mijn blik op de wereld vanaf 60 Welkom op mijn blog, mijn eigen website en dank voor je bezoek. Ik hoop dat je iets vindt naar je zin. Vrij vaak zijn er nieuwe berichten, dus kom nog eens terug?
Misschien kan je mijn blog-adres doorgeven aan geïnteresseerde vrienden en kennissen, waarvoor dank.
Hieronder vind je de tien meest recente bijdragen. De jongste 200 kan je aanklikken in de lijst aan de rechterkant; in het overzicht per maand, hier links, vind je ze allemaal, al meer dan 1400! De lijst van de categorieën bevat enkel de meest recente teksten; klik twee maal op het pijltje naar links onderaan voor nog meer teksten in dezelfde categorie.
Als je een tekst wil gebruiken, hou dan rekening met de bepalingen van de auteurswet van 1994 en vraag me om toelating. Bedenkingen? Stuur me een mailtje: karel.d.huyvetters@telenet.be
04-11-2014
De volmaakte priester bestaat niet.
Vlaanderen is nog maar eens in de ban van de zoveelste aflevering van het verhaal van het misbruik van minderjarigen in de katholieke kerk. De vorige bisschop van Brugge moest aftreden nadat uiteindelijk was bekend gemaakt dat hij vele jaren lang ‘een relatietje’ (zijn woorden) had gehad met een neefje. Zijn opvolger, die duidelijk was aangesteld om een breuk met het verleden te belichamen, had het nu in zijn hoofd gehaald om een beschermeling van zijn voorganger, een priester die veroordeeld was wegens het aanranden van de eerbaarheid van minderjarigen, te benoemen als pastoor in drie West-Vlaamse parochies. Dat leverde een storm van protest op, waarna de betrokken priester inzag dat hij die taak niet in alle rust kon opnemen, en dus ook niet tot een goed einde zou kunnen brengen. Einde van deze episode.
Men heeft bij dit verhaal allerlei bedenkingen gemaakt. Ik wil er enkel dit aan toevoegen: blijkbaar houdt men nog steeds vast aan de gedachte dat een priester een onverdacht persoon moet zijn, op alle gebied. Als het een priester zou geweest zijn die een affaire had gehad met een vrouw, of die geld had gestolen uit het offerblok, zou men net zo gereageerd hebben. Het gaat dus niet alleen om het beschermen van minderjarige jongens tegen ongewenste seksuele toenaderingen. Men verwacht dat een priester van onbesproken gedrag is, minder dan dat is ondenkbaar en onduldbaar.
De vraag is natuurlijk of dat wel mogelijk is. Niemand is volmaakt, waarom zouden priesters het dan zijn? En zouden ze dat zijn uit zichzelf, en daarom juist priester (mogen) worden? Of brengt de wijding tot priester dat mee als een spontaan neveneffect van die bovennatuurlijke genade? Of brengt de functie en de verwachtingen van het publiek het mee? Onzin, allemaal, natuurlijk. Niemand is volmaakt. Het voorbeeldig gedrag van priesters (en van andere functionarissen) is een pose. Ik heb een priester gekend, een verstokte roker, die elk jaar tijdens de vasten het roken liet. Hij werd daarom door al wie hem kende bewonderend aangekeken: wat een wilskracht! En dan nog omwille van zijn godsdienst! Op een dag bekende hij me dat hij enkel in het openbaar niet rookte; wanneer hij alleen thuis was, rookte hij net zoals anders.
Zo hebben priesters het altijd al gedaan: voor het oog van de mensen houden ze zich aan al de vele en dwaze regels die men hen opgelegd heeft, maar stiekem overtreden ze die zonder veel scrupules. Bisschop Vangheluwe vond al die jaren niet dat hij iets verkeerd deed als hij doktertje speelde met zijn neefje, en hem veel geld toestopte om hem te doen zwijgen. De priester die zo kranig de vasten onderhield door niet te roken was een voorbeeld en een uitdaging voor de anderen, en het feit dat hij ’s avonds rustig zijn sigaretjes pafte, veranderde daar volgens hem niets aan. Talloze priesters handelden net zo met de celibaatsverplichting: zij huwden niet en hadden officieel geen sekspartner(s), maar ze knepen wel de katjes (m/v) in het donker, en vonden dat heel gewoon.
Maar dat is het natuurlijk niet, het is oneerlijk. Het volstaat niet dat je de mensen laat geloven dat je onberispelijk bent, je moet het ook echt zijn. En dat kan natuurlijk niet, want niemand is volmaakt. Men mag dus ook niet de indruk wekken dat er mensen zijn die wel volmaakt zijn. Dat is niet eerlijk tegenover die mensen zelf, de priesters bijvoorbeeld, die dan tegen een opdracht aankijken die geen mens aankan, en dus constant leven met het onvermogen om volmaakt te zijn, wat onvermijdelijk leidt tot het meest verwerpelijk cynisme en een immoreel dubbelleven, zoals bij Roger Vangheluwe; het is vanzelfsprekend ook niet eerlijk tegenover de goegemeente die men wijsmaakt dat hun herder volmaakt is: zijn onvolmaaktheid zal onvermijdelijk dra blijken, tot teleurstelling van de gelovigen, die zich terecht bedrogen zullen voelen.
Men heeft in de loop der tijden de figuur van de priester tot een bijna goddelijke dimensie verheven, een alter Christus, de plaatsvervanger van de volmaakte God op aarde. De priester was geen mens meer, en dat is waar het is fout gegaan. De eerste slachtoffers van die kunstmatig in het leven geroepen mythe waren de priesters zelf, die onmogelijk hun al te veeleisende rol konden waarmaken, en dus gedoemd waren tot een leugenachtig dubbelleven dat elke authentieke emotie radicaal verwoestte. De gelovigen en de gemeenschap waren de volgende slachtoffers, wanneer zij keer op keer bedrogen uitkwamen in hun verwachtingen tegenover hun herders.
De ware schuldigen moet men zoeken bij de kerkelijke hiërarchie en de theologen die zich achter die hiërarchie schaarden en hun bedenkelijke argumenten ten dienste stelden van dat verwerpelijk misbruik van mensen. De kerkelijke overheid wist maar al te goed dat priesters geen volmaakte mensen waren; als het niet was uit eigen schuldbewustzijn, dan zeker uit de ontelbare ‘gevallen’ die zij elk jaar moesten oplossen. En dus werden alle overtredingen met de mantel der christelijke naastenliefde bedekt, alle problemen verdwenen in de doofpot, vrijwel alles wel geduld, verzwegen en vergeven, en daders konden steeds opnieuw beginnen en ongehinderd dezelfde misstappen begaan.
Men zegt dat er sinds kort een nieuwe wind waait in de kerk. Als dat zo is, dan heeft Jozef De Kesel, met wie ik ooit op de schoolbanken zat, zijn huik niet tijdig naar die nieuwe wind gehangen. Ik vrees echter dat er meer aan de hand is. De nieuwe paus predikt ‘zero tolerance’ tegenover kindermisbruik door de kerk. Als men daar even bij stilstaat, verwacht men niet minder dan diezelfde dappere houding tegenover het misbruik van volwassen, mannen en vrouwen, tegenover diefstal, meineed, en wat er nog meer in de tien geboden of de codex iuris canonici staat. En dan zijn we terug bij af: priesters moeten blijkbaar nog steeds volmaakt zijn. En dat kunnen ze niet, want niemand is volmaakt. De enige juiste conclusie is dat men naar een nieuw priestermodel moet, dat zich beperkt tot haalbare menselijke kwaliteiten. Maar dan moet men zowat de hele kerk hervormen, en dat staat niet te gebeuren. En dus zal deze kerk ten onder gaan aan de interne onwil om ze te redden. De hiërarchie lijkt liever met het zinkend schip te willen vergaan dan een nieuwe koers te varen, die het in veiliger vaarwater moet brengen. Hoe dan ook beleven we het einde van de kerk zoals we die gekend hebben: ofwel verdwijnt ze geruisloos in de golven der eeuwen en zonder een spoor na te laten, ofwel wordt ze iets zo radicaal anders dat elke vergelijking met haar verleden onmogelijk is.
Categorie:levensbeschouwing Tags:godsdienst
14-10-2014
La perfection n'est pas de ce monde.
La perfection n’est pas de ce monde.
Alsof we dat nog niet wisten… Maar beseffen we het wel goed genoeg? Vaak lijken we die perfectie wel degelijk te verwachten, en zelfs te eisen, bijvoorbeeld wanneer we een aankoop doen, maar vooral als het over de anderen gaat, en dan speciaal als het instellingen betreft.
We kopen een auto en gaan er zonder meer vanuit dat hij gedurende vele jaren behoorlijk zal functioneren, zonder noemenswaardige onderhoudskosten. Van een televisietoestel, een hifiset, een computer of smartphone verwachten we optimale kwaliteit zonder enige slijtage. Enzovoort. Nochtans is dat niet evident, als je bekijkt hoe ingewikkeld zo’n toestel is, en hoe relatief weinig het kost.
Met diensten is het net zo. Gemeentelijke diensten, regionale of nationale, we zijn nooit met minder tevreden dan de perfectie. We willen niet wachten, en de dienstverlening moet vlekkeloos zijn. Als de staat iets doet, moet het perfect zijn.
En ook van onze medemensen vragen we dat ze op hun manier volmaakt zijn. Ze mogen geen steken laten vallen, niet ziek of afwezig zijn als we hen nodig hebben, niet aan depressies lijden, kortom in niets tekortschieten.
Dat is in feite heel vreemd, want voor onszelf zijn we heel wat toleranter. Wie betaalt er nu een factuur op de dag dat ze in de brievenbus valt? En dat terwijl je de goederen of diensten al een hele tijd tevoren verkregen hebt. Als we ons niet goed voelen, zijn we niet om aan te spreken en ligt ons rendement heel wat lager dan gewoonlijk. We laten ons niet opjagen, we eisen dat men rekening houdt met onze specifieke mogelijkheden en beperkingen, zelfs met de vraag of we wel zin hebben.
Er is met andere woorden een scherp contrast tussen de houding die we aannemen tegenover onszelf, en onze verwachtingen tegenover de rest van de wereld. Maar als iedereen evenveel recht heeft op dezelfde welwillendheid vanwege de anderen als wijzelf, is het meteen duidelijk dat onze hoge verwachtingen en eisen tegenover de anderen volkomen onterecht zijn. Dat is een eerste vaststelling: wij zijn niet volmaakt, en de andere mensen zijn evenmin volmaakt.
Is er enige reden waarom we zouden mogen verwachten dat de wereld wel volmaakt is?
De wereld is niet chaotisch. Er zijn onveranderlijke natuurwetten die de wereld draaiend houden. De maan gaat niet plots van haar baan afwijken, de zon gaat elke dag op, water stroomt naar beneden, de appel valt van de boom. Dat zijn eenvoudige vaststellingen waar we geen moeite mee hebben. Men zou kunnen zeggen dat die onveranderlijkheid een feitelijke volmaaktheid is. Maar onze wereld is veel ingewikkelder dan dat, en dat komt vooral omdat er leven is op aarde, en water, en nog zoveel meer. Naast de natuurwetten zijn er talloze andere wetmatigheden die eigen zijn aan specifieke verschijnselen en situaties, zowel natuurlijke, zoals beschreven door de biologie, als anorganische of kunstmatige, zoals beschreven door de positieve wetenschappen. Daardoor ontstaat er een uiterst complex samenspel van een ongelooflijk aantal verschillende elementen die in ongelooflijk grote aantallen voorkomen. De eenvoudige natuurwetten blijven vanzelfsprekend gelden, maar zijn ontoereikend om het volledige samenspel te verklaren, laat staan te voorspellen.
Die complexiteit is zo groot dat ze vaak op chaos lijkt. De weersomstandigheden zijn daarvan een goed voorbeeld. We weten dat alles gewoon het gevolg is van de natuurwetten, maar als je de diversiteit en de intensiteit van de natuurverschijnselen bekijkt, dan is het meteen duidelijk dat men vanuit menselijk standpunt niet meer kan spreken van enige volmaaktheid: het regent teveel, of te weinig, er is teveel zon, of te weinig enzovoort, en alle voorspellingen zijn gebrekkig en enkel op korte termijn betrouwbaar. De perfecte harmonie der sferen uit een vroeger stadium van de wetenschap is volkomen zoek. We weten nu dat onze zon niet zal blijven schijnen en dat bijgevolg ook onze aarde gedoemd is om onbewoonbaar te worden. Er is met andere woorden geen enkele reden waarom onze natuurlijke omgeving perfect zou zijn.
Als we dan bekijken hoe de mens het er op deze aarde van afbrengt, dan kunnen we niet anders dan vaststellen dat het er allesbehalve ‘volmaakt’ aan toe gaat. Het samenleven brengt zijn problemen mee, zowel op het niveau van twee individuen als voor elke ruimere combinatie, en zeker voor zeven miljard exemplaren. Het is vandaag zelfs onmogelijk om iedereen een min of meer menswaardig bestaan te garanderen, en als we uitgaan van de vooruitgang die we de laatste tienduizend jaar geboekt hebben, ziet het er niet naar uit dat we zelfs dat minimale ideaal binnen afzienbare tijd zullen bereiken. Van volmaaktheid op enige noemenswaardige schaal is nog lang geen sprake. Bovendien is de welvaart ook schrijnend verdeeld: er is een beperkt aantal mensen dat zwelgt in rijkdom, terwijl miljarden anderen in diepe armoede en ellende leven en sterven.
Volmaaktheid is dus inderdaad niet van deze wereld.
Het is belangrijk dat we dat inzien, en dat we onze verwachtingen aanpassen aan die algemene waarheid. Het zou al een hele stap zijn indien we voor de anderen slechts zo veeleisend zouden zijn als we voor onszelf zijn, en voor onszelf zo veeleisend als we voor de anderen plegen te zijn. De volmaaktheid bestaat niet, of ze is voorlopig of wellicht zelfs voor altijd onbereikbaar. Als we alles beoordelen vanuit de absolute volmaaktheid, zelfs binnen de grenzen van het mogelijke, dan staan ons bittere teleurstellingen te wachten. Als alleen het beste goed genoeg is, is niets nog goed genoeg.
Betekent dat dan dat we niet meer mogen of moeten streven naar de perfectie?
Helemaal niet, natuurlijk. Van nature kan de mensheid blijkbaar niet anders dan gebruik maken van de mogelijkheden die we hebben in dit universum, op alle niveaus en in alle domeinen. Als je onze beschavingsgeschiedenis bekijkt, dan zie je dat we al een enorme weg hebben afgelegd. Er leven nu meer mensen in relatieve gezondheid, welstand, veiligheid en vrede dan ooit het geval is geweest, en een zeer aanzienlijk aantal leeft in een luxe die zelfs honderd jaar geleden ondenkbaar was. De technologische vooruitgang is spectaculair. We zien dus mogelijkheden om onze situatie te veranderen en we grijpen die met beide handen en met een verbazingwekkende vernuftigheid aan. Het gaat daarbij zowel om het verbeteren of optimaliseren van bestaande toestanden en hulpmiddelen als om het ontwikkelen van volkomen nieuwe, de ene al nuttiger of onmisbaarder dan de andere.
Het volmaakte is dus een illusie en een steeds veranderend streefdoel veeleer dan een realiteit. Wereldverbeteraars gaan uit van een volmaakte heilsstaat, maar die blijkt hogelijk te verschillen, en niet slechts in de details, zowel wat het nagestreefde einddoel betreft als de manier om dat te bereiken. De grote en kleine historische pogingen in die richting hebben ons geleerd dat er aan alle goedbedoelde systemen onverwachte nadelen verbonden zijn. We zijn terecht huiverachtig geworden tegenover oude en nieuwe profeten en koene leiders. Het zal dus veeleer een constant uitproberen zijn van de mogelijkheden en de middelen dat ons telkens een stap verder brengt in een bepaalde richting, zonder dat we er zeker van zijn dat het uiteindelijk de juiste richting is. Als er een zekere, onfeilbare, universeel geldende geluksformule was, dan hadden we die waarschijnlijk al gevonden, of vermoed, maar dat is manifest niet zo. We leren met vallen en opstaan, en dat moeten we blijven doen.
Het is immers niet zo dat het ideaal, of de perfectie zich helder en klaar aftekent, of dat iedereen hetzelfde ideaal voor ogen heeft of nastreeft. Men mag zelfs niet verwachten dat het zo is, want dan legt men zijn eigen ideaal op aan anderen, en dat is niet wenselijk, dat is zelfs de bron van alle kwaad. Samenleven is niet optimaal als iedereen hetzelfde doet; dat is wat men dacht in de dictatoriale systemen van de eerste helft van de twintigste eeuw. Samenleven is een veel subtieler evenwicht tussen verschillende persoonlijke of groepsidealen, een compromis tussen min of meer tegenstrijdige belangen, waarbij men rekening houdt met de persoonlijke vrijheid van iedereen en zo met het eigen belang van zoveel mogelijk mensen. Mensen zijn uniek, daar is niets aan te veranderen, en dus moet men niet proberen om ze allemaal eender te maken, of ze dwingen om allemaal op dezelfde manier te leven.
Dat is vooral een zware opgave voor mensen die bezield zijn met hoge idealen en begiftigd met een scherp verstand. Die zien de schrijnende onvolmaaktheid om zich heen, in schril contrast met de perfectie die ze nastreven; ze zien zelfs de manier en de middelen om de bestaande onbevredigende toestand te verbeteren, maar ze stuiten op het onbegrip en de onwil van anderen, die vaak niet eens het probleem zien, en bijgevolg niet geïnteresseerd zijn in de oplossing. Voortrekker zijn is geen gemakkelijke taak, en mensen die dat van nature zijn worden vaak verteerd door hun passionele inzet voor een betere samenleving en de tegenstand die ze daarbij ondervinden. Moeten zij dan hun inspanningen staken, en iedereen maar laten betijen? Natuurlijk niet. Vooreerst zijn ze daartoe niet in staat, maar bovendien zijn die mensen ook noodzakelijk om de evolutie naar een steeds betere toestand op gang te houden. De moeilijkheid is vooral hierin gelegen dat zij ongeduldig en gefrustreerd raken door hun minder verstandige, minder energieke, minder idealistische, minder veeleisende medemensen, en dat zij hen als onwillig gaan beschouwen om mee te werken aan het grote project om althans een stukje van de wereld te verbeteren, als tegenstanders die zich verzetten tegen voor de hand liggende oplossingen voor evidente problemen.
Nu hoor je mij niet zeggen dat die voortrekkers helemaal ongelijk hebben: een goed deel van de mensen is niet geïnteresseerd in een optimale wereld, ze zijn al blij als ze hun ding mogen doen en met enig succes kunnen overleven in een veeleisende wereld. Ze stellen zich tevreden met minder dan de perfectie, soms veel, heel veel minder, en vormen zo niet alleen een hinderpaal, maar tevens een belasting voor anderen die betere bedoelingen hebben. Taken die de ene van zich afschuift, komen onvermijdelijk terecht op de schouders van anderen, of blijven onuitgevoerd, wat in het nadeel speelt van de gemeenschap. Iedereen is onvolmaakt, maar de ene is wel heel wat onvolmaakter dan de andere. Soms zijn daar goede redenen en oorzaken voor, maar soms drijft men het onvolmaakt zijn wel heel ver, en bewust, wat aanleiding geeft tot asociaal gedrag en zelfs tot misdadigheid. Ook dat moeten we erkennen en beoordelen en waar nodig veroordelen, hetzij als een persoonlijke opinie, hetzij door een maatschappelijke sanctie, opgelegd door de bevoegde instanties.
