mijn blik op de wereld vanaf 60 Welkom op mijn blog, mijn eigen website en dank voor je bezoek. Ik hoop dat je iets vindt naar je zin. Vrij vaak zijn er nieuwe berichten, dus kom nog eens terug?
Misschien kan je mijn blog-adres doorgeven aan geïnteresseerde vrienden en kennissen, waarvoor dank.
Hieronder vind je de tien meest recente bijdragen. De jongste 200 kan je aanklikken in de lijst aan de rechterkant; in het overzicht per maand, hier links, vind je ze allemaal, al meer dan 1400! De lijst van de categorieën bevat enkel de meest recente teksten; klik twee maal op het pijltje naar links onderaan voor nog meer teksten in dezelfde categorie.
Als je een tekst wil gebruiken, hou dan rekening met de bepalingen van de auteurswet van 1994 en vraag me om toelating. Bedenkingen? Stuur me een mailtje: karel.d.huyvetters@telenet.be
17-08-2011
Deux pénitents, Anne Cornil
Bij het beeld van
Anne Cornil, Deux Pénitents.
Reeds vele jaren
had ik in mijn gedachten een beeld voor ogen, van strak gestileerde slanke kubistische
figuren, rechtopstaande balken eigenlijk, met bovenaan een gebogen hoofd. Ik
had zelfs plannen om zoiets te maken. Het is er nooit van gekomen. Ik ben een
dromer, geen doener. Ik botste op allerlei concrete problemen: welk materiaal,
hoe groot, welke vorm? Maar vooral: hoeveel personen? Vier, zoals mijn eerste
gezin? Twee: de partners. Drie, waarbij er altijd een teveel is?
Maar het zouden
pleuranten zijn, menselijke figuren die het hoofd buigen, niet in
onderdanigheid, maar in het aanvoelen van hun ultieme onmacht, in het onafwendbare
besef dat we ondanks alles overgeleverd zijn aan de omstandigheden van het
leven.
Dat was lang geleden, maar het beeld is in mijn kop blijven hangen en het dook vaak
weer op, ongevraagd, wanneer het leven me er nogmaals brutaal of fijntjes aan
herinnerde dat niet alles verloopt zoals we het zouden wensen.
Toevallig leerden
we enkele jaren geleden een kunstenaarsechtpaar kennen in ons dorp, Werchter.
Een van de werken van beeldhouwer Pol Lemaire trok toen meteen mijn aandacht:
een liggende, achterover leunende vrouw, zoals hij er al zoveel heeft
gebeeldhouwd heeft. Het siert nu onze woning. Enige tijd geleden viel me een
ander beeld op, dat afgebeeld stond op de folder van de tentoonstelling die Pol
Lemaire met zijn echtgenote Anne Cornil hield in Ekeren. Het was een beeld dat
Anne had gemaakt en ik vroeg haar op een vernissage of het nog te koop was en
ze antwoordde gelukkig bevestigend. Het was een beeld zoals ik het gedroomd
had: twee figuren met gebogen hoofd. De titel van de sculptuur: deuxpénitents.
Anne is Franstalig.
Mijn eerste
reactie was om ze niet pénitents maar
pleurants te noemen, de treurende, letterlijk
wenende figuren op een grafzerk, zoals de wijd gedrapeerde pleurants van Jean de Marleville, Claus Sluter, Claus de Werve, Jean
de la Huerta en Antoine le Moiturier op het praalgraf van Jan zonder Vrees in
het Museum van Dijon, uit de woelige veertiende eeuw, of de pleurants van
Georges Minne, vijfhonderd jaar later.
Pénitent komt van
het Latijn paenitet, een
onpersoonlijke werkwoordvorm, letterlijk het doet pijn. De oorsprong is het
Griekse poinè, het weergeld
(letterlijk man-geld, van het Latijn vir)
voor een bloedschuld. Dat is de genoegdoening die men opeist voor een moord
op een familielid, ter vervanging van de bloedwraak, de vendetta, waarbij volgens
de wet van de talio een lid van de andere familie werd vermoord, met als gevolg
een eindeloze reeks van moorden. De schuld die men had op zich geladen door de
moord, of door andere misdaden tegenover de medemensen of de maatschappij, werd
afgekocht door een boete. Dat is de oorspronkelijke betekenis van de poinè. Het Latijn nam dat woord over als
poena, het Frans in peine, het Engels in pain, het Nederlands in pijn.
Zo zie je meteen
ook dat men wel het woord poinè overnam,
maar dat het andere betekenissen heeft gekregen in de gewijzigde omstandigheden,
in andere tijden, op andere plaatsen. Bij de Romeinen was het al om het even
welke schadeloosstelling, compensatie, genoegdoening, vergoeding, bestraffing
of boete. Het kon echter ook de pijn zijn die daarmee gepaard gaat, de last die
men erdoor ondervindt en zo ook elk onheil dat iemand treft, elke kwelling,
lijden of pijn.
Maar we hebben
het niet over poena, maar over pénitent. En dat is rechtstreeks
afgeleid van het Latijns onpersoonlijk werkwoord paenitet. Het is een vaste uitdrukking, die zeer algemeen betekent
dat iets niet bevalt, niet goed is. Met nog een negatie erbij is het een
dubbele negatie, dat is een sterke affirmatie: non paenitet, ik betreur het niet dat betekent: het verheugt me zeer
dat...
Als men iets
betreurt, dan is men droevig, heeft men verdriet. Wanneer we een groot verlies
lijden, dan rouwen we. We hebben dan een verwerkingsperiode nodig. Vroeger
droegen we daar ook de uiterlijke tekenen van: donkere kledij, ernst, geen
opgewekt gedrag, geen radio of muziek in huis gedurende een vast bepaald aantal
weken, naargelang de verwantschap van de overledene.
De kerk van de
christenen gebruikte paenitentia handig
in haar onmenselijke moraal, voor de straf die haar God oplegt voor
overtredingen van zijn wetten of veeleer: de straffen die de kerk oplegt voor
het overtreden van háár wetten, de penitentie. Un pénitent is dan een boeteling, een boetvaardige, iemand die tot
inkeer komt, berouw heeft over zijn zonden en die ze gaat biechten bij een pénitencier, een biechtvader maar ook
iemand die de straffen uitvoert, een beul. Wij kennen boetelingen van
boetprocessies, hier bij ons in Veurne, maar vooral in zuiderse landen, zoals
de beroemde maar erg toeristische processies tijdens de Goede Week in Sevilla,
met de anonieme boetelingen in lange gewaden en punthoeden, de capirote. Dat doet ons vaag denken aan
de flagellanten uit de middeleeuwen en uit de roman van De Pillecyn: De soldaat
Johan, maar ook aan de slachtoffers van de Inquisitie, die met een dergelijke
hoed op de brandstapel belandden.
Dat is echter een
zeer specifieke en beperkte, afgeleide betekenis van pénitent, die ver staat van de originele en niets meer heeft van de
rijkdom en de veelheid van betekenissen die de stam pijn in onze verscheidene
talen heeft. In de oorspronkelijke zin, die we in het Latijn aantreffen, gaat
het om boete, schadeloosstelling, voldoening, straf, wraak, steeds omwille van
een overtreding.
Pénitents zijn nu voor ons geen boetelingen meer. Boete is,
zoals berouw, een concept dat wij niet meer herkennen als een moreel relevant begrip.
De kerk heeft het zo zwaar misbruikt, dat het onbruikbaar is geworden. In de
Middeleeuwen was de straf voor de zonden geen lacheding, maar een serieuze
penitentie, bijvoorbeeld een verre, dure en gevaarlijke reis naar een
heiligdom, een bedevaartsoord zoals Compostela, of Jeruzalem, of Rome, zoals
ook Tannhauser, onze Heer Daneelken. Men kon zijn schuld tegenover God ook delgen
door lijfstraffen of zelfkastijding, maar het waren altijd ernstige bestraffingen,
zoals de koran ze nog altijd voorziet. Vanzelfsprekend zocht men naar manieren
om daaraan te ontsnappen, zeker de rijken en de machtigen. Daartoe heeft de
kerk de aflaten uitgevonden, die zoveel onheil hebben gesticht in onze wereld
en die de kerk verscheurd hebben en Europa in een Dertigjarige verschrikking
hebben gestort waarin miljoenen onschuldige mensen het leven hebben gelaten.
Met de aflaten die Rome gretig verkocht aan de goedgelovige zondaars of
onverschillige rijken in ruil voor de kwijtschelding van hun reële of vermeende
zonden, heeft de kerk haar wereldse macht gevestigd en een nieuwe toren van
Babel gebouwd, de schandelijke basiliek van Sint-Pieter in Rome, dat wraakroepend
monument voor de menselijke hovaardij en machtswellust.
Sindsdien hebben
wij die verwerpelijke praktijken achter ons gelaten. Wij spreken niet meer over
zonden tegenover God of over penitentie, zelfs geen symbolische zoals de
Weesgegroeten en Onzevaders die we opgelegd kregen als kind voor onze ridicule
overtredingen van Gods geboden. Er zijn geen zondaars meer en geen boetelingen.
Als ex-bisschop Vangheluwe opduikt in een boeteprocessie vinden we dat een
schande: hij hoort niet daar thuis, maar in de gevangenis. Een boete is nu wat
je krijgt als je je wagen verkeerd parkeert.
Betekent dat nu
dat de hele christelijke constructie van schuld en boete totaal ut de lucht
gegrepen was, dat ze geen enkele grond van waarheid bezat? Vanzelfsprekend
niet. De kerk heeft zich wel tot in het stupide schuldig gemaakt aan dergelijke
fantasieën, maar niet in dit geval. Wij schieten als mens wel degelijk tekort,
elke dag. We zijn vaak minder eerlijk, tegenover onszelf en tegenover anderen,
dan we onszelf en de anderen willen laten geloven. We zijn niet zo volmaakt als
we wel zouden willen. Maar onze tekortkomingen zijn geen beledigingen van God,
geen inbreuken op fictionele kerkelijke wetten. Het zijn onze medemensen,
individueel of collectief, als gemeenschap, die het slachtoffer zijn van onze
zwakheden of onze fouten. Het is tegenover hen dat we schuldig zijn. Wij
aanvaarden dan ook geen strenge wraakzuchtige God en zeker geen belerende,
honende, bestraffende kerk, enkel de verwijtende of teleurgestelde blik en de
terechte vermaning van onze medemensen en, in de ernstige gevallen die er nog
steeds zijn, de sancties die de maatschappij oplegt.
In die zin is er
nog steeds een diep geworteld schuldbewustzijn, een besef van onze menselijke
onvolkomenheid, het gevoel dat het eigenlijk beter kan en, uitzonderlijk, het
ontredderend inzicht dat we zwaar gefaald hebben. Wij hebben geen feilbare paus
en geen zondige kerk van doen om ons op verzonnen fouten te wijzen en ons met
onnodige en desastreuze schuldgevoelens te belasten. Wij weten in de meeste
gevallen wel wat ons te doen staat, we hoeven van niemand lessen te krijgen. En
wanneer we dan toch onze eigen gang gaan, dan zijn we bereid om daarvan de
gevolgen te dragen. Geen hypocriet en goedkoop berouw dus, maar wel spijt, in
onze beste momenten, over wat er verkeerd is gegaan, over wat we zelf hebben
verkeerd gedaan.
Laten we onze deux pénitents dus geen berouwvolle boetelingen
noemen, maar rouwende pleuranten, treurende wenenden, zoals in het Engels: weepers. Zo negeren we terecht de sadomasochistische
christelijke interpretatie van schuld en boete en keren we terug naar de
oorspronkelijke betekenis van de penitenten.
Me paenitet betekent letterlijk: het doet me pijn, Es tut mir Leid: het spijt me, ik
betreur, ik treur. De pénitents zijn
dus geen wanhopige, door schuldgevoelens verteerde zondaars, geen christelijke boetelingen
die zich deemoedig en gelaten of koel berekenend en pro forma onderwerpen aan
een lijfstraf voor overtredingen die ze begaan hebben tegenover God of kerk,
maar bedroefde, treurende mensen die ingetogen het hoofd buigen en kwijnend rouwen,
die hun verscheurende pijn grootmoedig trachten te dragen en die zich ook pijnlijk
bewust zijn van hun eigen falen, van hun gebrek aan respect voor hun medemens,
die zich eindeloos blijven verwijten dat ze niet altijd alle kansen hebben
benut om liefdevol met de anderen om te gaan.
Wij zien het
onheil dat ons treft niet zien als een straf van een God, maar aanvaarden dat er
dingen gebeuren in het leven van mensen: verwachtingen die niet uitkomen,
plannen die zich niet realiseren, dromen die niet uitkomen, het kwaad dat we
elkaar onnadenkend of bewust aandoen; onverwachte tegenslag, ziekte in lijf en
leden of in ons hart, of in ons hoofd; de dood die geliefden al te vroeg treft,
of anders later, maar steeds te vroeg, steeds te vroeg.
Het lijkt vanzelfsprekend, het is een tautologie, een
pleonasme. Als ik er niet zou zijn, dan kon ik dit niet schrijven, kon jij het
niet lezen. Kon ik niet blij zijn. Maar het mag een wonder heten dat ik er ben.
Niet dat mijn bestaan zo problematisch, onwaarschijnlijk, buitenmate
bedreigd of bijzonder is, ik ben maar gewoon een van de honderd miljard van
mijn soort die er ooit geweest zijn en wie weet hoeveel er nog na mij zullen
komen, het gaat razendsnel nu. Nee, ik ben maar heel eenvoudig een van de
velen.
Maar het is voor mij een bron van eindeloze verwondering
dat er hoe dan ook iets is. Er had ook niets kunnen zijn. Maar ooit, dertien
miljard jaar geleden, het steekt niet op een dag, is het begonnen, eensklaps,
en wat een klap!
Toen er dan plots iets was, ging alles zijn gang. Van het
een kwam het ander, kleinschalig, de kleinste deeltjes die ontstonden en botsten
en als razend rondtolden en een grootschalig spektakel maakten, een hemels vuurwerk
zo eindeloos enorm en zo onvoorstelbaar heet dat we nu nog altijd zien.
Ergens aan de rand van die oneindigheid koelde de korst
van een bol sterrenstof stilaan af en cirkelde majestueus rond, draaiend om de
eigen as, in de ijzeren greep van een enorme vuurbal, samen met nog andere
bollen energie en materie.
Die ene aardbol ving een kleinere op en kreeg zo een vaste
gezel, in een eeuwige wentelende walsbeweging verbonden, ook zelf draaiend om
de eigen as, het koel glanzende gelaat steeds naar de vaste danspartner gewend.
Al gauw bleek dat een ideale plaats voor het sterrenstof.
De zachte warmte en het licht van de zon, de regelmaat van de wisseling van dag
en nacht en de afwisseling van de seizoenen, de vrij rustige ruwe en koude korst
die het vernietigende vuur van de aardkern in toom hield, het wekkende water: het
was voldoende voor een tweede wonder, na de grote klap van het ontstaan van het
heelal.
Sommige van die kleine deeltjes reageerden zo op elkaar, dat
ze daar hun voordeel bij deden en op een dag ging dat zo goed, dat ze bij
elkaar gingen horen. Die samenwerking was het begin van alle leven. Er was niet
alleen iets, het leefde ook, het at en waste en het vermenigvuldigde zichzelf.
Sommige levensvormen bleken meer geschikt dan andere om te
overleven in de sterk wisselende omstandigheden op de aardbol. De ene soort
groeide in aantal, andere stierven uit. En voortdurend paste alle leven zich
aan, miljarden jaren lang. Er kwamen steeds meer soorten, van de allerkleinste
tot de allergrootste, al wat kon gebeurde ook, zelfs de gekste vormen, als ze
maar levenskrachtig waren, al was het maar even. Het leven was niet meer te
houden. En alle leven werd alsmaar meer ingewikkeld, meer geschikt om zich in
stand te houden en zich te vermenigvuldigen.
Eén soort bleek dat erg goed te doen. Ze kon gedijen in allerlei
omstandigheden en als het dan toch ergens te warm of te koud, te nat of te
droog werd, dan zocht ze gewoon betere oorden op. Ze voedde zich met al wat ze
aantrof; ze was een meester in het vinden van geschikt voedsel en een veilige
woonplaats. De leden van de groep ondervonden stilaan dat ze samen meer konden
dan alleen. Zo werden ze altijd maar slimmer.
Geleidelijk aan ontdekten ze dat er meer in het leven was
dan jagen en verzamelen, eten en drinken om in leven te blijven en elkaar
bespringen, gedreven door onweerstaanbare lusten. Ze stelden vast dat ze niet
alleen aan zichzelf dachten en aan het bevredigen van hun lusten, maar ook aan
hun levensgezellen, hun kinderen, hun familie en vrienden. En hun vijanden.
Die gedachten en gevoelens brachten ze tot uiting: een
tekening op een rotswand, enkele klanken, een woord, een naam. Het dier was
mens geworden. Een fanfare graag!
Sindsdien hebben we de wereld veroverd, het aanschijn van
de aarde veranderd. We zijn nu met zeven miljard van onze soort. We hebben een
geschiedenis, een beschaving, een levenscultuur, een technologie ook, een
industrie, een economie, een materiële cultuur.
In die wereld, in die geschiedenis heb ik een plaatsje,
als een van de honderd miljard van mijn soort, gemaakt van sterrenstof, kind
van die eerste organismen, miljarden jaren geleden, in een ononderbroken lijn,
want alleen leven kan leven doorgeven.
Ik heb ook hier, op deze specifieke plek een plaatsje, als
een van de zeven miljard die nu leven. Kind van mijn ouders, ouder van mijn kinderen.
Ik ben ontstaan uit twee cellen die op een dag of een nacht bij elkaar waren
gebracht. In mijn moeders schoot ben ik een mensenkind geworden, in een gezin ben
ik opgegroeid, in een gemeenschap man geworden en heb op mijn beurt een gezin
gesticht, een huis gebouwd, mijn dienst aan de gemeenschap bewezen. Gezel van
mijn levensgezellen en hen tot levensgezel.
Laat in mijn leven heb ik het roer nog omgegooid, met een
andere partner een nieuwe wending genomen. Met haar word ik oud, hoe oud, dat
weet geen een. Ik ben nu op rust en die rust heb ik gevonden waar ik ze zocht. Ik
heb tijd nu, voor mezelf en voor de anderen. Ik heb weer aangeknoopt bij de
dromen van mijn jeugd. Ik ben uiteindelijk toch de schrijver geworden die ik
altijd al wou zijn, de filosoof, de dichter, de melomaan, de idealist, de
wereldverbeteraar, de godloochenaar, de antiklerikaal, de atheïst. Ik ben iets minder
hard nu, voor mezelf en voor de anderen. Ik weet dat het einde meer nabij is
dan het begin, maar dat schrikt me niet af. Ik aanvaard het, het ene is net zo menselijk,
net zo natuurlijk, net zo verheven als het andere. De voldane terugblik is in niets
minder dan het verwachtingsvolle uitkijken naar wat het leven brengt.
Het is goed om af en toe bij de kern der dingen stil te
staan.
Naar de sterren te staren en het licht in je ogen te laten
schijnen dat er dertien miljard jaren heeft over gedaan om vandaag bij jou te
komen. Te beseffen dat elke molecule van je lichaam ooit ginds was, in de
eeuwige, oneindige ruimte en er ooit naar terugkeren zal.
Naar de zon, die alles met haar licht vervult, die de
aarde behoedzaam in haar warme omarming houdt en alles voedt en in leven houdt,
de gulle bron van alle energie, de betrouwbare voorwaarde voor ons bestaan.
Naar de maan, haar kille metgezel, de wachter aan de hemel
die op donkere nachten het warme zonlicht koel afstraalt en ons melancholisch en
poëtisch stemt.
Het is goed om aan de kleinste partikeltjes te denken, de
bouwstenen van het heelal, de bouwstenen van alle leven. En aan de reusachtige
dingen, de aarde zelf, de planeten van het zonnestelsel, de Melkweg, de zwarte
gaten, de oneindige verten en de onmetelijke grootheid van het universum. En
aan de plaats die wij daarin innemen.
Het is goed om te bedenken dat er net zo goed niets had
kunnen zijn, of iets gans anders. Dat ik er niet had kunnen zijn, of gans
anders, of op een ander moment of ergens anders.
Dat zet me aan om nog meer intens te genieten van het feit
dat ik er ben, nu, hier. De verwondering, de verbazing over die uitzonderlijke
samenloop van omstandigheden, in het microscopische en in het enorm grote, is
ontstellend in haar bevreemding en hartverwarmend in haar vanzelfsprekendheid.
Ik ben onvoorstelbaar nietig, aleatoir, precair en kwetsbaar, maar mijn bestaan
is geheid in vaste grond.
Ik ben er, hier en nu en ik geniet met volle teugen van al
wat ik aantref, van al wie ik ontmoet, van alle mogelijkheden die ik heb, van
alle kansen, van elke uitdaging, van elke verrassende wending, van elke
onvermoede weligheid en weldaad. De droefheid om wat minder dan volmaakt is
vermag niet de volle rijkdom te overschaduwen van het volle leven dat ik kan leiden.
Dat alles vervult me met een diepe dankbaarheid die me mateloos
ontroert. Dankbaar jegens mijn ouders die me in hun liefdevolle omarming en kortstondige
lust hebben verwekt; jegens mijn broers en zus die me mee hebben gedragen en al
de familieleden, vrienden en kennissen die op een of ander moment van mijn
leven een rol van betekenis hebben gespeeld, van welke aard of omvang ook. Dankbaar
dat ik ergens een plaatsje gevonden heb waar ik mezelf kan zijn, mijn eigen, unieke,
vreemde zelf, zolang het nog duurt.
Dit is, lieve lezer, de duizendste tekst die ik hier schrijf.
Al tweeduizend dagen onderhoud ik mijn Kroniek. Tweehonderd en vijftig duizend paginas
hebben jullie, mijn lezers hier omgedraaid, tweehonderdduizend keer heeft iemand
van jullie de moeite genomen om mijn website te komen bezoeken. Ook dat is een
reden voor oprechte dankbaarheid. Ik schrijf voor mezelf, omdat ik het zo dolgraag
doe, omdat ik het niet kan laten, maar zonder jullie zou ik het wellicht niet zo
doen. Dit is de kroniek van mijn later leven, maar het is tevens ook een deel
van jullie levensverhaal. Hier hebben onze levens elkaar geraakt, oppervlakkig,
terloops en af en toe ook iets dieper, denk ik.
Ik hoop jullie hier nog vaak te mogen verwelkomen.
Ik nodig je niet zonder enige beduchtheid uit voor een zelfs
voor mijn doen ietwat vreemdsoortige bedoening. Ik begin hieronder met een
korte Latijnse tekst, die je vanzelfsprekend mag overslaan, tenzij je een
poging wil wagen om je kennis van die prachtige taal te testen. Vervolgens
krijg je natuurlijk meteen mijn werkvertaling van die tekst. Bij het lezen
daarvan zal je merken dat het een zeer gedrongen tekst is, die zich ook in ons
vertrouwd Nederlands nogal weerbarstig onttrekt aan het verstaan. Daarom bied
ik je daarna een midrasj aan op die tekst, een soort exegetisch commentaar of
tekstuitleg, zoals de vele Joodse midrasjim op de Bijbelteksten. Zo hoop ik de
rijke betekenis van de tekst van Cicero voor jou meer toegankelijk te maken.
