doopritueel bij bepaalde studentenclubs aan de universiteit in het nieuws, en wel op een schokkende manier, door de moord – anders kan ik het niet noemen – op een ‘schacht’, zo noemt men een eerstejaars, in de Leuvense club Reuzegom. Er loopt een gerechtelijk onderzoek, en de universiteit zelf reageerde eerst krachtig, maar kwam dan op haar beslissing terug om nog slechts een symbolische ‘straf’ op te leggen. Nu de gruwelijke details van de marteling en de moord aan het licht en in het nieuws komen, reageert ook een (al bij al zeer beperkt) aantal leden van de universiteit geschokt, en het academisch bestuur wil nu de studentendopen ‘hervormen’.
Het is goed om de feiten te kaderen in wat ik hierboven uitlegde. Een studentenclub was oorspronkelijk allicht een manier waarop jongeren die voor het eerst uit hun gezinssituatie gerukt waren en min of meer zelfstandig gingen leven in een vreemde stad, zich verenigden tegen hun eenzaamheid en kwetsbaarheid, vaak op regionale basis. Nieuwe leden konden zo leren uit de ervaring van oudere. Maar in de loop van de tijd verwerden sommige clubs tot uiterst bedenkelijke instellingen. Het ging niet meer om een samenwerkingsverband van studenten, maar louter nog om het organiseren van allerlei feestelijke activiteiten, waarbij overdadig alcoholverbruik de regel was: boemelen, noemde men dat. De leden van de groep moesten ingewijd worden, ontgroend, in die context, voor ze het uniform mochten dragen, de studentenpet. Die ontgroening bestaat ook sinds lange tijd in anderen groepen, zoals het leger, en lijkt typisch voor de overgang naar de volwassenheid. De kenmerkende gewelddadigheid is niet alleen verontrustend, maar ook vrijwel onbegrijpelijk, zeker in onze moderne samenleving. Waarom moet iemand beledigd, onteerd, vernederd, mentaal en fysiek mishandeld worden om lid te mogen worden van de groep? Het is geen test, want iedereen slaagt. Er wordt ook niet getest op kwaliteiten die de groep bepalen, tenzij misschien het drinkvermogen. Het is een leeg ritueel, een onzalige traditie. Typisch is dat niet de leiding de doop uitvoert, maar een schachtenmeester, een soort beul, die daartoe gekozen wordt wegens diens geschiktheid voor dat soort werk. Een voormalig slachtoffer wordt dan dader, en zo wordt de schandelijke traditie voortgezet, onnadenkend, niemand die nog weet waarom men dergelijke zaken nog doet, en niemand die het eigenlijk nog echt wil, maar het blijft wel gebeuren. Het is een uitwas, een aberratie, een perverse voortzetting van een volledig uit de hand gelopen initiatierite, die niets meer te maken heeft met het studentenleven. Dergelijke studentenclubs zijn geen democratische instellingen, en horen niet thuis aan een universiteit die naam waardig. Het zijn geen functionele groeperingen of organisaties, want niet gericht op enig maatschappelijk doel. Het zijn in feite parodieën van groepen, waarvan ze de structuren na-apen en sommige voorbijgestreefde gebruiken en tradities fanatiek in ere houden, zonder enige inhoudelijke relevantie.
De houding van de Leuvense universiteit tegenover studentendopen is gekenmerkt door haar typische angst om de studentenaantallen. Men weet dat een jaar aan de ‘unief’ voor veel jongeren een gedroomde bekroning is van de middelbare school, vooral dan voor het uitgangsleven en de ontmoeting met anderen, ook seksueel, weg van huis. En dus legt men de studenten zo weinig mogelijk in de weg. Men heeft ze immers nodig voor de subsidiëring en voor de faam. Voor de aantrekkingskracht van een universiteit is het aanwezige uitgangsleven van zeer groot belang. Zo wordt de eerste dag van het academiejaar al feestelijk ingezet, dat wil zeggen met luide muziek en veel drank, tot laat in de nacht, en zo gaat het door, tot aan de examens, en niemand die daaraan iets wil veranderen. Als een grote universiteit plots een ‘nuchtere’ academische instelling zou worden, zou ze ongetwijfeld haar eigen doodsvonnis tekenen.
Er zijn in de loop der eeuwen en ook recentelijk af en toe stemmen opgegaan tegen studentendopen, cantussen, karnaval, presesverkiezingen en andere traditionele festiviteiten onder studenten, maar zonder enig resultaat. Meer nog, typische boemelaars en clubleiders hebben het ver geschopt aan de universiteit, tot de hoogste posities toe, en houden de tradities actief in stand, ook lang nadat ze er zelf bij betrokken waren. Het was verbijsterend dat de Leuvense universiteit heel snel zwichtte voor ik weet niet welke argumentering van Reuzegom en vrede nam met een lachwekkende taakstraf en een ‘opstel’ als straf voor de moord op een medestudent. Nu wil men (eindelijk) dat de dopen anders verlopen. Maar de bevoegdheid van de universiteit in dezen is veeleer beperkt. Er staat niets in de reglementen, behalve dat van de studenten verwacht wordt dat ze blijk geven van eerbied van de menselijke persoon. Dat is zolang ik weet, en ik heb bijna veertig jaar aan de K.U. Leuven gewerkt, nooit een reden geweest om tegen wie dan ook op te treden, en het zou me sterk verbazen indien dat plots zou veranderen. Wat men nu wil, is tot vrijwillige afspraken komen met de studentenclubs. Dat is al eerder gebeurd, en het resultaat kennen we nu. Men zal ook nu de clubs niet willen of kunnen verplichten om de overeenkomst te ondertekenen of na te leven, en er zullen in de reglementen geen specifieke sancties opgenomen worden, de zeer vage en algemene bepalingen zullen zogezegd volstaan om te bestraffen in extreme gevallen. We hebben gezien waartoe dat in het verleden en ook nu weer geleid heeft.
De universiteit bestaat grotendeels uit zeer vreesachtige mensen. Professoren zijn feitelijk overgeleverd aan de welwillendheid van de studenten: men heeft hen nodig, en men is bang hen ontevreden te stellen en hen uiteindelijk te verliezen: zelfs een geringe afname van de studentenaantallen wordt binnen de universiteit als een drama beschouwd, niet alleen wegens de financiële weerslag, maar vooral omwille van het imago. De universiteit moet in de eerste plaats studentvriendelijk zijn. De rest is bijzaak, want geen studenten, geen geld, en dus geen universiteit.
Zo komt het dat men zelfs niet optreedt tegen wat nog altijd als de grootste misdaad beschouwd wordt: moord. Corruptio optimi pessima. Als men zelfs aan de universiteit, waar onze intellectuele elite en onze toekomstige leiders gevormd worden, zo lichtvaardig oordeelt over een zo zware misdaad, is het einde zoek.