Ik besluit. De perfectie van de dingen is niet evident: het kan immers vele kanten uit, en meestal zijn wij het niet eens over de richting die het moet uitgaan, noch over de manier waarop. En de perfectie is ook niet altijd concreet realiseerbaar, zelfs niet als we zouden weten wat, en hoe. Maar wij zijn van nature geneigd om te streven naar wat goed is voor onszelf, en we beseffen uiteindelijk dat dit enkel mogelijk is door met elkaar samen te werken als gelijken.
Het begon allemaal met de kinderen. Onze schoonzoon wou graag een hond, en na een hele tijd van voorbereidingen was het eindelijk zover. Toen ze op bezoek kwamen met hun nieuwe puppy, een ‘grote Munsterlander’, waren we meteen vertederd. Ik heb eigenlijk altijd al een hond gewild, maar nu kreeg Lut er ook zin in. Mijn kleinkinderen drongen bij mijn oudste zoon eveneens aan op de aanschaf van een hondje, maar ook daar heeft het een hele tijd geduurd voor de hond, een teckel, er kwam.
Lut vond dat als we een hond namen, we dat goed moesten voorbereiden: de tuin veilig afrasteren, een ‘bench’ aanschaffen enzovoort. Ze had wat schrik van een destructief beest in huis. Ik van mijn kant voelde dat de tijd rijp was en begon me te informeren over geschikte hondenrassen voor onze omstandigheden. Het moest een veeleer rustig dier worden, niet te groot, niet te klein, niet te jong, niet te oud, kortharig, een reu, bij voorkeur al gecastreerd. En als het mogelijk was: een asieldier dat we zo een tweede leven konden geven.
De eerste verkenningen verliepen niet zo vlot. Wie ooit een bezoek bracht aan een dierenasiel, weet wat ik bedoel. De dieren leven daar vaak niet in optimale omstandigheden, en wie nooit een hond gehad heeft, zoals wij, schrikt wel even van de realiteit. Ik zocht elke dag aandachtig de website van pets.be af, op zoek naar een goede invulling van onze verwachtingen. Zo leer je de verschillende rassen beter kennen, en ook de problemen van asieldieren. Af en toe leek er een geschikte kandidaat voorhanden, maar dan bleek die al geadopteerd te zijn, of waren er ernstige problemen, of was het adres te veraf voor ons…
In een naburig dorp vond ik toevallig een tweedehandse bench voor een heel schappelijke prijs. Die hadden we dus al. Nu nog een hond.
Bijna had ik de hoop opgegeven en begon ik te denken aan een puppy, toen we vorige donderdag besloten om een asiel te gaan bezoeken op amper een half uurtje rijden van Werchter. Onze eerste indruk was veeleer gemengd, maar helemaal achteraan, in het laatste hok, een beetje verborgen achter een hoek, vonden we een Beagle, en dat leek wel wat: inderdaad niet te groot of te klein, vier jaar oud, kortharig, een gecastreerde reu. Ook Lut was meteen geïnteresseerd, en we namen de hond mee voor een korte wandeling. Ook dat viel best mee, en Lut en ik keken elkaar even onderzoekend aan, en we merkten dat we het woordeloos eens waren. Lut dacht eerst nog de hond voorlopig even daar te laten, in afwachting van de afrastering van de tuin en de aankoop van het nodige materiaal, maar de gedachte dat ‘onze’ hond nog een hele tijd in het asiel zou moeten blijven deed ons algauw besluiten hem meteen mee te nemen.
Even de paparassen invullen, een touw aan zijn halsband en dan vertrokken we, ik op de achterbank met Toby naast me. Hij was verrassend rustig in de wagen. We reden meteen door naar een zaak waar we een gareel kochten, een leiband, hondenbrokken en nog een paar benodigdheden.
En zo begon het avontuur. Toby wende heel snel. Het is een rustige hond, en hij werd met het uur meer aanhankelijk, wat het ons ook gemakkelijk maakte om ons aan hem te hechten. Ik nam hem mee op lange en korte wandelingen en raakte zo vertrouwd met zijn behoeften en belangstellingen.
Alles leek goed te gaan, tot de eerste nacht. Toen wij gingen slapen, plaatsten we Toby in zijn bench, deurtje vast en dat was dat. Althans: dat dachten we. Blijkbaar had Toby andere slaapgewoonten bij zijn vroegere baasjes, of wou hij niet alleen zijn: eerst was het een bescheiden protest, maar na een kwartiertje begon hij onophoudelijk te blaffen. Ik bespaar je de details, maar het was een lange nacht. En ook de tweede nacht verliep niet beter, zodat ik al begon te wanhopen of we hem wel zouden kunnen houden. We besloten geduld te hebben: het was immers ook voor Toby een hele aanpassing. Zaterdag gingen we een tweede, kleinere bench kopen, die we in de hal plaatsten, aan de voet van de trap die naar onze slaapkamer leidt, in de hoop dat onze nabijheid hem een veilig gevoel zou geven. Aanvankelijk leek het op niets uit te draaien, en vreesden we al voor hetzelfde scenario, maar na hem enkele keren tot kalmte aangemaand te hebben vanuit het bed, werd hij inderdaad rustig en tot onze verbazing en niet geringe opluchting heeft hij de hele nacht doorgeslapen. Toen ik deze morgen bij zijn kooi kwam, lag hij rustig op mij te wachten, en eenmaal bevrijd uitte hij enthousiast zijn vreugde over het wederzien.
Toby is nu al onze huisgenoot. Ik ga vaak met hem wandelen, en ook Lut doet dat nu al graag. In huis is hij altijd rustig en heel aanhankelijk, hij komt zich aan mijn voeten neervlijen en laat zich uitvoerig strelen en krabben. Als hij ligt te rusten, neemt hij de meest ontroerende houdingen aan. Hij stoort zich niet aan de muziek of aan de nieuwsberichten op tv.
We hebben een hond! Ik had nooit gedacht dat de aanpassing zo vlot zou verlopen, en misschien staan ons nog verrassingen te wachten, maar dit is beter dan we ooit hadden durven dromen.
Welkom, Toby!
Categorie:samenleving Tags:maatschappij
08-10-2014
Geloof of wetenschap?
Het is een bericht dat vaak opduikt in de media: 35, of 50% van de Amerikanen (USA) gelooft dat de zon om de aarde draait, of dat de aarde slechts vier duizend jaar oud is, of dat de mens en de dinosauriërs samen op aarde geleefd hebben, of dat de evolutietheorie onwaar is. De onderliggende boodschap is dat Amerikanen domoren zijn, slecht opgeleid, goedgelovig, bijgelovig, of gewoon gelovig.
Zo eenvoudig is het echter niet.
Vooreerst moeten we erbij zeggen dat dezelfde bevraging, een enquête bij een willekeurig en beperkt aantal testpersonen, in Europa ongeveer hetzelfde resultaat oplevert, en wellicht ook in Zuid-Amerika, Azië, Afrika en Oceanië. Het is dus een wereldwijd verspreide opvatting, die niet typisch is voor de inwoners van de Verenigde Staten. Bovendien zal men die opvatting vooral vinden bij bepaalde bevolkingsgroepen, en veel minder bij andere. Er zijn bijvoorbeeld maar weinig wetenschappers of hoger opgeleiden die zoiets denken.
Het is ook nuttig een onderscheid te maken tussen die verschillende punten.
Dat de aarde slechts vier duizend jaar oud is, meent men te kunnen afleiden uit de Bijbel, namelijk door het tellen van de jaren die de verschillende vermelde generaties hebben geleefd. Volgens de Schriftgeleerden was dat ongeveer 3600 tot 5500 jaar, en dat was een opvatting die algemeen verspreid was: ook Mercator († 1594) nam dat nog aan. Het is dus een gegeven dat zijn gezag uitsluitend ontleent aan de Bijbel. Daarmee verbonden is de opvatting dat God op korte tijd (zes dagen) de hele wereld heeft geschapen zoals hij nu is. Elke soort, dus ook de mens, is net zo door God gemaakt als ze er nu uitziet; er is dus geen sprake van enige evolutie, of van een gemeenschappelijke afstamming van de verschillende soorten, en zeker niet van een gemeenschappelijke voorouder van de mens en andere hogere diersoorten zoals de apen. Het is dus duidelijk dat die opvattingen niet gesteund zijn op enig wetenschappelijk onderzoek; daaruit blijkt namelijk onbetwistbaar dat het er anders aan toe gegaan is.
Dat de zon om de aarde zou draaien is een andere kwestie. De Bijbel gaat zeker uit van die veronderstelling, maar stelt dat niet als een openbaring. Het verschijnsel is immers zo vanzelfsprekend en zo algemeen aanvaard, ook vandaag nog, dat het niet eens moest vermeld worden. Iedereen geloofde dat de zon om de aarde draait, dat is toch wat iedereen ziet? Men had geen enkele aanleiding om te denken dat het anders was, en de meeste mensen kunnen ook vandaag nog onverstoord verkeerdelijk veronderstellen dat de zon om de aarde draait zonder dat ze daarin tegengesproken worden door de feiten. Het is pas wanneer men specifieke verschijnselen moet verklaren dat die stelling onhoudbaar blijkt. Het zijn de astronomen die het eerst hebben vastgesteld dat bijvoorbeeld de baan van de planeten niet kan verklaard worden wanneer men de aarde in het middelpunt van ons stelsel plaatst; vandaar trouwens hun naam, die afgeleid is van het Griekse woord voor ‘zwervers’: ze bewegen zich niet zoals de sterren, maar wijken van hun vaste baan af, keren op hun stappen terug en gaan dan weer verder. Het is evident dat alle andere mensen ofwel dachten dat de astronomen gek waren, ofwel dat ze zich met totaal onbelangrijke dingen bezighielden.
Die astronomen deden waarnemingen met (voor onze begrippen) primitieve wetenschappelijke instrumenten, en zochten dan naar een logische, rationele theorie om de beweging van de hemellichamen te verklaren. Dat noemt men de inductieve methode: uit de feiten leidt men wetten af. De Bijbel werkt net andersom: men vertrekt van een verhaal dat in een onfeilbare goddelijke openbaring is vastgelegd en dat de dingen zoals ze nu zijn verklaart. Zolang men vasthoudt aan de onfeilbaarheid en de letterlijke interpretatie van de Bijbel, bevindt men zich in een voorwetenschappelijk stadium.
Dat men het scheppingsverhaal niet letterlijk moet lezen, is een opvatting die zo oud is als de Bijbel zelf: er zijn altijd al geleerden geweest die dat dachten en verkondigden, bijvoorbeeld Augustinus, toch een van de belangrijkste kerkvaders. Het heeft echter heel lang geduurd voor men daarvoor ernstige argumenten kon aanvoeren. Enerzijds gebeurde dat door de Bijbel zelf aan een nauwkeurig historisch en literair onderzoek te onderwerpen, waarbij men vaststelde dat er talloze onduidelijkheden en zelfs contradicties waren, dat de teksten niet geschreven waren door hun vermeende auteurs, en niet in de tijd waarin de verhalen zich afspelen, maar veel later. Dat was een ernstige bedreiging voor de authenticiteit van de Bijbel, zowel het Oude als het Nieuwe Testament, maar ook voor zijn onfeilbaarheid: de Bijbel was niet het woord van God, maar woorden van mensen. Dat betekende dat er geen reden meer was om die woorden als een betrouwbare basis te nemen om de verschijnselen te verklaren. Men kon en moest dus op zoek gaan naar andere argumenten en andere theorieën.
Dat gebeurde in de ontwikkeling van de wetenschappen, zowel louter theoretisch, door het zoeken naar een verklaring voor de feiten, als inductief, door een doorgedreven onderzoek naar de feiten zelf. Geologen onderzochten de aardlagen en vonden daarin aanwijzingen dat de aarde er ooit helemaal anders moet uitgezien hebben. Ze vonden ook versteende restanten van planten en dieren, fossielen die bewezen dat er vroeger andere soorten bestaan hebben. Biologen zagen talrijke gelijkenissen tussen alle soorten van de bestaande levende wezens, en probeerden die levensvormen te rangschikken naar hun verwantschap. Toen ze ook de fossielen daarbij gingen betrekken, kwamen ze tot de vaststelling dat de huidige levende wezens vroeger hoogstwaarschijnlijk niet bestonden, aangezien er geen fossiele resten van waren, en dat ze dus moeten ontstaan zijn uit de vroegere soorten. Er moest dus een evolutie geweest zijn, zowel in het uitzicht van de aarde als in de levensvormen die erop voorkwamen.
Het kwam er dan op aan het mechanisme te ontraadselen van die evolutie. De evolutietheorie van Darwin en Wallace was een eerste, monumentale ontdekking, de erfelijkheidstheorie van Mendel een tweede; helaas werden die twee niet meteen met elkaar in verband gebracht. Maar de wetenschappelijke aanpak was duidelijk: de verschijnselen zo nauwkeurig mogelijk onderzoeken; vervolgens een theorie ontwikkelen die deze verschijnselen verklaart, en dan die theorie testen in de praktijk. Pas in de eerste helft van de twintigste eeuw kwam men tot een formulering van de evolutietheorie waarvan men aannam dat die een goede weergave was van de werkelijkheid, en kon dienen om praktische toepassingen uit te werken in de genetica. Ook in de andere wetenschappen is het zo gegaan, bijvoorbeeld in de kosmologie, die het ontstaan van het heelal beschrijft. De aarde is niet vierduizend jaar oud, maar 4,5 miljard jaar, en het leven op aarde is 3,5 miljard geleden nietig begonnen en sindsdien voortdurend geëvolueerd.
Dat de wetenschap een waardevolle benadering van de werkelijkheid is, daaraan twijfelt niemand meer: onze leefwereld is grotendeels op die wetenschap gebouwd en zou zonder die wetenschap op korte tijd totaal ineenstorten. Een brug over een rivier houdt stand omdat ze goed gebouwd is, volgens wetenschappelijke principes, en niet omdat God het wil, of omdat de gelovigen ze met hun gebed in stand houden.
Het is echter mogelijk om de wetenschap over te laten aan de wetenschappers en de toegepaste wetenschappers en de mensen die daarop willen vertrouwen, en zelf andere ideeën te hebben over hoe het er in de wereld aan toe gaat. Men kan dus zonder al te grote problemen een voorwetenschappelijke houding aannemen, zoals vrijwel alle mensen vroeger deden, zonder daarvan grote nadelen te ondervinden. Of de aarde om de zon draait of omgekeerd, maakt voor ons dagelijks leven nauwelijks iets uit: de zon gaat werkelijk op en weer onder, dat is een realiteit, dat is wat voor ons van belang is. Dat dit verschijnsel, of die indruk die we hebben niet de werkelijke toestand is, maar perfect te verklaren is doordat de aarde om de zon draait en om haar as, dat hoeven we niet noodzakelijk te weten om de dag door te komen. Dat de planeten om de zon draaien: het zal de mensen een zorg zijn… En zo kan men nog veel verder gaan, en bijvoorbeeld stellen dat de evolutie van het leven op aarde er niet geweest is, en dat de mens door God geschapen is zoals hij is, vier duizend jaar geleden. Dat is immers wat verstandige mensen eeuwenlang hebben gedacht; waarom zou dat nu plots niet meer kunnen? Het is zoals met de zon en de aarde: in beide veronderstellingen gaat de zon op, en onder, zonder enig kwalijk gevolg voor wie in het ene of het andere gelooft. Men moet niet alle wetenschappelijke verklaringen kennen om te overleven, en niemand kent die allemaal, dat is onmogelijk. Iedereen is grotendeels onwetend op de meeste domeinen van de wetenschap, ook wie niet in de Bijbel of God gelooft.
Vandaar dat zelfs sommige wetenschappers ervoor pleiten om naast de wetenschappelijke benadering ruimte te laten voor een niet-wetenschappelijke, bijvoorbeeld een religieuze, zelfs als die in strijd is met de wetenschappelijke. Zij volgen daarin de religieuze leiders en de theologen, die voorhouden dat hun benadering niet alleen mogelijk is, maar bovendien ook nuttig, en veel meer haalbaar voor de meeste mensen. Aangezien niet iedereen alles kan weten op de wetenschappelijke manier, moet men de mensen een verhaal vertellen waarin ze kunnen geloven, en dat voldoende compatibel is met de wetenschap om niet in al te absurde contradicties te vervallen. Het gaat dan werkelijk om een verhaal, een voorstelling van zaken die de feiten niet wetenschappelijk verklaart, maar er een zin aan geeft op niet-wetenschappelijke, religieuze gronden.
Het christendom is een dergelijk verhaal, en als we zijn geschiedenis bekijken, althans van op enige afstand, dan is dat een succesvol verhaal geweest. Onze beschaving is grotendeels gebouwd op dat verhaal, onze cultuur is doordrongen van de Bijbel en het christelijk geloof.
Maar elke medaille heeft een keerzijde, en die van het christendom en van alle andere godsdiensten is veel minder fraai. Niet alles is goed gegaan in onze ‘beschaving’, er zijn verschrikkelijke dingen gebeurd en er gebeuren nog elke dag vreselijke dingen. Het christendom, noch de andere godsdiensten, zijn erin geslaagd om iedereen gelukkig te maken, of de mensheid te behoeden voor alle onheil. Omgekeerd is veel van wat de wereld leefbaar maakt niet het werk van de godsdiensten, maar van de wetenschap en van de mensen die zich zoveel mogelijk verlaten op de wetenschappelijke benadering. En velen zijn ervan overtuigd dat de godsdiensten niet alleen de wetenschap in de weg staan en bestrijden en zo de vooruitgang en het algemeen welzijn verhinderen, maar dat ze zelf in grote mate actief verantwoordelijk zijn voor het onheil in de wereld.
Wanneer het op het eerste gezicht leek alsof een religieuze houding in de praktijk even goed te verantwoorden viel als een wetenschappelijke (de zon komt op voor de wetenschapper zowel als voor de gelovige), moeten we daar nu uiterst belangrijke kanttekeningen bij maken. Als we ons voor onze levenshouding en ons omgaan met de dingen niet gaan baseren op de wetenschap of de resultaten van de wetenschap, maar op een verhaal, dan moet dat wel een goed verhaal zijn, en dan lijken de Bijbel en de godsdiensten die daarop gebouwd zijn daarvoor allerminst geschikt te zijn, dat wordt door onze beschavingsgeschiedenis bewezen. Het is ook helemaal onwaarschijnlijk dat er een God zou zijn die dat verhaal aan de mensen zou medegedeeld hebben; het is evident dat het gaat om een verhaal van mensen, onvolmaakte mensen, ‘zondige’ mensen. De Bijbel en alle godsdiensten zijn machtsinstrumenten waarmee sommige mensen anderen aan zich onderwerpen met het oog op hun eigen voordeel.
De wetenschap is dat in principe niet. Ik weet het wel, ook het verhaal van de wetenschap heeft zijn zwarte bladzijden, en dat is normaal, want het zijn mensen die de wetenschap bedrijven, met alle gevolgen van dien. Maar als we de grond van de zaak bekijken, dan verdient een wetenschappelijke benadering, waarbij we gebruik maken van de rede en van al onze verstandelijke vermogens, de voorkeur boven een systeem waarbij sommige mensen beslissen voor anderen, op grond van wat niet meer is dan een verhaal dat zij zelf verzonnen hebben.
Er zullen allicht altijd mensen zijn die verkiezen te leven volgens een overtuiging die ze zich op een of andere manier eigen gemaakt hebben. Meer nog: iedereen doet dat. Het komt er dus veeleer op aan dat die overtuiging zoveel als mogelijk te verzoenen of althans niet strijdig is met de wetenschap. Dat is de ultieme lakmoesproef voor elke levenshouding en elke godsdienst: als die ten gronde onverzoenbaar zijn met wat de wetenschap voorstaat, dan moet men dat conflict uitklaren, en de voorkeur zal daarbij steeds moeten uitgaan naar de redelijkheid, niet naar de onbewezen en dogma’s en onbewijsbare mysteries van verhalen.