Tot slot van deze inleidende woorden wil ik nog
opmerken dat Spinoza een zinsnede uit deze tekst van Cicero heeft
geparafraseerd, en wel als slotzin van de Ethica, zijn hoofdwerk. Dat kan geen
toeval zijn. Cf Spinoza Eth. V,
Prop. XLII, Sch. Sed omnia praeclara tam difficilia, quam rara sunt.
Marcus Tullius Cicero, Laelius of Deamicitia, 21, 79
Omnino omnium horum
vitiorum atque incommodorum una cautio est atque una provisio, ut ne nimis cito
diligere incipiant neve non dignos. 79 Digni autem sunt amicitia, quibus
in ipsis inest causa, cur diligantur. Rarum genus. Et quidem omnia praeclara rara,
nec quicquam difficilius quam reperire, quod sit omni ex parte in suo genere
perfectum. Sed plerique neque in rebus humanis quicquam bonum norunt,
nisi quod fructuosum sit, et amicos tamquam pecudes eos potissimum diligunt, ex
quibus sperant se maxumum fructum esse capturos. 80 Ita pulcherrima illa
et maxume naturali carent amicitia per se et propter se expetita nec ipsi sibi
exemplo sunt, haec vis amicitiae et qualis et quanta sit. Ipse enim se quisque
diligit, non ut aliquam a se ipse mercedem exigat caritatis suae, sed quod per
se sibi quisque carus est. Quod nisi idem in amicitiam transferetur, verus
amicus numquam reperietur; est enim is, qui est tamquam alter idem.
Vertaling
Al bij al is er tegen al dergelijke ondeugden en
onaangenaamheden slechts een waarschuwing en een voorzorg: begin niet al te
haastig te beminnen en ook niet mensen die het niet waard zijn. Die mensen zijn
dan je genegenheid waard, die in zich de oorzaak dragen waarom men ze
liefheeft. Een zeldzame soort! Voorwaar, al wat voortreffelijk is, is zeldzaam en
niets is zo moeilijk te vinden als datgene wat op alle gebied volmaakt is in
zijn soort. Maar de meeste mensen erkennen in hun omgang met de anderen helemaal
niets als goed, tenzij het in hun voordeel is en zoals bij hun vee houden ze
het allermeest van die vrienden, van wie ze het meeste voordeel hopen te
verwerven. Daardoor missen ze de allermooiste en meest natuurlijke vriendschap,
die men zoekt door haarzelf en omwille van haarzelf; en zo kunnen ze zich geen
idee vormen van de kracht van dergelijke vriendschap, of hoe die is of hoe
groot. Elkeen houdt immers van zichzelf, niet alsof men een of andere beloning
van zichzelf zou verwachten voor zijn eigenliefde, maar omdat elkeen uiteraard zichzelf
dierbaar is. En tenzij dit gevoel naar de vriendschap zelf wordt overgedragen, zal
men nooit de ware vriend vinden. Dat is immers iemand die als een andere zelf
is.
Midrasj over de vriendschap bij Cicero
De ervaring leert ons dat vriendschappen altijd een
risico inhouden. Wat enthousiast begint, eindigt alras in wrange
teleurstelling. De blijde verblinding van het oppervlakkige eerste ogenblik
maakt vaak snel plaats voor de ontnuchtering van de nadere kennismaking. De
kwaliteiten die we aanvankelijk menen te onderkennen blijken bij nader toezien
veel minder indrukwekkend, de kleine kwaaltjes of onvolkomenheden die we eerst maar
al te graag over het hoofd zagen, worden na een tijd onoverkomelijke hinderpalen.
Na verloop van tijd beginnen we te verlangen naar eigenschappen die er nu
eenmaal niet zijn. Kortom: wij hebben ons vergist in onze keuze en dat is een
toegeving die we niet graag doen. Wij hebben tijd en energie geïnvesteerd in
een vriendschap, maar het succes is uitgebleven, het is niet geworden wat we
ervan verwacht hebben. Dat is vaak het begin van het einde. We zien elkaar niet
meer zo vaak, de gevoelens verwateren, de aantrekkingskracht van de eerste
ontmoeting heeft plaatsgemaakt voor een schuldbewust, verlegen vermijdingsgedrag.
Vandaar een waarschuwend woord: denk eraan, het kan verkeerd
gaan, wees voorzichtig, vooruitziend; neem je voorzorgen, kijk uit. Een wijze
raad: begin niet al te overhaast aan een vriendschappelijke relatie. Laat je
niet misleiden door een opgetogen eerste indruk, door fysieke aantrekkelijkheid,
aangespoord door toevallige omstandigheden of gevoed door de argeloze euforie die
de drank met zich brengt. Het is belangrijk dat je jezelf meteen de vraag
stelt: is het wel goed dat ik eraan begin? Is het de moeite waard? Is dit
iemand die mijn vriendschap waard is? Zijn er genoeg elementen die voor mij echt
belangrijk en aantrekkelijk zijn? Is er een goede basis voor een relatie die
verder gaat dan de oppervlakkige kennismaking? Zijn er geen omstandigheden die dat
in de weg staan of grondig verhinderen? Hebben wij voldoende gemeenschappelijke
belangstellingen? Zijn onze persoonlijkheden wel compatibel? Kunnen we van
elkaar leren, is er voldoende innerlijke rijkdom en gulheid aanwezig om op
voort te gaan?
Ons daarover bezinnen voor we beginnen, kan de beide
partners veel teleurstelling en leed besparen, ook al is het mogelijks een
domper op de spontane aantrekkelijkheid zonder dewelke vriendschappen niet
kunnen ontstaan. Wat is er belangrijk in een vriendschap? Dat ze rijk en diep
is en bestand tegen de tijd en tegenslagen. Wie kiezen we dan bij voorkeur als
vriend? Iemand die we kunnen liefhebben om wat hij of zij is, om de kwaliteiten
van die persoon. Iemand van wie we kunnen houden omwille van hem- of haarzelf. Het
ligt in onze aard dat we daarbij aanvankelijk nooit te veeleisend kunnen zijn:
hoe meer en hoe groter de kwaliteiten die we vermoeden of ontdekken, hoe groter
de spontane aantrekkelijkheid, hoe dieper we onder de indruk zijn, hoe groter
ons verlangen naar toenadering en genegenheid, hoe ondraaglijker de pijn van de
afwezigheid en het gemis.
Wanneer we dan ook nog beginnen aan te voelen dat onze
gevoelens niet onbeantwoord blijven, dat er een wederzijdse belangstelling en
welwillendheid is, dat we van elkaars aanwezigheid genieten en dat elke stap
die we zetten in het ontluikende proces van kennismaking ons de bevestiging
brengt van onze beste vermoedens en onze laatste knagende aarzelingen verjaagt,
dan weten we dat we aan het begin staan van een geschiedenis die ons leven ingrijpend
zal veranderen.
We hebben een mogelijke vriend gevonden, die zeldzame
zielsverwant die we maar enkele keren in ons leven mogen hopen te ontmoeten.
Want hoeveel mensen zijn er met wie het ook maar enigszins kan klikken? Elk van
ons is best eigenaardig, met een stel heel persoonlijke kenmerken,
eigenschappen en tekortkomingen. Dat twee mensen elkaar echt en diep aantrekkelijk
vinden is op zich al behoorlijk zeldzaam. Dat ze in elkaar voldoende reden zien
om ermee door te gaan, om een deel van hun leven samen door te brengen op een meer
dan oppervlakkige, indringende manier, dat is waarlijk uitzonderlijk.
Voor ons mensen hier op aarde is al wat voortreffelijk
is, ook uitzonderlijk. Het goud ligt niet voor onze voeten gestrooid, diamanten
vallen niet uit de hemel. Een goede, stevige, gerieflijke, zuinige en
aantrekkelijke woning is een schat op aarde. Een auto die ons vele jaren trouwe
dienst bewijst, een vulpen die nooit lekt, een grasmaaimachine die ons nooit in
de steek laat, een muziekinstallatie die het beste haalt uit de muziek, een
polshorloge dat slechts enkele seconden per jaar afwijkt Wij zoeken steeds
naar datgene wat het beste is in zijn soort, al moeten we ons meestal noodgedwongen
tevreden stellen met heel wat minder. Er zijn maar weinig dingen die zowel
uitstekend zijn als goedkoop en gemakkelijk te vinden. Het is precies hun uitzonderlijke
kwaliteit die ze zeldzaam maakt en hun zeldzaamheid die de hoge prijs bepaalt
die we ervoor moeten betalen. De perfectie is niet van deze wereld, zeggen we,
maar we streven haar wel voortdurend na, tot op ongekende en zelfs absurde
hoogten. Er zijn luxewagens die op alle gebied de hoogste toppen scheren; er
zijn mensen die ze ontwerpen en bouwen en er zijn altijd mensen die de enorme,
ja obscene bedragen willen neertellen die hun onmiskenbaar uitzonderlijke
kwaliteit vereist.
Wij noemen iets goed, wanneer het zijn functie optimaal
vervult en wanneer het op alle gebied het beste is in zijn soort. Dat is onze
maatstaf.
In onze omgang met mensen is het dan weer vaak zo dat
wij iemand goed noemen, wanneer wij enig nut of voordeel kunnen halen uit
onze omgang met die persoon. Je kent iemand die je vrijkaarten kan bezorgen
voor een concert, of je kan binnenloodsen in de Viplounge; je weet een garage
waar je een stevige korting krijgt als je een nieuwe wagen koopt of nieuwe
banden; een kennis kan je dochter aan een baan helpen; een andere heeft een
chalet in het zuiden waar je enkele weken kan verblijven; je buurman heeft een
grote moestuin en deelt graag van zijn overvloed; je collega neemt je elke dag
een eind mee in zijn wagen op weg naar het werk; je baas steunt je in een
conflict. We zijn van nature geneigd om die mensen het hoogst te schatten die
ons de meeste of de beste diensten kunnen bewijzen. Niet dat daar noodzakelijkerwijze
veel berekening bij te pas komt van de ene of de andere kant. Je kan nu eenmaal
niet anders dan dankbaar zijn voor wat je toevalt en de mensen die je een
plezier doen, zie je nu eenmaal liever dan anderen die dat nalaten.
Maar ziet een boer ook zijn beste melkkoe niet het
liefst? En is dat niet normaal, is er daarmee iets verkeerd?
Mensen zijn geen dieren en vrienden behandelen we niet
als vee. Een boer ziet zijn vetste slachtdier het liefst, hij is trots op zijn meest
succesvolle fokstier, omdat zij optimaal zijn in hun soort en hem bovendien het
grootste materieel voordeel brengen en dat is best goed. Maar als we zo met
onze medemensen omgaan, als dat de basis is van onze vriendschap, dan missen we
iets essentieels. Echte, diepmenselijke vriendschap heeft niets te maken met
berekening, met materieel of zelfs emotioneel voordeel. Zolang we ons op dat
standpunt plaatsen, missen we de essentie en de diepgang van de ware vriendschap.
Die streven we na omwille van haarzelf, niet omwille van het profijt. En de
enige manier om dat te doen is de vriendschap zelf. Want vriendschap kan je
niet kopen, die wordt vrij gegeven en gekregen, ongevraagd en onvoorwaardelijk,
belangeloos en zonder verlies noch gewin. Wie dat niet inziet, heeft geen besef
van wat vriendschap is, tot wat ze in staat is, hoe ver vriendschap kan gaan,
hoe diep ze kan reiken, hoe fel ze kan raken.
Alles begint hiermee, dat wij in de eerste plaats voor onszelf
zorgen. Wie zichzelf niet liefheeft, is niet in staat om iemand anders lief te
hebben. Wij kunnen maar om anderen geven omdat ons eigen overleven en ons eigen
welzijn voor ons van levensbelang zijn. Dat is onze natuur, zo zijn we nu
eenmaal, zo heeft de natuur ons gemaakt, zo zijn we geëvolueerd. De eigenliefde,
in de beste betekenis van het woord, staat in onze genen geschreven. Het moet
al goed fout gaan eer we die fundamentele menselijke wet kunnen overtreden.
Maar de liefde voor onszelf is niet zoals de voorliefde
die we hebben voor de mensen uit onze omgeving die ons de meeste of de grootste
diensten bewijzen. We beminnen onszelf niet omdat we er een voordeel zouden kunnen
uit putten, of omdat we verwachten dat we voor onze eigenliefde zullen beloond
worden, zoals we voordeel halen uit onze welwillende omgang met de anderen en
niet ten onrechte rekenen op een vergoeding, een beloning of een
wederdienstvoor wat we voor anderen doen. De eigenliefde heeft dat allemaal
niet nodig, ze is onvoorwaardelijk en absoluut: wij mensen kunnen niet anders
dan in de eerste plaats en tot het uiterste begaan zijn om ons eigen
lijfsbehoud.
Die basisinstelling van de mens, die zijn persoonlijke instandhouding
moet garanderen zonder dewelke niets mogelijk of zinvol is, is echter ook de mogelijkheidsvoorwaarde
voor de vriendschap. Zoals onze eigenliefde onvoorwaardelijke en absoluut is,
zo moet ook onze vriendschap zijn, zonder berekening, spontaan, zonder
nadenken, zonder enige reserve of terughoudendheid, zonder aarzeling of
twijfel, volkomen natuurlijk. Wie daartoe niet in staat is, kan geen ware
vriend vinden, kan geen echte vriend zijn. Wie zijn vrienden niet kan
liefhebben zoals hij zijn eigen leven liefheeft, zal nooit echt dierbare vrienden
hebben. Want een ware vriend is als een alterego, een tweede ik.
Een alter ego is echter geen kopie van jezelf. Wie in
de spiegel of in het water kijkt en zijn eigen reflecterend evenbeeld liefheeft,
die is door narcistische eigenwaan verteerd en zal zichzelf verliezen waar hij
zichzelf tevergeefs zoekt. De echte vriend is geen kopie van jezelf, maar een
eigen, zelfstandige oorspronkelijke persoonlijkheid met een onvermoede rijkdom
aan eigenschappen die je misschien pas na een leven lang samenzijn ontdekt. Het
is een alter idem, twee woorden die
elkaar lijken uit te sluiten, elkaar tegenspreken, een oxymoron, want alter betekent anders, de andere en idem betekent vanzelfsprekend het of
dezelfde. De andere is echter als vriend niet iemand die dezelfde is als ik, die
identiek is met mij, maar iemand die zoals ik op zijn beurt een ik is, iemand
die in alles en zonder enige uitzondering volledig mijn gelijke is. Het is
precies dat wat het mogelijk maakt dat ik die andere, die gelijke, kan
liefhebben zoals ik mezelf liefheb, omdat hij een andere zelfde is als ik.
De echte vriendschap, de echte liefde bestaat hierin,
dat we de andere liefhebben zoals wij onszelf liefhebben omwille van wie die
andere zelf is.
Ons denken
is een activiteit van ons lichaam, vooral in onze hersenen. Die activiteit
veronderstelt een lichaam, hersenen die werken, daarzonder kan het niet. Er is
een levend wezen nodig, een materieel wezen. Die hersenactiviteit kan men fysisch
vaststellen, het is een materiële activiteit. Maar er is ook een aspect dat
daaraan lijkt te ontsnappen, namelijk de betekenis die het denken heeft, het
inzicht, het verstaan, het begrijpen, het zinvol maken van de activiteit voor
de betrokkene, voor de denkende mens. Dat lijkt van een andere dimensie, niet
materieel. We maken dan de vergelijking met wat er gebeurt bij andere materiële
processen, zoals een schilderij. Ook dat is materieel, maar als iemand ernaar
kijkt gebeurt er iets dat wij als niet materieel ervaren, namelijk het verstaan
van de boodschap die in het schilderij gelegd is. Het schilderij is de signifiant, de betekenisdrager, de
boodschap is het signifié, de
betekenisinhoud. De twee zijn onafscheidelijk. Het signifié is mentaal, zeggen we. Maar wat is mentaal?
We moeten
vertrekken van de concrete mens, een diersoort die geëvolueerd is tot een wezen
dat uitermate gevoelig is voor en reageert op zijn omgeving. Al wat we zijn en
kunnen is daardoor ontstaan. Denken is een proces van interactie met de
omgeving. Onze hersenen hebben zich ontwikkeld tot een orgaan waarmee we die
interactie optimaliseren. Dat dit redelijk succesvol is, bewijst de status van
de mens in de wereld. We ontplooien ons spectaculair, maar verre van volmaakt.
Met onze sterke hersenen kunnen we voortbouwen op het verleden en vooruitkijken
naar de toekomst, om zo het heden zo goed mogelijk te maken voor onszelf. We
hebben taal ontwikkeld en veel andere vormen van communicatie, ook
hoogtechnologische. Maar dat alles gebeurt steeds via de materie. De betekenis
is dus een dimensie die wij toevoegen aan de materie, het is een illusie die
wij opbouwen, een noodzakelijke voorstelling van de dingen zoals ze voor ons
zijn. Het ik is een illusie, de boom is een illusie. In feite zijn er in het
universum alleen atomen in bepaalde constellaties, een totaal zinloze wereld.
In onze interactie
als mens met de wereld buiten ons bouwen we een interne, mentale illusie op,
die weliswaar geënt is op de werkelijkheid, op min of meer betrouwbare gronden
en die nuttig en zelfs noodzakelijk is, maar het blijft een illusie, een
werkhypothese. Het betekenisniveau is illusoir, ook al stelt het ons in staat
om beter met de werkelijkheid om ons heen om te gaan. Het is een simulatie die
wij maken van de realiteit en we kunnen alleen maar afleiden uit de gevolgen of
ze bruikbaar is of niet. Of ze de essentie van de dingen weergeeft is een
zinloze vraag: de dingen hebben geen essentie, geen betekenis zonder ons,
zonder dat wij er een betekenis aan geven.
Zoals wij
gebeurtenissen zoals ze zich aan ons voordoen kunnen opslaan in ons geheugen,
kunnen wij ook de betekenissen opslaan die onze wereldsimulatie uitmaken. Ons
denken is de voortdurende kolkende verwerking van betekenissen in ons lichaam,
vooral onze hersenen. Laten we dat het brein noemen: de hersenen in verbinding
met de rest van ons lichaam. Dat gebeurt door fysische processen, chemisch,
elektrisch, magnetisch, door warmte enzovoort. Het is een grotendeels onbewust
proces, oncontroleerbaar, vrijwel autonoom maar sterk onderhevig aan interne en
externe factoren. Het is de instandhouding en het constant betwijfelen en
herwerken van onze simulatie, steeds met de bedoeling onze vitale elan veilig
te stellen en te optimaliseren.
Plato zag
achter die simulatie verborgen werkelijke dingen, de reële ideële en ideale
werkelijkheid die volgens de wetmatigheid van de wereld de simulatie
veroorzaakt. Dat klopt ten dele, in zoverre er wetmatigheid (voor ons) is en
simulatie (door ons); maar er is geen ideële ideale wereld, dat zijn
abstracties, dat zijn net zo goed simulaties, geen werkelijkheid. De
simulatie wordt volledig bepaald door wat wij zijn en door wat de buitenwereld
is, door de interactie van beide, niet door een hoger niveau. Het leven hier op
aarde is spontaan ontstaan en geëvolueerd tot wat het is, er zijn geen externe
teleologische krachten met een eigen bedoeling, er zijn alleen de natuurwetten
en het toeval. Maar er is vooral leven op aarde.
Als onze
gedachten zoiets zijn als geheugeninhouden, wat kunnen we daaruit leren? Het
zijn ook constructies, simulaties die wij om bepaalde redenen speciaal opgeslagen
hebben in een bepaalde vorm en die we kunnen reactiveren, of die zichzelf
reactiveren door externe impulsen. Het zijn dus geen beelden die opgeslagen
zijn zoals fotos op een harde schijf of een chip, maar in tegendeel mentale simulaties
die wij ons ooit gemaakt hebben en die we kunnen weder samenstellen met onze
hersenen. Ons geheugen is geen opslagplaats maar een werkplaats, waar ons materiële
brein met zijn specifieke materiële middelen simulaties maakt, die we mentale
inhouden noemen eens we ons ervan bewust worden. Ons brein is typemachine
waarmee we een bonte verscheidenheid van teksten kunnen schrijven, geen
Borgesiaanse bibliotheek waarin alle boeken die men kan schrijven in eindeloze
rekken opgeslagen zijn, de een naast de andere die slechts in één letter van de
vorige verschilt.
Wij hebben
onszelf niet gemaakt, we zijn niet zelf verantwoordelijk voor ons bestaan noch
voor hoe we zijn: mens, deze mens, nu. We staan in een evolutie en in een
collectieve en individuele geschiedenis. Door de opvoeding en de ervaring vormt
zich in elk van ons een individuele simulatie, een zelfverstaan-in-de-wereld.
Maar dat moeten we zien als een constante constructie van ons actieve brein,
het is onze manier van leven, het is ons leven zelf. Het is een proces dat
stopt met de dood.
Blijft nog
altijd de vraag of we de mentale inhoud, de simulatie materieel kunnen of
moeten noemen. Wat is materieel? Ook een constructie. We bedoelen ermee dat het
door onze zintuigen kan gevat worden. Is dat zo? Kunnen we protonen vatten met
onze zintuigen? Enkel met machines, maar die machines zijn gemaakt door ons
opdat wij de protonen zouden zien. Zo kunnen we ook de gedachten zien (min of
meer) door onze hersenen te bekijken. Misschien kunnen we vroeg of laat wel de
concrete gedachten lezen op die manier We kunnen nu al leugens ontdekken en
hersensignalen. We weten al in grote lijnen waar bepaalde specifieke mentale centra
zich bevinden.
Kan het zijn
dat de exclusieve notie materieel ontoereikend is om over de mentale inhouden
te spreken? Exclusief in de zin van: ofwel is het materieel ofwel niet, er zijn
geen drie mogelijkheden, slechts twee. Maar in feite is er slechts één, want
niet-materieel is een leeg of irreëel begrip. We hebben nog nooit op een
zinvolle manier kunnen spreken over het niet-materiële, los van alle
materialiteit. Zelfs de geesten uit de religies interfereren met de materie,
een volslagen en uitsluitend geestelijk wezen is ondenkbaar.
Het
betekenisniveau, de verstaansdimensie van ons denkproces is een noodzakelijke illusie
die wij nodig hebben om te overleven. Het is een overlevingsstrategie op alle
mogelijke manieren verstrengeld met de materie, maar is het ook materieel?
Als we
materieel gelijkstellen met reëel, zoals ik geneigd ben te doen, omdat
niet-materieel een nutteloze, niet werkbare categorie blijkt te zijn, dan komen
we er niet. We kunnen ook de essentie van leven niet vatten. We kunnen wel de
voorwaarden vaststellen en de symptomen van leven beschrijven, maar wat is
precies het verschil tussen leven en niet leven? Dat iets leeft is een zeer
mysterieus, ongrijpbaar gegeven. We herkennen het als we het zien, we weten ook
zeker wanneer het er niet is, maar we kunnen de diepste kern ervan niet goed onder
woorden brengen. Dat is ook zo voor wat we bedoelen met mentale inhouden, met
betekenis. Onze woorden schieten tekort, we kunnen er alleen metaforisch over
spreken, zoals wanneer we zeggen mentale inhouden. Mentaal is een tautologie,
ze verwijst naar iets dat we een naam gegeven hebben zonder goed te weten wat
het is, onze mens, Latijn voor geest? En wat is inhoud? Het kan op duizend
dingen slaan. Taal is een onderdeel van onze illusie en heeft als dusdanig geen
vat op zichzelf. Wij kunnen het alleen tastend en aarzelend verwoorden, veeleer
negatief. Zo aarzelen we om het mentale materieel te noemen, maar dat is alleen
maar omdat we aanvoelen dat materieel niet zonder meer slaat op het mentale.
We mogen de
vergissing niet maken om materieel gelijk te stellen met echt bestaand. Het
mentale bestaat echt, ook al is het een illusie, een constructie van en in mijn
brein. Het is een constant gebeuren, een realiteit voor mij en nog geen kleine!
Maar we kunnen alleen maar zeggen dat het mentale niet zonder meer materieel
is, niet zomaar materieel zoals een kei. Maar wat weten wij over het zijn
van die kei? Is een kei meer reëel dan een gedachte? Nee toch!
We voelen echter
zeer goed aan dat het niet goed is om loze veronderstellingen te gaan maken
over de mentale inhouden, om bijvoorbeeld aan te nemen dat ze zich kunnen
verspreiden in tijd en ruimte zonder gebruik te maken van materiële middelen
(telepathie) of dat ze de materie rechtstreeks kunnen beïnvloeden, op
onmateriële wijze (telekinese). Er is geen mentale activiteit zonder materieel
brein en mentale inhouden kunnen alleen materieel overgedragen worden. We kunnen
ons niets concreets voorstellen bij een louter mentale, ideële, geestelijke realiteit.
Het mentale
is een aspect van de individuele interactiviteit van een zeer materieel wezen,
de mens, maar ook van alle andere levende wezens, elk op zijn manier. Het is de
specifieke manier van levende wezens om interactief in te zijn met het oog op
zijn eigen voortbestaan en geluk in de wereld. Het is een specifieke, in de
loop van miljoenen jaren geëvolueerde manier om ons brein te gebruiken, die
vele voordelen biedt maar ook een boel nadelen, zoals de verschrikkelijke stoornissen
in onze geestelijke gezondheid.
Kunnen we
het mentale uitbreiden tot andere aspecten van het zijn? Dat is wat godsdiensten
doen en sommige filosofieën. Maar dat is een zware en gevaarlijke vergissing. Het
mentale als menselijke activiteit kan niet overgedragen worden op
niet-menselijke, onwereldse wezens zoals God of de engelen en duivels, of
lichaamsloze zielen, of immateriële lichamen. Dergelijke wezens zijn mentale
constructies zoals al de andere, met dat verschil dat ze niet veroorzaakt zijn
door de realiteit waarnaar ze verwijzen, maar door andere, materiële aspecten
van de realiteit. Als men niet weet waar de regen vandaan komt, zegt men dat
Zeus pist, hueiZeus. Er is geen wezen God dat ervoor zorgt dat wij een mentale
constructie maken met die naam en inhoud, maar er zijn wel aanwijsbare
elementen in de realiteit en de samenleving die ervoor kunnen zorgen dat het
thema God zeer sterk verspreid is onder mensen, zeker als mensen zich daartoe
verenigen in een succesvolle, al dan niet kwaadaardige organisatie.
Er zijn dus
nuttige en bruikbare illusies, maar er zijn ook nefaste. Er zijn er die een
omzeggens volmaakte band hebben met de werkelijkheid, maar er zijn er ook die
van die werkelijkheid een totaal vertekend beeld geven. Er zijn er die
teruggaan op een oorspronkelijke, diep aangevoelde menselijke ervaring van de
wereld om ons heen, maar er zijn er ook die ons opgedrongen zijn door
kwaadwillige of verdwaasde medemensen.
Het mentale
is dus een constante activiteit van een levend wezen, waarbij het in zijn brein
een model van de werkelijkheid ontwerpt die het in staat stelt om te overleven.
Dat model is voortdurend in beweging, het is een precair proces dat sterk
onderhevig is aan allerlei invloeden. Het is een noodzakelijke complexe illusie
die elk wezen zich maakt. Het is geen materieel orgaan zoals ons hart of onze
maag of zoals onze hersenen zelf, het is de acute activiteit van een levend
brein, die noodzakelijk is voor het overleven.
De illusie
die we ons constant maken tijdens de bewuste periodes van ons leven is een onmisbare
realiteit voor ons. Maar wij zijn in staat om in te zien dat het een illusie is,
dat de dingen op zich niet afhankelijk zijn van het illusoire beeld dat wij
ervan hebben, dat onze illusies allesbehalve objectief of accuraat zijn. Maar
zonder de illusie zouden we niet kunnen leven, de wereld zou totaal onbegrijpelijk
zijn en de interactie onmogelijk. Geen illusie betekent: geen werkend brein.
Dat staat gelijk met diepe coma, met hersendood.
Categorie:levensbeschouwing Tags:filosofie
08-08-2011
Neurofilosofie: Braintrust van Patricia Churchland
De traditionele christelijke moraal is een vrij eenvoudig,
doorzichtig systeem. Er is een centraal gezag, de kerkelijke hiërarchie, dat
bepaalt wat goed en kwaad is, wat toegelaten en verboden. De regels worden
vastgelegd in concrete voorschriften die aan de gelovigen worden aangereikt,
vooral tijdens de opvoeding van de kinderen. De gelovigen worden er voortdurend
aan herinnerd dat ze de geboden en verboden niet mogen overtreden. Doen ze dat
wel, dan wachten hen straffen. Het zijn de gelovigen zelf die via een dagelijks
gewetensonderzoek moeten nagaan of ze geen overtredingen (zonden) hebben begaan.
Die zonden moeten meegedeeld worden aan de kerkelijke overheid (biecht), waarop
de bepaling van de straf (penitentie) volgt. Wie een leven zonder zonde leidt,
zal na de dood in eeuwigheid de hemelse zaligheid verwerven.
Wie zo vermetel zou zijn om zich af te vragen hoe de kerk
aan haar voorschriften en verboden komt, krijgt als antwoord: de regels komen
van God zelf, een almachtig, alwetend en rechtvaardig wezen. Ze zijn door Hem
op onloochenbare wijze geopenbaard aan de mensheid, via zijn gekozen volk
Israël, via zijn eigen Zoon, Jezus Christus, via de Bijbel en via de kerk.
Het is een gesloten en sluitend systeem, er is geen speld
tussen te krijgen. Tenzij men natuurlijk de grond van de zaak gaat betwijfelen:
hoe weten we dat er een dergelijke God is? En zelfs als dat zo zou zijn, is
zijn openbaring wel duidelijk? Is het niet veeleer zo dat mensen de hele
constructie bedacht hebben, in hun eigen voordeel of, in een mildere maar
minder plausibele veronderstelling, ter wille van het goed van de mensheid?
Zelfs een kind stelt zich deze vragen. Er is niet zoiets als
een kinderlijk geloof, wel een initieel kinderlijk ongeloof. Als kind vertrek
je zonder geloof en vervolgens wordt het je ingepompt. Dat was althans voor mij
het geval. Om een of andere duistere reden, waarvoor ik me nog steeds gelukkig
prijs, zijn al die pogingen om mij te bekeren deerlijk mislukt. De uitleg die
ik op mijn indringende vragen kreeg, voldeed hoegenaamd niet.
Steeds meer mensen zien in dat de religieuze benadering van
de moraal veel te wensen overlaat. Zij worden in hun intuïtieve twijfels en hun
rationele reacties voortdurend bevestigd door het flagrante immorele gedrag van
de kerkelijke hiërarchie en de bedienaars van de eredienst enerzijds en door het
opvallende feit dat ongelovigen perfect in staat blijken te zijn een
voorbeeldig leven te leiden.
Er is met andere woorden geen objectieve grond voor een
religieuze moraal. Wanneer we aannemen dat de christelijke moraal geen
goddelijke maar een louter menselijke grondslag heeft, dan staat of valt zijn
waarde met de beoordeling van de invloed die deze moraal gedurende de laatste
tweeduizend jaar op de maatschappij en op de individuen heeft uitgeoefend, op de
gevolgen die de kerk heeft gehad voor de samenleving.
Het oordeel daarover is vernietigend.
De kerk is niet in staat gebleken om haar moraal op te
leggen, om de mensen te dwingen om de kerkelijke voorschriften na te leven, uit
overtuiging of uit schrik voor de gevolgen. Er zijn evidente drijfveren die men
niet heeft kunnen onderdrukken. De mens verzet zich tegen de opgelegde moraal.
Bovendien is het precies de kerk die zich keer op keer heeft schuldig gemaakt
aan zwaar immorele daden en die steeds de zijde heeft gekozen van hen die hun
medemensen wilden onderdrukken.
Wie tot het inzicht is gekomen dat een kunstmatig opgelegde
zogenaamd goddelijke moraal geen oplossing is, moet op zoek naar andere
inzichten. De analyses van Freud, hoofdzakelijk gebaseerd op zijn interpretatie
van afwijkend gedrag, dichtten de mens bepaalde fundamentele drijfveren toe: een
seksuele levensdrift maar ook een destructief doodsverlangen. Hij situeerde in
de ziel, de psyche van de mens, in zijn bewustzijn maar nog veel meer in zijn
onderbewustzijn. Het probleem met die vrij geloofwaardige uitleg is dat hij
wetenschappelijk gezien zeer vaag is. Het is in Freuds theorieën zeer
onduidelijk hoe de psychische activiteit precies gebeurt en hoe men ze, liefst
ten goede, vooral in schrijnende pathologische gevallen, kan beïnvloeden. De
psychoanalyse heeft als effectieve therapie steeds meer tegenstanders dan
enthousiaste volgelingen gekend, zowel bij therapeuten als bij patiënten.
Het is pas door de enorme vooruitgang, vooral sinds het midden
van de twintigste eeuw, van onze kennis van het menselijke brein dat er enige
ernstige vooruitgang is gemaakt op dit gebied. Wetenschappers weigerden de mens
nog langer te zien als een wezen dat door een oppermachtige God op een bepaald
moment kant-en-klaar geschapen is. Het was duidelijk dat dit niet het geval was
geweest: de mens is ontstaan uit vroegere levensvormen, zoals alle leven.
Dat is niet zomaar een wetenschappelijke vaststelling, maar
een feit met enorme gevolgen. Als men uitgaat van dit evolutionair proces, dan
is het onmiskenbaar zo dat wij mensen in al onze verbluffende complexiteit nu zijn
zoals de evolutie ons gemaakt heeft. Alles wat we in de mens ontdekken, heeft
een reden en die reden moeten we telkens zoeken in de wisselwerking tussen de
mens en zijn omgeving, in de meest omvattende betekenis van het woord. Bovendien
treffen we van alles wat we van de mens zeggen ook materiële sporen aan, in de
menselijke anatomie en in testbare kenmerken van het menselijk gedrag. Het
heeft geen zin of praktisch nut om allerlei veronderstellingen te maken over
een ziel, een onderbewustzijn, een geweten enzovoort als we daarvoor geen
overtuigende, aanwijsbare redenen hebben.
Wetenschappers zoals de etholoog Richard Dawkins hebben
verifieerbare theorieën uitgewerkt op basis van deze inzichten, die voortbouwen
op de geniale veronderstellingen die Darwin 150 jaar geleden maakte. Hij
ontdekte in het menselijk gedrag een fundamentele drang naar zelfbehoud, zelfs
over het individuele bestaan heen. En dit is niet zomaar een vage, literair
omschreven drijfveer, maar een menselijke eigenschap die in de genen zelf
aanwezig is (the selfish genes).
Wanneer de primitieve mens in gemeenschap gaat leven omdat dit de
overlevingskansen aanzienlijk verhoogt, komt die drang naar zelfbehoud in
botsing met de zelfde drang naar zelfbehoud van de anderen. Ook aan die
omstandigheid heeft de mens zich noodgedwongen aangepast. De zelfzorg breidde
zich evident uit tot de zorg om de partner die onontbeerlijk was voor de
voortplanting en tot de eigen nakomelingen. Door te gaan leven in een ruimer
familieverband en uiteindelijk in groepen die niet of niet uitsluitend meer op
bloedverwantschap gebaseerd waren, werd het genetisch bepaald zelfzuchtig
gedrag omgezet in een meer sociaal samenlevingspatroon.
Wanneer wij zeggen dat deze levensdrang genetisch bepaald
is, dan bedoelen wij dat er in onze genen patronen zijn die ervoor zorgen dat
die drang tot uiting komt in elk individu. Dat gebeurt door allerlei chemische
en elektrische reacties in ons lichaam, die hun bevelen krijgen van onze
genen. Zo reageert ons lichaam op een fysieke bedreiging door bliksemsnelle
afscheiding en absorptie van onder meer adrenaline die ervoor zorgt dat wij
gepast op de dreiging kunnen reageren, door de aanval of de vlucht. We praten
hier dus niet meer over veronderstellingen, maar over wetenschappelijk
vaststelbare processen. Er is met andere woorden een fysiologische,
lichamelijke basis voor ons gedrag. Er is dus ook een objectieve basis voor
onze gedragsregels. Wij hebben eindelijk een alternatief gevonden voor de
goddelijke geboden op de stenen tafelen. De fundamentele wetten staan niet in
ons geweten gegrift, maar in onze genen.
We moeten daarbij echter zeer voorzichtig te werk gaan. Niet
alles is bekend over onze genetische samenstelling en over de werking van ons
lichaam in het algemeen en onze hersenen in het bijzonder. Maar de wetenschap
is het er wel over eens dat we de antwoorden daar moeten zoeken. We mogen ook
niet blind zijn voor de beschaving als omgevingsfactor: het is evident dat wie
nu leeft het kind is van de geschiedenis; bovendien is de hoogtechnologische
kennismaatschappij van vandaag in grote mate bepalend voor ons concreet gedrag.
Het zou dwaas zijn om daaraan voorbij te gaan. Onze genetische kenmerken zijn
geen simpele bevelen zoals de tien geboden: doe dit, laat dat. Het zijn levende
aspecten van een beleefde realiteit. Wij zijn geen slachtoffers of marionetten van
onze genen, wij zijn onze genen.
Over deze nieuwe basis voor de menselijke moraal heeft de befaamde
neurofilosofe Patricia S. (née Smith) Churchland (1943) recentelijk een
uitstekend boek gepubliceerd bij Princeton University Press: Braintrust. What Neuroscience Tells Us about
Morality, 2011, 271 pp., hardcover, $ 24,95 maar bij Amazon France al te
koop voor ongeveer 12. Het is een werk dat helemaal thuishoort in de lange
reeks van boeken die ik hier sinds jaren bespreek. Het is gekenmerkt door
dezelfde heldere betoogtrant, dezelfde wetenschappelijke diepgang, dezelfde aandoenlijke
bezorgdheid en eerbied voor de mens. Het is een heerlijk voorbeeld van hoe men
de recentste resultaten van de meest gespecialiseerde wetenschap toch op een
begrijpelijke manier aan de man en de vrouw kan brengen. Enige vertrouwdheid
met de materie is nuttig, maar niet onmisbaar, je kan dit boek lezen zonder
ooit iets van Darwin of Dawkins gelezen te hebben, het is een sterk autonoom en
zelfstandig betoog. Warm aanbevolen.
Ik heb geen Nederlandstalige vertalingen van haar werk
kunnen vinden en dat is zeer jammer. Ik vond wel een verwijzing naar Johan A. den Boer (2003), Neurofilosofie:
Hersenen, bewustzijn, vrije wil, Amsterdam: Boom, 2003, maar dat heb ik
(nog) niet gelezen.
Categorie:wetenschap Tags:wetenschap
07-08-2011
Waanzin en natuur, Darwin en de psychiatrie
Ik heb hier al wel eens vaker zeer kritische geluiden laten
horen over Nederlandstalige wetenschappelijke publicaties die bestemd zijn voor
een ruimer publiek. Wanneer we pogingen daartoe vergelijken met de bewonderenswaardige
zogenaamd vulgariserende werken van Engelstalige auteurs als Hawking, Dawkins,
Dennett, Pinker, Jonathan Israel, Steven Nadler, Alan Kors en nog zoveel
anderen en met hedendaagse Franstalige auteurs, bijvoorbeeld André
Comte-Sponville, of met oudere zoals Hazard, Kolakowski, Pintard en zelfs de 19de-eeuwse
Ernest Renan, dan blijken Nederlandstalige publicaties helaas bijna steeds van
een beduidend lager allooi, niet alleen wat hun literaire kwaliteiten betreft,
maar ook en vooral voor hun didactisch onvermogen en hun schrijnend gebrek aan
intellectuele overtuigingskracht.
Ik was dan ook aangenaam verrast toen ik enkele dagen
geleden de lectuur aanvatte van een boek dat ik enige tijd geleden in de ramsj
had gekocht: Andreas De Block, Waanzin en natuur. Darwin en de psychiatrie, uitg.
Boom, 2006, 212 blz., paperback, nieuw 27, nu her en der in de ramsj,
dat zijn nieuwe maar afgeprijsde boeken, voor 10.
Van af de eerste bladzijde valt het op dat we hier te maken
hebben met een auteur die niet alleen verstandig maar ook bijzonder goed ter
tale is. Voortreffelijk Nederlands, helder, vlot, uitstekende
argumentatielijnen, evenwichtig, rustig en bedaard maar steeds sterk overtuigend,
goed geïnformeerd wat wil je nog meer? Ik stel dit boek op omzeggens alle
punten dezelfde kwalitatieve lijn als de auteurs die ik hierboven vermeld heb
en dat is geen geringe lof. Ik heb zijn leeftijd niet kunnen achterhalen, maar
hij is nog maar een zestal jaren aan het publiceren, dus echt oud kan hij nog
niet zijn.
In dit boek brengt hij ons bijna stiekem een zeer
verhelderend en welkom overzicht van de psychiatrie, om vervolgens een brug te
slaan naar het neo-Darwinisme en wat dat kan bijbrengen aan de theorie en de
praktijk van de psychiatrie. Dat klinkt ingewikkeld, maar zoals Andreas De
Block het brengt, is het dat helemaal niet. Alles wat hij zegt, legt hij ook
uit, niet neerbuigend, maar vriendelijk, zoals als een goede vriend zou doen,
rekening houdend met wat je bij een leek als algemene kennis mag verwachten.
Elke verwijzing plaatst hij in haar juiste context, of dat nu Plato en
Aristoteles betreft, of Darwin, Huxley, Freud, Stephen Gould, Dawkins of
Damasio.
De auteur is ook een bescheiden man. Hij beweert nergens dat
een neo-Darwinistische psychiatrie de talrijke andere benaderingen van psychische
verschijnselen en psychiatrische stoornissen kan vervangen. Hij heeft het over
bruggen bouwen, over nuttig aanvullen en over een bescheiden scheidsrechterrol,
over een beter begrijpen van het hoe en het waarom van stoornissen en hun
behandeling. Dit markant gebrek aan onterechte intellectuele overmoed is een opvallende
aangename constante in de benadering van deze auteur en een verademing voor de lezer,
die op die manier niet afgeschrikt wordt door al te voortvarende conclusies,
eenzijdige benaderingen en het neersabelen van vermaledijde opposanten. Zijn
wijze kritiek veroordeelt niet, maar legt de vinger veeleer zalvend en dus
helend op de wonde.
Dit is niet alleen een voorbeeldig geschreven boek, het is
ook belangrijk. Het vormt een synthese in de benadering van de psychiatrie die
ik nog nergens anders tegenkwam. En zoals zo vaak gebeurt wanneer men de fundamentele
inzichten van Darwin en de verwerking ervan in de 20ste eeuw toetst
aan een ander domein van de wetenschap, zien we hier een uiterst vruchtbare en
verhelderende kruisbestuiving. Net zoals Darwin niets veranderde aan de
biologie, maar wel haar fundamentele structuren en de wetmatigheden van haar
werking blootlegde, zo kan een evolutionaire benadering van de psychologie en
de psychiatrie een nieuw licht werpen op verschijnselen die men al lang kent,
zoals neurosen en specifieke pathologische verschijnselen zoals de depressie. Daaruit
kan een meer geïntegreerde, holistische therapeutische houding groeien, die
meer kansen biedt op succes dan wat de elkaar verketterende psychiaters en psychiatrische
scholen in het verleden vermochten.
Ik heb enkele taalkritische detailopmerkingen in een vorige
bijdrage verwerkt (weleens, veeleer). Een enkele keer bezondigt de auteur zich
ook aan de haarziekte, de neiging om naar onzijdige substantieven te
verwijzen met het bezittelijke voornaamwoord haar (blz. 168, 188). Het korte besluit
vond ik een beetje haastig geschreven, om het met Fangorn of Treebeard,
Tolkiens vertederende ent Boombaard te zeggen. Maar dat vergeven we de auteur
graag, verrukt als we zijn door zijn voortreffelijke stijl en taal, die zijn
belangwekkende boodschap optimaal overbrengen.
Haast je, lieve lezer, om dit boek te kopen (of in je plaatselijke
bibliotheek te ontlenen, maar waarom zou je dat doen als je het kan bezittenen voor
amper tien euro?) en het te lezen. Ik ben ervan overtuigd dat je mijn enthousiasme
zal delen. Hoera, joepie en groot jolijt! Er is nog een toekomst voor hoogstaande
originele Nederlandstalige wetenschappelijke werken bestemd voor een publiek
van geïnteresseerde leken! Met dit boek van Andreas De Block hebben we daarvan
een absoluut overtuigend bewijs.
Categorie:wetenschap Tags:wetenschap
06-08-2011
Jezuïetenstreken: de St. Cuthbert Gospel
Jezuïetenstreken zijn het!
Het zal niet toevallig zijn dat die uitdrukking in ons
taalgebruik gekomen is. De Jezuïeten waren sinds het ontstaan van de orde de intellectuele
frontsoldaten van Rome, met een heuse generaal aan het hoofd. Zij stonden erom
bekend de kerkelijke leer en wetgeving zo te interpreteren, dat zij om het even
wat konden bewijzen.
Een typisch grapje legt het goed uit: twee paters, een
franciscaan en een jezuïet, zijn in de tuin aan het brevieren. Ze hebben
allebei trek in een sigaartje en de franciscaan wordt erop uit gestuurd om
toelating te vragen. Met een bedrukt gezicht komt hij terug: mag niet! Daarop
trekt de jezuïet naar de overste en komt terug, genietend van een sigaartje. Hoe
heb je dat gelapt? vraagt de franciscaan. Wat heb jij precies gevraagd? zegt
de jezuïet? Of we mochten roken tijdens het brevieren. Ja, dan is het nogal
wiedes dat het niet mag. Wat heb jij dan gevraagd? Of het toegelaten is om te
bidden tijdens het roken!
Wellicht weten nog maar weinig mensen wat brevieren is, of
hebben ze het nooit precies geweten. Priesters waren vroeger verplicht om elke
dag een reeks gebeden op te zeggen, psalmen en andere teksten, die in het Breviarium stonden, zoals de monniken in
de kloosters de getijden baden of zongen.