Categorie:levensbeschouwing Tags:wetenschap
30-09-2014
Besparingen, nogmaals.
Ik had het de vorige keer over de besparingen die zowel de Vlaamse als de Belgische regering aan het voorbereiden zijn. Ik had het over het principe, namelijk dat de begroting van de overheid evengoed moet kloppen als die van elk huisgezin. Als de inkomsten dalen, moeten ook de uitgaven naar beneden. Als de uitgaven op een of ander punt stijgen, bijvoorbeeld de kosten van de vergrijzing, dan moet er op dat punt of op andere budgetten bespaard worden. Er moeten met andere woorden prioriteiten vastgelegd worden. En dan wordt het moeilijk.
Ik had enkele suggesties gedaan: domeinen waar er naar mijn mening moeiteloos kon bespaard worden, zelfs zonder kwalijke gevolgen, in de eerste plaats ons nutteloos leger. Maar bijvoorbeeld ook op cultuur. De staat subsidieert de cultuur met gulle hand, en iedereen kan daarvan genieten; vanwaar dan mijn verzet? Zeker niet omdat ik een tegenstander zou zijn van cultuur, daarvan getuigt deze website ten overvloede. Wat is dan mijn probleem?
Naar mijn mening is de overdreven subsidiëring door de overheid mede de oorzaak van bepaalde evoluties in de kunst en de cultuurwereld die mij en vele anderen niet bevallen. Als een de kunstenaar het zelf moet waarmaken bij het publiek, dan zullen zij ervoor zorgen dat zij van hun kunst kunnen leven. Zij zullen dus voldoende verkoopbaar werk moeten produceren om in hun eigen levensonderhoud te voorzien. Dat zal hen verplichten om ambachtelijk goed werk te brengen dat tevens in de smaak valt en dat ook betaalbaar is voor een breed publiek. Op al deze punten schiet het wel eens tekort wanneer kunstenaars gesubsidieerd zijn, en dus geen rekening hoeven te houden met hun publiek. Zij kunnen zich dan schaamteloos te buiten gaan aan de vreemdste experimenten en worden daarin nog gesteund door een aantal parasiterende kunstpausen, die het publiek dan wijzen op de vermeende bijzondere kwaliteiten van dat werk. Wij hebben het allemaal al gezien: plakjes hesp op de zuilen van een universitair gebouw, kevers in het koninklijk paleis, katten op de trappen van het Antwerps stadhuis, plassende Walkuren op de bühne, ‘aanpassingen’ van klassieke drama’s en opera’s aan de hedendaagse smaak, ‘hedendaagse’ kunst, absurd ‘modern’ theater. Dat zou allemaal de grenzen verleggen, en dus echte cultuur zijn.
Dat er daarbij grenzen verlegd worden, dat zal niemand ontkennen. Maar of dat ook zo nodig moet? Als ik op TV een antieke of klassieke opera zie die qua enscenering, kostumering en algemene regie getransponeerd is naar een meer recente tijd of zelfs naar de hedendaagse tijd, dan haak ik meteen af, hoe goed de zangers en het orkest ook zijn. Postmoderne Wagner is voor mij volkomen onverteerbaar, net zoals postmoderne barokopera trouwens. Wat de beeldende kunsten betreft heb ik het altijd moeilijk met de zogenaamde ideeënkunst, waarbij het artistiek ambachtelijke helemaal naar de achtergrond verdwijnt en het kunstwerk nog enkel bestaat in de gedachten van de toeschouwer. Ongetwijfeld is het inpakken van de Reichstag in roze plastiek een hele onderneming, en maakt het resultaat indruk, maar voor mij hoeft dat echt niet, hoor.
Maak ik mij dan niet schuldig aan praktijken zoals die van het Nazisme, dat al dergelijke kunstuitingen bestempelde als volksvreemde entartete kunst? Kijk, als men het verschil niet ziet tussen de eerlijke verontwaardiging over zogenaamd artistieke uitspattingen van gesubsidieerde of door de kunsthandel kunstmatig in leven gehouden en onmetelijk rijk gemaakte extravagante kunstenmakers enerzijds, en anderzijds de politieke vervolging van kunstenaars omdat ze homoseksueel zijn, of joods, of omdat een nazitopman hun kunst niet mooi vond, dan is dat maar zo. Ik kan heus wel wat hebben als het over moderne kunst gaat, maar voor mij zijn er nog altijd grenzen. Ik houd van kleinschalige kunst, kunst op mensenmaat, wars van megalomanie.
Ik had het ook over uitkeringen. Wij beroemen ons erop dat wij de beste sociale zekerheid ter wereld hebben. Dat kan best zijn, maar er vallen daarbij toch kanttekeningen te maken. Enerzijds zijn er niet weinig mensen die door de mazen van dat vangnet glippen en in diepe armoede vervallen. En anderzijds zijn er zeker niet minder mensen die ten onrechte gebruik maken van die sociale zekerheid om te parasiteren op het werk van anderen. Elk systeem van sociale uitkeringen trekt mensen aan voor wie het systeem niet bedoeld is. Vandaag zijn er heel wat werkende mensen die menen dat de sociale fraude proporties heeft aangenomen die het toelaatbare al lang overschreden hebben. Men is niet meer bereid om zo ontzaglijk veel belastingen te betalen op het eigen loon, veel meer dan in andere landen, om anderen goed geld te betalen om niet te werken. Structurele solidariteit met hulpbehoevenden is aanvaardbaar, wenselijk en zelfs noodzakelijk, maar vandaag stelt men vast dat individuen het systeem uitmelken tot het niet meer mooi is, en dat terwijl organisaties zoals ziekenfondsen en vakbonden daarbij een oogje dichtknijpen, of zelfs actief aan die fraude meewerken. Werken moet aantrekkelijker gemaakt worden, het moet weer de normale toestand zijn van al wie het kan, en afdoende uitkeringen moeten beperkt worden tot wie daarzonder niet kan overleven.
Als gepensioneerde kan ik niet om het probleem van de vergrijzing heen. Door demografische evoluties stijgt het aantal pensioengerechtigden snel. Er zijn dus meer mensen die een pensioen krijgen, en minder mensen die daarvoor belastingen betalen. In België is het in de eerste plaats de staat die de basispensioenen betaalt, niet de gepensioneerde zelf door de interesten op zijn stortingen voor een privé pensioenfonds. Men probeert nu op allerlei manieren dat nijpende tekort op te lossen, er is zelfs een commissie van wijzen aangesteld, nu gebleken is dat alle maatregelen uit het verleden, zoals het fameuze zilverfonds van de socialisten, volkomen ontoereikend zijn. En dus verhoogt men de pensioenleeftijd, schaft men allerlei systemen van vervroegd pensioen af, geeft men bonussen aan wie langer werkt, en knabbelt men aan de al te royale pensioenen van de ambtenaren. Persoonlijk meen ik dat wie ongeveer veertig jaar gewerkt heeft, recht heeft op een basispensioen dat overeenkomt met de wedde van een gemiddelde arbeider of bediende, zeg maar ongeveer € 1450. Wie meer wil, moet daarvoor zelf een spaarpot aanleggen op een of andere manier. Ik vind het onaanvaardbaar dat bepaalde personen een staatspensioen krijgen dat verschillende keren dat bedrag overschrijdt: zij krijgen tot 100% van hun wedde van de laatste vijf jaar van hun loopbaan, die natuurlijk het toppunt van hun carrière uitmaken. Dat kon vroeger misschien, toen er nog veel minder ambtenaren waren, en veel minder hoge ambtenaren, maar nu is dat niet meer doenbaar.
De voorstellen die nu op tafel liggen om de pensioenen te hervormen hebben betrekking op de mensen die nu nog aan het werk zijn, niet op de bestaande pensioenen. Dat schept ongenoegen: men stelt dan dat de huidige gepensioneerde het goed aan boord gelegd hebben en zichzelf hoge pensioenen toegekend hebben, en dat de huidige generatie nu zelf moet beslissen om voor zichzelf een veel minder interessante pensioenregeling uit te werken, vooral om de bestaande vroege en hoge pensioenen te kunnen blijven betalen. Ik meen dan ook dat men ook moet durven snijden in de bestaande pensioenen. Een hoge ambtenaar die nu een pensioen krijgt dat een groot veelvoud is van het basispensioen mag daarop gerust veel zwaarder belast worden. De staat moet immers niet instaan voor de rijkdom van de gepensioneerden, doch hun enkel een eerlijk ‘leefloon’ garanderen, zodat ze rustig kunnen genieten van hun oude dag en van de bezittingen die ze tijdens hun leven vergaard hebben. Er zijn vandaag heel wat voorbeelden van gepensioneerden die rijkelijk leven en over aanzienlijke kapitalen beschikken, waar ze nauwelijks iets nuttigs mee aanvangen. Dat spaargeld moet meer geactiveerd en beter gebruikt worden. Het heeft geen zin dat iedereen zich een kapitaal bijeenspaart voor zijn oude dag, maar het dan niet aanspreekt omdat men het niet nodig heeft dank zij een al te genereuze sociale zekerheid. Het lijkt me veel zinvoller om dat te vervangen door een goede verzekering voor de risico’s van het ouder worden.
Ten slotte nog een woord over de universiteiten. Ik heb mijn hele carrière doorgemaakt als ambtenaar aan de universiteit, en ik heb gebruik gemaakt van de mogelijkheid om op zestig jaar op pensioen te gaan. Ik krijg van de staat het normale pensioen, en heb daarnaast een bescheiden kapitaal meegekregen van de universitaire groepsverzekering. Dat houd ik helemaal achter de hand als een appeltje voor de dorst, en het zal later aan mijn erfgenamen ten goede komen, als ik het niet heb hoeven te gebruiken om mijn oude dag door te komen. Er zijn mensen die een veel grotere uitkering hebben gekregen van de groepsverzekering dan ik, omdat ze ook een hoger loon hadden. Professoren zijn nog beter af, die krijgen een pensioen zoals de hogere ambtenaren. Men kan zich afvragen of de universiteiten met hun subsidies moeten instaan voor dergelijke groepsverzekeringen, of voor dergelijke hoge pensioenen. De hele kwestie gaat om wat de staat moet doen voor de pensioenen, zowel van de werknemers in de privé sector als voor staatsambtenaren en daarmee gelijkgestelden, zoals de universiteitsprofessoren en -ambtenaren. In ons land betaalt de staat de werkingsmiddelen en de lonen van het personeel van de universiteiten. Daarnaast verwerven de universiteiten allerlei andere inkomsten, waarmee ze die werkingsmiddelen verhogen en nog meer personeel aanstellen. Het gaat daarbij over zeer grote bedragen. De universiteiten zijn machtige instellingen, en er wordt zeer weinig controle uitgeoefend op hun werking en hun prestaties. Zo haalt in Vlaanderen minder dan de helft van de studenten een einddiploma, velen niet binnen de normaal voorziene tijd. Er is geen toelatingsexamen, behalve voor geneeskunde. Dat maakt dat heel wat jongelui hun kans wagen aan de universiteit, en dat maar een derde slaagt in dat eerste jaar. Er wordt dus veel tijd en energie gestoken in nutteloos massaonderwijs. Heel wat onderzoek is van middelmatig tot bedenkelijk niveau, heel wat professoren doen helemaal geen ernstig onderzoek. Men komt er niet uit of de universiteiten nu bedoeld zijn om jonge mensen op te leiden, of onderzoeksinstellingen zijn, en bijgevolg doet men geen van beide zaken echt naar behoren, en blijft men vaak steken in amateurisme en verouderde praktijken. De maatschappij klaagt dat de universiteit niet voorbereidt op het werkelijke leven. Het is dus de hoogste tijd dat de staat zich ernstig gaat bezinnen op haar rol tegenover de universiteiten: er zijn voorbeelden in andere landen van universiteiten die geen cent ontvangen van de staat. Het lijkt me betekenisvol dat slechts één Vlaamse universiteit (amper) de top 100 haalt, terwijl de niet-gesubsidieerde universiteiten alle rangschikkingen aanvoeren.
Dat alles leidt me tot het besluit dat onze maatschappij er beter aan doet om het staatsapparaat aanzienlijk kleiner te maken, en zich op alle terreinen te beperken tot het strikt noodzakelijke, en zich uit talrijke domeinen helemaal terug te trekken, of zich te beperken tot een afstandelijk toezicht om uitwassen te voorkomen. De recente verkiezingen hebben overduidelijk aangetoond dat de overgrote meerderheid van de Vlamingen daar eveneens zo over denkt. Laten we hopen dat die Vlamingen, met de vertegenwoordiging die ze democratisch verworven hebben in het Vlaamse en het Belgische parlement, die overtuiging zullen waarmaken, tot spijt van wie ’t benijdt.
Categorie:samenleving Tags:maatschappij
27-09-2014
Besparen op cultuur?
De Vlaamse regering moet besparen. De oorzaken zijn verscheiden: we hebben van België meer verantwoordelijkheden gekregen, maar niet het budget om die te bekostigen. We moeten nu zelf opdraaien voor onze Vlaamse uitgaven, met minder inkomsten. En er is crisis: ook dat zorgt voor minder inkomsten, terwijl men meer op de overheid een beroep doet, voor werkloosheids- en andere uitkeringen. Kortom, de begroting gaat in het rood, tenzij men de uitgaven beperkt of de inkomsten verhoogt. De inkomsten verhogen betekent nog meer belastingen, dus liever niet, wij zijn al het zwaarst belast landje ter wereld. En dus is er maar één oplossing: de staat moet minder uitgeven.
Laat dat nu precies zijn wat veel mensen al heel lang denken in Vlaanderen. Verwachten dat de overheid aan iedereen geschenken uitdeelt, dat is waanzin natuurlijk: iemand moet die cadeautjes toch betalen? En wie betaalt ze? Juist: de werkende mens, door belastingen te betalen, dat zijn de inkomsten van de staat. De werkende mens staat dus een deel van zijn loon af aan mensen die niet werken. Dat kan, maar enkel in zover dat ook echt nodig is. Maar we zijn niet eens in staat om iedereen te helpen die het echt nodig heeft, zoals de personen met een beperking. Dat belet ons echter niet om vele miljoenen uit te geven aan projecten waarvan het nut of de zin velen ontgaat. Ik noem maar één voorbeeld: de restauratie van de Sint-Romboutskathedraal in Mechelen. Als ik heel eerlijk mag zijn: voor mij mogen ze die dynamiteren.
Laten we het ook eens over uitkeringen hebben. Laatst was er een reality programma op de VRT, ‘De Rechtbank’. Een vrouw die zelf voorwaardelijk vrij was wegens drugszaken, werd betrapt toen ze haar man in de gevangenis drugs wou bezorgen. De onderzoeksrechter vroeg haar van wat ze leefde, en haar antwoord was: ik ‘trek’ 1500 euro per maand van de mutualiteit. Ik viel zowat van mijn stoel. Dat is immers meer dan mijn pensioen. Ik kreeg plots het bangelijk gevoel dat er in Vlaanderen echt wel veel omgaat dat we niet weten als het over uitkeringen gaat.
Ook op cultuur moet er bespaard worden, globaal ongeveer 7,5 procent. Vanzelfsprekend schreeuwen een aantal gesubsidieerde cultuurpauzen moord en brand. Maar ik moet bekennen: het raakt mijn koude kleren niet. Ik durf van mezelf zeggen dat ik over enige culturele bagage beschik, maar ik mijd wat in Vlaanderen voor cultuur doorgaat als de pest. Ik ga niet naar concerten of andere muziekuitvoeringen, bezoek geen grote tentoonstellingen, kom niet in musea of kerken, ik koop en lees de boeken niet die in kranten en weekbladen hoge ogen gooien, kortom, ik blijf thuis en lees boeken die ik zelf koop, meestal tweedehands, of die ik gratis op internet vind. Ik vermijd de VRT, zowel radio als TV. En ga zo maar door.
Voor mij mogen ze dus gerust het hele zootje sluiten en afschaffen: mijn cultuurbeleving zal er niet onder lijden. Ik onderhoud twee websites die ik toch wel cultureel durf te noemen, en wel zonder enige subsidie of andere inkomsten, en ik bied alles gratis aan. En ik heb een boek geschreven, eveneens zonder subsidies, gewijd aan Spinoza, een filosoof die eveneens alle subsidies en benoemingen weigerde, en op zijn eentje oneindig veel meer heeft gedaan voor onze beschaving dan al de cultuurpauzen van vandaag samen. Wat vandaag voor cultuur doorgaat, zal in mijn bescheiden opinie, en als we op ons recent verleden mogen afgaan, al over enkele jaren door de mand vallen als schrijnende banaliteit.
Ik heb veertig jaar aan de universiteit gewerkt en ik durf hier plechtig stellen: men kan aan de universiteit moeiteloos 50 procent besparen, en geen mens die het zal merken als men het ernstig doet.
Voor mij mag er dus gerust minder ‘staat’ zijn, liefst zelfs zo weinig mogelijk, enkel wat noodzakelijk is. En neen: het leger is daar niet bij, en cultuur evenmin.
Categorie:samenleving Tags:kunst
19-09-2014
Niemand kan twee heren dienen.
Wanneer ik mij tegen de godsdienst keer, krijg ik soms als antwoord dat de godsdienst en de kerk waarover ik spreek lang verleden tijd zijn en dat er een nieuw geloof is, dat zuiverder is dan het oude en niet beladen met al de kwalijke kanten van vroeger, en een nieuwe, onthechte kerk. Ongetwijfeld is dat waar voor sommige gelovigen, binnen en buiten de kerk. Maar de kerk als machtsinstrument bestaat nog steeds. En zolang de kerk wereldse macht heeft, zal ik me ertegen verzetten, en wel op evangelische gronden, zoals anderen voor mij gedaan hebben.
Bij Matteüs lezen we herhaaldelijk de uitdrukkelijke aansporing om te verzaken aan rijkdom en macht. Waar dat op de meeste plaatsen gericht is tot iedereen, is er die onmiskenbare passage aan het begin van hoofdstuk 10, waar Jezus zijn leerlingen bij zich roept en hen toespreekt over hun zending. En dan zegt hij: ‘Voor niets hebt gij ontvangen, voor niets moet gij geven.’ Dat is een verbod op simonie, het verkopen van ‘geestelijke’ goederen voor geld. De bedienaars van de eredienst mogen zich zelfs niet laten betalen voor hun werk: ‘Tracht dus geen goud, zilver of koper te verwerven om er uw gordels mee te vullen. Verschaft u ook geen reiszak voor onderweg, geen tweede onderkleed, geen schoeisel of stok, want de arbeider is zijn onderhoud waard.’ Met andere woorden: wie arbeidt, heeft zelfs geen recht op een loon: de gemeenschap die men dient moet enkel voorzien in het onderhoud van de bedienaar van de eredienst, men moet hem opvangen in het huis van de gelovigen, dat is alles. ‘De vossen hebben hun holen en de vogels uit de lucht hun nesten, maar de Mensenzoon heeft niets waarop hij zijn hoofd kan laten rusten.’ (Mt 8, 20)
Wanneer wij de geschiedenis van de kerken bekijken, dan stellen we vast dat men net het tegenovergestelde heeft gedaan. Godsdienst is een economisch en politiek systeem, gericht op het verwerven van macht en rijkdom. Het volstaat om ons heen te kijken naar de ontelbare indiciën van rijkdom, zoals dat heet, van de religies, en naar de macht die zij zich toe-eigenen. Zelfs de meest bescheiden bisschoppen dragen een duur kruis op de borst, en tijdens de ritus in de buitenmaatse kerken zien ze eruit als dragqueens in vol ornaat. Het bezit van de kerken wordt zorgvuldig geheim gehouden en valt niet onder de belastingswetten die op gewone burgers van toepassing zijn. Maar wat wij erover te weten komen, slaat met verstomming, zoals laatst in een reportage over het geld van de Roomse kerk, en een andere over de rijkdom die opgestapeld ligt in het Vaticaan.