De jezuïetenstreek uit het grapje is nog onschuldig, ieder
diertje zijn pleziertje en sigaartjes behoorden bij priesters en kloosterlingen
tot de weinige geneugten die niet verboden waren. De kamers van de
priester-leraars in de colleges waren doordrongen van die weeë geur. Veel
jongeren hebben leren roken in de katholieke jeugdbeweging, naar het voorbeeld
van de proost.
Vandaag vernemen we dat de Britse jezuïeten een oud
manuscript van het Johannesevangelie, de zogenaamde St. Cuthbert Gospel van
rond 700, verkocht hebben aan de British
Library, voor meer dan tien miljoen euro. Ze hadden het boekje al meer dan
250 jaar in hun bezit en hadden het in 1979 in bruikleen gegeven aan de Library.
Kijk, dat is pas een jezuïetenstreek! Ik heb er geen idee
van hoe ze dat manuscript verworven hebben en dat doet er ook niet toe, ze
hebben er zeker nooit tien miljoen voor betaald. Ik vind dat dergelijke
waardevolle stukken tot het menselijk erfgoed behoren en die mening is
blijkbaar ook de British Library toegedaan.
Liever dan dat Brits cultureel erfgoed in privé handen te laten verdwijnen,
eventueel zelfs in het buitenland, hebben zij een oproep gedaan aan het publiek
om geld te storten om het te bewaren waar het al is, in een publieke Britse bibliotheek.
Maar daarvoor moesten ze wel 9 miljoen pond veil hebben.
Ik noem dat diefstal en woekerwinst. De jezuïeten hebben op
geen enkele manier bijgedragen tot de huidige fabuleuze meerwaarde van dit
boekje en kunnen, objectief gezien, zelfs hun zakelijk eigendomsrecht nauwelijks
laten gelden. Het boekje is op een of andere manier in hun bezit gekomen, zoals
zoveel waardevolle dingen die hun weg vinden naar kloosters en kerkelijke
paleizen. Het Vaticaan zit van onder tot boven vol met kunstschatten. Zij zijn wel
de tijdelijke bewaarders geweest en daarvoor zouden ze een billijke vergoeding
mogen krijgen. Maar tien miljoen euro?
Het doet er ook niet toe waarvoor ze dat geld gebruiken: ze
gaan er enkele van hun scholen en kerken mee herstellen. Het zou iets anders
zijn mochten ze het geld aan een werkelijk goed doel schenken, zoals de
hongersnood in Afrika. Maar wat wij echt van hen verlangd hadden, maar niet
echt verwacht, was dat ze het boekje hadden gelaten waar het was, in veilige
bewaring onder de beste omstandigheden in de British Library, waar het echt thuishoort als nationaal erfgoed, desnoods
voor een symbolische vergoeding, een kistje sigaartjes bijvoorbeeld.
Tien miljoen euro is een schande. De kerk heeft nog maar
eens haar ware gelaat getoond.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst
05-08-2011
Veeleer weleens, of eerder wel eens?
Weleens...
Het is een vreemd woordbeeld voor mij. Ik had het nog nooit zo
gespeld gezien en toen ik het zo tegenkwam in een boek dat ik recentelijk las,
greep ik meteen naar mijn onafscheidelijk Montblanc vulpotlood om snel wel van
eens te scheiden. Maar zelfkritisch als ik ben, ging ik het toch maar eens
nakijken in Van Dale en wat raad je: weleens
staat er zo vermeld, in één woord, met als uitleg: bijw. van frequentie; te
eniger tijd, een keer; een enkele maal; synoniem: soms.
Dus in een zin als: Je ontdekt dergelijke schatten wel eens
op een rommelmarkt, moet je weleens schrijven en niet wel eens. We schrijven
ook weleer als we bedoelen: enige of geruime tijd of zelfs lang geleden. Wel
versterkt dan eer. In weleens is dat ook zo: eens is een enkele keer,
weleens is net iets vaker: soms, af en toe. Van Dale overdrijft als hij het
gelijk stelt met een enkele maal.
Ik ben bereid om mij daaraan aan te passen, als het zo is,
dan is het ook zo en dan moet het maar. Mezelf kennende, durf ik echter niet
beloven dat ik van nu af aan telkens weleens zal schrijven. Het zal nog wel
eens gebeuren dat ik het vergeet.
Overigens moet je ook niet overdrijven, zoals in het bewuste
boek. Er zijn namelijk gevallen waarin er geen enkele reden is om wel en eens
aan elkaar te schrijven. Je kan al aarzelen bij wat ik net schreef: het zal
nog wel eens gebeuren dat . Helemaal duidelijk wordt het in deze zin: Het zou
wel eens kunnen zijn dat . Hier hebben de twee afzonderlijke woorden hun eigen
betekenis behouden, ze aan elkaar schrijven zou de inhoud veranderen, de zin zou
zelfs onbegrijpelijk worden. We bedoelen immers niet dat het soms zou zijn
dat , maar dat, in tegenstelling tot wat men denkt, het meer dan waarschijnlijk
zo is dat , of: het zou goed kunnen zijn dat
Ik citeer uit het (voorlopig mysterieuze, maar daarin komt
spoedig verandering, wees gerust) boek: Deze veelheid van beroeps- en
vrijetijdsmogelijkheden zou echter weleens misleidend kunnen zijn, want .
Kijk, hier mag je mijns inziens wel en eens echt niet aaneen schrijven. De
auteur bedoelt immers niet dat die veelheid soms, af en toe, een enkele keer of
te eniger tijd misleidend zou zijn, maar drukt op een zachte manier uit dat die
veelheid wellicht zelfs helemaal niet bestaat, dat het een fictie is. Er is
geen enkele reden om hier een bijwoord van frequentie te gebruiken, het gaat er
immers helemaal niet om hoe dikwijls of hoe zelden het bedoelde verschijnsel
zich voordoet. De auteur bedoelt hier gewoon een vaste, heel courante Nederlandse
zegswijze te gebruiken: het zou wel eens het geval kunnen zijn dat Vergelijk dat met het Engels: it could very well be (the case) that
Ik ben het dus wel eens dat weleens wel eens beter aaneen zou
kunnen geschreven worden, maar het zou wel eens zo kunnen zijn dat dit ook weleens
niet het geval is.
Een andere kwestie die taalpuristen weleens (sic) in de gordijnen jaagt, is het
onderscheid tussen eerder en veeleer. Van Dale is hier niet dogmatisch, hij
noemt eerder zelfs een synoniem van veeleer. Maar de spellingcontrole van Word,
die ik steevast gebruik en bijna onveranderlijk volg, sputtert tegen als je eerder
gebruikt in een andere betekenis dan vroeger in de tijd. Enkele voorbeelden:
-Had ik dat
eerder geweten, dan
Hier kan je duidelijk het zogezegd synoniem
veeleer niet gebruiken, wat erop wijst dat er wel degelijk een
betekenisverschil is. Eerder betekent hier duidelijk: vroeger.
-Wat we
nodig hebben is bekwame medewerkers, eerder dan dure managers.
Hier kan je evengoed of misschien wel beter
veeleer gebruiken, omdat eerder hier niet de tijdelijke betekenis heeft van
vroeger.
-Dat ziet
er eerder goed uit
Geen tijdelijke betekenis, maar vervang het
eens door veeleer en je merkt dat er een gering nuanceverschil is. Eerder
goed betekent: vrij goed; veeleer goed klinkt stroever, het heeft dan een meer
vergelijkende betekenis: dit is goed, veeleer dan de andere mogelijkheid.
Je kan dus eerder wel gebruiken in andere betekenissen dan
die van vroeger in de tijd, maar je kan veeleer het best niet gebruiken met
die zelfde specifieke betekenis. Met veeleer bedoelen we ofwel liever,
ofwel gebruiken we het om een lichte bevestiging te geven, om te zeggen dat
iets inderdaad zo is: We kunnen hier veeleer spreken van een geval van
overmacht.
Om mijn voorlopig mysterieuze auteur nog eens te citeren: dit
leidt immers bijna nooit tot een verlichting van de pijn, maar eerder tot een
proliferatie van de symptomen. Hier kunnen we maar beter veeleer gebruiken,
omdat hij hier met eerder niet bedoelt vroeger; het kan dus misleidend zijn
om een woord te gebruiken dat ook nog een andere betekenis heeft. Om
dubbelzinnigheid te vermijden, kunnen we in dit geval beter veeleer
gebruiken, dan twijfelt niemand en dat is altijd verkieslijk.
Dat zijn misschien heel subtiele verschillen, maar ze zijn
niet onbelangrijk als je heel precies wil zeggen wat je bedoelt. Terloops wil
ik nog opmerken dat in het Frans het onderscheid toch ietwat duidelijker is.
Voor vroeger zeggen we plus tôt, letterlijk
meer vroeg; voor veeleer
gebruiken we plutôt. Een enkele letter
en aaneen geschreven of niet en toch een zeer duidelijk verschil. Maar ook het
verschil tussen eerder en veeleer is niet erg groot, vandaar dat we ze vaak
door elkaar gebruiken, soms terecht en soms ten onrechte.
In beide gevallen, Frans en Nederlands, gaat het om het
verschil tussen het letterlijk eerder zijn in de tijd en de figuurlijke
betekenis van eerder komen in de volgorde van voorkeur. Dat is zeer typisch
voor onze taal. Zo schatten wij wat hoger is ook hoger in in figuurlijke zin, zoals
we wat lager is ook minderwaardig achten. We passen dan ruimtelijke begrippen
toe op niet-ruimtelijke zaken zoals het uitdrukken van een volgorde, een prioriteit,
een waardeoordeel. Onze taal, elke taal is op dergelijke mechanismen gebouwd,
het zijn handigheidjes, het gebruiken van simpele, evidente begrippen voor
allerlei doeleinden, zoals onder en boven, voor en na, in en uit, groot en
klein, meer en minder, toekomst en verleden, zelfs links en rechts.
We hoeven niet eens veel Engels te kennen om meteen te
begrijpen wat er bedoeld wordt met: Ive
been down so long it looks like up to me
Categorie:etymologie Tags:etymologie
04-08-2011
voor mij geen engelenkoren
Op mijn
jongste tekst over het Vie de Jésus
van Ernest Renan kreeg ik alvast een leuke reactie van trouwe lezer en
puntdichter Jacques Quekel, die ik jullie niet wil onthouden:
Toen Karel in Eeklo werd geboren
klonken er geen engelenkoren
ook de Heilige Geest
kwam niet naar het feest
daarom ging hij later voor de goden
verloren.
Dank je wel,
Jacques.
Zelf maakte
ik me de bedenking dat indien ik hier over de Islam zou schrijven zoals ik over
het Christendom schrijf, de reacties ongetwijfeld anders zouden zijn.
Vooreerst
zouden de brave katholieken niet geschandaliseerd zijn, maar in tegendeel mijn harde
taal toejuichen.
Vervolgens
zou ik een totaal ander publiek aanspreken. Ik vermoed dat lezers die hier vaak
terugkomen zich toch enigszins herkennen in wat ze hier vinden. Je moet al een
vreselijke masochist zijn om jaren aan een stuk twee of drie keer per week ellenlange
teksten te lezen die indruisen tegen alles wat je dierbaar is. Mocht ik hier
bijna dagelijks de Islam verketteren en racistische praat vertellen over allochtone
Belgen en autochtone Arabieren, dan zouden de meer evenwichtige, bedachtzame en
redelijke mensen die naar ik vermoed nu soelaas vinden in mijn Kroniek, al gauw
de wijk nemen en plaats maken voor een publiek dat men in Vlaanderen
traditioneel veeleer bij de harde kern van het Vlaams Blok/Belang situeert en
in Nederland, als ik goed ingelicht ben, bij de meer rabiate volgelingen van
ene meneer Wilders.
Nochtans
geldt al wat ik over het Christendom zeg ten minste evenzeer voor de Islam.
Mijn harde kritiek is niet zozeer gericht op het katholicisme of op de
katholieke kerk, als wel op de godsdienstige instelling waar ook ter wereld en,
misschien vooral, op het klerikalisme, op de wereldse invloed van de kerken. Vandaag
is dat klerikalisme bijvoorbeeld veel opvallender en meer flagrant aanwezig in
Iran dan het hier bij ons wellicht ooit geweest is.
Waarom
schiet ik dan zo onvermurwbaar op het christendom en meer bepaald het katholicisme,
dat van mijn jeugd?
Omdat het me
getekend heeft voor de rest van mijn leven, omdat het me gemaakt heeft tot wie
ik ben. Omdat het me toen zo hopeloos veel en zo totaal nodeloos pijn heeft gedaan.
Omdat het me zo zwaar teleurgesteld heeft, omdat het me zoveel onthouden en
afgenomen heeft, omdat ik daardoor zoveel gemist heb, zoveel tijd verloren die
ik nooit meer kan recupereren. Ik kan hoogstens nog trachten te begrijpen wat
er toen gebeurd is en waarom, misschien, heel misschien, waarom toch?
Ik heb
altijd geweten dat het een foute boel was, dat men niet eerlijk was, dat men
ons bedroog. Maar toen was het gezag identiek met de godsdienst, zeker op
school en in de jeugdbeweging, maar eigenlijk in het hele segment van de
maatschappij waarin ik me door mijn afkomst bevond: de katholieke zuil in
Vlaanderen in het midden van de twintigste eeuw. Later, wanneer ik er niet meer
zal zijn, zal men daarover sociologisch onderzoek doen en zal men de psychologische
analyse maken van de machtsprocessen die zich toen ontplooid hebben. Voor ons,
die het meegemaakt hebben, is dat onmogelijk, wij kunnen er nog steeds
nauwelijks over spreken. Ook ik heb als peuter te maken gehad met de onverwacht
steels graaiende handen van een jonge priester-leraar in mijn gestreept pyjamabroekje.
Het kost me zelfs nu, in de post-Vangheluwe-periode nog steeds moeite om dat
hier neer te schrijven. Maar het was niet alleen of niet zozeer dat ene moment,
dat nochtans onuitwisbaar in mijn arme ziel gebrand staat, maar de hele terreur
die wij toen hebben moeten doormaken en die men toen normaal vond. Ik zeg het
hier met de grootst mogelijke nadruk en met al de ingehouden verontwaardiging
die ik kan opbrengen: het was niet normaal, het was misdadig!
En waar
misdaad was, is er schuld. Bij de ontelbare daders, zeker. Zij hadden geen
enkel excuus, zij wisten verdomd goed dat wat ze ons aandeden verkeerd was, en
geen klein beetje. Het waren geen relatietjes, het was seksueel misbruik van
onschuldige, nietsvermoedende kinderen, die zich in vertrouwen tot mensen
wendden die aangesteld waren om voor hun zielenheil te zorgen. Het was
machtsmisbruik op grote schaal en misbruik van vertrouwen op alle gebied, ook
materieel en financieel. Het was bewuste indoctrinatie, doordachte hersenspoeling,
met gevolgen tot op het einde van onze dagen en die zelfs deels voortleven in
onze kinderen, omdat we ondanks onszelf, zoals zoveel slachtoffers van
misbruik, op onze beurt ook daders zijn geworden, zelfs tegenover hen die we
het meest van al liefhadden. Dat is misschien wat me nog het meeste verdriet,
wat me nog het meest furieus opstandig en zelfs wraakzuchtig maakt.
De grootste schuld
treft hen die het systeem hebben ontworpen en in stand gehouden, eeuwen lang en
tegen alle beter weten in: de kerkelijke hiërarchie, al wie op een of ander
niveau verantwoordelijk was voor de kerkelijke organisatie, voor de macht in de
kerk.
Maar ook de
intellectuelen van de kerk zijn mede schuldig, in hoge mate, omwille van hun
stilzwijgende toestemming. Qui tacet
consentire videtur. Zij hebben zich gehuld in hun zwarte, alles verhullende
gewaden en hun dure togas, zich verborgen in hun ivoren torens, zich vermeid in
hun pseudowetenschappelijke spielereien, steeds genietend van hun
maatschappelijke onaantastbaarheid en hun pecuniaire veiligheid. Zij wisten, en
ze hebben gezwegen, schandelijk gezwegen. Van een eenvoudige broeder in een
klooster kan men nog beweren dat hij niet beter wist, dat hij onwetend niet kon
zondigen. De zwartste zonden hebben de wetenden bewust begaan, keer op keer, jaar
na jaar, eeuw na eeuw. En nog zwijgen zij en ontkennen zo alles wat er ooit is
geweest, alles wat ooit verkeerd is gegaan en dat is zoveel, lieve God, zoveel!
Ik ben de
zondebok geweest van hun systeem. Zij hebben mij beladen met hun zonden en me
de woestijn in gestuurd om daar verdwaasd en van God en mens verlaten vergeefs
rond te kijken, op zoek naar een beetje menselijke warmte. Ze hebben mij mijn
seksualiteit afgenomen omdat de kerk hen van de hunne had beroofd. Ze hebben
voor altijd dat mooiste, diepste, meest aangrijpende en heerlijkste aspect van
mijn mens-zijn besmeurd met hun eigen geile frustraties. Ze hebben het meest
lieflijke en levenskrachtige in mij grondig smerig gemaakt, voorgoed verguisd, tot
in zijn diepste kern verknoeid, totaal kapotgemaakt, zonder enige kans op
herstel. Ze hebben van mij een zondaar gemaakt, een misdadiger, terwijl ik een
onschuldig slachtoffer was en zoveel zuiverder dan zij.
Ik heb
altijd geweten dat niet ik, maar zij de daders, de misdadigers waren. Dat niet
zij maar ik het goed voorhad. Maar wat doe je daaraan, als peuter, als kind,
als knaap en zelfs als jonge man? In Vlaanderen in de tweede helft van de
twintigste eeuw? Of in Spanje in de veertiende, in Zuid-Amerika in de vijftiende,
in Nederland in de zestiende, in Frankrijk in de zeventiende, in Engeland in de
achttiende, in Duitsland in de negentiende?
Ik kan er nu
iets aan doen. Niet aan mijn verleden en niet aan dat van het christendom, van
de kerk. Maar, voor wat het waard is, ik kan en moet spreken en ik zal niet
zwijgen. Men zal van mij niet zeggen dat ik gezwegen en verzwegen heb.
Jaccuse, godverdomme, ik klaag jullie aan,
tot ik er bij dood val!
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
02-08-2011
Het leven van Jezus volgens Ernest Renan
Was er een
os en een ezel in de stal waarin Jezus geboren is?
Lucas is de
enige evangelist die Jezus laat geboren worden in een stal, omdat er in het
gastenverblijf geen plaats meer was. Maria bakert haar pasgeborene en legt hem
in een kribbe, dat is een voederbak voor het vee, als een schraag of hangend
aan de muur. Er is geen sprake van een os of een ezel. Waar komen die dan
vandaan?
Als er een
krib was in de stal, dan moet er ook vee geweest zijn, zo gaat de redenering.
Een os, een lastdier, is dan waarschijnlijk. De ezel was en is een rijdier rond
de Middellandse Zee. Het lijkt onwaarschijnlijk dat Jozef zijn hoogzwangere
vrouw de reis van Nazareth naar Bethlehem, ongeveer 140 km, te voet zou laten
afleggen. Een ezel ligt dan voor de hand.
Wij kennen
allemaal de afbeeldingen van de zwangere Maria op haar ezel (bijvoorbeeld op de
heerlijke volkstelling van Breughel, zoek haar op het schilderij), en van het kindje Jezus in het kribbeke,
met de os en de ezel die voor wat dierlijke warmte zorgen in de stal. Maar er
is geen enkele Bijbelse grond voor deze zo vertrouwde iconografische elementen.
Toch wij twijfelen er geen ogenblik aan dat het zo gebeurd is. Waarom?
De eerste geschreven
getuigenissen over de ezel en de os zijn ongeveer zo oud als het
kindsheidevangelie van Lucas, dat wil zeggen ergens in rond het jaar 200. Men
gaat ervan uit dat die teksten vroeger ontstaan zijn, misschien wel honderd
jaar vroeger, maar dat zijn veronderstellingen, gebaseerd op controversiële literaire
theorieën. Naast de vier evangelies waren er talrijke andere teksten die wijd
verspreid waren. Het was Irenaeus of Lyon die rond 180 in zijn Adversus haereses voor het eerst
uitdrukkelijk de vier evangelies vooropstelde en alle andere geschriften
verwierp als ketters. Pas rond het jaar 400 werd de canon formeel vastgelegd in opeenvolgende concilies. De Vulgaat, de
Latijnse vertaling omstreeks 400 door Hieronymus van het Oude testament en zijn
herschrijving van de oud-Latijnse tekst van het Nieuwe Testament, legde voorgoed
de samenstelling van de canonieke boeken vast. Al wat daartoe niet behoorde,
was verboden lectuur voor de christenen.
Maar in de
jaren die daaraan voorafgingen, waren er heel wat geschriften ontstaan die
afweken in hun samenstelling van de vier evangelies. Sommige hadden elementen
die niet in de vier evangelies stonden, andere lieten stukken uit het evangelie
onvermeld. Sommige waren vrij kort, andere meer uitvoerig. Er is dus een lange
periode geweest sinds het ontstaan van het christendom, waarin het helemaal
niet duidelijk was welke teksten als officieel erkend werden en welke niet. Ook
na 400 bleven allerlei versies circuleren, sommige waren zelfs meer populair
dan de vier evangelies. In sommige streken (er-)kende men zelfs de evangelies
niet en hield men het bij de traditionele plaatselijke teksten.
Een
aanzienlijk aantal zogenaamde apocriefe (letterlijk: verborgen) boeken van de
Bijbel behandelt de voorgeschiedenis van de Bijbel, een soort prequel (het tegenovergestelde van een sequel, een vervolg). Goede voorbeelden daarvan zijn de zogenaamde Kindsheidevangelies
van Thomas de Israëliet en van Jacobus, de zogenaamde proto-evangelies. Het
gaat dan over de ouders van Maria, haar geboorte en jeugd, haar verloving met
Jozef, de geboorte van Jezus en zijn jeugd. Het is uit die geschriften dat wij
de kleurrijke details hebben overgenomen zoals de ezel van Jozef en Maria en de
os en de ezel in de stal, maar ook de heel concrete uitleg over haar
maagdelijkheid, voor en na de geboorte van Jezus, vastgesteld door een
vroedvrouw. Sommige andere verhalen zijn nog minder geloofwaardig. Zo zullen
mensen van mijn leeftijd zich wellicht het verhaaltje herinneren van Jezus en
Sint-Janneke die als kinderen in de zandbak aan het spelen waren; Jezus maakte
met zand en water twaalf mussen (ondanks het feit dat het sabbat was!) en
klapte in zijn handen, waarop de mussen verschrikt wegvlogen
Het geloof
van de christenen is niet zozeer wat Rome er vandaag over zegt, niet wat
theologen erover schrijven, niet wat in de officiële Catechismus van de
Katholieke Kerk staat en ook niet wat in de erkende Bijbel staat. Het is veeleer
een vreemde verzameling van elementen die elke christen verzameld, betwijfeld
en verworpen of behouden heeft in de loop van zijn of haar persoonlijke
geschiedenis. Niemand kent alles, dat is onmogelijk. En zelfs wie ooit alles
gelezen heeft, de hele Bijbel, de hele (dikke) catechismus, alle encyclieken en
een berg theologische geschriften, de hele CodexIurisCanonici, die kan onmogelijk alles onthouden uit die vaak
tegenstrijdige geschriften.