Men zou kunnen zeggen dat in Vlaanderen die macht sterk getaand is. Dan houdt men echter geen rekening met machtige structuren als het katholiek onderwijs, Caritas Catholica, het ACW en andere, minder bekende organisaties die nog steeds de touwtjes stevig in handen hebben. Het zijn dan wel vooral leken, maar wat is het verschil? Het is een economische structuur die haar eigen leiders rijkdom en macht bezorgt en die rijkdom en macht in stand houdt en vermeerdert.
Zolang godsdienst gekenmerkt wordt door bezit en macht, is het geen godsdienst maar een bedrijf, en moet men die godsdienst als een economische realiteit behandelen, en ontdoen van de schone schijn en de zweem van heiligheid die eromheen hangt. Pas wanneer de godsdiensten afstand hebben gedaan van alle bezit en alle macht, kunnen ze geloofwaardig zijn. Dat is wat ik bij Matteüs lees, maar het is niet wat ik om mij heen zie.
‘Verzamelt u geen schatten op aarde, waar ze door mot en worm vergaan en waar dieven inbreken om te stelen; maar verzamelt u schatten in de hemel, waar ze niet door mot of worm vergaan en waar dieven niet inbreken om te stelen. Waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn.’
Niemand kan twee heren dienen: hij zal de ene haten en de ander liefhebben, ofwel de ene aanhangen en de ander verachten. Gij kunt niet God dienen én de mammon.’ (Mt 6, 19-21; 24)
Wanneer wij dus concentraties zien van macht en bezit, weten we meteen dat niet God daar gediend wordt, maar de mammon.
Categorie:levensbeschouwing Tags:godsdienst
14-09-2014
John Stuart Mill
John Stuart Mill: het is een van die namen die je bij gelegenheid tegenkomt, maar waar je niet blijft bij stilstaan. In de geschiedenis van de filosofie wordt nauwelijks aandacht aan hem besteed. Toch noemt men hem wel eens ‘de meest invloedrijke Engelstalige filosoof van de 19de eeuw’.
John Stuart was de oudste zoon van de Schotse filosoof, econoom en historicus James Mill; hij werd geboren in Londen, in 1806 en werd door zijn vader streng opgevoed als een soort van wonderkind. Vanaf zijn derde levensjaar kreeg hij les in Grieks en begon hij de Griekse klassieken te lezen, vooral historische werken. Hij las ook uitvoerig Engelse historische werken. Hij kreeg eveneens een stevige opleiding in de natuurwetenschappen. Toen hij acht jaar oud was, leerde hij Latijn en maakte zich vertrouwd met de klassieke auteurs in die taal. Hij fungeerde als schoolmeester voor de andere kinderen, en in zijn vrije tijd las hij naast wetenschappelijke werken ook populaire klassiekers, zoals Cervantes en Defoe’s Robinson Crusoe. Zijn vader leerde hem ook poëzie te schrijven.
Vanaf zijn twaalfde ging hij gemeenzaam om met vooraanstaande geleerden in verschillende disciplines. Met zijn vader bestudeerde hij economisch-politieke kwesties, terwijl hij zijn eigen aandacht vooral richtte op de logica: hoe kunnen we weten dat een uitspraak waar is?
Toen hij veertien was verbleef hij een jaar in Frankrijk, volgde er lessen aan de universiteit en ontmoette verscheidene geleerden, schrijvers en politici.
Al dat intense werk op jeugdige leeftijd leidde tot wat wij nu een burn-out noemen, of een depressie. Hij herstelde langzaam, en hernam zijn intellectuele bezigheden, onder meer een correspondentie met Auguste Comte.
Mill was een religieuze non-conformist en in feite een atheïst en was als zodanig niet welkom aan de grote universiteiten, Oxford en Cambridge. Hij begon te werken voor de East India Company zoals zijn vader, en liep colleges aan University College in Londen, een seculiere instelling en tot op vandaag een van de meest prestigieuze universiteiten ter wereld.
In 1851 trouwde hij met zijn vriendin en zielsverwante Harriet Taylor. Ze kenden elkaar al meer dan twintig jaar, maar zij was gehuwd, en pas na de dood van haar echtgenoot bezegelden zij hun liefde. Zij had een grote invloed op hem en op zijn werk, maar stierf reeds in 1858.
John Stuart Mill was rector van de University of Saint-Andrews van 1865 tot 1868; in die jaren was hij ook lid van het Britse parlement, waar hij aanleunde bij de Liberalen. Hij was de eerste om het stemrecht voor vrouwen te bepleiten, en bekritiseerde de onderdrukking van Ierland door de Britten. Hij was een krachtig sociaal hervormer en voorstander van een meer democratisch stemrecht.
John Stuart Mill overleed in 1873 in Avignon, waar hij begraven werd naast zijn echtgenote.
Het zou ons te ver leiden indien we dieper zouden ingaan op zijn talrijke werken, zoals A System of Logic (1843), On Liberty (1858) en Utilitarianism (1863). Men leze daarover de degelijke artikelen bij Wikipedia.
Mijn aandacht werd recentelijk getrokken op zijn essay On Nature, dat in New York verscheen in de bundel Three Essays on Religion (1874). Ik las dat essay in een ruk uit op internet: https://www.marxists.org/reference/archive/mill-john-stuart/1874/nature.htm en was zo gecharmeerd door taal, stijl en inhoud van dit werk dat ik meteen besloot het te vertalen in het Nederlands, aangezien er geen Nederlandse vertaling voorhanden blijkt te zijn. Om verschillende redenen heb ik besloten die vertaling niet online te plaatsen, maar wie erin geïnteresseerd is, kan me een mailtje sturen en dan bezorg ik de tekst graag (en gratis) in pdf- of Word-formaat.
Brief van de bisschop van Antwerpen aan de bisschop van Rome
De brief van bisschop Bonny van Antwerpen krijgt media-aandacht, en dat verdient die ook. Het gebeurt immers niet elke dag dat een bisschop zich met een open brief richt tot de gelovigen, maar toch in de eerste plaats tot het centrale kerkelijk gezag, en dat gezag daarbij behoorlijk de mantel uitveegt.
Bij een aandachtige lezing blijkt echter dat de kritiek van de bisschop en van de talrijke adviseurs die ongetwijfeld zo al niet de pen hebben vastgehouden, dan toch zijn hand in ruime mate gestuurd hebben, selectief is, en dat hij zich er angstvallig voor behoedt te raken aan de kern van het christelijk geloof. Daardoor ondergraaft hij echter de grondvesten zijn eigen betoog.
Ik verklaar me nader.
In de brief wordt een regelrechte aanval ingezet op het centrale gezag van de kerk: de paus, de curie, invloedrijke theologische adviseurs. Men verwijt hen eenzijdigheid en machtswellust, en dat is vanzelfsprekend volkomen terecht. Dat hebben christenen in alle tijden al aangeklaagd, en dat heeft bijvoorbeeld geleid tot de Reformatie. Men kan zich niet van de indruk ontdoen dat deze bisschop en zijn adviseurs zich in aanzienlijke mate hebben laten inspireren door die beweging; de kerk die zij voorstaan, lijkt sterk op wat in protestantse middens gemeengoed is, behalve dat men daar nog verder gaat bij het decentraliseren en zelfs de bisschoppelijke autonomie, waarvoor deze brief een krachtig pleidooi is, als een onnodige en onaanvaardbare betutteling beschouwt.
Bonny verwijt de kerk dat ze te weinig oog heeft voor haar eigen verleden, en voor de afwijkende meningen die er zijn. Daarmee richt hij zijn pijlen op slechts één van de peilers van het geloof. Het christendom, laat ons dat toch maar nooit uit het oog verliezen, is een openbaringsgodsdienst. Dat wil zeggen dat er een God is die zich openbaart aan de mens. Die openbaring gebeurt op verschillende manieren. Het is begonnen met het eigen volk van God, Israël, en daarover worden we geïnformeerd in wat wij nu het Oude Testament noemen. De volheid van die openbaring is er echter gekomen met Jezus, de Messias, de Christus, en daarover worden we geïnformeerd door het Nieuwe Testament. Vervolgens is er de werking van de Heilige Geest, die de mensen verlicht. En ten slotte is er de kerk, die waakt over de getrouwe interpretatie van het Woord van God. De kritiek van Bonny richt zich uitsluitend op die laatste steunpilaar van het geloof, de meest wankele, aangezien hij mensenwerk is, zoals de bisschop uitvoerig aantoont, en dus in staat tot vergissingen.
Wanneer men echter kritiek heeft op iemand of op een instelling, moet men die kritiek funderen, moet men zijn gelijk aantonen en bewijzen. Men strijdt als het ware met gelijke wapens: de bisschop van Rome heeft geen andere aanspraken op gelijk of de waarheid dan die van Antwerpen. Dat is niet alleen in strijd met de leer van de kerk, die vasthoudt aan het gezag van de paus in zaken van geloof en zeden, zoals dat heet, en zelfs zijn onfeilbaarheid ter zake voorhoudt, maar het opent ook de deur voor meningsverschillen binnen de kerk over essentiële geloofszaken, en ook dat is strijdig met de leer van de kerk, de Una, Sancta, Catholica et Apostolica: zij is één, heilig en dezelfde over heel de wereld (kat’ holein tein gein) en berust op de ononderbroken traditie van de apostelen van Jezus van Nazareth. Herhaaldelijk pleit Bonny in zijn brief tegen deze laatste twee principes, en toont zich daarmee van zijn meest protestantse kant.
Wanneer men dus de ideologische strijd aangaat met anderen binnen de kerk, moet men zijn argumenten staven, men moet zich ergens op beroepen. Bonny beroept zich op de sesus fidei van de gelovigen, en op de mening van andersdenkende gelovige gezagsdragers en theologen. Dat is volkomen terecht, al zal Rome dat zeker betwisten. Maar in feite beroept de auteur zich op niets anders dan de hogere vermogens van de mens, die in staat is om aan te voelen en na te denken en over deze gevoelens en deze gedachten met anderen in gesprek te treden. Dat is inderdaad de grondslag van het grootste gedeelte van deze lange brief. Maar Bonny weet als gelovige perfect dat hij daarmee alleen niet wegkomt: ik herhaal: het christendom is een openbaringsgodsdienst, en de waarheid is in die openbaring gelegen, niet in het brein van de mens.
Vandaar dat de auteur op cruciale momenten steeds naar die openbaring verwijst: de Schrift, het Evangelie van Jezus Christus. Hij beseft echter tegelijkertijd dat hij dat enkel in algemene termen kan doen. De moderne exegese laat immers van de Schrift, het Evangelie en zelfs de figuur van Jezus en zijn apostelen niet veel heel. En dus moet hij wel zijn toevlucht nemen tot een ander ‘zeker’ openbaringsgegeven, en dat is dan de werking van de Heilige Geest, die in het hart van elke mens de goddelijke waarheid geplant heeft, met andere woorden: het geweten.
Ook dat is allesbehalve nieuw en werd eveneens sterk beklemtoond in de Reformatie: de mens kan voortgaan op zijn geweten als op een rechtstreekse openbaring en inspiratie van God, en heeft dus geen behoefte aan bemiddeling door een kerk en bedienaars van de eredienst. Zover gaat deze katholieke bisschop echter niet in de zelfverloochening: hij ziet vanzelfsprekend een ruime taak weggelegd voor zichzelf en zijn priesters. Uiteindelijk beroept hij zich, wanneer hij de openbaring inroept, steeds bijna uitsluitend op dat (goed door de lokale kerk gevormd) geweten, en bijna nooit op de Schrift of het Evangelie zelf.
Nu is dat geweten, dat door God aan elke mens gegeven is door de Heilige Geest, een even mysterieuze zaak als zijn onsterfelijke ziel, of als God, zijn Zoon en zijn Heilige Geest, de Heilige Drievuldigheid. Het is de kerk die dat geweten, net als de ziel, ‘ontdekt’ heeft en het bestaan ervan aanvoert. De wetenschap, ook de menswetenschappen, kennen dit begrip niet in die vorm, namelijk als een goddelijke gave, waarin God zich openbaart in zijn waarheid. Men gaat integendeel uit van een evolutionair mensbeeld, waarbij een bepaald dier geleidelijk aan ontwikkeld is, volgens Darwiniaanse principes, tot het over de hogere mentale mogelijkheden beschikte die wij nu kennen. Het is met die spontaan ontstane capaciteiten dat de mens zich over zijn bestaan bezint; er is daar dus geen sprake van enige goddelijke tussenkomst. Voor elke rustig nadenkende mens is het geweten een vreemd woord voor het feit dat wij in staat zijn om na te denken (in de ruimste zin van het woord) en ons handelen daarnaar te richten. In overleg met anderen, en gedragen door een beschaving, kunnen wij tot conclusies komen over het ontstaan van de wereld en van de dingen en van het leven, en over de manier waarop wij met die dingen en de andere levensvormen en met elkaar het best samenleven. Er is daarbij nog steeds geen sprake van God.
Dat is de fundamentele kritiek die men op deze brief kan en moet formuleren, namelijk dat de grondslag voor elke redenering die erin voorkomt, onbestaande is, of fundamenteel verkeerd voorgesteld wordt. Bonny beroept zich op een God die er niet is, op een openbaring die er niet is, op een geweten dat er niet is, en zwijgt in alle talen over het evolutionair mensbeeld en de autonomie van de mens in zijn samenleven met de wereld die hem omringt. Hij blijft beweren dat er wel degelijk een goddelijke waarheid is, die wij moeten herkennen en erkennen, terwijl het enkel gaat om afspraken die wij als mensen met elkaar maken, zowel over hoe de dingen zijn, als over wat wij horen te doen en te laten.
Deze brief is dus louter voor intern gebruik bestemd, ik schreef bijna: voor oraal gebruik… Hij kan een belangrijke bijdrage betekenen voor de interne organisatie van de kerk, maar zelfs daaraan durf ik te twijfelen: Bonny is geen Luther, en zijn brief geen stellingen die op de heilige deur van Sint-Pieters genageld wordt.
Voor de overgrote meerderheid van de mensen die niet meer kerkelijk zijn of het nooit waren, heeft deze brief inderdaad geen enkel belang, geen enkele waarde. In die zin is het een jammerlijk gemiste kans, maar iets anders mocht men echt niet verwachten van deze overigens moedige man.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
05-09-2014
Odette?
Jaren geleden was er een geniaal muzikaal quizprogramma op de BBC, dat ik enthousiast volgde: My Music, met Steve Race. Een van de vragen die de muzikale deelnemers op een keer voorgeschoteld kregen was: in welk muziekstuk komt de naam Odette voor? Verbazing alom. Waarop de quizmaster fijntjes de bekende aria uit de Messiah van Haendel intoneerde: Death, o Death, where is thy sting? Grave, where is thy victory? Hilariteit alom.
De tekst is een citaat, zoals alle teksten van Haendels Messias, uit de Bijbel, namelijk de Eerste brief aan de Korintiërs, 15, 55. ‘Paulus’ heeft het in dat laatste deel van die brief over de dood en verrijzenis van de Christus, de kern van het geloof in de verrijzenis van de mens. Het citaat van Haendel uit de Eerste Korintiërsbrief is op zijn beurt, zoals talrijke andere teksten uit het Nieuwe Testament, een citaat uit de teksten van het Joodse volk, die later door het christendom, dat zelf begonnen is als een Joodse sekte, schaamteloos overgenomen zijn als het ‘christelijke’ Oude Testament, in dit geval uit Hosea, 13, 14.
In deze bekende episteltekst, die ontelbare keren gedebiteerd wordt als de eerste lezing op christelijke begrafenissen, maakt ‘Paulus’ (en ik plaats zijn naam hier nadrukkelijk tussen aanhalingstekens, want er is geen enkel historisch bewijs dat de persoon aan wie dit alles wordt toegeschreven ooit bestaan heeft) zich sterk dat de dood niet het einde is, maar het begin van een nieuw leven. Vandaar het citaat: door de verrijzenis en het vooruitzicht op een nieuw, glorieus leven, verliest de dood haar angel, en wordt haar overwinning op het leven teniet gedaan.
Dat de dood niet het einde is, is op zich een verbijsterende gedachte, die op mij nooit enige indruk heeft kunnen maken. Van in mijn prilste jeugd heb ik al snel ingezien dat het leven eindig is. Je kan er immers zelfs als kind niet naast kijken: al wat leeft, sterft: bloemen en planten, een huisdier en het vee, de insecten in huis die achteloos doodgemept worden, en ja, ook mensen, zoals je grootouders, buren, kennissen.
Ook heel jonge kinderen worden geconfronteerd met de dood, en kunnen niet anders dan daaruit conclusies trekken. Het heeft, in mijn aanvoelen, niet veel zin om dat te verbloemen, zoals men vandaag de dag graag doet: een familielid dat gestorven is, wordt dan een sterretje aan de hemel, een versleten romantische cliché die we bijvoorbeeld in Mahlers Kindertotenlieder terugvinden, maar die een hedendaagse filosofe nog steeds geschikt acht. Waarom zoiets verzinnen en vooral: waarom kinderen dat opdringen? Het klinkt poëtisch, maar het is gewoon een onwaarheid die we gebruiken om de waarheid te verbergen, een waarheid die kinderen wel moeten inzien en die ze echt wel in staat zijn om te verwerken, en die hoe dan ook de voorkeur verdient boven elke goedbedoelde maar nefaste leugen, die men dan later moet rechtzetten.
Ik heb altijd al beseft dat het leven een begin kent en een einde. Dat is de essentie van het leven. Ik heb nooit de indruk gehad dat het anders was, dat het anders kon zijn, en ik heb ook nooit verlangd dat het anders kon zijn: dat is immers een contradictie, een onmogelijkheid. Wellicht heeft dat een belangrijke rol gespeeld in mijn afwijzen, van in de kleuterklas, van elke vorm van geloofsindoctrinatie: mensen gaan wel dood, verrijzen niet, en van een leven na de dood is er geen enkele aanduiding. Ik was daarmee al als peuter verzoend; het was immers wat ik om me heen zag in de natuur. Ik voelde moeiteloos aan dat de mens deel uitmaakte van die natuur, en stelde vast dat wij op geen enkele manier aan die natuur konden ontsnappen, wat men daarover ook zei. Pasen, het feest van de Verrijzenis, was voor mij het feest van de lente, van het hernemen van het leven na de winterslaap en van het nieuwe leven uit het zaad van het oude, niet van een nieuw leven na de dood.
De dood had dus niets afschuwwekkends voor mij, het was immers de normaalste zaak van de wereld. Ik bleef altijd vrij onbewogen wanneer ik met de dood werd geconfronteerd, omdat ik nu eenmaal aanvaard had dat het een normaal verschijnsel was, waaraan niet te ontsnappen viel. Zeker, het viel me soms zwaar, zeer zwaar om afscheid te nemen van een geliefde, maar dat leidde nooit tot verzet tegen het feit dat alle leven nu eenmaal moet sterven. De dood heeft voor mij nooit de gedachte, laat staan het verlangen, opgeroepen naar een leven na de dood, een tweede leven, of het eeuwige leven. Het is een idee dat mij volkomen vreemd is, en dat is zo gebleven, mijn leven lang, en ik stel vast dat mijn ideeën daarover niet veranderd zijn nu ik ouder word en de realiteit van mijn eigen overlijden steeds naderbij komt.