Het
christendom is wat christenen ooit gedacht hebben, gedurende tweeduizend jaar.
Dat is een bonte verscheidenheid van opvattingen, door de eeuwen heen en
verspreid over het grootste gedeelte van de wereld. Het officiële christendom
was en is daarvan slechts een heel beperkt gedeelte, op verscheidene momenten vastgelegd
door de tijdelijke gezagsdragers van de kerk. Ook vandaag denken christenen
overal ter wereld ongeveer wat ze willen, zonder zich druk te maken over Bijbel,
catechismus, dogma, encycliek of theologie.
Een typisch
voorbeeld daarvan is het onderzoek naar de historische Jezus. Het Nieuwe Testament
is de enige bron voor wat we weten over het leven van Jezus. Er is geen enkele
betrouwbare historische bron die ook maar iets bevestigt over Jezus, zelfs niet
het pure feit van zijn bestaan. Alles wat over hem geschreven is, staat enkel in
de geschriften van de christenen, die allemaal ontstaan zijn lang na zijn
vermeend leven. Zelfs de canonieke evangelies spreken elkaar voortdurend tegen,
ook over de belangrijkste kwesties, zoals zijn geboorte, zijn mirakels, zijn
boodschap, zijn lijden, zijn dood, zijn wederopstanding. De leer van het
christendom heeft op vele punten nauwelijks iets te maken met het leven en de
leer van Jezus zoals we dat kennen uit de evangelies, maar alles met de
kerkelijke organisatie en de wereldlijke belangen van de kerk.
Men heeft
dus van bij het prilste ontstaan van het christendom, in de kleine groep van joden
en heidenen die zich op hem beriepen, steeds aan de het historische beeld van
Jezus gewerkt. Vetrekkend van ongeveer niets, heeft men een figuur ontworpen
die uiteindelijk God zelf was. Wat weten we met zekerheid over Jezus? Niets.
Waarover is het christendom het eens? Dat hij geboren is in Israël, daar gepredikt
heeft, wonderen verricht, dat hij door de Joden aan de Romeinse bezetter is
overgeleverd en door hen ter dood gebracht. Van zijn prediking is niets
genoteerd, de latere geschriften spreken elkaar voortdurend tegen en zijn niet
op ooggetuigen gebaseerd. De mirakels zijn op zichzelf om evidente redenen totaal
ongeloofwaardig, maar zelfs over die verhalen verschillen de evangelies, over
het aantal zowel als de omstandigheden. Sommige komen voor bij de ene, andere
bij de andere evangelist, er is geen eensgezindheid.
Vandaar dat er
zoveel verschillende bronnen zijn, canonieke en apocriefe, die de verhalen brengen
in allerlei versies, ze uitbreiden en aandikken met de meest fantastische
elementen. In de loop van 2000 jaar, maar vooral in de eerste 1500, is er een
kluwen van legenden ontstaan in allerlei vormen, literaire, artistieke,
theologische, maatschappelijke en morele. De beschavingsgeschiedenis van het
Westen was tot voor kort de geschiedenis van het christendom en die
geschiedenis is goeddeels gebaseerd op legenden, vooral in de uiterlijke vorm
van onze cultuur. Het is geen geschiedenis van God, maar een geschiedenis van
mensen.
Verstandige
mensen hebben dat steeds ingezien. Zij konden niet anders dan vaststellen dat
wat de Kerk als de onwrikbare waarheid verkondigde niet klopte, dat er teveel
interne contradicties waren, dat mirakels nu eenmaal niet gebeuren, dat de idee
van een God zelf kunstmatig is, dat de bronnen van het geloof niet betrouwbaar
zijn en de behoeders ervan niet te vertrouwen.
Met het
ontstaan van de historische en literaire kritiek vanaf de Renaissance komt de
hele geloofsstructuur onder vuur te liggen. Men bestudeert de Bijbel en ziet
dat het onmogelijk het Woord van God kan zijn. Stilaan ziet men de hele
christelijke beschaving voor wat ze is: het werk van mensen en niet altijd van
de beste mensen. Het geloof wankelt en uiteindelijk gaat men zich ook vragen
stellen over de legendarische, mythische, goddelijke stichter: Jezus. Sommigen
blijven trouw aan de Bijbel maar verwerpen de vulgaire, inhalige, wereldse
Roomse kerk of proberen haar te hervormen. Anderen gaan op zoek naar de kern
van de Bijbelse verhalen, naar de authentieke boodschap van de stichter, Jezus.
De Roomse kerk en ook alle andere ondertussen afgescheiden kerken en sekten
verzetten zich met hand en tand tegen een objectieve, wetenschappelijke
benadering van de geloofsgegevens, zelfs door bona fide gelovigen.
Een mijlpaal
in die alternatieve lezing van de Bijbel is die van David Friedrich Strauss
(1808-1874), die zijn Das Leben Jesu
liet verschijnen in 1835. Hij schokte toen Europa met zijn stelling dat de
mirakels van Jezus niet echt gebeurd zijn. Hij interpreteert ze als pogingen om
op Oudtestamentische gronden Jezus als de Messias voor te stellen. Door hem de
Bijbelse voorspellingen te laten vervullen leveren de evangelies het bewijs van
zijn messiaanse authenticiteit.
Lang voor
Strauss was er al ernstige kritiek op de Bijbelse mirakels, zowel die in het
Oude testament als die van Jezus en de Apostelen. Spinoza publiceerde zijn Tractatus theologico-politicus anoniem
in 1670, dus bijna tweehonderd jaar voor Strauss. Hij bespreekt daarin
uitvoerig de profetieën, mirakels en bovennatuurlijke gebeurtenissen uit de
Bijbel en verklaart ze, enerzijds door te verwijzen naar de onderliggende
normale, natuurlijke maar niet onderkende feiten, anderzijds naar de nood die
elke godsdienst heeft aan een bovennatuurlijk kader als legitimatie van zijn
aanspraken op werelds en goddelijk gezag. Dit was de basis voor de godsdienstkritische
houding van de hele Verlichting. Spinozisme was eeuwenlang synoniem voor
ongeloof in heel Europa.
In Frankrijk
was het Ernest Renan (1823-1892) die, grotendeels geïnspireerd door Strauss en
andere Duitse historici, filosofen en exegeten, een lans brak voor de
wetenschappelijke studie van de geloofsbronnen. Het begon met zijn Vie de Jésus van 1863 en schreef tijdens
zijn leven in totaal zeven volumes van zijn Histoire
de origines du christianisme (1863-1881). Zijn Vie de Jésus verwekte schandaal, paus Pius IX noemde hem de grootste
godslasteraar van Europa. Renan werd ontzet uit zijn ambt als professor aan het
Collège de France, de hoogste onderscheiding in het hoger onderwijs in
Frankrijk. Later werd hij in zijn eer hersteld, hij werd zelfs administrateur van het Collège de France en kreeg de hoogste
onderscheidingen, tot lidmaatschap van de Académie
Française en het Légion dhonneur toe.
Ernest
Renan, Vie de Jésus (Paris: Michel Lévy, 1863) verkocht als zoete
broodjes. Een maand na de publicatie in juni 1863 schreef zijn uitgever hem:
La Vie de Jésus continue à senlever
comme du pain! Je compte mettre en vente la 5e édition
avant la fin de cette semaine. In het jaar volgend op zijn publicatie waren er dertien
uitgaven, de 61ste werd bereikt in 1921. De édition populaire van
1864 kende nog meer succes en kende maar liefst 130 edities voor 1921. De
belangrijkste revisie van het originele werk was die voor de 13de editie
van 1864 (hoewel hij zelf spreekt van quatre ans depuis que le livre a paru),
waarin Renan zijn positie verduidelijkt en herziet in verband met het Johannesevangelie.
Van dit
alles is er in mijn jeugd en mijn opvoeding tot in de (katholieke) universiteit
toe nooit ofte nimmer sprake geweest. Kritiek, onder welke vorm dan ook op God,
Christus, het christendom, de kerk of haar gezagsdragers, was totaal
ondenkbaar. Er werd met geen woord gerept, zelfs niet om ze te veroordelen,
over de talrijke ernstige auteurs die zich in de loop van de voorbije twintig
eeuwen kritisch hebben uitgelaten over een of ander aspect van de godsdienst.
Het is pas sinds ik op pensioen ben en probeer om in het reine te komen met
mijn opvoeding en mijn actief leven, dat ik heb kennisgemaakt met deze rijke
alternatieve traditie.
Enige tijd
geleden vermeldde een bevriende kunstenares me terloops, naar aanleiding van
een gesprek over geloof en atheïsme, dat zij een exemplaar bezat van Renans Vie de Jésus. Bij een volgende
ontmoeting herinnerde ik haar daaraan, waarop ze me met enige aarzeling het
mooi ingebonden boekje overhandigde dat ze altijd in de huisbibliotheek van
haar vader had gezien en dat ze uiteindelijk had geërfd. Ik moest haar dure
eden zweren dat ik het na lezing ongeschonden zou retourneren.
Thuisgekomen
begon ik nieuwsgierig de lezing, maar onderbrak die al na enkele bladzijden van
het avertissement waarmee het boekje,
s.d. maar waarschijnlijk in 1928 in een populaire reeks meesterwerken uit de
literatuur uitgegeven door Nelson en Calman-Lévy te Parijs maar gedrukt bij Nelson
in Edinburgh, Schotland, begint. In dezelfde reeks vinden we onder meer Balzac,
René Bazin, Chateaubriand, onze Henri Conscience, Alphonse Daudet, Dickens,
Dumas Père & Fils, Flaubert, Anatole France, Théophile Gautier, Kipling, La
Bruyère, Lamartine, Pierre Loti, Maeterlinck, Prosper Mérimée, Poe (vertaald
door Baudelaire!), Paul et Virginie van Bernard de St. Pierre, Saint-Simon,
George Sand, Scott, twee Ségurs, Quo Vadis van Sienkiewicz, Stendhal, Tolstoï,
Toergeniev, om slechts de meest bekende te noemen. Je vindt de reeks nog vaak
in tweedehandse-boekenwinkels.
Vanwaar dat
abrupt afbreken van die toch gefascineerde lectuur? De waarschuwing van de
auteur was niet overbodig. Deze uitgave was immers niet zijn originele Vie de Jésus van 1863, maar de édition populaire die hij daarvan vrijwel
onmiddellijk maakte. Ik citeer: Puisquil m été donné de tracer de Jésus une image qui a obtenu quelque
attention, jai cru devoir offrir cette image, sous une forme convenablement
préparée, aux pauvres, aux attristés de ce monde, à ceux que Jésus a le plus
aimés. Beaucoup de personnes ayant regretté que le livre, par son prix et son
volume, ne fût pas disponible à tous, jai sacrifié lintroduction, les notes
et certains passages de texte (p. 7).
In de dertiende, gereviseerde uitgave schrijft hij, in
de voetnoot op p. 33 van de Préface: Toutefois, comme en de tels sujets lédification
coule à plein bords, jai cru devoir extraire de la Vie de Jésus un petit volume où rien ne pût arrêter les
âmes pieuses qui ne se soucient pas de critique. Je lai intitulé Jésus, pour le distinguer du présent ouvrage,
lequel seul fait parti de la série intitulée: Histoire des Origines du
Christianisme. Aucune des modifications
introduites dans lédition que joffre aujourdhui au public natteint ce petit
volume : je ny ferai jamais de changements.
Je begrijpt
meteen mijn reactie: ik legde het petit
volume kuis terzijde en spoedde me naar de website van In t Profijtelijk Boeksken, op zoek naar de ongekuiste dertiende
uitgave. Ik vond en bestelde een gaaf exemplaar met slappe kaft maar zeer
leesbare druk uit 1960, nog steeds uitgegeven bij Calman-Lévy in Parijs, voor
amper zes euro, dat ik onlangs ging afhalen in Leuven en meteen uitlas.
Lieve lezer,
bereid je voor op enige superlatieven, maar tevens op de gebruikelijke kritiek.
Ik bewonder
dit werk ten zeerste. Het is een staaltje van de grote Franse prozastijl van de
19de eeuw, uiterst vlot geschreven, in een prachtige beeldrijke maar
zeer gemakkelijk te begrijpen taal, zelfs voor iemand als ik, voor wie het
Frans slechts de derde taal is, waarvan mijn competentie ver beneden die van
het Nederlands, mijn moedertaal blijft en ook veel beperkter dan mijn kennis
van het Engels. Een plezier om te lezen dus, alle 430 bladzijden.
Ik was ook
in de wolken over het objectieve standpunt dat de auteur inneemt. Vanaf de
eerste bladzijde stelt hij dat hij niet gelooft in mirakels, profetieën of
bovennatuurlijke verschijnselen. Hij gaat als historicus op zoek naar de
historische Jezus. Meteen stelt hij vast dat onze wetenschappelijke kennis
berust op zeer zwakke gronden, dat we zo goed als niets weten over Jezus. Maar
daardoor laat hij zich niet afschrikken. Als we uit de geschiedenis enkel die
feiten zouden aanvaarden die uitvoerig gedocumenteerd zijn door betrouwbare
ooggetuigen, dan zou de geschiedschrijving een mager beestje zijn. Hij wil dus,
op basis van onvolledige en onbetrouwbare getuigenissen, op basis van de
legendarische verhalen, een beeld schetsen van wie Jezus zou kunnen geweest
zijn. Hij geeft daarbij grif toe dat er geen enkele garantie is dat het
resultaat van zijn creatief werk overeenstemt met de werkelijke Jezus. Hij
hoopt alleen dat het een geloofwaardig beeld is, in overeenstemming met de kern
van de legenden en niet in strijd met de verifieerbare kennis die we hebben van
de historische omstandigheden ten tijde van Jezus.
Hij doet
daarvoor een beroep op de evangelies en andere Bijbelse teksten, maar ook op historische
bronnen uit die tijd en op apocriefe Bijbelteksten, evenals latere christelijke
teksten, vooral omwille van de citaten die ze bevatten uit vroegere,
ondertussen verloren gegane teksten. Het is een boeiend puzzelwerk geworden, de
auteur moet zich daarbij kostelijk geamuseerd hebben, en ik bedoel dat echt
niet ironisch.
Er zijn
echter ook een aantal ernstige problemen. Het belangrijkste is dit: Renan gaat
ervan uit dat Jezus echt geleefd heeft in de periode die de evangelies
beschrijven; hij neemt ook aan dat de feitelijke gegevens van het Nieuwe
Testament globaal gesproken correct zijn; hij aanvaardt bovendien dat de
(synoptische) evangeliën grotendeels de ipsissima
verba Christi bevatten, dat zij een vrij goede weergave zijn van wat Jezus
werkelijk heeft gezegd.
Als
rationalist verwerpt Renan alle mirakels, profetieën en bovennatuurlijke
verschijnselen en aanspraken op goddelijkheid. Zijn Jezus is een mens, maar dan
een uitzonderlijke mens, het beste wat de mensheid ooit heeft voortgebracht,
een uitzonderlijk genie, de stichter van de beste godsdienst, nee, de enige
echte godsdienst, een religie voor de universele mensheid. Dat bewijzen, zonder
de mirakels, zonder bovennatuurlijke elementen is echter een zo goed als
onmogelijke opgave. Zijn Jezus is een eenvoudige figuur in woord en daad,
iemand die zich slechts langzaam bewust wordt van zijn uniciteit en van de
mogelijkheden en opdrachten die hij daardoor heeft. Zijn Jezus is een mens,
geen God, niet de Zoon van God. Renan vermeldt God geen enkele keer. Hij is een
atheïst, dat heeft de paus en de kerkelijke hiërarchie en de hele katholieke
gemeenschap goed begrepen.
Jezus komt
in opstand tegen zijn Joodse omgeving, vooral de formalistische farizeeën. Hij
verwerpt ook de politieke heersers, de Romeinen en hun poging om de wereld te
ordenen door hem te onderwerpen aan hun werelds gezag. Het is een reine dwaas,
die iedereen oproept tot de absolute zuiverheid van hart die Renan hem
toedicht. Wij moeten volmaakt zijn, zoals onze goddelijke Vader volmaakt is. De
volmaaktheid van die Vader is niets anders dan het beste waartoe de mens in
staat is, de idealisering, de verabsolutering van wat goed is in de mens, maar
daar slechts op zeer onvolmaakte wijze aanwezig. Wij mogen nooit met minder
tevreden zijn dan met het allerbeste, het moreel meest hoogstaande. Dat is de
eenvoudige boodschap van Jezus.
Maar zo simpel
is het natuurlijk niet. Wij zijn het zeer zelden eens over wat nu precies het
beste is in concrete gevallen. Wij wensen ook voortdurend rekening te houden
met die omstandigheden en met onze zeer reële beperkingen. Niemand is volmaakt,
zeggen wij en we stellen ons noodgedwongen tevreden met veel minder dan het
optimale. Idealen zijn er om na te streven, niet om ze te bereiken. Jezus
uitdagende boodschap klinkt goed, maar ze is een beetje puberaal en dat is
precies hoe Renan Jezus omschrijft bij het begin van zijn publiek leven: als
een geëxalteerde, onrealistische, levensvreemde, landelijke charmante puber. En
dat beeld verandert niet echt. Jezus groeit niet, wordt niet volwassen. Hij
trouwt niet, heeft geen kinderen, werkt niet, hij leeft van de hemelse dauw.
Hij laat zich onderhouden door zijn vrienden en vriendinnen en zwerft door een
idyllisch geschilderd Galilea. Wanneer hij uiteindelijk toch in Jeruzalem de
confrontatie aangaat met het establishment, de Joodse priesters en de Romeinse
bezetter, gaat hij op korte tijd ten onder. Hij ziet het onvermijdelijke
daarvan in en verzet zich niet eens.
Er is in het
boek van Renan een diepe tegenstelling tussen al het positieve dat hij zegt
over de historische, menselijke, eenvoudige Jezus, een dromer zonder enige
ambitie en zijn rol als goddelijke stichter van de christelijke godsdienst.
Renan komt daar niet uit. Net zoals Jezus verwerpt hij ongeveer alles wat
nadien gebeurd is. Hij verfoeit het concrete christendom, vroeger en nu, maar
zweert bij het originele christendom van de jonge Jezus in Galilea, de
absolute zuiverheid van het reine hart. Hij verwerpt al de dogmas, de hele
metafysica, de verrijzenis, het eeuwig leven, de beloning van de goeden en de
bestraffing van de kwaden. Wat hij in de plaats stelt, is een idyllisch beeld
van een schare jonge, ongeschoolde rondtrekkende joden, met een charismatische,
fysiek aantrekkelijke centrale figuur, die de mensen meesleept met zijn
eenvoudige boodschap.
Het is een
beeld dat de kritiek niet doorstaat. Renan citeert de evangelies overvloedig,
maar doet dat zeer selectief. Hij zweert bij de Bergrede als een onovertroffen
morele gids, maar hij leest die Bergrede niet aandachtig, net zomin als al de
andere teksten die hij aanhaalt. En wat niet past in zijn plaatje, dat vermeldt
hij niet en dat is het grootste gedeelte van de evangelies. Renan is al net zo
geëxalteerd en onrealistisch als de Jezus die hij tekent.
Bij het
lezen van zijn Vie de Jésus merkte ik
een knagende twijfel die bij mij opkwam. Renan geloofde zelf niet wat hij
schreef. Op bepaalde momenten zie je dat hij begint te twijfelen, dat het
idealistische bouwwerk dat hij opzet en dat ongetwijfeld verantwoordelijk is
voor het enorme succes dat zijn boek heeft gekend, wankelt op zijn grondvesten.
Jeugdig idealisme is mooi, maar daarop bouw je de wereld niet. Dat wist Renan
maar al te goed. Wat hij gedaan heeft is een voor zijn tijd origineel en
boeiend boek schrijven, niet de wereld veranderen.
Ik verdenk
Renan er zelfs van dat hij zich daarvan zeer goed bewust was. Er zit onder zijn
enthousiasme voor de jeugdige rebel Jezus een andere boodschap verborgen,
misschien zelfs voor hem, zeker toen hij het boek schreef. Men kan zeer
moeilijk atheïst zijn en tegelijk Jezus ophemelen als een unieke figuur, de
beste aller mensen, die door zijn leven en leer ons allen de weg wijst naar het
geluk hier op aarde. Bovendien is het historisch materiaal daartoe zelfs met de
beste wil ter wereld totaal ontoereikend. Hij moet ingezien hebben dat zijn
etiologische verklaring van het christendom niet klopte. Het christendom is niet
ontstaan door het historische leven van Jezus, wellicht heeft die nooit echt
bestaan, of zijn er talrijke dergelijke mensen geweest, zonder enig verder
gevolg voor de geschiedenis. Veel eenvoudiger dan het historisch reconstrueren
van de mythische, legendarische figuur van de Jezus van het christendom is het
blootleggen van de mechanismen die het christendom heeft gebruikt om de figuur
van haar stichter achteraf te construeren, als een goddelijke sanctionering
voor haar wereldlijke macht. Door zijn reconstructie zo onwaarschijnlijk te
maken, geeft Renan ons een sterke aanzet om het tegenovergestelde te denken. Hijzelf
stelt het zelf zo: Certes, nous
reconnaissons que le christianisme est une uvre trop complexe pour avoir été
le fait dun seul homme. En un sens, lhumanité entière y
collabora.
Dat is
inderdaad het geval. Paulus bijvoorbeeld is voor het christendom van veel
groter belang geweest dan welke denkbeeldige of reële Jezus dan ook en dat is
ook zo voor Constantijn, Augustinus, Thomas Aquinas en nog vele anderen. Wat er
met het prille christendom gebeurd is, ruwweg sinds de verwoesting van de
tempel in Jeruzalem in het jaar 70, is aanvankelijk het werk geweest van een
kleine groep overijverige fanatieke Joodse zeloten, leden van een sekte, waarbij
zich gaandeweg zeer velen hebben aangesloten, religieus geïnspireerde mensen en
anderen die uit waren op wereldse macht en bezit.
Het christendom
is een aspect van onze beschaving, maar het is niet het enige. Het christendom
is, in tegenstelling met wat de Bijbelse Jezus ervan zei, een zeer wereldse
ideologie, een theocratie, of beter gezegd, een hiërocratie, een
wereldheerschappij van de priesterkaste. Het christendom is een godsdienst die
vooral uit is op uiterlijk vertoon en wereldse macht, zoals de farizeeën die
Jezus zo haatte. Het christendom is zeer zichtbaar in onze beschaving, maar op
een zeer oppervlakkige manier. De kathedralen, de schilderijen, de
beeldhouwwerken, de literatuur, de muziek die het christendom opeist zijn niet
het werk van God, maar van mensen en daarin hebben zij veel meer uitgedrukt dan
alleen maar christelijke gevoelens. Ik maak me sterk dat de inspiratie voor de
meeste of zeker voor de grootste kunstwerken en kunstenaars die de christelijke
beschaving heeft voortgebracht nauwelijks iets te maken heeft met de
christelijke of zelfs met welke religieuze ingesteldheid dan ook, maar alles
met de diepmenselijke gevoelens en vragen waarvoor kunstenaars zo gevoelig
zijn.
Dat alles heeft
Renan zeer scherp aangevoeld en dat staat te lezen op elke bladzijde van zijn
boek. Maar daarvoor moet men de tekst goed lezen en dieper graven dan het
oppervlakkige enthousiasme dat Renan hier tentoon spreidt voor zijn wel zeer fictieve
Jezus-figuur.
Albert Schweitzer (1875-1965) publiceerde in 1906 zijn Geschichte der Leben-Jesu-Forschung. Hij stelt daarin klaar en duidelijk: De
Jezus van Nazareth die openlijk naar voren kwam als de Messias, die de ethiek
predikte van het Koninkrijk Gods, die het Koninkrijk der Hemelen stichtte op
aarde en die gestorven is om aan zijn werk zijn finale consecratie te geven,
die Jezus heeft nooit bestaan. Schweitzer gaf zijn werk als priester en als
theoloog op en vertrok naar Afrika om daar als arts te werken voor de
gezondheid van de inheemse bevolking. Dat was consequent denken en handelen.
Hij kreeg in 1952 de Nobelprijs voor de vrede voor zijn zeer humanistische
filosofie.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
28-07-2011
Waarom ik geen nihilist ben
Enkele dagen geleden kon je hier mijn overpeinzingen lezen
bij het boekje van Cornelis Verhoeven, De
Duivelsvraag. Een pleidooi voor beschouwelijkheid. Ik zette me daarin af
tegen de overdreven nadruk die ik bij Cornelis Verhoeven bespeurde op de blote
feiten, het Ding an Sich. Ik wil
daarop nog eens terugkomen, naar aanleiding van enkele lezersreacties.
Men begrijpe me niet verkeerd: het is niet dat er geen blote
feiten zouden zijn of dat ze onbelangrijk zouden zijn. De aardbevingen in
Haïti en zeer onlangs nog in Japan zijn inderdaad in de eerste plaats louter
fysische feiten. Zelfs het bloedbad op Utoya is een louter fysisch feit: de
inslag van de kogels in het lichaam van de jongeren heeft een einde gemaakt aan
hun biologische en persoonlijke integriteit. Maar je ziet meteen de armoede van
een dergelijke redenering: de fysische feiten, op zichzelf totaal van betekenis
verstoken, zijn de oorzaak van onnoemelijk menselijk leed en onvoorstelbare schade.
Wie abstractie maakt van de gevolgen voor de betrokken mensen, voor de mensheid
en voor het hele universum, mist een essentiële dimensie van wat een
gebeurtenis is.
Meteen komen we tot de kern van de zaak. Het gaat om de abstractie,
om het bekijken van iets van uit slechts één oogpunt, waarbij we alle andere
mogelijke benaderingen buiten beschouwing laten. We moeten ons concentreren,
zegt Verhoeven, op het dat van het gebeuren, niet op het hoe of waarom. Dat
er een aardbeving is geweest is het belangrijkste, dat moet ons verwonderen.
Die redenering aanhouden voor wat op Utoya gebeurde, is al veel moeilijker: het
is alsof de inslag van het metaal van de kogels in het vlees, het bloed en de
botten van die mensen het belangrijkste of enige feit zou zijn.
Ik ben het daarmee vanzelfsprekend niet eens, het is een
redenering die indruist tegen al mijn overtuigingen en mijn diepste intuïties.
Ik betwist natuurlijk het belang niet van de feiten zelf, dat zou al te dwaas
zijn. Ik geef zelfs graag toe dat de enormiteit van naakte feiten allerhande mij
voortdurend tot verwondering en beschouwelijkheid dwingen, daarvan getuigt elke
bladzijde die ik schrijf. Denk aan de vele teksten over astronomische onderwerpen,
zoals die over de maan, of over de seizoenen. Het zijn misschien vooral die
grootschalige gebeurtenissen die zon diepe indruk op ons maken, zoals ons
planetenstelsel of zelfs de kosmogonie zelf, het ontstaan van het universum en
zijn explosieve geschiedenis van 13 miljard jaar. Maar ook de even ontastbare
grootheid van het allerkleinste, het subatomaire houdt niet op ons te
verstommen, naast het schrijnende leed van mensen hier op aarde.
Ik deel dus de verwarrende, ontstellende gevoelens van een
trouwe lezer, die hij in zo prangende woorden beschrijft: de kille leegte, de
eeuwige ijzigheid van de ruimte, de onafwendbare tijdloosheid van het universum,
het onverstoorbaar voortschrijden van de fundamentele wetten van de materie en
onze eigen nietigheid in het licht van dat alles.
Maar
Er is een grote maar, inderdaad. Die overweldigende gevoelens
zijn reëel, ze zijn diepmenselijk, ze zijn zelfs normaal, in die zin dat ze
het natuurlijk gevolg zijn van onze condition humaine. Maar het is manifest niet
zo dat het de enig mogelijke gevoelens zouden zijn, noch dat ze op een of
andere manier onze diepste of meest belangrijke of meest waardevolle gevoelens
zouden zijn, noch dat ze onvermijdbaar of onoverkomelijk zouden zijn. Wij
moeten ons voortdurend bewust zijn van de hoge graad van abstractie die nodig
is om tot dergelijke gevoelens te komen. En het is tegen die eenzijdige,
exclusieve abstractie dat ik mij zo hevig verzet.
Wij mogen niet uit het oog verliezen dat zelfs wanneer wij dat
uiterst abstracte standpunt innemen, waarbij wij onszelf herleiden tot een
toevallig conglomeraat van subatomaire partikeltjes, totaal onbetekenend in het
geheel der dingen en in de tijd, dat wij dan nog denkende en handelende,
levende mensen zijn. Indien wij dat niet waren, dan was ook die gedachte niet
aanwezig, zoveel is duidelijk. De verwondering is een verwondering van een mens
en wij kunnen nooit afstand doen van ons mens-zijn, op geen enkele manier. Wij
zijn biologische wezens, wij moeten volop moeite doen om in leven te blijven en
we zijn daar onafgebroken mee bezig, ons lichaam is een levende machine met een
complexiteit die nergens in het universum overtroffen of zelfs maar benaderd
wordt.
Met ons verstand zijn we in staat tot zeer abstract denken
en dat heeft ons in staat gesteld om, vooral door de wetenschap, de materiële
wereld ingrijpend te veranderen in ons voordeel.
Maar zelfs wanneer wij op de meest abstracte manier aan
wetenschap of filosofie doen, blijven we mensen. We moeten eten en drinken en
derhalve ook urineren en ons ontlasten. Probeer daar maar eens abstractie te
maken!
En dat is maar een begin. Als we erover nadenken, dan zijn
we als mens op miljarden manieren verbonden met alles en iedereen om ons heen,
in de tijd en de ruimte. Wij kunnen als mens niet alleen bestaan, los van onze
omgeving, wij zouden het geen ogenblik uithouden. Wat we ook doen, we doen het
altijd ergens, ooit. We kunnen ons niet losmaken van wat ons omringt.
Wij zijn historische wezens: wij hebben een persoonlijke
geschiedenis, fysiek en mentaal, die bepaalt wat en hoe we in de wereld zijn.
Bovendien leven wij in een historische dimensie: wij dragen in ons de
geschiedenis van de hele mensheid mee, in onze genen, maar ook in onze
beschaving, in onze cultuur.
En wij zijn solidaire, sociale wezens: wij hebben de anderen
nodig om te overleven, materieel en emotioneel. Er zijn geen overlevingskansen
voor een lonewolf, niet in de dierenwereld en niet onder de mensen, het volstaat
om daar dertig seconden over na te denken om te weten dat het zo is.
Ik heb dus geen principieel bezwaar tegen het soort abstract
denken dat aandacht vraagt voor of verpletterd wordt door de blote feiten,
het is zowel onvermijdelijk als potentieel heilzaam. Maar het is en blijft een
abstractie, een onvolkomen manier om de zaken te bekijken. Het is goed dat we kunnen
getroffen worden door de overweldigende ruimte, door de fundamentele
eenzaamheid van het individu, door de onverbiddelijke zinloosheid van alle
bestaan en zelfs van alle leven. Maar dat kan en mag niet anders dan ons
aansporen om die andere even essentiële dimensie van alle zijn en alle leven te
onderkennen en te aanvaarden: dat alles structureel deel uitmaakt van het Universum,
dat alles met alles verbonden is door wetmatigheid en toeval, dat leven onmogelijk
is zonder ander leven, dat mensen altijd samenleven met anderen, met al het
ander leven en met de rijke dode stof en het levend water op deze aarde, in een
ononderbroken geschiedenis die begon toen het eerste leven op aarde ontstond.
Ik ben dus geen nihilist en ik betwijfel of iemand echt nihilist
kan zijn tot op het bot. Zelfs Camus, die toch die reputatie heeft, was dat
niet, zoals ik aantoonde toen ik zijn Le
mythe de Sisyphe hier
besprak. Wie echt nihilist is, kan niet anders dan op de composthoop gaan
liggen en wachten to hij of zij begint te rotten, want zelfs actieve zelfdoding
is voor de nihilist uitgesloten als een bewuste daad. Er is niemand die kiest voor
de composthoop en dat is voor mij het beste bewijs dat er geen consequente
nihilisten zijn. De enige echte nihilist is een dode nihilist, zou je kunnen zeggen
in een gewaagde parafrase van een verschrikkelijke uitspraak over de
Amerikaanse Indianen. Er zijn geen nihilisten, alleen maar mensen die er door persoonlijke
omstandigheden gebracht worden om bij tijd en wijle toe te geven aan de
nihilistische gedachten die ons allen besluipen.
Absoluut nihilisme heeft ook niets van doen met atheïsme,
zoals gelovigen en deïsten vaak denken en schrijven. Het is niet omdat er geen
externe zingever is zoals de God van het Christendom, het Jodendom of de Islam,
dat er helemaal geen zin is, dat alles absurd is en om het even, verre van. Wij
putten de zin voor het bestaan uit dat bestaan zelf: wij zijn er nu eenmaal en
we proberen er het beste van te maken, dat is al. Hoe dat in zijn werk gaat,
welke principes we daarbij hanteren, daarover zijn ontelbaar veel boeken
geschreven en nog zijn we het niet eens. Er is ook niet één antwoord, er zijn
er vele en we maken veel fouten voor we zelfs maar een idee hebben over hoe het
moet. Maar het is duidelijk dat sommige daden niet goed zijn, zoals het
vermoorden van achtenzestig vreedzame geëngageerde jonge mensen en dat andere
dat wel zijn, zoals in liefde een kind verwekken, daar zijn we het wel over
eens, dacht ik.
Als overtuigd atheïst vind ik in mijn levenshouding een
sterke steun voor de momenten waarop gedachten over de absurditeit van het
bestaan ook mij verontrusten of droef te moede maken. Ik weet dat wij er als
mensen alleen voor staan, dat er geen Deus ex machina is, dat we ons geen
illusies moeten maken, dat wij onszelf niets moeten wijsmaken (Hubert Dethier
in Knack). Maar dat wij atheïsten geen verwachtingen zouden mogen koesteren, zoals
Dethier beweert, dat betwist ik ten stelligste. Wij moeten niet hopen dat het
onmogelijke gebeurt, zoals gelovigen doen, maar wij hebben wel het volste recht
om te hopen dat het ons en onze geliefden en alle anderen goed zal gaan, ook al
weten we dat dit niet het geval zal zijn. Dat is een vruchtbare hoop, die ons
helpt om het goede te doen.
Atheïsten zijn geen wanhopige mensen, dat blijkt uit talrijke
enquêtes en statistieken, ze zijn dat zelfs veel minder dan gelovigen. Wij
weten dat er geen God is zoals die van het christendom of een andere godsdienst
omdat er zo geen God kán zijn, dat zon God niet kán bestaan, dat het bestaan
ook zonder zon God kan en dat wij mensen veel beter af zijn zonder zon
Godsbeeld. Wij weten ook dat we er helemaal niet alleen voor staan, omdat we
leven in verbondenheid met het Universum, met het leven op aarde, inzonderheid
onze medemensen, vroeger, nu en in de toekomst, waar die ook leidt.
In 1971, dat
is veertig jaar geleden, maakte ik op een of andere manier kennis met SFAN, de vereniging
voor science fiction en fantastiek en met hun tijdschrift, Info-Sfan. Ik was al jaren een verwoede
lezer van sciencefiction, in het Engels en ben dat ook nog geruime tijd
gebleven. Ik werd (sluimerend) lid van de vereniging, dat wil zeggen dat ik het
niet onoverkomelijke lidgeld van 150 franken betaalde en het tijdschriftje las,
tot ik in het najaar reageerde op enkele artikels in Info-Sfan en meteen de prijs van 150 franken won die was uitgeloofd
voor de meest originele bijdrage.
Gisteren was
ik aan het surfen en lo and behold! Daar
was voorwaar Info-Sfan met mijn twee bijdragen Ik kreeg van danige ontroering
tranen in de ogen bij het herlezen van wat ik toen schreef. Al zeg ik het zelf:
het is typisch Karel. De kritische geest, de encyclopedische kennis en de zorg
voor het detail, de Bijbelse achtergrond, de etymologische belangstelling, de
ruimere culturele blik, de aandacht voor waarden, de filosofische
bespiegelingen, het is er allemaal. En ik moet zeggen, ook mijn stijl is in die
veertig jaar nauwelijks veranderd. Een beetje belerend misschien, of zullen we
zeggen, didactisch? Overtuigd en uit op overtuigen, zeker van de eigen zaak,
polemisch tegenover wat ik als onvolkomen ervoer. Ietwat wijdlopig, maar steeds
stevig gestructureerd in de opbouw van de gedachten. Ruime woordenschat, vlotte
zinnen, een goede pen, zoals men zegt. Ja, toch?
Ik ben op die
weg niet voortgegaan. Stilaan heb ik SF achter mij gelaten, niet zonder enige
weemoed. Het gezin en het werk slorpten me meer en meer op, ik las minder en minder
boeken, tot professor Benjamin Willaert me The
New Yorker leerde kennen en ik me daarin wekelijks gretig verdiepte, meer
dan dertig jaar lang. Ik las ook de auteurs die ik in TheNewYorker vond. Schrijven deed ik bijna
nooit meer, op een occasioneel gratuit opwellend gedicht na. Ik schreef al de
hele dag op het werk, duizenden brieven, duizenden verslagen, memos en notas,
later duizenden mails.
Pas toen het
pensioen in zicht kwam, heb ik de draad van het actief lezen weer opgenomen en
eenmaal ik al de tijd voor mezelf had, heb ik ook opnieuw de pen ter hand
genomen, of liever: de tekstverwerker, de PC. Het resultaat, of toch het
grootste gedeelte daarvan, vindt u hier, op mijn website, mijn Kroniek van mijn later leven.
Ik nodig je
uit om eens kennis te maken met die twee vroege schrijfsels van mijn hand. Ik
kon me toen, ondanks al het futuristische van de sciencefiction, in de verste
verte niet voorstellen dat ik die teksten ooit nog zou terugvinden op zoiets
als het internet of dat ik daarover veertig jaar later zou schrijven, een
laptop op de schoot, draadloos verbonden met mijn lokaal netwerk, voor een blog
op zoiets als Seniorennet en dat honderden lezers dat zouden komen bekijken
van uit hun huiskamer Wie weet wat men over nog eens veertig jaar zal zeggen
over onze huidige tijd!
De eerste
bijdrage, in de rubriek Tom Bombadil handelt (evident) over Tolkien en zijn Lord of the Rings, lang voor de
filmtrilogie. De tweede gaat over Science Fiction als literatuur. Klik hier voor
de nog zeer onvolledige website: http://sfan.be/index.html
Ken je Flanders Today? Het is een elektronisch
weekblad van de Vlaamse overheid, in het Engels en het Frans. Op 24 maart van
vorig jaar verscheen daar een interessant artikel over de 1000-jaarstorm, een
storm zoals er maar om de duizend jaar een voorkomt, over de gevolgen ervan
voor onze kust en hoe we ons erop kunnen voorbereiden. Klik hier als je dat
artikel wil lezen in het Engels: http://www.flanderstoday.eu/content/thousand-year-storm
Vooruitziend
zijn is een van de meest typische kenmerken van de mens. Als er iets is dat ons
van de dieren onderscheidt, dan wel dit: met ons verstand kunnen we, op basis
van wat we weten, ons gebeurtenissen voorstellen die zich eventueel zouden
kunnen voordoen. We kunnen anticiperen op de feiten en ons op die manier
wapenen tegen het onheil. Dieren kunnen zich alleen maar proberen aan te passen
aan de dingen wanneer ze zich gebeuren; ze kunnen ten hoogste de tekenen
herkennen die erop wijzen dat er iets op til is, bijvoorbeeld dat de herfst in
aantocht is. Maar zij kunnen zich niet indekken tegen een 1000-jaarstorm.
Is het
zinvol dat we dat doen? De Vlaamse overheid meent van wel, zelfs als dat miljoenen
euros kost en ook als de plaatselijke bevolking het er niet mee eens is. De lokale
tegenstanders denken vooral aan hun persoonlijk voordeel op korte termijn, niet
aan de catastrofe die over duizend jaar misschien zou kunnen gebeuren. Ze
vergissen zich in ieder geval op dit punt: een storm van die omvang kan hen morgen
al overvallen.
Laten we nog
een stap verder gaan. Het is zeer goed denkbaar dat een enorme asteroïde inslaat
op aarde, met fatale gevolgen. Wetenschappers hebben nauwkeurig berekend hoe
groot de kans is dat het gebeurt en wat de gevolgen zouden zijn, afhankelijk
van de grootte van de asteroïde, haar soortelijk gewicht, de snelheid waarmee
ze hier aankomt, de plaats van de inslag enzovoort. Veel minder aandacht gaat
naar de maatregelen die we zouden kunnen treffen om ons tegen een dergelijke
calamiteit te beschermen. Het is immers zeer de vraag of dat wel mogelijk is.
Enkele jaren geleden, in 1998 was er een SF-film over dat onderwerp, Armageddon, waarin men probeerde om de
asteroïde op te blazen of van haar koers te doen afwijken voor ze ons bereikte.
Maar dat is sciencefiction, fictie dus en geen wetenschap. We kijken wel uit
naar asteroïden, maar we bereiden ons niet concreet voor op een fatale botsing,
terwijl die nochtans niet denkbeeldig is.
Als we deze
twee kwesties, de 1000-jaarstorm en het Armageddon-scenario
bekijken, dan zien we dat wij in het beoordelen van dreigingen rekening houden
met verscheidene factoren, maar vooral met de kans dat het onheil ons persoonlijk
treft, omdat we in de buurt van het gevaar zijn, omdat de kans dat het tijdens
ons leven gebeurt reëel is. Als dat niet het geval is, dan is het een
ver-van-mijn-bedshow.
Hoe groot is
de kans dat je het slachtoffer wordt van een terroristische aanslag waarbij vele
tientallen doden en nog veel meer gewonden vallen?
Het hangt
ervan af. In Irak en Afghanistan is dat de dagelijkse realiteit. In België en
Nederland is de kans toch wel uiterst gering. In Noorwegen
En toch
gebeurt het en dan is de wereld geschokt. Maar de schokgolf verzwakt naarmate
hij uitdijt over de wereld. In heel Scandinavië was er een minuut stilte enkele
dagen na de aanslagen in Oslo en op het eiland Utoya. Hier bij ons was er wat sensatiezieke
mediabelangstelling, maar die kon het nieuws over de Tour de France of de
Gentsche Fieste niet overschaduwen. In Irak zal men wellicht de schouders
ophalen, in Afghanistan zegt men misschien: nu voelen jullie het ook eens! Over
enkele dagen, wanneer de laatste doden begraven zijn, verglijden de vreselijke
beelden van de doden en de gewonden en van de uitdagende moordenaar weer naar
de achtergrond en weet niemand nog wat Utoya was, behalve enkele quizfanaten
die erop rekenen dat ze die vraag over enkele maanden allicht voorgeschoteld
krijgen.
Wij zijn
heel goed in het vergeten. Het is een emotioneel beveiligingsmechanisme. Als we
al het onheil en het leed waarmee de media ons overspoelen in het centrum van
onze aandacht zouden houden, in de veronderstelling dat we dat zouden kunnen, dan
zouden we gek worden.
Net zo met
risicos. Vandaag zullen er op onze Belgische wegen drie doden vallen. Zeven
mensen zullen zelf een einde maken aan hun leven. In totaal sterven er elke dag
274 mensen in België. Elk jaar sterven hier ongeveer 25.000 mensen aan kanker, één
op vier van alle overlijdens, in 80% van de gevallen ten gevolge van roken. En
toch rookt één op drie Belgen ouder dan 15 elk dag. We nemen voortdurend risicos,
zelfs enorme risicos, tegen alle beter weten in. Tabak en alcohol en andere
drugs zijn zo vernietigend, dat we alle redenen hebben om ze te verbieden en de
productie ervan uit te roeien, wereldwijd. Maar dat doen we niet. We lezen geen
statistieken, we leren niet uit onze nare ervaringen en we wissen de
herinnering aan schokkende gebeurtenissen uit ons geheugen, zodat we er geen
rekening moeten mee houden.
In 1995 liet
Timothy McVeigh, een 28-jarige Amerikaanse oorlogsveteraan, een bom ontploffen
in het centrum van Oklahoma City; er waren 168 doden en meer dan 700 gewonden. De
bom die Anders Behring Breivik op 22 juli 2011 liet ontploffen in Oslo was op
net dezelfde manier gemaakt: met kunstmeststoffen die je ook vandaag nog overal
vrij kan kopen. De buren van Breivik hadden wel opgemerkt dat hij veel mest
kocht maar die niet uitreed, dat hij zijn boerderij verwaarloosde, maar niemand
die aan een aanslag dacht, terwijl het scenario ons achteraf uiterst voorspelbaar
lijkt.
Op 11
september 2001 vlogen twee lijnvliegtuigen tegen de Twin Towers in New York.
Wij mensen
reageren emotioneel op de dingen. De gebeurtenissen in Oklahoma, New York en nu
ook weer in Oslo en op Utoya schokken ons. Plots zien we in dat zoiets mogelijk
is, ook hier bij ons. Het gevaar komt dichterbij, het risico is reëel en dus
willen we ons ertegen beschermen. Wij eisen maatregelen, niet straks maar nu,
dringend en drastisch.
De directe
gevolgen van de aanslag op 9/11 waren verschrikkelijk: vele doden en gewonden,
enorme materiële schade. Maar de gevolgen van de reacties van de Amerikaanse
regering waren nog veel groter: de luchtvaart werd wereldwijd voor een hele
periode zo goed als onmogelijk; de burgerrechten van de Amerikanen werden in
belangrijke mate teruggeschroefd; Amerika viel Irak en Afghanistan militair
aan, met honderdduizenden slachtoffers, onder wie ook duizenden Amerikanen. En
waarom? Om het Amerikaanse volk te beschermen tegen terroristische aanslagen?
Hoe groot is
de kans dat ergens ter wereld een aanslag als die van 9/11 nog eens zou
plaatsvinden, zelfs als men geen énkele maatregel zou nemen om dat te
verhinderen? Hoe groot de kans dat er in Amerika een tweede Tim McVeigh zou
toeslaan? Hoe groot de kans dat er in Noorwegen nog eens 68 jongeren neer gekogeld
worden door een waanzinnige schutter? Hoeveel mensen sterven er elk jaar ten
gevolge van terroristische aanslagen in het Westen? Hoe groot is de kans dat
een 1000-jaarstorm de Belgische kust raakt?