Zeker, ik heb nog allerlei plannen en dromen en verwachtingen, en het zou me veel genoegen doen mochten er daarvan nog enige in vervulling gaan. Maar dat mijn resterende tijd elke dag korter wordt dan wat al voorbij is, vervult me niet met spijt, noch met irrationele verlangens om aan die essentiële conditie van mijn bestaan iets te veranderen. Voor mij zou het leven niet beter of aangenamer of zinvoller zijn indien er een tweede leven zou op volgen, of zelfs een eeuwig leven, onder welke vorm ook. Het leven is zoals het is, en daar heb ik geen moeite mee, integendeel. Het feit dat ik deel uitmaak van de natuur, en dat al de wetmatigheden van de natuur integraal op mij van toepassing zijn, verschaft me een diepgewortelde rust en aanvaarding, en maakt mijn leven, zoals alle leven, voor mij tot iets dat volmaakt zinvol is: het is zoals het hoort te zijn, met een aangrijpende geboorte als spectaculaire start, een precair en uitdagend bestaan vol mogelijkheden tot zelfontplooiing en samenwerking tot in onze diepste lichamelijke en mentale kern, en de onvermijdelijke neergang die erop volgt, met de zoete dood als bekroning, en niet als een mislukking. De curve van het leven is voor iedereen anders, een parabool die zelden in zijn geheel doorlopen wordt, maar die ten minste deze zekerheden heeft dat die begint en eindigt in het niet-bestaan. Zonder deze zekerheden zou het leven een volledig andere betekenis krijgen.
En laat dat nu juist zijn wat het christendom voorhoudt: een leven dat niet eindigt bij de dood. De imaginaire consequenties van die inderdaad verbijsterende en absoluut onnatuurlijke veronderstelling over het leven hier op aarde zijn spectaculair, maar tevens totaal ongeloofwaardig. Dat wij in het hier en nu moeten leven volgens een bepaald patroon, ons aangereikt door God zelf via de bedienaars van zijn eredienst, om in het hiernamaals niet tijdelijk of zelfs in eeuwigheid onderworpen te worden aan de meest gruwelijke lichamelijke en mentale folteringen, is een dogma dat geen enkele gelovige mag betwijfelen: het is de kern van het christelijk geloof. De eeuwige zaligheid die de beloning is voor een leven volgens de kerkelijke voorschriften wordt dan, hoe kan het anders, veel belangrijker dan het leven hier op aarde, dat onvermijdelijk als minderwaardig wordt geacht.
Die eeuwige zaligheid is, zo stelt die ‘Paulus’ in ‘zijn’ ‘brief’ aan de Korintiërs, niet van lichamelijk maar van geestelijke aard (1 Kor 15, 35-54). Er is dus een geestelijke component, die reeds in het aardse leven aanwezig is, en die totaal verschillend is van de lichamelijke. Dat simplistisch dualisme heeft het christendom ontleend aan de veel rijkere gedachten van Plato, waarvan het slechts een uiterst bedenkelijk en zelfs belachelijk afgietsel is, of om het met Plato zelf te zeggen, een vaag en vluchtig schaduwbeeld van de realiteit.
De kern van het christelijk geloof, waarop zijn hele dogmatiek en zijn hele patsorale praktijk gebouwd is, bestaat dus uit drie louter fictieve elementen, die in geen enkele ernstige filosofische of praktische benadering van de mensheid of de natuur ook maar enigszins kunnen ter sprake komen: een persoonlijke almachtige en volmaakte God, Schepper van hemel en aarde; het bestaan van geestelijke wezens en van een geestelijke component in de mens; het persoonlijke voortbestaan van de mens na de fysieke dood.
Dat is helemaal niet hoe mensen de natuur en hun eigen leven ervaren. Het is een mateloos vergezocht beeld voor een veel eenvoudiger realiteit, namelijk een natuur die haar eigen wetmatigheden heeft en waarbinnen ooit leven ontstaan is, dat voor zijn instandhouding aangewezen is op voortplanting en dat zich in de loop van miljarden jaren ontwikkeld heeft tot wat het vandaag is; de mens is een van die vele levensvormen, wellicht de hoogste op tal van gebieden, maar ook niet meer dan dat. Er is in de mens noch daarbuiten ook maar iets bovennatuurlijks (een contradictio in terminis zoals er nooit een geweest is).
Ik houd intens van het leven zoals het is, en dus met inbegrip van al zijn essentiële ingrediënten, dus ook de dood. De gedachte aan een leven zonder de dood is absurd. En dus zeg ik met de Joodse Hosea, de even mythische Paulus en de zeer reële Haendel: de dood heeft voor mij haar angel verloren en haar overwinning op het leven; ze is de zoete dood die me wacht wanneer de persoon die ik ben niet meer in staat is om verder te leven, het ogenblik waarop het rijke bestaan dat ik gekend heb definitief ten einde komt, mijn lichaam afgebroken wordt in zijn samenstellende delen, en mijn brein eindelijk zijn nerveuze activiteit staakt, en de wereld om mij heen doorgaat, tot ook die misschien ooit ophoudt te bestaan.
Op Facebook stond een bericht over een lezing die Susan Blackmore gehouden heeft in Oxford. Niet aan de universiteit aldaar, maar in het kader van een van de vele ‘zomercursussen’ die handige ondernemers organiseren in universiteitssteden en die vooral op (welgestelde) jongeren gericht zijn. Het is een vorm van jeugdtoerisme, en op zich niet oninteressant, maar het blijft hoofdzakelijk een commerciële onderneming. Als er enig intellectueel voordeel aan vastzit voor de deelnemers, is dat veeleer een neveneffect.
Hoe dan ook, Susan Blackmore, een vigoureuze atheïste en de bekende auteur van The Meme Machine had een lezing voorbereid over dat thema, waarbij vanzelfsprekend ook de evolutietheorie ter sprake kwam. Ze illustreerde haar stellingen over het ontstaan, de verspreiding, de weerbaarheid en de kwetsbaarheid van memen onder meer aan de hand van hun werking in verscheidene godsdiensten. Toen ze op die manier de kwalijke propagandapraktijken en de irrationele indoctrinatie van concrete godsdiensten aantoonde, naast andere ook meer bepaald die van de Islam, stonden enkele jeugdige toehoorders op en verlieten ostentatief de zaal. Toen de spreker hen vroeg waarom, kreeg ze als antwoord: je beledigt ons, en wij hoeven dat niet te pikken. Naarmate ze verder ging met haar betoog, verlieten steeds meer jongeren de zaal, zodat het auditorium uiteindelijk half leeggelopen was. Na afloop werd ze opgewacht door een aantal boze jongeren die haar agressief te woord stonden.
Ik was geschokt toen ik dit vernam. Ik was stilaan gaan denken dat wij hier in het Westen, en uitgerekend in Oxford, aan het begin van de 21ste eeuw zover waren gekomen dat de rol van de godsdienst niet meer primordiaal was. In mijn leefwereld komt godsdienst nog nauwelijks ter sprake. Zelfs in het machtige ‘katholiek’ onderwijs, van kleuterschool tot universiteit, is er amper sprake van God of godsdienst. Ik ken niemand, op een vriendelijke en verstandige getuige van Jehova na, die het onderwerp ooit ter sprake brengt. Wat men er ook over moge denken, men leeft alsof er geen God is, en men doet niet aan godsdienst. Statistieken tonen aan dat dit niet zomaar een indruk is: het aantal mensen dat zich niet-religieus noemt neemt sterk toe, het kerkbezoek in Vlaanderen is bijna volledig uitgestorven, en dat mag je letterlijk nemen.
Het blijkt echter een vergissing te zijn te denken dat dit een wereldwijd verschijnsel is, en dat het geldt voor alle godsdiensten. Ik moet vaststellen dat alle godsdiensten fanatieke fundamentalistische strekkingen hebben, en dat die zeer strijdbaar zijn. Het is moeilijk, zoals dat altijd al het geval geweest is, om uit te maken hoe diep het geloof gaat van de aanhangers, maar misschien doet dat er ook niet toe: als iemand zich opstelt als een fervent aanhanger van een godsdienst, dan is dat zo, ook al herhaalt die persoon klakkeloos wat de godsdienst voorschrijft, en kan die daarvan zelf geen redelijke verantwoording geven. Ook in het verleden konden bijvoorbeeld de meeste christenen geen zinnig woord zeggen over hun geloof, maar dat belette hen niet om massaal getrouw de rituele voorschriften te volgen: kerkbezoek, gebed, vasten, sacramenten, initiatieriten, kerkelijk huwelijk, uitvaartplechtigheden enzovoort. Dat toebehoren tot een geloof of kerk uitte zich verder in een maatschappelijke samenhorigheid en een keuze voor een politieke partij in een sterk verzuilde samenleving. Het was niet zozeer wát men geloofde, maar dát men geloofde.
In het Westen en in een aantal andere landen is de volksopvoeding het verst gevorderd, en dat is overal de aanleiding tot de achteruitgang van het geloof. Er is immers geen enkel geloof dat kan standhouden tegen het spontane verzet van de vrij denkende mens. Alle pogingen tot een redelijke verantwoording van het geloof lopen onvermijdelijk dood op de nuchtere vaststelling dat het geloof niet redelijk is, omdat het berust op onredelijke veronderstellingen, zowel die geformuleerd in de heilige geschriften als die voorgeschreven door de kerkelijke instanties. Er is altijd sprake van bovennatuurlijke wezens, goddelijke openbaringen, profetieën en voorspellingen, miraculeuze gebeurtenissen, en het geloof in een eeuwig leven dat niet in overeenstemming te brengen is met het gezond verstand.
Vandaar dat de meeste godsdiensten zich met hand en tand verzetten tegen alle redelijk denken: geloof en rede gaan niet samen, het geloof gaat voorbij aan de rede, overstijgt de rede, en maakt zo al die onmogelijke bovennatuurlijke geloofspunten niet alleen geloofwaardig, maar verheft ze boven elk redelijk verstaan. Het geloof is een hoger en dieper inzicht in de werkelijkheid, toont de werkelijkheid zoals ze echt is.
Voor mensen die leven in een samenleving die gebouwd is op de rede en haar toepassing in de wetenschap en alle aspecten van de maatschappij, het onderwijs, de politiek, de economie enzovoort, is dat wat men noemt een spagaathouding, een spreidstand waartoe slechts weinigen in staat zijn en die niemand lang kan volhouden. Men kan geen twee essentieel tegengestelde fundamentele levensopvattingen combineren. En aangezien de meeste mensen in staat zijn tot zelfstandig nadenken, en dat in principe des te meer naargelang ze beter opgeleid zijn, en het onderwijs precies gericht is op de bevordering van het zelfstandig nadenken, gaat het geloof erop achteruit naarmate de redelijkheid toeneemt.
Een andere mogelijkheid is echter dat men de redelijkheid helemaal afzweert en het geloof als de enige maatstaf neemt voor alles, de hele samenleving en alles wat ermee te maken heeft. Dat is wat het christendom beoogde, zoals het jodendom waarop het christendom is geënt, en dat is ook wat de islam voorhoudt. En dat is het verschijnsel dat wij vandaag meemaken.
Een bijzonder aspect van dit eeuwenoud dilemma is dat door de migratie de godsdiensten een verspreiding kennen die vroeger enkel door religieuze veroveringsoorlogen en politieke overheersing kon gerealiseerd worden. De islam heeft sinds zijn ontstaan dikwijls aan de poorten van Europa gestaan, bijvoorbeeld al in 732 bij Poitiers, en in 1683 bij Wenen, maar werd toen telkens verslagen. In de 20ste eeuw begon er een immigratie uit de moslimwereld naar Europa, en die instroom duurt nog steeds voort. Die migranten brengen hun cultuur mee, en ook hun godsdienst, die uitdrukkelijk aanspraak maakt op het alleengezag van God: de islam is een theocratie, of beter, aangezien God niet bestaat, een hiërocratie, dat wil zeggen dat de geestelijkheid de hoogste macht is op alle gebied, inclusief de burgerlijke rechtspraak, en dat gelovigen veeleer moeten gehoorzamen dan nadenken.
Er is een sterke neiging onder moslim-migranten om zich niet te integreren, en hun eigenheid te behouden. Dat zorgt voor moeilijkheden in het Westen, die vooral tot uiting komen in het onderwijs. Ons onderwijs is erop gericht om onze kinderen te leren nadenken, en hen onze beschaving eigen te maken. Het is kenmerkend voor die beschaving dat kerk en staat gescheiden zijn, en dat wij een democratisch bestel aanhangen. Dat is in rechtstreekse tegenspraak met de Islam. Wanneer dan een aanzienlijk aantal kinderen uit moslim-middens onze scholen bevolken, soms zelfs in die mate dat zij de meerderheid of zelfs de totaliteit uitmaken, dan moet het wel fout lopen. Enerzijds voor die migrantenkinderen, die in een gewetensconflict komen tussen enerzijds wat hen voorgehouden wordt in de familie en de gemeenschap waarin ze leven, en anderzijds wat hen op school wordt bijgebracht en wat zij zien in de gemeenschap waarnaar ze geïmmigreerd zijn.
Soms haalt de rede het, en overtuigt ze gaandeweg de migrantenkinderen, die hun levenshouding dan grotendeels baseren op de rede en de wetenschap, en nog enkel lippendienst bewijzen aan hun geloof, zoals destijds ook de christenen hebben gedaan.
Soms ook niet. Er zijn scholen waar de moslimjongeren ostentatief afstand nemen van wat hen wordt voorgehouden op school, bijvoorbeeld in de lessen wetenschap of geschiedenis. Zij sluiten de oren, en stellen dat zij een andere wetenschap aanhangen, namelijk die van hun geloof. Soms gedragen zij zich zeer agressief tegenover leraren en directies. Soms haken ze helemaal af, en weigeren ze naar de ‘heidense’ scholen te gaan. Er gaan stemmen op om moslimscholen op te richten. Er gaan nog meer stemmen op om ons onderwijs aan te passen aan het moslimpubliek, of althans te vermijden dat deel van het publiek te schofferen, te beledigen of te maken dat ze zich ongemakkelijk voelen.
Kijk, daar wordt het moeilijk. Als je twee fundamenteel tegengestelde levensopvattingen hebt, dan is het onmogelijk om bijvoorbeeld een onderwijs aan te bieden dat beide opvattingen volledig respecteert, dat als het ware ‘neutraal’ is. Je kan geen wetenschap of geschiedenis aanleren als je rekening moet houden met de letterlijke tekst van de Koran en al de voorschriften die de Islam daaraan verbindt, en de aanwijsbaar bedrieglijke onwaarheden die zogenaamde islamistische geleerden verzinnen. Onze beschaving is niet te verzoenen met een fundamentalistisch islamisme, niet omdat we ons daarmee niet willen verzoenen, maar omdat de twee onverzoenbaar zijn.
Als men in onze scholen, zoals dat nu gebeurt, probeert om toch te vermijden dat de moslimjongeren afhaken, en toegevingen doet door bepaalde zaken, zoals de evolutietheorie en de kosmologie, om er maar enkele te noemen, te gaan verzwijgen of minimaliseren als niet meer dan veronderstellingen, en ruimte laat voor alternatieven die aangereikt worden door fundamentalistische moslimgroeperingen en kwaadwillige pseudowetenschappers, dan doen we onze eigen beschaving geweld aan, en belanden we voor we het weten weer in de Middeleeuwen.
Susan Blackmore is geen doetje. Ze is inderdaad een uitgesproken atheïste, maar haar betoog is steeds streng wetenschappelijk onderbouwd. Wanneer zij haar aanzienlijke kennis en haar scherp verstand gebruikt om de verderfelijke mechanismen bloot te leggen die godsdiensten gebruiken om mensen aan hun gezag te onderwerpen, botst dat onvermijdelijk met een godsdienst die zich daaraan manifest schuldig maakt. Haar gelijk wordt bewezen door het ongelijk dat ze krijgt van de aanhangers van die godsdiensten, die door zich af te sluiten van haar betoog precies aantonen hoe die mechanismen op hen inwerken.
Wij kunnen alleen hopen dat het gezond verstand zal zegevieren, vroeg of laat. We kunnen niet veel meer doen dan onze scholen en universiteiten open stellen voor die jongeren, zodat ze in de confrontatie met onze beschaving de gelegenheid krijgen om hun mentale vermogens, die in hun potentieel absoluut niet verschillen van die van ons, adequaat te gebruiken.
Of kunnen, en moeten we toch meer doen? Moeten we ons strijdbaar opstellen tegen degenen die een levensopvatting voorstaan die fundamenteel tegengesteld is aan de onze, dat wil zeggen de kerkelijke instanties van alle godsdiensten, dus niet alleen de islam maar ook het christendom en allerlei sekten? Ik meen van wel, en dat is ook wat ik hier doe. Ik pleit voor onze westerse beschaving en voor onze democratie, al zijn ze allebei onvolmaakt en kwetsbaar. Ik toon de desastreuze invloed aan van alle godsdiensten, zowel op het persoonlijk leven en geluk van elke mens als op maatschappelijk gebied. Ik verzet me tegen elk klerikalisme, dat wil zeggen tegen de invloed van de godsdiensten en hun bedienaars en vertegenwoordigers op maatschappelijk gebied. Maar ik doe dat in geschrifte en in gesprekken, ik voer geen acties en neem niet deel aan manifestaties, ik onderteken geen petities, en ik richt geen persoonlijke aanvallen tegen personen.
Ik meen dat men mij niet kan beschuldigen van islamofobie. Maar dat belet mij niet mijn afschuw uit te spreken over heel wat dingen die gebeuren in de naam van de islam, zoals ik diezelfde zaken veroordeel wanneer ze zich voordoen of zelfs voordeden in een andere godsdienst. Dat geldt onder meer voor discriminerende wetten en gedragingen tegenover vrouwen en personen met een seksuele geaardheid of een levenshouding die afwijkt van wat de godsdienst voorschrijft. Dat geldt voor alle geweld dat geschiedt in naam van of onder het mom van een godsdienst. Dat geldt voor de onwaarheden die godsdiensten verspreiden als wetenschap. Dat geldt vooral voor de liefdeloosheid waarvan zogenaamde gelovigen en bedienaars van erediensten blijk geven in hun omgang met anderen.
En ja, ik maak me zorgen als ik zie hoe overal ter wereld godsdiensten nog steeds mensen aanzetten tot liefdeloosheid, haat, geweld en domheid.
Op een nacht werd ik wakker met in mijn hoofd een flard van de tekst van een schlager: put your lips a little closer to… Door die woorden steeds te herhalen kwam er langzaam ook een ritme naar voren, en stilaan ook een melodie, maar de tekst bleef onvolledig. Plots hoorde ik die woorden ook geïntoneerd, door Elvis Presley.
’s Morgens was de herinnering aan die nachtelijke openbaring nog zeer levendig, en nog voor het ontbijt startte ik de laptop op om de gedeeltelijke tekst op te zoeken met Google. Dit is het resultaat.
Put your sweet lips a little closer to the phone
Let's pretend that we're together all alone
I'll tell the man to turn the juke box way down low
And you can tell your friend there with you he'll have to go
Whisper to me tell me do you love me true
Or is he holding you the way I do
Though love is blind make up your mind I've got to know
Should I hang up or will you tell him he'll have to go
You can't say the words I want to hear
While you're with another man
Do you want me answer yes or no
Darling I will understand
Put your sweet lips a little closer to the phone
Let's pretend that we're together all alone
I'll tell the man to turn the juke box way down low
And you can tell your friend there with you he'll have to go
Een vertaling is overbodig, lijkt me. Tekst en muziek is van Audrey en Joe Allison, en de country song He’ll have to go werd een hit in 1960 in de versie van Jimmy Reeves. Presley nam zijn versie op in 1976. Ik probeerde vruchteloos de ene of de andere versie te beluisteren op het internet, maar dat zal wel aan mij liggen.
Pure nostalgie… Maar wat me daarbij intrigeert is: waar komt die vrij accurate herinnering vandaan, na meer dan vijftig jaar?