Indien
Amerika al het geld dat men heeft gespendeerd om de herhaling van 9/11 te
voorkomen, had besteed aan de grootste doodsoorzaken in de nationale
statistieken, voornamelijk kanker en andere bestrijdbare en vermijdbare ziekten,
dan had men niet alleen de honderdduizenden mensenlevens gered die zo nutteloos
verloren gegaan zijn in Irak en Afghanistan, maar ook miljoenen andere op korte
en lange termijn door de verbetering van de gezondheidszorg. Maar zo redeneren
regeringen niet. Zij kennen de statistieken wel, maar ze weten dat ze bij het
vastleggen van de prioriteiten in de eerste plaats rekening moeten houden met
de emoties van de mensen bij de concrete gebeurtenissen zoals het drama van
9/11. Zij weten dat je niet mag reageren zoals de goedlachse burgemeester van
Brussel, die de moord op een toevallige getuige van een roofoverval van de hand
deed als een fait divers. Statistisch had hij gelijk, maar emotioneel en
politiek was zijn reactie een onaanvaardbare en onbegrijpelijke flater.
Dat is de
vraag die zich stelt: hoe reageren we op gebeurtenissen zoals het
onvoorstelbaar bloedbad op Utoya? We verwachten dat de reactie in proportie is
met de enormiteit van de gebeurtenissen. Na de tsunami in 2004 reageerde de hele
wereld met massale geldinzamelingen en een globaal tsunami- alarmsysteem. Op de
aardbeving in Haïti in 2010 volgden aanzienlijke humanitaire solidariteitsacties.
Na de kernramp in Fukushima besliste Duitsland meteen om zeven kerncentrales
meteen stil te leggen en om op korte termijn helemaal af te stappen van
kernenergie.
Blijkbaar
hebben we rampen nodig om ons te overtuigen om die maatregelen te treffen die we
louter met ons gezond verstand of op basis van de statistieken wel zouden
moeten maar in de praktijk nooit zouden nemen. In Nederland zou men nooit het
Deltaplan hebben uitgevoerd, ten koste van vele miljarden, zonder de Grote
Overstroming van 1953, die 1836 levens eiste en tienduizenden tijdelijk dakloos
maakte. Nochtans was men al herhaaldelijk gewaarschuwd door voorgaande stormen
en door de voorspellingen van wetenschappers. Dat is een voorbeeld van hoe het
eigenlijk zou moeten: een beheersbaar risico met de gepaste middelen onder
controle brengen.
Maar meestal
reageren we anders, zoals Amerika na 9/11: men neemt maatregelen die helemaal
niet in verhouding staan met de feiten, zoals de oorlogen in Irak en
Afghanistan en de invoering van een quasi politiestaat in het meest vrije land
van de wereld. Bovendien verkleinen de maatregelen het concrete risico helemaal
niet en zijn de gevolgen zelfs averechts: er zijn veel meer Amerikanen gedood
door de reacties dan door de aanslag, om nog te zwijgen van al de collateral damage, de onschuldige
burgerslachtoffers en de verzetsstrijders. In Nederland heeft men de facto
verhinderd dat de overstroming van 1953 zich nog een keer zou voordoen. In
Amerika heeft men de kans op 9/11 alleen maar vergroot.
Hoe gaat
Noorwegen reageren? Door een massale strijd tegen het terrorisme, van links of
van rechts, van fundamentalistische christenen of van fanatieke moslims? Gaat
men ingrijpende beperkende maatregelen nemen in een traditioneel zeer tolerante
maatschappij, tegen een risico dat men in feite toch nooit kan uitsluiten, namelijk
het irrationele extreme geweld van een waanzinnige? Gaat men de strategie van
Anders Behring Breivik en van George Bush overnemen, namelijk de gewelddadige maar
uitzichtloze strijd tegen een vermeende vijand, de moslimdreiging? Kunnen we
het geweld wel vermijden? Het kan nog een miljoen jaren duren eer we alle
wapens uit de wereld verbannen hebben, maar ook dan zal Kaïn nog altijd zijn
broeder Abel kunnen doodslaan. Niet het geweld moeten we bestrijden, maar de
oorzaken van het geweld.
Er is
inderdaad een alternatief. De Noorse eerste minister verwoordde het spontaan en
vol overtuiging: we moeten op dit extreme geweld reageren met nog meer
democratie, nog meer openheid, nog minder ongelijkheid in onze maatschappij. Dat
is de beste strategie op korte maar vooral op langere termijn. Het is bovendien
de minst kostelijke in mensenlevens en middelen en de meest efficiënte. Maar het
is vooral de meest menselijke en emotioneel de meest bevredigende. Ze brengt
vrede en verzoening in de harten in plaats van haat en wraak.
Categorie:samenleving Tags:maatschappij
23-07-2011
Onbekend is onbemind: Zdeněk Fibich
Z
elfs voor
de meeste melomanen zal Zdeněk Fibich
(1850-1900) een onbekende zijn, vrees ik. Dat was ook voor mij zo, tot ik ergens
een verwijzing vond naar de twee strijkkwartetten die hij aan het begin van
zijn loopbaan schreef (1874, 1878). Nieuwsgierig als ik ben naar mij onbekende
muziek en naar strijkkwartetten, trok ik naar de Leuvense openbare bibliotheek
Tweebronnen en ontleende er de cd met de twee vermelde strijkkwartetten en, als
bonus, ook nog het tema con variationi
in si b groot voor strijkkwartet uit
1883. De uitvoerders zijn het mij eveneens onbekende en overduidelijk Tsjechische
Panochovo Kvarteto (Panocha Quartet), de opname is van 2001 en de cd is
uitgegeven door Supraphon dat zijn thuisbasis eveneens heeft in Praag.
Fibich heeft niet erg veel kamermuziek
geschreven, of daar is althans niet veel van bewaard. De zeer zelfkritische componist
was blijkbaar nooit helemaal tevreden over dat aspect van zijn scheppend werk. Tijdens
een grote opruimactie in 1897-98, twee jaar voor zijn dood, vernietigde hij ongeveer
120 vooral vroege werken, waaronder veel kamermuziek. Naast de drie werken voor
strijkkwartet bleef er niet veel meer over dan de ongeveer vierhonderd werken
voor piano, Moods, Impressions and Souvenirs
die hij schreef als een soort van muzikaal dagboek van zijn liefde voor zijn vroegere
leerlinge en de geliefde van zijn laatste levensjaren, Aneka Schulzová, die
ook de libretti schreef voor zijn latere operas. Tijdens zijn leven berustte
zijn roem vooral op zijn operas en symfonieën, die nu grotendeels in de
vergetelheid zijn verzonken.
De twee kwartetten en het Tema con variationi zijn uiterst
aangename werken, geschreven in een klassieke romantische stijl, sterk geïnspireerd
door de muziek van Mendelssohn en Schumann, die hij leerde kennen tijdens zijn
opleiding aan het conservatorium van Leipzig. De componist maakt volop gebruik
van Tsjechische volksliederen en dansen voor zijn melodieën en ritmes. Het eerste
kwartet bleef ongepubliceerd en zonder opusnummer en werd pas in 1926
teruggevonden. Enkel de bekende polka, de derde beweging werd uitgevoerd als
een afzonderlijk werkje voor strijkkwartet.
Het tweede strijkkwartet brengt ons
niets nieuws. Het dateert van het bijzonder vruchtbare jaar 1878 en kreeg zijn
première op 28 december van dat jaar in Praag. Het is wat soberder dan het
eerste kwartet, wat strakker opgebouwd. Ook hier vinden we, in het trage tweede
deel, de Tsjechische sousedská terug,
een soort Ländler in driekwartsmaat
waarvan Fibich duidelijk heel veel hield.
Het Tema con variationi van 1883 was een gelegenheidswerkje, slechts
twaalf minuten lang. Ook dit bleef verstoken van publicatie en opusnummer en
dus van uitvoeringen. Het verschijnt hier voor het eerst weer als een welkome
aanvulling.
Zdeněk Fibich was een tijdgenoot van zijn
Tsjechische landgenoten Bedřich Smetana, Antonín Dvořák en LeoJanáček. Toch verschilde hij van
hen: zijn moeder was een Weense en zijn vader was in dienst bij de heersende
klasse, de Duitssprekende Habsburgers. Fibich kreeg een eersteklas internationale
opleiding die hem in Wenen, Praag, Leipzig, Parijs en Mannheim bracht. Hij was
een kosmopoliet veeleer dan een nationalist, hoewel zijn muziek zeker zo fel
gekruid is door de Tsjechische volksmuziek als van zijn veel bekendere landgenoten,
die precies door hun uitgesproken nationalisme de volle aandacht kregen van
binnen- en buitenlandse muziekliefhebbers, terwijl Fibich in eigen land
geschuwd werd en in het buitenland verwaarloosd en geminacht om zijn gebrek aan
fervent nationalisme.
Met deze
bijdrage hoop ik de belangstelling voor deze interessante figuur een beetje aangewakkerd
te hebben; voor mij was het in alle geval een interessante kennismaking.
Het loont de
moeite om zich bij deze gelegenheid even te verdiepen in dat Tsjechische
nationalisme. Ik vermeld hier slechts de brutale Germanisering door de
Habsburgers vanaf 1620, die gepaard ging met een grondige contrareformatie, de gewelddadige
herinvoering van het katholicisme door de Jezuïeten in een land dat voor bijna
100% protestants was sinds de Hussieten. Tsjechisch werd als taal volledig
uitgeroeid, boeken in die taal werden als ketters publiek verbrand. Als gevolg
van deze repressie verlieten miljoenen Tsjechen gedwongen hun land. Het was pas
in de 19de eeuw dat het nationalisme, zoals in vele andere landen,
enig succes boekte, dat de volkstaal stilaan weer opgang maakte en dat men weer
aanknoopte met de nationale tradities.
Maar dan
kwamen de verschrikkingen van de beide Wereldoorlogen, die de etnische tegenstellingen
opnieuw hoog deden oplaaien. De nieuwe Duitse bezetting, nu door de Nazis was even
brutaal als de vorige. Toen het land bevrijd werd door de Russische troepen,
leidde dat tot de verdrijving van miljoenen etnische Duitsers; in 1948 zorgde een
coup ervoor dat Tsjecho-Slowakije achter het IJzeren gordijn belandde. De Praagse
Lente werd in 1968 met wapengeweld door de landen van het Warschaupact bloedig
onderdrukt. Ze bleven er tot aan de Fluwelen revolutie van 1989, toen het
communisme vreedzaam ten onder ging. In 1993 splitste de in 1918 kunstmatig samengevoegde
staat zich even vreedzaam op in de onafhankelijke staten Slowakije en Tsjechië.
Vandaag is Tsjechië lid en zelfs tijdelijk voorzitter van de Europese Unie.
Categorie:muziek Tags:muziek
16-07-2011
Digileen
Digileen:
het is misschien niet de meest welsprekende term, maar hij heeft het
belangrijke voordeel dat hij Nederlands is, of toch gebaseerd op Nederlandse
woorden en niet op Engelse. Al te vaak immers zien we dat de media en zelfs de
overheid gebruik maken van Engelse termen om onze aandacht te trekken, ook als
dat helemaal niet nodig is. Zo heet de toepassing om je federale belastingsbrief
via internet in te vullen: Tax on Web. Waarom? Engels is niet een van de drie
landstalen, maar misschien is dat net de reden
Digileen
staat voor digitaal lenen, dat had je zelf ook wel kunnen vinden. Het zegt niet
wat we kunnen lenen en dat zal ik je vertellen. Het is een dienstverlening via de
openbare bibliotheken in Vlaanderen en Nederland (denk ik), waarbij je muzikale
cds gratis kan beluisteren. In feite gaat het om een dienst van de Centrale
Discotheek Rotterdam (CDR), via hun website
(je kan dit ook als een Nederlands woord lezen: zowel web als site zijn
Nederlandse woorden, zeg dan: websiete).
Hoe
gaat het in zijn werk? Je begint met het aanmaken van een account (daar gaan we weer); je surft hierheen http://www.digileen.nl/Digileen/ en je vraagt en krijgt
gratis een inlognummer en een paswoord. Daarmee meldt je aan en dan kan je kiezen
uit tienduizend cds, gerangschikt in twee categorieën, populair en klassiek,
met talrijke zoekmogelijkheden, bijvoorbeeld: kwartet voor violen. Je krijgt
honderd credits (waarom geen punten?)
per week en je hebt één credit nodig
per track (of onderdeel van een cd). Je
kiest een cd uit, ontleent die en zo verschijnt die op uw afspeellijst. Daar
kan je klikken op wat je wil beluisteren, tot 70 (!)maal toe binnen de week dat
die op uw afspeellijst blijft staan. Je hoeft niets te downloaden, geen programma en geen data, alles wordt gestreamd, dus rechtstreeks beluisterd
op de website, er komt niets blijvend op jouw computer terecht.
Het
programma werkt heel vlot, je hebt wel een recente web browser zoals Internet Explorer, Firefox, Safari of Google
Chrome nodig en de meest recente versie van de Flash Player, maar die zijn
allemaal gratis ter beschikking op het web en ze staan bijna zeker al op je
computer.
Het
aanbod is zeer ruim: tienduizend cds, maar het is ook erg beperkt. Je vindt er
hoofdzakelijk cds van Naxos en enkele andere goedkope merken, de grote en meer
prestigieuze firmas ontbreken volledig: niets van Deutsche Grammophon, EMI,
Warner, Universal of Sony, zelfs niet van kleinere onafhankelijke merken als
Hyperion of Accent. Maar Naxos alleen al heeft een fenomenaal aanbod in grote
verscheidenheid, met heel wat uitstekende oudere en belangrijke historische
opnamen en vooral ook veel onbekende namen, zowel van componisten als van
uitvoerende artiesten. Je vindt er ook recente opnamen van al de klassiekers,
maar dan met minder bekende maar daarom niet minder goede uitvoerders. Een
echte goudmijn, maar zoek bijvoorbeeld niet naar Cecilia Bartoli of Philippe
Jaroussky, wel naar Gigli, Karajan, Theodorakis
Ik
vind het een uitstekende aanvulling van het bestaande muziekaanbod. Ik genoot
al van de strijkkwartetten van Schumann, enkele minder bekende werken van
Frederick Delius en de filmmuziek bij Hamlet van Sjostakovitsj. Er staan ook
enkele liedcycli van Schubert klaar met Prégardien en operamuziek van
Theodorakis, gebaseerd op de klassieke Griekse dramas, ik ben benieuwd.
Tienduizend cds, het zou moeten lukken dat er niets bij is dat ook jou
interesseert. Ga eens rondneuzen op de website, het kost je niets behalve je
tijd.
Categorie:muziek Tags:muziek
14-07-2011
Ave Maria?
Ave Maria?
In mijn jeugd was de Mariaverering niet alleen
vanzelfsprekend, ze was ook alomtegenwoordig: Waar men gaat langs Vlaamse
wegen, oude hoeve, huis of stronk, komt men u Maria tegen, staat uw beeltenis
te pronk. Hoe dikwijls heb ik met de krop in de keel maar uit volle borst de
hoge noten gezongen van het ontroerende Onze Lieve Vrouw van Vlaanderen, naar
het overtuigde voorbeeld van mijn begeesterde Vader zaliger? Maar er is geen
aspect van het Vlaamse katholicisme en de bijhorende volksdevotie dat zo snel en
grondig ten onder gegaan is als precies die Mariaverering. Wij kunnen ons nu
niet meer voorstellen hoe het vroeger geweest is, maar Maria was ooit de vierde
persoon van de christelijke God, naast de Vader, de Zoon en de Heilige Geest.
In rangorde kwam ze, zeker bij de gewone mensen, vaak zelfs op de eerste
plaats. Zij was inderdaad de Koningin van de Hemel, Regina Caeli.
Toen ik in 1968 secretaris werd van de Leuvense Theologische
Faculteit was er in de grondig vernieuwde programmas geen sprake meer van
Mariologie en dat is zo gebleven tot de dag van vandaag. Men wist blijkbaar met
de figuur van Maria geen blijf, men zat theologisch verveeld met de dogmas over
de maagdelijke geboorte van Jezus, over haar onbevlekte ontvangenis (dit is de al
even merkwaardige veronderstelling dat Maria zou geboren zijn, als enige mens
op aarde, zonder de erfzonde, niet te verwarren met het feit dat ze ontvangen
is van de Heilige Geest en dus maagd bleef als moeder van Jezus), over haar
ten hemelopneming. En dus werd ze doodgezwegen. De pogingen van paus Johannes
Paulus II, de vrome Pool Woitiła, om daarin enige verandering te brengen, onder meer door
zijn mediatieke pelgrimstochten naar de bekende Maria-oorden, hebben slechts
een beperkt succes gehad, zelfs in Polen. De tijd van Maria is voorgoed
voorbij. De dogmas hebben geen enkele grond, de volksdevotie is gegrond op
heidense en aardse moederbeelden en kleurrijke maar totaal ongeloofwaardige legenden.
Het was allemaal misschien wel goed bedoeld, maar men is duidelijk veel te ver
gegaan in die verering, de fantasie is op hol geslagen, de ontnuchtering was
onvermijdelijk.
Een
typisch voorbeeld van die onbesuisde overdrijving vinden we in de manier waarop
men is omgegaan met een van de liederen van Schubert, het alom bekende Ave Maria. Er is wellicht geen zanger of
zangeres die niet ooit bezweken is voor de verleiding om dit lied te brengen,
bij een trouwfeest of een andere religieuze plechtigheid, of zomaar, omdat het
zo mooi is. Pavarotti, Joan Baez, Stevie Wonder, Perry Como, Carreras, Andrea Bocelli,
Barbra Streisand en nog honderden anderen hebben het Ave Maria gekweeld. De tekst
is die van het Weesgegroet, maar dan in het Latijn: AveMaria
Het zijn de woorden waarmee de engel Gabriel Maria
begroet wanneer hij haar bezoekt, op het ogenblik dat haar veel oudere nicht
Elizabeth in de zesde maand is van haar zwangerschap: de veel geschilderde Boodschap
aan Maria. Toen Maria daarop haar nicht Elizabeth, de toekomstige moeder van
Johannes de Doper, ging bezoeken, begroette die haar op haar beurt met dezelfde
woorden: Benedicta tu inter mulieres
en voegde eraan toe: et benedictus
fructus ventris tui. Daarmee hebben we de eerste helft van het of de
Weesgegroet, met de latere toevoeging van Maria in het begin en die van Jezus
aan het einde, om misverstanden te vermijden. Tot in de dertiende eeuw was dat
overigens de hele tekst, zoals blijkt uit de commentaar die Thomas Aquinas
erbij schreef. En voor 1050 is er zelfs geen spoor van een dergelijke liturgische
tekst Het christendom heeft het in de eerste duizend jaar van zijn bestaan
moeten doen zonder Weesgegroetjes, maar dat is ruim goedgemaakt door de
miljarden exemplaren die in de volgende duizend jaar door de vingers geglipt
zijn van kralenschuivende en rozenkransen prevelende simpele zielen.
Ik wil
er nog op wijzen dat het kindsheidevangelie enkel bij Lucas voorkomt: Zacharias
en Elisabet als wel zeer overjaarse ouders van Johannes de Doper en verwanten
van Maria, de Boodschap aan Maria, het bezoek van Maria aan Elisabet met het
Magnificat, de geboorte van Johannes de Doper, de volkstelling en de geboorte
van Jezus, de besnijdenis van Jezus en de opdracht in de tempel, Simeon en
Anna, de twaalfjarige Jezus in de tempel: het staat allemaal enkel bij Lucas;
Matteüs heeft dan weer als enige een boodschap aan Jozef, de geboorte zelf, de drie
koningen, de vlucht naar Egypte en de kindermoord. Marcus en Johannes beginnen
met het publieke leven van Jezus. Dat is een knap staaltje van vermetele, door
geloofsijver verblinde tekstkritiek door de kerkelijke instellingen die de
canonieke geschriften hebben vastgelegd, die met andere woorden een definitieve
keuze gemaakt hebben uit een veel groter geheel van teksten. Elke filoloog zou,
wanneer hij vier bronnen heeft (de evangelisten) en wanneer slechts één ervan
een feit vermeldt, terwijl het overgrote deel van de teksten ten minste drie
van de vier bronnen vermeldt staat, dit als een voldoende reden beschouwen om
dat ene getuigenis te schrappen als verdacht. Niet zo bij de Schriftgeleerden
van het vroege christendom: al wat paste in hun kraam was juist en goed en het origineel
Woord van God zelf, wat niet paste, hebben ze zonder meer geschrapt als des
duivels, als Satansverzen zoals die in de Koran waarmee Salman Rushdie zich een
fatwa op de hals haalde.
De Bijbelse
bron voor het eerste deel van de tekst van het Weesgegroetje is met andere
woorden op zijn zachtst gezegd onbetrouwbaar.
Wanneer
het tweede deel erbij gekomen is, weten we niet. Het luidt: Heilige Maria,
Moeder Gods, bid voor ons, arme zondaars, nu en in het uur van onze dood. Amen.
De tekst van dit tweede luik verschijnt voor het eerst in een wiegendruk in
1495 van uitgerekend Girolamo Savonarola, namelijk in zijn commentaar op het Ave
Maria. Wellicht zijn de woorden van dit tweede tekstgedeelte gaandeweg aan het
eerste toegevoegd in de liturgische praktijk en de volksdevotie. De eerste
woorden, vooral het Moeder Gods komen wellicht uit de Griekse traditie, waar Maria
de Theotokos, zij die God baarde en Maagd was. Het tweede deel raakte wijd
verspreid onder de katholieken in de zestiende eeuw, vooral na het Concilie van
Trente, toen de tekst werd opgenomen in de Catechismus van Trente in 1566.
Merkwaardig is dat de Anglicanen, die al in 1559 officieel afgescheiden waren van
Rome, het Hail Mary zijn blijven
gebruiken. Luther was veel kritischer voor de rol van Maria als een halve of
hele godheid en een voorwerp van aanbidding, maar behield de devotie, wellicht
onder druk van het gewone volk. Hij hield het echter bij de eerste helft van de
tekst, die enkel de Bijbelse woorden bevat.
Laten we terugkeren naar het Ave Maria van Schubert. De tekst die wij (bijna) altijd horen is
die van de Latijnse Weesgegroet, maar dat is helemaal niet de tekst die
Schubert op muziek zette! Dit lied maakt deel uit van een cyclus van zeven
liederen die Schubert in 1825 componeerde op teksten van Sir Walter Scott, meer
bepaald uit zijn beroemde episch gedicht The
Lady of the Lake (1810), in een losse Duitse vertaling van Adam Storck. Het
zogenaamde Ellens dritter Gesang,
Ellens derde lied is het zesde lied en het begint inderdaad met Ave Maria, maar daar houdt de letterlijke
tekst van het Weesgegroet ook op. Wat volgt is dit:
Storcks vertaling voor Schubert
Ave Maria! Jungfrau mild,
Erhöre einer Jungfrau Flehen,
Aus diesem Felsen starr und wild
Soll mein Gebet zu dir hin wehen.
Wir schlafen sicher bis zum Morgen,
Ob Menschen noch so grausam sind.
O Jungfrau, sieh der Jungfrau Sorgen,
O Mutter, hör ein bittend Kind!
Ave Maria!