Niet uit een recente gebeurtenis: in de voorbije dagen ben ik niet bewust teruggegaan naar ‘de tijd van toen’, en er waren ook geen externe verwijzingen naar vroeger in films, liedjes op de radio of nieuwsberichten… Uit de ontelbare dingen die in mijn geheugen opgeslagen liggen zonder dat ik me daarvan bewust ben, is die nacht ongevraagd en spontaan die tekst gedeeltelijk naar boven komen drijven, heeft me wakker gemaakt en heeft zich aan mijn slaapdronken bewustzijn opgedrongen. Door vervolgens mijn geheugen op een of andere manier denkend te bevragen en te activeren, woordeloos, zonder die vragen te formuleren, gewoon door mijn brein zijn gang te doen gaan met de luttele elementen die het zelf had opgehoest, kwamen er andere gegevens naar boven. De tekst was onvolledig en niet helemaal accuraat, maar wellicht is hij dat nooit geweest: in die tijd was mijn kennis van het Engels erg beperkt, en ik herinner me zeker niet dat ik het verhaaltje achter de tekst ooit gekend heb.
Elke morgen sta ik op met de herinnering aan het feit dat ik uitvoerig en zeer in detail gedroomd heb, dat er zich een theatervoorstelling heeft afgespeeld in mijn brein, of beter nog: een belevenis, alsof ze reëel was, in het echte verleden, maar anders dan in mijn herinnering; het is veeleer een fictieve vermenging van allerlei reële elementen, en in mijn droom weet ik op en of andere manier ook dat het een droom is, omdat het theater niet overeenstemt met mijn herinnering. Ik lijk wel wakend aanwezig in mijn droom, als een kritische toeschouwer, die weet hoe het echt was, en wat kan en wat niet kan. Meestal kan ik me de uiterst levendige dromen achteraf niet in detail herinneren, hoewel ik er ’s nachts van overtuigd ben dat dit wel het geval zal zijn, en blijft er slechts een vervelend knagend bijna-herinneren hangen tijdens de eerste uren van de dag.
Tijdens onze slaap verandert de activiteit van ons lichaam: wij reageren nog nauwelijks op zintuiglijke prikkels en we maken geen bewuste bewegingen. Voor het overige zijn er geen opvallende verschillen: onze autonome functies zoals ademen, de hartslag, de spijsvertering enzovoort gaan gewoon door. En ook onze hersenactiviteit valt niet stil. Wetenschappers hebben verschillende fasen ontdekt tijdens de slaap waarbij de hersenen typische meetbare kenmerkende activiteiten vertonen, maar er blijken geen grote verschillen te zijn met de soorten hersenactiviteit van overdag.
Ons leven gaat ’s nachts dus gewoon door, we zijn alleen minder mobiel, we verplaatsen ons nauwelijks en we zijn minder ontvankelijk voor stimuli van buitenaf. Ons brein is blijkbaar net zoals de rest van ons lichaam niet minder actief dan overdag, maar anders. Er zijn immers veel minder stimuli die moeten verwerkt worden, en er is geen bewuste activiteit die ontplooid wordt. Er is dus minder bewustzijn, omdat er minder is om ons bewust van te zijn. Maar hetzelfde brein, dat overdag zo spetterend actief kan zijn en ons toelaat bewust en ingrijpend te leven in de wereld, blijft actief, niet alleen om de andere, autonome lichamelijke activiteiten in stand te houden, zoals de ademhaling, de bloedsomloop en de spijsvertering, om nog te zwijgen van allerlei vormen van regeneratie, maar blijkbaar ook op het domein van de betekenis, het inhoudelijke denken, met woorden, beelden, kleuren en geuren.
Het verschil is dat het geen beleving is van de wereld buiten ons, maar een spel dat zich afspeelt in ons brein, met hetzelfde orgaan en dezelfde toepassingen als overdag. Wat we wakend kunnen, doen we ook al slapend, maar dan met wat er in ons geheugen is opgeslagen. Het zijn echter geen correcte herinneringen (al zijn die overdag ook meestal niet helemaal betrouwbaar); het lijkt wel alsof er een andere auteur en een andere regisseur aan het werk is, die met het bestaande geheugenmateriaal aan het werk gaat, en er een eigen toneelstuk mee maakt, een game, gebaseerd op een andere interpretatie van de gegevens, en met toevoegingen, weglatingen, vervormingen, zoals wij zelf soms doen in onze verbeelding, zoals kunstenaars doen in hun werk.
Soms, wanneer mijn dromen erg indringend zijn, word ik ’s morgens mentaal vrijwel uitgeput wakker, alsof ik een aangrijpende gebeurtenis heb meegemaakt, en dat is in feite ook zo, althans mentaal. Een droomgebeurtenis is voor mijn brein even reëel als een reële gebeurtenis, met dat verschil dat er geen fysieke gevolgen zijn van gebeurtenissen die zich enkel in mijn dromend brein hebben afgespeeld: nee, ik heb niet in mijn broek geplast, of op een plaats waar geen toilet is; nee, ik heb geen seks gehad met die persoon; nee, ik heb die boze woorden niet uitgesproken, en nee: mijn jeugdvriend leeft niet meer, Vader is niet ontwaakt uit zijn coma…
Meestal herinner ik me de details niet, maar omdat veel dromen herhaaldelijk terugkomen, weet ik nu ook bewust welke dat zijn, en zijn sommige droomelementen me op een vreemde manier vertrouwd. Het zijn nu herinneringen zoals die aan werkelijke gebeurtenissen, en soms weet ik niet meer of een herinnering reëel is, of een herinnering aan een droom, of misschien een reële herinnering die verzeild geraakt is in een droom, en zo een tweedegraads herinnering geworden is…
Ik lijk wel twee stadia te hebben in mijn leven. Ik ben één persoon, maar ik leef op twee manieren, de ene wakend, de andere slapend. Beide zijn noodzakelijk en onvermijdelijk, en het is hetzelfde lichaam dat beide doet, slapen en waken, zodat het een vreemde, diverse eenheid vormt, waarbij wat zich in mijn wakker brein afspeelt en opslaat, in het slapend brein als het ware een eigen leven gaat leiden, deels aangestuurd door bewuste en onbewuste elementen uit mijn wakend bestaan, deels in vrijloop en open associatie, een aleatorische draaikolk van aanwezige of verbeelde elementen, als in een boek van Borges of Calvino.
Ik aarzel om met mijn dromen anders om te gaan dan met grote terughoudendheid. Ik schrijf ze niet op, ik probeer niet actief om de herinneringen op te halen aan wat er zich ’s nachts heeft afgespeeld. Ik koester de tere restanten die zich aanbieden en benader ze omzichtig, als een pregnant maar ingetogen kunstwerk, dat zijn versluierde geheimen ongaarne prijsgeeft en suggestief een mysterievolle maar belangrijke, rijke betekenis in zich draagt, die zich slechts onthult wanneer men er niet actief naar op zoek gaat.
Onze dromen zijn een onvermoede rijkdom in ons leven. Ze zijn een andere activiteit van dezelfde persoon, maar dan louter mentaal, en zo spontaan en oncontroleerbaar dat het welhaast een wonder lijkt. Misschien is dat wat er gebeurt bij mensen met een mentale stoornis: dan gaat het brein zijn eigen gang, en verliest het grotendeels het contact met de werkelijkheid, en de mogelijkheid om daarin bewust en rationeel op te treden. Misschien is het ook dat wat mensen zoeken in allerlei drugs: een toestand waarin men in vervoering is, een vlucht uit de gore of oninteressante werkelijkheid. Misschien is ook dat ook de dimensie waar kunst ontstaat.
Het is een moeilijk evenwicht tussen waken en slapen, tussen bewustzijn en verbeelding, tussen denken en doen, tussen droom en daad.
Categorie:kunst Tags:levensbeschouwing
15-08-2014
Nogmaals: fatalisme en menselijke vrijheid
Wanneer men afstand doet van elk godsdienstig denken dat naast het universum een andere, niet-materiële dimensie als werkelijk bestaand opeist, wordt men meteen van plat materialisme beschuldigd: er bestaat niets buiten de materie. Dat is echter een onterechte aanklacht. Er is immers binnen het universum ruimschoots plaats voor veel meer dan enkel materie, geen weldenkend mens zal dat ontkennen. Het is niet omdat men het bestaan ontkent van een persoonlijke, transcendente God, een onsterfelijke ziel of een niet-stoffelijke ‘geest’, dat men meteen de mens herleidt tot dode materie of tot een primitief levend wezen zoals een bacterie.
Via een lange en ingewikkelde evolutie is het leven op aarde sterk gediversifieerd en heeft het onder talloze vormen een spectaculaire aanpassing gerealiseerd aan de levensomstandigheden. Een daarvan is de ontwikkeling van een centraal zenuwstelsel in vele diersoorten, inzonderheid de hersenen van de mens. Homo sapiens is in staat tot denken en tot zelfbewustzijn, heeft een geheugen en kan vooruitdenken, kan met anderen communiceren en kennis uitwisselen, ook in de tijd, door het bewaren en doorgeven van informatie en het uitbouwen van een beschaving. Wat men daarover vroeger ook heeft gezegd en geschreven, wat men ook vandaag nog daarover beweert, één ding is zeker: het is absoluut zeker dat enkel een levende mens daartoe in staat is. Bij de dood verdwijnt onvermijdelijk ook elk denkvermogen; het is namelijk met ons lichaam, vooral onze hersenen, dat wij denken. Zonder functionerende hersenen gaat het echt niet.
Dat is een vorm van materialisme, ja, maar een die totaal verschilt van datgene waarvan men atheïsten steeds weer beschuldigt. Ik ken geen enkele atheïstische filosoof en zelfs geen enkele atheïst die ooit zou beweerd hebben dat de mens niet in staat is tot hogere functies, tot wat men vroeger een hoger geestelijk leven noemde. Het tegendeel is overduidelijk waar: atheïsten zijn net de verdedigers van de mogelijkheden om zelfstandig en vrij te denken. Het verschil tussen beide opvattingen ligt enkel hierin dat theïsten dat hoger vermogen toeschrijven aan een scheppende tussenkomst van een hoger wezen of God, en aan een typisch menselijk ‘orgaan’ dat niet stoffelijk en dus onsterfelijk is: de ziel, de geest &c. Atheïsten zien enkel het geëvolueerde lichaam, dat autonoom in staat is tot precies dezelfde hogere functies. Het zijn dus twee tegengestelde verklaringen voor eenzelfde verschijnsel, namelijk de zelfbewuste, denkende homo sapiens. De moderne wetenschap heeft op overtuigende wijze aangetoond dat de atheïstische verklaring de meest eenvoudige en meest overtuigende is, omdat ze geen beroep doet op onbewijsbare stellingen of wezens waarvan het bestaan niet redelijk kan aangetoond worden.
Eens dat historisch theologisch misverstand uit de weg geruimd is, moeten we ons echter verzetten tegen een ander waanidee, dat helaas wel eens opduikt bij sommige atheïsten. Vertrekkend vanuit het reële materialisme, namelijk de terechte gedachte dat enkel een levend materieel wezen in staat is tot hogere mentale activiteiten, en vanuit de even correcte gedachte dat alle materie de natuurwetten volgt, meent men dat ook het denken uitsluitend verloopt volgens de elementaire natuurwetten, waarbij oorzaken bepalend zijn voor het gevolg. Dat is een vorm van extreem materialisme die onvermijdelijk neerkomt op fatalisme. De mens denkt, maar dat denkproces is de noodzakelijke opeenvolging van oorzaken en gevolgen; en aangezien een oorzaak altijd en noodzakelijkerwijs hetzelfde gevolg heeft, is het resultaat van het denken gedetermineerd door zijn oorzaken.
Meteen verdwijnt de menselijke vrijheid, want wat wij denken wordt strikt bepaald door de wetten van oorzaak en gevolg. Wij kunnen niets anders denken dan wat we denken. Als dat wel mogelijk zou zijn, zou er een beslissende tussenkomst zijn in de reeks van oorzaken en gevolgen, maar van wie of wat? Alleen van het denkend ik in zijn omgeving, want iets anders is er niet, en dus is ook die tussenkomst onderhevig aan de wetten van oorzaak en gevolg, en zo steeds verder tot in het oneindige. Absoluut determinisme dus, of beter gezegd: fatalisme. De menselijke vrijheid is in het beste geval een illusie.
Dat is echter zo volkomen in tegenspraak met ons aanvoelen en onze ervaring, dat weldenkende mensen steigeren wanneer ze met die aantijging of veronderstelling geconfronteerd worden. En inderdaad, dergelijk fatalistisch materialisme is onhoudbaar, en geeft een totaal vertekend beeld van de werkelijkheid van ons denken en van ons bestaan. Er is overigens ook nog geen enkele theorie opgedoken die de wetmatigheden van het menselijk denken afdoend verklaart op grond van een dergelijk fatalisme.
Het is immers precies doordat wij beschikken over een formidabel brein dat wij, homo sapiens, in staat zijn om te ontsnappen aan de gevolgen van de ongunstige omstandigheden in onze omgeving, en in staat zijn om gebruik te maken van de talloze mogelijkheden die wij ontdekken in het universum. Andere levende wezens kunnen dat veel minder goed; de wetten van de evolutie zorgen wel voor hun aanpassing aan de omstandigheden, maar dat is vooral een traag proces, en dat biedt geen oplossing voor problemen die zich op korte termijn stellen voor het individu. Met een denkapparaat als dat van de mens, gecombineerd met een superbe beschaving, is het zelfs niet meer absoluut noodzakelijk dat het individu zich aanpast aan zijn omgeving: het past de omgeving aan aan zichzelf. En zo verandert de mens de spelregels binnen de natuurwetten. Het blijft regenen, maar wij hoeven niet noodzakelijk nat te worden.
De mens oefent in ingrijpende invloed uit op zijn omgeving, dat is voor iedereen duidelijk. Er is voor de mens een bijzondere rol weggelegd in het natuurlijke proces van oorzaak en gevolg, een actieve tussenkomst door middel van het bijzonder lichaam waarover wij beschikken, bijzonder in die zin dat wij precies in staat zijn tot hogere vormen van mentale activiteit, zoals herinnering en proactief denken, en het gebruik van gesofisticeerde werktuigen en beschavingsproducten.
Die denkactiviteit is een fysisch proces, dat zich vooral in onze hersenen afspeelt en dat vanzelfsprekend gebonden is aan de fysische natuurwetten. Maar dat betekent niet dat het individu niet kan ontsnappen aan die natuurwetten. Ons brein is namelijk niet enkel spectaculair in die zin dat er zich ongelooflijk veel en ongelooflijk complexe activiteiten tegelijkertijd in afspelen, al is dat natuurlijk wel een essentiële vereiste; het uitzonderlijke is vooral hierin gelegen, dat wij met dat brein in staat zijn om belangrijke beslissingen te nemen over onszelf in onze omgeving. Die fysische mentale activiteiten hebben betekenis voor ons, wij zijn ons bewust van onszelf en onze omgeving en wij kunnen erop inspelen.
Wij zijn geen weerloze slachtoffers van onze omgeving, noch van autonome fysische processen die zich in ons brein afspelen, zoals het fatalistisch ‘sterk’ materialisme beweert. Zij zien de activiteit van de hersenen louter als een fysisch proces, dat volledig aangestuurd wordt door fysische impulsen, zoals datgene wat de zintuigen waarnemen, en de fysische reacties binnen het brein op die impulsen, en de fysische reacties daarop en zo verder tot in het oneindige. Alles is dus materie, en daar geldt enkel de strenge wet van oorzaak en gevolg, zodat het denken een louter automatisch verlopend proces is, waaraan niets kan veranderd worden en waarop niets of niemand kan ingrijpen, ook het ‘ik’ niet. Wat wij ‘denken’ noemen en wat we zien als een vrije activiteit van het ik, is in feite een epifenomeen, een randverschijnsel, een indruk, meer niet. Wij denken niet, wij worden gedacht.
Dat heeft vanzelfsprekend belangrijke gevolgen, bijvoorbeeld voor de ethiek. Als ons denken uitsluitend een automatisch fysisch proces is, zijn wij er ook niet meer verantwoordelijk voor, en dus ook niet voor ons handelen, dat op ons denken gebaseerd is. Wij worden zo ethische automaten, enkel en alleen gestuurd door de natuurwetten.
Zeker, ontsnappen aan de natuurwetten kunnen we niet, dat zien we ook wel in. Maar daarbinnen zijn er ontelbare mogelijkheden die we kunnen verkennen en uitproberen. En daarin zijn we echt wel goed, maar helaas niet volmaakt, en dus gaat het vaak ook behoorlijk fout.
Ik weet dat fatalistisch denkende materialisten menen dat wat ik hier zeg een illusie is, en ik geef toe dat ik het daarmee behoorlijk moeilijk heb. Ik ben ervan overtuigd dat zij ongelijk hebben, maar het is niet gemakkelijk om hun redenering te weerleggen. Ik ben het er immers grondig mee eens dat de natuurwetten onverbiddelijk zijn, en dat oorzaken vaste gevolgen hebben. Ik vermoed dat het probleem om de reële menselijke vrijheid te verzoenen met dat even reëel determinisme een oplossing zou kunnen vinden, wanneer we de schaal bekijken waarop de gebeurtenissen zich afspelen, en de complexiteit van de soorten levende wezens.
Op het allerkleinste subatomaire niveau is er, voor zover we weten, een absoluut determinisme: de mens kan aan de ingewikkelde wetten die daar heersen geen veranderingen aanbrengen. Wij kunnen hoogstens gebruik maken van die wetmatigheden, bijvoorbeeld om de nucleaire krachten vrij te maken, voor vredelievende of andere doeleinden. Wat binnen een atoom gebeurt, gebeurt noodzakelijkerwijs. En dat gaat zo verder op het atomair niveau en vervolgens het moleculair niveau waarop atomen zich chemisch met elkaar verbinden. Het lijkt evident dat er op deze niveaus geen sprake is van enige beslissende activiteit van de materie zelf die een invloed heeft op haar voortbestaan. Hier zijn oorzaak en gevolg onlosmakelijk met elkaar verbonden. Enkel de kwantummechanica lijkt daarop een uitzondering te vormen, zij het eveneens binnen zekere grenzen.
Op het biologisch niveau, waarbij er cellen gevormd worden, veranderen de zaken echter grondig. Alle cellen zijn actief. Ze houden zichzelf in stand in en door middel van hun omgeving en zijn in staat om zich te vermenigvuldigen. Dat is de kern van de zaak, meen ik. Zelfs op het meest eenvoudige biologische niveau zijn de gevolgen spectaculair, en naarmate het leven complexere vormen aanneemt, neemt ook de mogelijkheid tot zelfstandige activiteit toe, en gaat die over van aanpassing aan de omgeving tot aanpassing van de omgeving aan zichzelf.
Op astronomisch niveau neemt de activiteit weer af. Onze zon en de andere hemellichamen lijken niet in staat om zelf enige invloed uit te oefenen op hun bestaan of zich aan te passen aan hun omgeving. Ook op dat niveau spelen de natuurwetten ongenadig hun verbijsterende rol op een schaal die onze verbeelding tart.
Vrijheid situeert zich dus blijkbaar uitsluitend op het niveau van de levende wezens. Ze is aanwezig in alle soorten levende wezens, maar niet in dezelfde mate. Levensvormen die lichamelijk complex zijn, vooral wat het zenuwstelsel betreft, zijn dat ook mentaal, en dat is in feite wat we bedoelen met ‘vrijheid’, namelijk het vermogen om de natuurwetten niet zonder meer te ondergaan, maar om zich actief te bewegen in de omgeving. Homo sapiens onderscheidt zich niet essentieel door zijn vrijheid, maar door het uitzonderlijk hoge niveau van zijn vrijheid. En de mogelijkheid om dat niveau daadwerkelijk te bereiken is geenszins gerealiseerd in alle exemplaren van de soort: levende wezens verschillen onderling, hoe sterk ze ook op elkaar gelijken. Elk exemplaar is uniek, en dat bepaalt de mogelijkheden die het heeft, en in ruime mate ook de kans dat die mogelijkheden optimaal zullen aangewend worden.
Vrijheid is dus een eigenschap van levende wezens, en is in haar omvang en toepassing afhankelijk van de fysieke complexiteit van de soort, en van de unieke kenmerken van een individu.
Dat die vrijheid wel degelijkheid bestaat, blijkt ten overvloede uit het feit dat het zo goed als onmogelijk is om voorspellingen te doen over het individueel gedrag van één levend wezen of gebeurtenissen waarmee verscheidene levende wezens gemoeid zijn, inzonderheid de mens. Indien het fatalistisch materialisme enige grond van waarheid bevatte, dan zou het in ruime mogelijk moeten zijn om ook voorspellingen te doen over gebeurtenissen. Dat lukt echter enkel in aanzienlijke mate op het niveau van de niet-levende materie. Als het om levende wezens gaat, lijkt zelfs elk ‘sterk’ determinisme ongeschikt als verklaring; enkel zeer benaderende statistische conclusies voor grote groepen vertonen enige, zeer beperkte en louter theoretische betrouwbaarheid, die in de praktijk meestal onbruikbaar blijkt te zijn. Ook psychologische verklaringen, zoals die van de psychoanalyse, of het behaviorisme, worden door weer nieuwere benaderingen en door hun gebrekkige therapeutische waarde ontkracht. Wat grotendeels opgaat voor de dode materie, zowel in de dimensie van het allerkleinste als van het allergrootste, blijkt onbruikbaar als verklaring voor het middenniveau, waar ook de hogere levende wezens te vinden zijn.
Het ziet er dus naar uit dat complexe levende wezens inderdaad ontsnappen aan elke fatalistische interpretatie. Dat is vooral zo wanneer zij zich organiseren in samenwerkingsverbanden, een hoogtechnologische beschaving uitbouwen en zich bezinnen over zichzelf.
Kortom, de mens ontwikkelt zijn hoogste mogelijkheden optimaal door in een hoge beschavingsvorm met anderen samen te werken met het oog op de instandhouding van het individu en van de soort in de eigen omgeving.
Dat is niet zozeer een vaststelling als wel een opgave. Het is inderdaad enkel wanneer individuen en groepen actief gebruik maken van de eigen mogelijkheden om hun bestaan te verzekeren en te optimaliseren en daartoe bewuste initiatieven nemen, dat zij zich boven het fatalisme van de natuurwetten verheffen, dat zij een ik worden. In het andere geval, wanneer zij passief het leven ondergaan, blijven zij in ruime mate de gevangenen van hun situatie, en zullen zij inderdaad hun lot, dat wil zeggen de fatalistische loop van de natuur, ondergaan en zich de speelbal voelen van de gebeurtenissen en van de anderen. Dat leidt echter altijd tot negatieve gevoelens: een mens is niet gelukkig als hij of zij de eigen mogelijkheden niet kan gebruiken en verder ontwikkelen. Pas wanneer wij actief ingrijpen in ons eigen bestaan en in onze omgeving, en daarvan de positieve resultaten zijn, hebben wij terecht een gevoel van bevrediging en geluk.
In augustus 1914 rukte het Duitse leger op door België en dreef het Belgisch leger voor zich uit. Bij Aarschot boden de Belgen kortstondig verzet, om zogezegd de veilige terugtocht van de andere legereenheden mogelijk te maken. Er waren relatief zware verliezen aan beide zijden. Toen de Belgen zich uiteindelijk toch terugtrokken en de Duitsers het stadje binnentrokken, waren die uit op wraak. In de verwarring wordt een Duits officier neergeschoten. Daarop volgen wraakacties tegen de bevolking. Er vallen ongeveer 180 slachtoffers.
Aarschot herdenkt die gruwelijke gebeurtenissen, nu honderd jaar later. Er zijn twee tentoonstellingen, een historische, en een andere waarin 178 kunstenaars uitgenodigd werden een kunstwerk te wijden aan een van de slachtoffers.
Omdat Lut zich daarvoor opgeeft via de plaatselijke kunstacademie, en mijn naam mede in de handtekening van de mail staat, krijg ook ik een slachtoffer toegewezen: pastoor Pieter-Jozef Dergent. Het gedicht dat ik daarvoor maakte, vind je hierbij.
De opening van de tentoonstellingen gaat gepaard met te veel en te lange toespraken en gelukkig ook enkele geslaagde artistieke momenten. Ze wordt echter ontsierd door een geïmproviseerde tussenkomst van de 84-jarige zoon van de ‘held’ van Aarschot, de commandant van de legerafdeling die gedurende twee uur (!) verzet bood tegen de oprukkende overmacht van het Duitse leger, kapitein Gilson. Net zoals zijn vader is de zoon uitsluitend Franstalig, en na enkele zo goed als onverstaanbare woorden in een schabouwelijk Nederlands gaat hij gelukkig verder in het Frans, waarbij hij eer brengt aan zijn vader, en zijn dank betuigt aan de stad en de organisatoren voor het eerbetoon aan de familie Gilson.
Die tussenkomst is een afknapper. Meteen verschuift de aandacht immers van de burgerslachtoffers naar de militairen. De dwaasheid van het hardnekkige maar futiele verzet van Gilson tegen de Duitse overmacht wordt pijnlijk duidelijk. Heeft hij het bevel tot terugtrekken genegeerd, of heeft hij het niet ontvangen? Hoe dan ook is dat verzet, dat ‘grote verliezen’ veroorzaakte aan beide kanten, ongetwijfeld mede de oorzaak van de represailles van de Duitsers tegen de burgerbevolking, represailles die daarmee natuurlijk absoluut niet goedgepraat kunnen worden. Er zijn toen vreselijke dingen gebeurd, regelrechte oorlogsmisdaden, en niet alleen in Aarschot, maar wat later ook in Leuven en in andere Vlaamse steden.
De waanzin van de oorlog grijpt je aan. Naast de vele burgerslachtoffers verschijnen ook de daders in beeld; niet zozeer de eenvoudige soldaten aan beide kanten, onder wie ook talrijke slachtoffers vielen, maar de officieren, de legerleiding, en uiteindelijk de politieke verantwoordelijken en het hoogste gezag, koningen en keizers.
Na de eindeloze inleidingen en dankwoorden aan alle medewerkers verlaten we geschokt, ontgoocheld en misnoegd het fraaie cultureel centrum, nog voor de tentoonstellingen geopend worden; ook voor de receptie passen we. Lut zal ’s anderendaags naar de tentoonstellingen gaan kijken, ik kan dat niet over mijn hart krijgen. Het liefst zou ik mijn bijdrage terugtrekken, maar dat lijkt moeilijk.
Het is goed dat we 1914 gedenken. Maar niet op die manier! Door te verwijzen naar de ‘heldhaftige’ rol van kapitein Gilson verdwijnen de burgerslachtoffers en de gevallen soldaten naar de achtergrond. De verderfelijke verleiding van het militarisme steekt haar gruwelijke kop op, de waanzin van toen is nog niet uitgewoed. Er zijn nog steeds mensen die geloven in militaire oplossingen en het oorlogsgeweld verheerlijken, die geloven in gerechtvaardigde of zelfs rechtvaardige oorlogen.
En dat terwijl de enige les die uit vroegere conflicten te trekken is enkel deze kan zijn: nooit meer oorlog!
Categorie:levensbeschouwing Tags:maatschappij
13-08-2014
Pastoor Pieter-Jozef Dergent, 1870-1914
Met de dood voor ogen
Sta ik hier voor U, Heer
En ik vraag U
Waarom hebt Gij mij verlaten?
Heb ik niet altijd gewerkt op uw akker
Uw wetten strikt nageleefd
En de schapen die Gij mij hebt gegeven
Gehoed als een goede herder?
Ik zocht het verdwaalde lam
En bracht het veilig weer naar uw kudde
Ik heb voor U gekozen
Mijn leven aan U gewijd:
Mij geschiede naar uw woord
Ik werd uw plaatsvervanger op aarde
Ik sprak in uw heilige naam
Profetisch of vermanend
Ik zong uw lof in gregoriaanse gezangen
En werd om uwentwille geëerd
Ik deed het goede en bestreed het kwaad
In uw naam
En vond U steeds aan mijn zijde
Tot vandaag.
Hier sta ik en ik met de dood voor ogen
Vraag ik U: waarom hebt Gij mij verlaten?
Pastoor Pieter-Jozef Dergent, 1870-1914
Karel D’huyvetters
Categorie:poëzie Tags:maatschappij
12-08-2014
Yezedi's?
Godsdienst wordt door heel wat mensen nog steeds veeleer als iets goeds bestempeld dan als een kwaad, terwijl de feiten overduidelijk het tegendeel aantonen. Vandaag wil ik voor de verandering eens niet bij dat aspect van de zaak blijven stilstaan, maar bij een ander, dat bij nader toezien toch weer die eerste stelling bevestigt.
Godsdiensten zijn onderling ongemeen intolerant, en dat is op zich vreemd. Men zou immers kunnen veronderstellen dat bijvoorbeeld de drie godsdiensten van het Boek (joden, christen, moslims) wegens hun gemeenschappelijke grondslag elkaar zouden respecteren of ten minste tolereren. Niets is minder waar, in het verleden zowel als het heden.
Ook binnen een godsdienst overheerst de onverdraagzaamheid tegenover afgescheiden broeders en zusters. Het christendom is hopeloos verdeeld sinds zijn ontstaan, net zoals de islam, en ook de joodse godsdienst telt onderling afwijkende schakeringen. De bestraffing van afvalligen is overal even wreedaardig en genadeloos.
En alle godsdiensten hebben een gemeenschappelijke aartsvijand, die ze elk op hun manier fanatiek bestrijden: het atheïsme in al zijn schakeringen.
Het besluit kan alleen maar zijn dat godsdiensten en godsdienstige mensen altijd onverdraagzaam zijn, en dat terwijl alle godsdiensten net die verdraagzaamheid, of zelfs de liefde voor de evennaaste als basisprincipe hebben. Blijkbaar houdt elke stellige overtuiging van het eigen gelijk noodzakelijkerwijs het stellige ongelijk van de andere in, en roept dat de religieuze ijver in het leven om de anderen van hun ongelijk te overtuigen en hen te bekeren, desnoods manu militari, of hen zelfs gewoon af te slachten.
Mensen die denken dat die tijd lang voorbij is, en dat ik bestofte historische feiten aanhaal om de huidige situatie te omschrijven, hebben vandaag volop de gelegenheid om eens om zich heen te kijken.
De gewapende strijd, ja de regelrechte grootschalige oorlog tussen moslimbroeders, sjiieten en soennieten, en zelfs binnen elk van deze groepen, neemt elke dag nog toe, onder meer in Syrië, Irak, en tussen Iran en andere staten, allen gefinancierd door de streng moslim-fundamentalistische Arabische oliestaten. Moslims verenigen zich in hun bittere strijd tegen Israël, en zijn in een voorlopig iets meer vreedzame maar daarop niet minder actieve strijd om de macht in het Westen gewikkeld met het christendom en de seculiere wereld. Het christendom concentreert zich op zijn wanhopige strijd om zijn bestaan, en ziet in het atheïsme zijn grootste vijand, daar waar de islaminwijking een veel grotere bedreiging vormt. En ga zo maar door, overal waar godsdienst nog een maatschappelijke of politieke rol speelt.
Wie had ooit van de Yezedi’s gehoord, tot ze onlangs onder vreselijke omstandigheden in het nieuws opdoken? Nu is hun godsdienstige overtuiging voor de moorddadige bendes van IS een voldoende reden om hen massaal uit te moorden.
De verantwoordelijkheid voor al dat religieus geïnspireerd geweld ligt niet in de eerste plaats bij de meestal ongeletterde en ook op godsdienstig vlak onwetende daders, maar bij de aanstokers ervan, de geestelijke leiders en de cynische wereldlijke gezagsdragers die hen misbruiken voor hun eigen machtswellust.
Ik eindig deze korte maar o zo schrijnende litanie met de wijze woorden van de Nobelprijswinnaar Fysica, Steven Weinberg: With or without religion, good people can behave well and bad people can do evil; but for good people to do evil — that takes religion. Vrij vertaald: met of zonder godsdienst kunnen goede mensen zich goed gedragen en slechte mensen het kwade doen; maar opdat goede mensen het kwade doen, daarvoor heb je godsdienst nodig.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
11-08-2014
Een waanzinnige logica: de Hannibal Directive
Het gevoel van machteloos onbehagen blijft me beklemmen bij het volgen van de nieuwsberichten, vooral die over gewelddadige conflicten.
Neem nu de oorlog in Gaza. Allerlei mensen en instellingen nemen daarin een standpunt in, en vaak ben ik geneigd een of ander standpunt bij te treden, tot ik weer een andere klok hoor luiden, argumenten doorprikt worden of informatie als onbetrouwbaar of dubieus wordt ontmaskerd.
Volgens sommige bronnen bestaat er bij het Israëlische leger een zogenaamde Hannibal Directive, een richtlijn voor de troepen voor het geval dat een soldaat in handen valt van de vijand. De troepen moeten dat te allen prijze verhinderen, en wanneer dat niet mogelijk is, moet men de vijand bestoken, ook al komt de gegijzelde daarbij om. Volgens een nog meer onvoorstelbare interpretatie zouden Israëlische soldaten het consigne krijgen om veeleer zichzelf te doden dan zich te laten nemen, en zo het leger en de staat in een onaanvaardbare situatie te brengen. Deze richtlijn zou ook in het recente conflict al toegepast zijn.
Israel heeft iets met krijgsgevangen of gekidnapte medeburgers en soldaten, en zelfs met het stoffelijk overschot van gesneuvelden. Ook andere legers hebben als erecode dat ze geen van de hunnen achterlaten op het slagveld, bijvoorbeeld de Amerikanen. Maar bij Israel gaat het wel heel ver. Toen enkele jaren geleden een soldaat gekidnapt was door de Palestijnen, beheerste die kwestie vier jaar lang het nieuws. Uiteindelijk werd die ene Israëli geruild voor meer dan duizend Palestijnse (krijgs)gevangenen. De gedachte dat een Jood gevangen gehouden wordt door de Palestijnen is blijkbaar ondraaglijk. En dat terwijl er constant vele duizenden Palestijnen langdurig en vaak zonder vorm van proces gevangen gehouden worden in Israëlische gevangenissen.
De huidige oorlog (want zo moeten we het conflict noemen) is losgebarsten na de moord op drie Israëlische jongeren, en het is met ongekende intensiteit voortgezet toen een jonge officier ‘vermist’ was. Die jonge officier is later als gesneuveld opgegeven, maar er reizen vragen over de omstandigheden: is hij niet door het Israëlisch leger gedood, toen hij in de handen gevallen was van de Palestijnen? Of heeft hij zichzelf en Israël dat lot bespaard, zoals hem opgedragen en ingehamerd?
In het conflict tussen Israel en Hamas gaat het vaak over de ongelijke proporties: de omvang van de beide legers en de wapens waarover ze beschikken; het aantal doden en gewonden aan beide kanten; de (geringe) aanleiding tot het conflict en de (overdreven) reactie van Israël; de enorme materiële schade in Gaza en het succesrijk vermijden daarvan in Israël. Dat dit een ongemakkelijke redenering is, bleek toen in een interview de Israëlische ambassadeur in België aan de met verstomming geslagen journaliste vroeg: eist u met die opmerking niet dat er aan Israëlisch kant evenveel slachtoffers moeten vallen, en er evenveel materiële schade moet zijn? Zou dat de oorlog meer aanvaardbaar maken, of minder gruwelijk?
Dat is ook mijn bedenking bij de open brief van een groep Vlaamse artsen in de media. De bekende woordvoerder noemde precies dat onevenwicht de voornaamste reden van hun protest. Als men die redenering volgt, ‘betreurt’ men op een of andere manier inderdaad dat er niet meer slachtoffers vallen en niet meer schade is (aan Israëlische kant). Dat kan toch niet de bedoeling zijn… Daarom ware het beter alle geweld te veroordelen, hoe aanzienlijk of gering de verliezen ook zijn aan de ene of de andere kant.
Op de vraag waarom Hamas zijn militaire installaties in het midden van de bewoonde gebieden situeert, antwoordde diezelfde woordvoerder van de protesterende artsen opvallend dat ‘men niet anders kon’: er zijn in Gaza geen niet-bewoonde gebieden. Dat is natuurlijk onjuist; het is duidelijk dat Hamas zijn wapens, opslagplaatsen en commandoposten niet op open plekken situeert omdat ze anders een nog gemakkelijker doelwit vormen voor Israël. Men zou dus kunnen antwoorden dat als Israël die wapens wil uitschakelen, ze niet ‘anders kunnen’ dan bewoonde gebieden raken, en dus ook onschuldige omstanders raken. De beide redeneringen zijn echter al te cynisch, en zouden nooit aangewend mogen worden om enige actie te rechtvaardigen.
Ik weet dus niet welke kant te kiezen in dit conflict. Ik gruw van het geweld en het menselijk leed is ontstellend. Maar ik kan me niet scharen achter protestbewegingen ten gunste van Hamas, noch achter steunbetuigingen voor Israël. Enkel een absolute veroordeling van het geweld in de regio en een oproep tot blijvende vrede is een ethisch aanvaardbare houding. Het is echter een opvatting die weinigen delen: men laat zich leiden door sterke emoties ten gunste van de enen of tegen de anderen. Die emoties zijn terecht, maar ze zijn ook de aanleiding en de reden voor het conflict. Als men dieper nadenkt, moet men uiteindelijk gaan inzien dat het al dan niet vermeend onrecht niet ongedaan gemaakt wordt door nog meer onrecht, dat de doden niet tot leven komen door nog meer mensen te doden. Misschien is dat wel wat die mysterieuze tekst in het evangelie betekent: ‘laat de doden hun doden begraven’ (Matteüs 8, 21-22 en Lukas 9, 59-60).
Wanneer we elke gekidnapte, gewonde, of dode aan onze eigen kant moeten wreken, hebben we nooit gedaan, en blijft het geweld in de wereld. Enkel wanneer we dat inzien, kan er een nieuw begin gemaakt worden en kan er een proces op gang komen dat uiteindelijk moet leiden tot een billijke en blijvende vrede. Het ziet er echter naar uit dat geen van beide partijen in dit conflict, of in de talrijke andere, bereid is ook maar één ogenblik in die richting te denken. Zij zullen dan ook ongetwijfeld nog lang hun doden begraven, en zelfs liever hun eigen mensen doden dan toe te staan dat ze, dood of levend, in de handen van de tegenstander vallen. Dat is de verbijsterende, waanzinnige logica van het geweld, die door zoveel staten en rebellen met alle middelen in stand gehouden wordt in het hart van mensen die er het eerste, maar helaas niet het enige slachtoffer van zijn. Het is voor de machthebbers een immense verantwoordelijkheid, waar zij echter blijkbaar goedschiks mee omgaan, zoals destijds ook Hitler, Stalin, Pol Pot en anderen. Wij leren niet gemakkelijk uit de geschiedenis, die we nochtans goed kennen. En dus zijn we veroordeeld om ze te herhalen; George Santayana (1863-1952): "Those who cannot remember the past are condemned to repeat it" (uit "Life of Reason I").
Categorie:samenleving Tags:maatschappij
08-08-2014
ongewenst seksueel gedrag
Ik vind het steeds moeilijker om me te mengen in lopende debatten, of een standpunt in te nemen over gebeurtenissen om me heen, en de nieuwsberichten te volgen.
Een voorbeeld. Via FB vernam ik het verhaal over een filosofieprofessor (50) die een korte relatie had met een jonge studente, die blijkbaar psychisch labiel was. Nadien had die studente een even korte en even desastreuze relatie met een jongere man, maar die liep ook op de klippen, om dezelfde redenen. Kort daarop stapte die studente uit het leven, na een eindeloze reeks van dreigingen met en pogingen tot zelfdoding. In de nasleep van het onderzoek naar dat overlijden werd de professor door zijn universiteit aan de deur gezet. Hij vocht die beslissing aan, en kreeg gelijk van de rechtbank, die van oordeel was dat de zelfdoding niet te wijten was aan het gedrag van de professor, en de universiteit moest hem weer aannemen.
Kijk, wat doe je met zo’n triest, tragisch verhaal? Ik heb veertig jaar aan da universiteit gewerkt als ambtenaar, en ik heb dergelijke zaken van nabij meegemaakt. Ik weet dat ze gebeuren, steeds weer, en dat het vrijwel onmogelijk is deze situaties en het onnoemelijk leed te vermijden dat ze met zich meebrengen voor alle betrokkenen, hoezeer men dat ook probeert. In Amerika lopen er daarvoor allerlei (dure) programma’s en worden die zaken voor de rechter uitgevochten, vaak met miljoenen dollars aan schadevergoeding, uitbetaald door universiteiten wegens het seksueel onaanvaardbaar gedrag van staf en studenten, en natuurlijk met fikse honoraria voor de advocaten.
Ik verdedig ongewenst seksueel gedrag absoluut niet. Maar als de conflicten die voortvloeien uit het samenleven van mensen in onze universiteiten uiteindelijk leiden tot spectaculaire processen, en die op hun beurt tot draconische maatregelen om dat te vermijden, dan zijn we niet meer bezig met het opvoeden van jonge mensen tot normale menselijke relaties, maar tot het juridisch afdwingen van een gedragscode waarbij elke spontaneïteit onmogelijk wordt, en iedereen voortdurend op zijn hoede is om toch zelfs maar niet de indruk te geven aan seksualiteit te denken, daar waar we dat toch voortdurend doen. Mensen zijn seksuele wezens, dat valt echt wel moeilijk te ontkennen. En ja, we moeten met elkaar omgaan in onze werkomgeving zonder dat die seksualiteit een probleem wordt.
Dat is echter een zeer complexe zaak. Niemand wil immers alle seksuele aspecten bannen uit de werksituatie, en dat is ook niet mogelijk. Maar er zijn evident grenzen aan het aanvaardbare en het wenselijke, en die zijn niet eens moeilijk te definiëren. Wanneer iemand op een beschaafde manier uiting geeft aan zijn seksuele interesse voor iemand anders in de werksfeer, dan moet die andere persoon daarop kunnen reageren zoals die wil, zonder dat dit enig gevolg heeft voor de werksituatie. Maar soms, of veelal, is dat laatste niet het geval, en dan krijg je problemen. En soms wordt wat aanvankelijk niet ongewenst was dat na verloop van tijd wel. En wat voor de ene onschuldig is, wordt door de andere als bedreigend ervaren.
Om die reden stelt men in allerlei instellingen richtlijnen op over ongewenst seksueel gedrag, maar die grenzen zijn veel moeilijker te trekken. En zo komen we terecht in een soort war of the sexes, die wordt uitgevochten voor commissies, beroepsinstanties en uiteindelijk rechtbanken, met veroordelingen of ‘minnelijke’ schikkingen en financiële schadeloosstellingen, alsof die echt een oplossing bieden voor de betrokkenen, of een efficiënte ontrading vormen voor toekomstige ‘daders’.
Ik weet ook niet hoe het verder moet. Ik kan me niet voorstellen dat er ooit een tijd zal komen dat er aan onze universiteiten en hogescholen, of in de samenleving als geheel, geen problemen meer zijn met de beleving van onze seksualiteit. Die beteugelen met wetten lijkt me geen goede zaak, al moet dat in ernstige gevallen natuurlijk gebeuren. Richtlijnen waaraan niet meteen sancties verbonden zijn, lijken me wel aangewezen en zelfs noodzakelijk, evenals overleg, bemiddeling en gesprekstherapie. Ik aarzel, zo stel ik vast, om met seksueel gedrag zonder meer om te gaan zoals met intrinsiek misdadig gedrag, bijvoorbeeld diefstal, slagen en verwondingen, moord…
Dat een universiteit miljoenen moet betalen aan een student omdat een andere student zich heeft schuldig gemaakt aan ongewenst seksueel gedrag, en de universiteit blijkbaar niet genoeg gedaan heeft om dat te verhinderen, bijvoorbeeld door het opstellen en handhaven van een gedragscode, lijkt me inderdaad bizar. Seksueel gedrag is op zichzelf immers helemaal geen misdaad; het wordt het alleen als een van de betrokkenen het aanvoelt als ongewenst, en de andere er toch mee doorgaat. Maar er is vaak een dunne lijn tussen wat iemand aanvaardbaar acht en wat niet, en hoe men dat te kennen geeft. Vandaar dat ik, behalve in flagrante en gewelddadige (ook psychisch!) gevallen, meer heil zie in richtlijnen ter preventie en in confrontatie en uitpraten en zo mogelijk erkenning van schuld en eventueel verzoening dan in draconisch bestraffing en enorme financiële compensaties.
Mijn gevoel van machteloosheid wordt er echter niet minder bezwarend om. Men zal zeker doorgaan met het beteugelen en het vervolgen en afdanken en het toekennen van financiële schadeloosstellingen. Maar dat zal de problemen niet oplossen, neem ik aan, noch verhinderen dat er zich nog problemen voordoen. Wij hebben in het verleden altijd aangenomen dat er zich in de sfeer van de seksualiteit zaken voordoen waarbij de betrokken zich niet van hun beste kant laten zien, en we hebben dat meestal met de mantel der liefde bedekt, zoals dat heet. Zeker, we hebben dat ook gedaan wanneer er helemaal geen liefde mee gemoeid was, we hebben zaken onterecht in de doofpot gestopt en zo slachtoffers dubbel gekwetst en daders een vrijbrief gegeven om door te gaan met hun misdadig gedrag.
Maar de zaken helemaal omdraaien, en de menselijke seksualiteit uitsluitend regelen op wettelijke basis, en in een context van criminaliteit, lijkt me een reactie die niet aangepast is aan de problematiek.
Mijn gevoel van onmacht is terneerdrukkend en complex. Ik weet dat we nog ver verwijderd zijn van een oplossing. Ik weet dat er elke dag talloze mensen zullen lijden in seksuele relaties en confrontaties, en dat evenveel mensen zich zullen schuldig maken aan onaanvaardbaar seksueel gedrag. En ik weet dat wat ik daarover denk geen enkele invloed zal hebben.
Behalve voor mezelf.
Categorie:samenleving Tags:maatschappij
24-07-2014
Gaza: de grond van de zaak
Het is moeilijk om niet te reageren op de nieuwe opflakkeringen van oorlogsgeweld, vooral in Oekraïne en in de Gaza-strook. Anderzijds heeft het zo goed als geen zin om in te gaan op de details van die conflicten: niet alleen weten we er niet genoeg over om een min of meer objectief oordeel te vellen en zal elk oordeel altijd wel subjectief zijn, bovendien doet ons oordeel er niet toe, omdat het geen enkele invloed heeft op de gebeurtenissen. Waarom er dan toch op ingaan?
Omdat die machteloosheid aanzet tot dieper nadenken over dergelijke conflicten en tot zoeken naar meer algemene oorzaken, wat ons misschien kan leiden naar mogelijke oplossingen.
Dat mensen van mening verschillen, is op zichzelf geen probleem. Mensen zijn verschillend en als ze gaan samenleven, leidt dat onvermijdelijk tot meningsverschillen. Niemand is het helemaal en op alle punten eens met iemand anders, we zijn uniek. Dat wil echter niet zeggen dat we het nergens over eens zijn, met niemand: wij lijken ook op elkaar, en in gelijksoortige omstandigheden zijn we geneigd op dezelfde manier te reageren. Er is dus niet één absolute waarheid over alles, maar anderzijds zijn er wel heel wat zaken waarover we het eens kunnen zijn. Het gaat er dus om ons te verzoenen met de verschillen, en zoveel mogelijk de punten te vinden waarover we het eens zijn. Als we daarbij ook nog uitgaan van het feit dat iedereen vrij is en gelijk, en dat we niets kunnen zonder de anderen, maar integendeel veel meer kunnen met anderen samen dan alleen, zou dat idealiter moeten leiden tot een leefbare samenleving.
En dat is ook zo in grote delen van de wereld. Niet dat het overal rozengeur en maneschijn is, of dat die gelijkheid, vrijheid en solidariteit overal optimaal of zelfs maar in gelijke mate onvolmaakt gerealiseerd is, verre vandaar, de verschillen zijn zelfs tergend groot. Maar het is in de meeste gevallen leefbaar voor de meeste van de zeven miljard bewoners van onze aarde.
Maar niet overal. De conflicten doen zich echter blijkbaar niet speciaal voor op plaatsen waar de levensomstandigheden het moeilijkst zijn: Rwanda ziet eruit als het aards paradijs, maar het was het toneel van een verschrikkelijke genocide. Gaza ziet eruit als de rest van de kuststreek daar, maar het is er nog nooit helemaal rustig geweest. In de nasleep van de val van de Sovjet-Unie zijn er enkele conflicten geweest en zijn er enkele staatsgrenzen gewijzigd, gewelddadig of vredelievend, zonder dat we kunnen vaststellen waarom.
Als we naar de oorzaken zoeken van al dergelijke conflicten, zien we dat godsdienstige, etnische, sociale, historische en wellicht nog andere elementen een rol spelen, maar het wordt niet duidelijk waarom op een bepaald ogenblik de mensen naar de wapens grijpen en elkaar te lijf gaan en naar het leven staan. We zien ook dat de beschikbaarheid van wapens een rol speelt, maar de genocide in Rwanda toont aan dat het ook met keukenmessen en machetes kan. Grootschalige verwoestingen van de infrastructuur lijken dan weer een kenmerk te zijn van modern wapentuig, maar misschien was er in Rwanda niet genoeg infrastructuur die als doelwit kon dienen voor moderne wapens. Het gaat vandaag ook niet meer zozeer om veroveringsoorlogen.
Overal ter wereld is er geweld aanwezig, onder talloze vormen: zelfdoding, moord, foltering, verkeersdoden en arbeidsongevallen enzovoort. Oorlogsvoering is er ook altijd al geweest, maar stilaan minder, en minder grootschalig. Zeshonderd doden in Gaza is er zeshonderd teveel, maar het zijn geen aantallen die men kan vergelijken met de beide wereldoorlogen van de twintigste eeuw, bijvoorbeeld. Maar waarom escaleert een conflict zoals in Syrië tot een gewapende strijd, een oorlog? Waarom nu in Gaza? Afghanistan? Oekraïne?
Voor een oorlog heb je slechts één agressor nodig, om vrede te sluiten moet je met zijn tweeën zijn. Het is voldoende dat in een conflict één partij naar de wapens grijpt; de andere partij kan dan niet anders dan zich eveneens met de wapens verdedigen, je kan je toch niet laten afslachten of onder de voet lopen, is dan de redenering. Om een oorlog te beëindigen, moeten de betrokken partijen het eens zijn.
Wie het conflict, of de nieuwe opflakkering ervan, tussen Israël en Hamas begonnen is, valt moeilijk te zeggen. Israël houdt de Gaza-strook in een constante wurggreep. Anderzijds is het wel bewezen dat Hamas na een beperkte onderbreking zijn beschieting van Israël herbegonnen is, en ook andere ‘terroristische’ daden heeft gesteld. Allicht was dat, samen met de moord op drie Israëlische jongeren, de aanleiding voor een nieuwe Israëlische aanval op Gaza.
In feite zien we een herhaling van het scenario waarmee alle oorlogen beginnen: een daad van gewapende agressie, hoe beperkt ook, van een staat tegen een andere staat. De reactie daarop is niet in de eerste plaats het beveiligen van de eigen grenzen, dus de verdediging van het eigen grondgebied, maar het behalen van de overwinning op de vijand, door die in zijn eigen land aan te vallen en tot overgave te dwingen. Dat is wat we meemaken in Gaza, en het is een verhaal dat zo oud is als de mensheid.
In elk gewapend conflict heb je mensen nodig die elkaar naar het leven staan. Als het gaat om staten die over een leger beschikken, zijn dat soldaten. Die hoeven niet allemaal zelf erg oorlogszuchtig te zijn: ze worden gedwongen om bevelen uit te voeren. En een moderne oorlog lijkt overigens steeds meer op een war game: iemand drukt op een knop en ziet een ontploffing op een scherm. Lijf-aan-lijfgevechten zijn veeleer zeldzaam: je treft de vijand van op grote afstand Je hebt ook mensen nodig die beslissen om een oorlog te beginnen, politici dus, die zelf niet deelnemen aan de strijd, en bevelhebbers die de concrete bevelen geven.
Men neemt aan dat, achteraf gezien, gewapende conflicten zelden de problemen oplossen die zich stellen, en dat die problemen ten minste even goed op vredelievende wijze hadden kunnen opgelost worden. Maar dat zijn overwegingen die geen rol spelen op het ogenblik dat mensen zich in hun bestaan bedreigd voelen of ook werkelijk aangevallen worden. Oorlog behoort tot de concrete mogelijkheden.
Als men gewapende conflicten wil vermijden, moet men niet in de eerste plaats de wapenproductie beperken, want wapens zal men altijd vinden. Men kan zoeken naar situaties die aanleiding kunnen geven tot gewapende conflicten, maar die zullen er ook altijd zijn. Het komt er dus vooral op aan dat men mensen, alle mensen, politici, militairen en alle burgers ervan overtuigt dat geen enkele reden goed genoeg is om een gewapend conflict te beginnen.
Dat is echter geen geringe opdracht. Er zijn immers altijd mensen die meer geneigd en sneller bereid zijn om geweld te gebruiken, en die elke gelegenheid daartoe aangrijpen. Dat kunnen heel eenvoudige mensen zijn, die men gemakkelijk kan manipuleren met propaganda. Maar ook mensen die de hoogste functies bekleden in de maatschappij blijken niet immuun voor de verleiding van het geweld. Wanneer de president van de Verenigde Staten op een bepaald moment besliste om Irak aan te vallen, was daaraan ongetwijfeld een uiterst complex proces voorafgegaan, en was hij ongetwijfeld evenzeer gemanipuleerd, maar uiteindelijk wist iedereen dat George W. Bush een gewelddadig en oorlogszuchtig man was, en dat hij, als de gelegenheid zich zou voordoen (of door hem zelf of zijn omgeving zou gecreëerd worden), niet zou aarzelen om een oorlog te beginnen. Een andere president, Kennedy, besliste onder vergelijkbare omstandigheden na lang nadenken zelf om geen uitgebreid gewapend conflict te beginnen met de Sovjet-Unie over Cuba.
Als men oorlogen wil vermijden, moet men de mensen ertoe brengen af te zien van het gebruik van geweld, zelfs als ze daartoe geneigd zijn, zelfs als ze onrechtvaardig behandeld worden, zelfs als ze uitgedaagd worden, zelfs als ze aangevallen worden. Wij moeten ervan overtuigd raken, niet dat oorlogsgeweld niets oplost, maar dat het onmenselijk is om oorlogsgeweld te gebruiken, onder alle omstandigheden. Pas wanneer de wapens zwijgen, kunnen we op een ernstige manier problemen beginnen aanpakken. Zolang de mogelijkheid bestaat om uiteindelijk toch tot geweld over te gaan, geldt alleen het recht van de sterkste.
Het gaat dus in de eerste plaats om een mentaliteitswijziging, veeleer dan om ontwapening, alhoewel die ook noodzakelijk is, natuurlijk. Maar ontwapenen is ondenkbaar zonder die mentaliteitswijziging, terwijl die mentaliteitswijziging voldoende zou zijn, zelfs in een tot de tanden gewapende wereld. We moeten ertoe komen dat we geen wapens meer willen gebruiken, dan zullen we vanzelf ophouden om ze te maken en te verkopen. Ontwapening is een doel, geen middel.
Hoe we zoveel mogelijk, ja alle mensen zover kunnen krijgen, is natuurlijk de vraag. Wij hebben op dat punt nog geen blijvende successen behaald: er is altijd wel ergens oorlog. Opvoeding en bewustmaking zijn primordiaal: in meer ontwikkelde landen wordt minder oorlog gevoerd dan in andere. Een billijke verdeling van de rijkdom en de macht helpt ook, en een democratisch staatsbestel is minder oorlogszuchtig dan een dictatuur. Maar dat is het probleem enkel verplaatsen: hoe kom je tot een goede opvoeding, hoe verdeel je de rijkdom en de macht rechtvaardig, hoe breng je een democratie tot stand?
Het is vooral in het hart van de mensen dat het moet gebeuren. Dat kan door te luisteren naar mensen van goede wil, door te leren uit onze vergissingen, maar vooral door zelf na te denken over wat we doen en laten, en daartoe is iedereen in staat.
Categorie:samenleving Tags:levensbeschouwing
12-07-2014
Johan Braeckman, Darwins moordbekentenis
Lut en ik zijn trouwe bezoekers van de kringloopwinkels in de buurt. Ik laat me meestal verleiden door het ruime aanbod van oude en nieuwere boeken, hoewel er in huis nog nauwelijks plaats is voor nog meer. Laatst trof ik er een vrij gaaf exemplaar aan van een boek dat verscheen in 2001, maar een tweede oplage kreeg in 2008, naar aanleiding van de 200ste verjaardag van Darwin in 2009: Johan Braeckman, Darwins moordbekentenis. De ontwikkeling van het denken van Charles Darwin, Amsterdam: Uitgeverij Nieuwezijds, 2008², 239 blz., paperback. Ik betaalde er wellicht één euro voor, en ik heb er uren plezier aan beleefd.
‘In het eerste hoofdstuk beschrijf ik hoe Darwin, onder meer ten gevolge van de wereldreis die hij met het schip H.M.S. The Beagle maakte, langzaam maar zeker een evolutionaire visie op het leven ontwikkelde.
Het tweede hoofdstuk legt uit hoe hij zijn gedachtegoed wetenschappelijk onderbouwde en hoe men de invloed ervan op zijn christelijk geloof kan inschatten.
In het derde hoofdstuk bespreek ik in detail Darwins hoofdwerk, Over het ontstaan van soorten. Bijzondere aandacht gaat naar de voornaamste evolutionaire mechanismen die Darwin ontdekte en beschreef, namelijk natuurlijke en seksuele selectie.
Het vierde hoofdstuk snijdt, in de context van de darwinistische traditie, enkele filosofische thema’s aan. Ik geef een analyse van concepten zoals vooruitgang, orde en complexiteit. Ook bespreek ik de plaats van de mens in de kosmos en in de natuur.
In het vijfde hoofdstuk, ten slotte, maak ik een sprong naar het heden. Na te hebben samengevat wat Darwins belangrijkste inzichten zijn, ga ik na in hoeverre ze vandaag de dag ertoe kunnen bijdragen de studie van de mens en zijn gedrag meer wetenschappelijk te maken dan wat voor kort het geval was. Het is ongetwijfeld het meest betwistbare hoofdstuk. Verder onderzoek zal uitwijzen of de opvattingen die ik erin naar voren breng het krediet verdienen dat ik ze in dit boek verleen.’
Dit is een helder, goed geschreven, degelijk, boeiend en belangrijk boek, dat ik aan iedereen graag aanraad, en dat tot de verplichte lectuur zou moeten behoren in het secundair onderwijs. Niemand zou tot het hoger onderwijs mogen toegelaten worden zonder deze basiskennis, die ook onmisbaar is voor iedereen die tot een evenwichtig inzicht wil komen over de mens.