Ave Maria! Unbefleckt!
Wenn wir auf diesen Fels hinsinken
Zum Schlaf, und uns dein Schutz bedeckt
Wird weich der harte Fels uns dünken.
Du lächelst, Rosendüfte wehen
In dieser dumpfen Felsenkluft,
O Mutter, höre Kindes Flehen,
O Jungfrau, eine Jungfrau ruft!
Ave Maria!
Ave Maria! Reine Magd!
Der Erde und der Luft Dämonen,
Von deines Auges Huld verjagt,
Sie können hier nicht bei uns wohnen,
Wir woll'n uns still dem Schicksal beugen,
Da uns dein heil'ger Trost anweht;
Der Jungfrau wolle hold dich neigen,
Dem Kind, das für den Vater fleht. Ave Maria!
Hymn to the Virgin by Sir Walter Scott
Ave Maria! maiden mild!
Listen to a maiden's prayer!
Thou canst hear though from the wild;
Thou canst save amid despair.
Safe may we sleep beneath thy care,
Though banish'd, outcast and reviled -
Maiden! hear a maiden's prayer;
Mother, hear a suppliant child!
Ave Maria
Ave Maria! undefiled!
The flinty couch we now must share
Shall seem this down of eider piled,
If thy protection hover there.
The murky cavern's heavy air
Shall breathe of balm if thou hast smiled;
Then, Maiden! hear a maiden's prayer,
Mother, list a suppliant child!
Ave Maria!
Ave Maria! stainless styled.
Foul demons of the earth and air,
From this their wonted haunt exiled,
Shall flee before thy presence fair.
We bow us to our lot of care,
Beneath thy guidance reconciled;
Hear for a maid a maiden's prayer,
And for a father hear a child! Ave Maria.
Dit behoeft geen vertaling, vind ik, het is geen grootse
poëzie, maar nogal gezwollen Engelse romantiek, die in het Duits nog zwaarder
op de hand is.
Het hoeft ons niet te verwonderen dat de katholieke
gemeenschap dit muzikaal prachtige lied heeft geaccapareerd, zeg maar gestolen.
De aanhef is al voldoende als aanleiding, je hebt alleen nog een overijverige
kwezel nodig die de tekst van Walter Scott en de Duitse vertaling verwerpt als
te werelds en enkele haastige kunstgrepen en domme herhalingen inlast om héél
het Ave Maria te doen passen in de
ingetogen muziek van Schubert. Maar het blijft diefstal: Schubert heeft immers
zijn muziek niet geschreven voor het Weesgegroet, maar voor een zeer werelds romantisch
gedicht van Scott, dat destijds overal in Europa gelezen werd. Schubert was
overigens een geenszins timide kritische gelovige en van het triomfantelijke institutionele
katholicisme van zijn tijd moest hij helemaal niets weten: in àl zijn missen
laat hij uit het Credo deze zin weg: et
in unam, sanctam, catholicam et apostolicam ecclesiam, veel duidelijker kan
het niet zijn: de ene, heilige, katholieke en apostolische kerk kon hem
gestolen worden.
In de geslaagde en intussen tot ons cultureel erfgoed
behorende film Fantasia (1940!) van
Walt Disney volgt het Ave Maria van
Schubert op de Nacht op de kale berg van Moessorgski, met een aangepaste
Engelse tekst van de hand van Rachel Field (1894-1942), in haar tijd een heel
bekende Amerikaanse schrijfster van hoofdzakelijk kinderverhalen. Van de drie
strofen werd alleen de derde in de film gebruikt, zonder auteursvermelding,
misschien wel op vraag van een terecht beschaamde schrijfster. De tekst heeft
nog maar weinig te maken met het origineel, de Duitse vertaling of het
Weesgegroet, al zijn er echos van alle drie:
Ave Maria! Heaven's Bride.
The bells ring out in solemn praise,
for you, the anguish and the pride.
The living glory of our nights,
of our nights and days.
The Prince of Peace your arms embrace,
while hosts of darkness fade and cower.
Oh save us, mother full of grace,
In life and in our dying hour,
Ave Maria!
Ave Maria! Bruid des Hemels
De klokken luiden
in plechtige lofzang
Voor u, uw angsten
en uw trots.
De levende
heerlijkheid van onze nachten
Van onze nachten en
onze dagen
Uw armen omhelzen
de Prins van Vrede
Terwijl de machten
der duisternis vervagen en zich verschuilen
O, bewaar ons,
moeder vol van genade
Tijdens ons leven
en in het uur van onze dood
Ave Maria!
Ik heb deze
vertaling rap gemaakt om een idee te geven van de rijmelarij die hier voor
diepzinnigheid doorgaat bij Walt Disney.
Er zijn nog meer
vertalingen, aanpassingen en varianten geschreven op de zuivere muziek van dit aangrijpend
Schubert-lied; ze zijn evenmin het vermelden waard als het bovenstaande, ze
blijven ver onder de artistieke kwaliteit van Schuberts muziek.
Als je nog eens het
Ave Maria hoort van Schubert, let dan
eens op de woorden: is het de christelijke versie met het Weesgegroet, of het
origineel van Scott in het Duits?
Ik eindig mijn
deconstructief verhaal met een andere heel bekende muzikale versie van het
Weesgegroetje, waarbij meestal als componist vermeld wordt: Bach/Gounod. Het
eveneens nogal ontluisterende verhaal daarachter is dat Charles Gounod, de
Franse romantische componist in 1859 als een spielerei een eenvoudige piano-improvisatie
schreef bovenop de melodie die Bach 137 jaar tevoren componeerde als de heerlijk
eenvoudige maar pregnante Prelude, het eerste deel van zijn Wohltemperierte Klavier. Gounod speelde
daarbij de twee melodieën gewoon tegelijk, een goocheltruc die door het succes
uitgedaagde pianovirtuozen wel meer uithalen om hun vingervlugge kunstjes te
etaleren, denk aan Liszt. Het was de pianist Zimmerman, later de schoonvader
van Gounod, die de combinatie verder uitwerkte voor viool en neuriënd kinderkoor,
nog steeds zonder verwijzing naar het Weesgegroet. Pas veel later knutselde hij
ook de versie voor solostem ineen op de vertimmerde tekst van het Weesgegroet
die zon kerkelijk succes zou worden.
Bach dacht dus
helemaal niet aan deze aanpassing van zijn muziek voor liturgisch of devoot
gebruik en Gounod al evenmin! Er was weer een kwezel of een commercieel talent nodig,
een combinatie die merkwaardig genoeg niet uitzonderlijk is, om het
niet-religieuze muzikaal genie van anderen te usurperen en er het gezongen gebed
(qui bene cantat, bis orat, of wie goed zingt, bidt tweemaal, gemeenzaamtoegeschreven aan Augustinus maar zoals
veel andere citaten niet in zijn oeuvre terug te vinden, klik en lees dit) van te maken dat Pavarotti en
honderden anderen in talloze zeemzoete versies hebben gebracht en dat je nu nog
rond Kerstmis in felverlichte winkelstraten en slechte tv-shows te verwerken krijgt.
Ad fontes! Terug naar de bron: luister eens
naar de originele versies van Schubert, Gounod en Bach en laat de religieuze Schwärmerei voor de romantische vrome
zielen van de negentiende-eeuwse economisch onderdrukte en intellectueel domgehouden
en gehersenspoelde gelovigen.
Categorie:muziek Tags:muziek
13-07-2011
De waterlelie, de tortelduif en de valk
Enkele dagen geleden, in de late namiddag, merkten we plots uit een
ooghoek in een flits vlak boven onze tuinvijver een dramatische botsing tussen
een roofvogel en een tortelduif. De pluimen stoven in het rond en vielen dwarrelend
op het water, waar ze nu nog liggen, stille getuigen van de aanslag. Van de
valk, wellicht, geen spoor, noch van het slachtoffer. We praatten erover met
elkaar, Lut en ik, we waren verbaasd over dit uitzonderlijk voorval, het is
niet iets dat je verwacht in je achtertuin. We hadden wel eens eerder een kleine
roofvogel in de tuin gehad, maar het blijft een zeldzame verschijning. Achter
in de tuin staan hoge dennen, een bescheiden bosje en wellicht zat de valk daar
op de uitkijk. De tortels vliegen hier voortdurend rond, vijf, zes, zeven soms,
ze vinden hun voedsel in de ruime kippenren van de buren, ze komen zelfs van onze
voederplank smullen. Zo creëren ze een patroon, een gewoonte die prooivogels
niet ontgaat.
Op die manier worden we geconfronteerd met een ruwe, explosieve,
gruwelijke kant van het leven die in onze huiselijke omgeving en in ons dagelijks
doen en laten niet opvalt. We krijgen wel de overlijdensberichten in de
brievenbus van meestal oudere mensen uit de ruimere buurt, dat is een gewoonte
die op het platteland nog niet uitgestorven is. Maar als inwijkelingen kennen
we die mensen niet, we zijn er niet mee naar school geweest, we ontmoeten ze
hoogstens bij de bakker of op een buurtfeest. Leven en dood verlopen hier langzaam,
behalve wanneer we op het nieuws vernemen dat in het dorp een motorrijder aan
hoge snelheid over de kop is gegaan en zijn nek heeft gebroken, een vrouw en drie
jonge kinderen achterlatend.
De tuin is vooral een vreedzame, rustige plaats. De planten en bloemen
volgen elkaar op in de seizoenen, ze ontluiken, bloeien en vergaan, ze woekeren
of kwijnen weg en maken plaats voor andere. Maar alles verloopt traagzaam, je
ziet het niet gebeuren, je merkt alleen het verschil als je goed kijkt. Je ziet
niet elke bloem groeien, je ziet ze alleen als ze er opvallend zijn. Zo is er
in de vijver, vlak bij de plaats waar de pluimen van de tortelduif nog op het
water drijven, sinds enkele dagen een witte waterlelie met gele meeldraden open
gebloeid, althans als er voldoende licht en warmte is, anders plooit ze haar
bloembladen in een onmerkbaar proces weer dicht tot een bruingroene knop.
Het is hetzelfde proces van leven en dood dat zich afspeelt in de lucht
boven de vijver en in het water. De waterlelie onttrekt haar voedsel aan haar
omgeving net zoals de valk dat doet. Alleen het tempo, de snelheid waarmee het
gebeurt, is anders: langzaam en onmerkbaar voor de waterlelie, explosief en
dramatisch voor de valk en de tortel.
Wij hebben de neiging om wat we zien een langer leven toe te dichten dan er
in werkelijkheid is. Wij zien de tortels elke dag rondvliegen en horen ze
koeren, jaar na jaar en vragen ons niet af of het dezelfde vogels zijn, hoe
lang ze leven, of ze jongen hebben Tot op een dag een aan haar einde komt in het
furieuze geweld boven de stille, roerloos verdroomde tuinvijver. Dan beseffen
we weer dat het leven niet eindeloos is, dat het een begin en een einde kent en
dat het einde soms veel vroeger komt dan verwacht, dat het dramatisch kan zijn
en uiterst gewelddadig, dat dieren andere dieren opeten en dat wij, ook dieren,
eveneens andere dieren brutaal doden en opvreten zonder er over na te denken.
De stille waterlelie, drijvend op het koele water en de tortelduif die boven
de stille vijver met de roerloze ronde blaren uiteenspat in een ontploffing van
dons en pluimen en plotse hevigheid. En wij die ernaar kijken in verwondering
en ons verbonden weten met het leven, de koelte en de hevigheid.
We hebben het allemaal meegemaakt als kind, hebben er ons als ouder op onze
beurt schuldig aan gemaakt en als grootouder is het vaak onze enige uitweg. Op
de eindeloze kinderlijke vragen waarom? vinden we meestal geen beter antwoord
dat het definitieve maar teleurstellende daarom! Het kan zijn dat we het
antwoord niet weten, zoals wanneer een kind ons vraagt waarom de donder zon
lawaai maakt. Of dat we de lange uitleg wel kennen, maar er niet willen aan
beginnen, bijvoorbeeld over de manier waarop de elektriciteit tot bij de lamp
op de slaapkamer komt. Het gebeurt ook dat we menen dat kinderen van die leeftijd
nog niet rijp zijn de echte verklaring, bijvoorbeeld bij alles wat met seksualiteit
te maken heeft. Daarom! of een vage glimlach en een schouderophalend gebaar is
dan het ontwijkend antwoord.
Dit blijkbaar typisch menselijk gedrag is de aanleiding voor een essay dat
Cornelis Verhoeven schreef en dat al in 1983 verscheen bij De Nederlandse
Boekhandel-Kapellen, in de reeks Essay, onder de titel: De duivelsvraag. Een
pleidooi voor beschouwelijkheid, 81 blz. Ik kocht het ergens tweedehands voor
enkele euros. Waarom de duivelsvraag? In het ooit vrome Nederland werden al te
opdringerige vraagstellers daarmee terechtgewezen. Niet alleen is de ledigheid
het oorkussen des duivels, ook van alles de reden of de oorzaak willen weten is
gehoor geven aan de duivel. Was het niet dezelfde duivel die, in de gedaante
van een slang of serpent, in het Aards Paradijs Eva met zijn suggestieve vragen
ertoe bracht dat ze Gods gebod overtrad en zo Adam en de hele mensheid meesleurde
in haar zondeval?
Aanvankelijk lijkt Verhoeven de kant te kiezen van het pientere jongetje
dat hij wel zal geweest zijn, maar gaandeweg verlegt hij de nadruk van de gezonde
behoefte naar uitleg en de ongezonde afwijzing ervan, naar de uiteindelijke ontoereikendheid
van elke zelfs wetenschappelijke verklaring en vraagt hij onze aandacht voor
het naakte feit, voor het dat er iets gebeurt veeleer dan voor hoe het tot
stand is gekomen. Een voorbeeld dat hijzelf aanbrengt maakt duidelijk wat hij
bedoelt.
Bij Matteüs 2,18 vinden we het verhaal van de kindermoord door de dienaren
van Herodes. De evangelist citeert daar Jeremia: Een stem is te Rama gehoord, geween en veel geklaag: Rachel, wenend om
haar kinderen, weigert zich te laten troosten, omdat zij niet meer zijn. Het
is een perikoop die ook mij al aan het denken en het schrijven heeft gezet,
klik hier
voor het resultaat. Verhoeven wijst er terecht op dat voor Rachel, die hij hier
opvoert als een van de moeders in Bethlehem, de dood zelf van haar kind het
enige belangrijke is. Geen uitleg kan haar troosten, laat staan haar verlies
doen vergeten. Het waarom is niet van belang, het rauwe feit is wat haar
verplettert.
De beschouwelijkheid waartoe de auteur ons oproept heeft derhalve als
voorwerp de gebeurtenissen zelf, in hun wondere onvoorspelbaarheid en
onverklaarbaarheid. Hij vraagt onze volle aandacht voor de verwondering, niet
over het hoe van de dingen, maar over het dat, over de dingen zelf. De aanblik
van de sterrenhemel is het die ons tot ontzag dwingt, niet de wetenschappelijke
uitleg. Ook daarover schreef ik hier al, klik hier.
Ik begrijp het onderscheid dat Cornelis Verhoeven maakt. Er klinkt een echo
in van het motto van de fenomenologie van Edmund Husserl: Zu den Sachen selbst, of het Latijnse adagium ad fontes, terug naar de bron, de oorzaak zelf van onze
verwondering. Ik ben het met hem eens dat verklaringen niet steeds verhelderend
zijn en soms zelfs de aandacht van het feit afleiden en de verwondering kunnen
doorbreken. De geboorte van een genie als Einstein is inderdaad veel
belangrijker dan welke uitleg die we daarover kunnen bedenken. Maar het is een
vervaarlijk hellend vlak waarop we ons begeven.
Want wat zouden we zijn indien we bij de zaken zelf zouden blijven, bij de
initiële verwondering van de primitieve of de hoogbeschaafde mens voor de
wereld waarin hij of zij leeft? Wanneer we ons zouden beperken tot
beschouwelijkheid en niet op zoek zouden gaan naar het waarom der dingen?
Wanneer we ons met zijn allen zouden terugtrekken in contemplatieve
gemeenschappen, de dag doorbrengend met navelstaren, mediterend theedrinken,
ooooooohm neuriënd en levend van de hemelse dauw of de giften van vrome
gelovigen? Cornelis Verhoeven is een fenomeen en ook over zijn bestaan en zijn
oeuvre kunnen we ons verwonderen, maar hij is ondenkbaar zonder de wereld
waarin hij is opgegroeid en waarin hij heeft geleefd (1928-2001), met al zijn wetenschappelijke
en technische verworvenheden, met zijn economische, sociale en politieke structuur.
Er is zelfs geen bloot feit van Cornelis Verhoeven, het is een zeer complex
feit, zowel biologisch als cultureel als psychologisch en nog veel meer. Het
blote feit van Cornelis Verhoeven is totaal oninteressant, net zoals het blote
feit van de geboorte van Einstein van alle betekenis verstoken is en helemaal
geen aanleiding geeft tot verwondering. Het is pas wanneer wij kennis maken met
Verhoeven de filosoof, de classicus, de essayist dat hij onze aandacht trekt;
het is pas wanneer wij met heel wat moeite enig inzicht krijgen in de
relativiteitstheorie dat Einstein echt tot leven komt en dat onze verwondering
en bewondering voor zijn genie begint.
Ik wil nog verder gaan en terugkeren naar het voorbeeld van Rachel, zowel
de denkbeeldige moeder in Bethlehem als de aartsmoeder Rachel die als icoon
staat voor alle joodse, ja alle moeders waar en wanneer dan ook die een kind
hebben verloren. Het rauwe feit van de dood van hun kind grijpt hen aan, wanneer
zij het vernemen, het treft hen als een mokerslag, als een fysieke aanslag op
hun eigen integriteit, het is voor hen een levensbedreigende ervaring. Maar
vrijwel meteen daarna stellen zich duizend vragen en niet in het minst die naar
het waarom, het verschrikkelijke, wanhopige, onbegrijpende, onverklaarbare
onbeantwoordbare waarom toch? En precies omdat op die vraag geen antwoord komt en
omdat alle verklarende antwoorden irrelevant zijn, moeten we, willen we zelf kunnen
overleven, uiteindelijk toch tot een antwoord komen.
Dat zal dan niet te maken hebben met de concrete omstandigheden: zelfs als je
weet dat je dochter van de weg gemaaid is door een dronken jonge en onervaren weekendchauffeur,
of je zoon bij het voetballen is bezweken aan een hartstilstand, of zijn
lichaam na een lange strijd tegen de leukemie uiteindelijk totaal is
weggeteerd, of je dochter tijdens haar dienst als politieagent is neergeschoten
door koel moordende autodieven, of beestachtig vermoord is door een onverdachte
buurman die een seksuele seriemoordenaar blijkt te zijn, dan nog heb je geen
antwoord op de vraag naar het waarom. Waarom immers jouw zoon, jouw dochter?
Waarom precies dan, precies zo?
Een antwoord kunnen we enkel vinden in een groter geheel, niet in de
concrete omstandigheden. In het leven, in het Universum heeft alles een reden,
alles een oorzaak en een gevolg. De dingen die gebeuren zijn het gevolg van
alles wat eraan voorafging. Er is dus een onvermijdelijkheid in de wereld, maar
een die we niet kunnen voorspellen. Er zijn zoveel factoren, waarvan wij
slechts een miniem aantal kennen en waarvan we er nog minder kunnen beheersen.
Het samenspel van al die grote en kleine omstandigheden zorgt voor het
resultaat, dat door zijn bizarre onvoorspelbaarheid veel meer te maken lijkt te
hebben met het toeval, het noodlot dan met enige raad of reden, met enige
verstaanbaarheid. En toch gebeurt er niets in de wereld dat ontsnapt aan de strenge
wetten die de natuur beheersen tot in het kleinste detail en tot in de meest
wereldschokkende enormiteit. Het is uit dat besef dat we, stilaan en geholpen
door de tijd en de goede mensen om ons heen, ons stilaan leren verzoenen met de
intrinsieke zinloosheid van de tragiek van ons verlies.
Een jonge universiteitsstudente die samen met enkele vriendinnen omkomt in
een helaas typisch maar op zich dwaas verkeersongeval, tijdens het weekeind, op
weg naar een fuif, daar is geen reden voor, dat is waar. De statistieken kunnen
misschien wel aantonen dat er een hogere waarschijnlijkheid is dat die
omstandigheden zich zullen voordoen op dat ogenblik, maar als we daarmee
rekening zouden moeten houden, dan kwam niemand nog buiten en werden we
allemaal gek, de muren oplopend in een spiraal van onhoudbare paranoia. Wij
moeten leren berusten in het blote feit. Elk ogenblik van elke dag worden we
eraan herinnerd dat er aan dat feit niets meer te veranderen valt, dat we dat
ene woord niet meer kunnen spreken dat er misschien verhinderd had dat iemand
net dat had gedaan of gelaten dat de fatale gebeurtenis heeft veroorzaakt. Elke
dag spoken de schuldgevoelens door ons hoofd omdat we net niet daar waren
wanneer onze geliefde afgestorvene ons het meest nodig had, dat we die banale
seconde niet hebben benut die hen hadden kunnen redden. Maar dat zijn
destructieve gevoelens, ze zijn futiel, vergeefs, te laat, want ze zijn
onmachtig om de feiten nog te veranderen en voor onszelf brengen ze geen
soelaas, in tegendeel, ze trekken ons steeds dieper in de woedende wieling van
de wanhoop, ze sluiten ons bitter af van de werkelijkheid en leiden recht naar
de ondergang.
Er is geen diepere reden, oorzaak of verantwoording voor wat er gebeurt.
Het zijn inderdaad blote feiten, ze gebeuren nu eenmaal. Ze hebben geen zin of
betekenis op zichzelf. Maar wij mogen niet weigeren om ons te laten troosten,
zoals Rachel, omdat onze kinderen er niet meer zijn. Zolang we zoeken naar de
zin van wat ons is overkomen, weigeren we alle troost, zowel die van de mensen
om ons heen als de troost die we uiteindelijk in onszelf moeten vinden, in het
besef dat al wat gebeurt het gevolg is van alles wat eraan voorafgegaan is,
zowel de betekenisvolle factoren als de louter toevallige. Er is geen duistere
macht die onze dochter precies in die bocht plaatste op het moment dat die
jonge roekeloze chauffeur de macht over het stuur verloor. Er is ook geen bewaarengel
die haar daartegen kon beschermen. Het is het spel van de natuurwetten waaraan
wij allen en alles in het Universum onderworpen zijn, de zwaartekracht en ook
de andere krachten, die wij kennen of nog niet kennen maar die zorgen dat de
dingen de verwoestende kracht hebben die autos tot schroot en geliefden tot
verhakkelde lichamen herleidt. En het spel van wat wij het toeval noemen, het
onvoorspelbare resultaat van teveel factoren om op te noemen, teveel elementen
in de vergelijking om haar oplosbaar te maken, teveel krachten die elkaar
opheffen of versterken maar met een onweerstaanbare precisie je kind
uitgerekend daar plaatsen op dat fatale ogenblik.
Het is pas wanneer we erin slagen in te zien dat de wereld zo is, uit
zichzelf zo zinloos ondanks al onze beste inspanningen, dat het noodlot
onafwendbaar is, dat je nooit alle risicos kan voorzien of uitsluiten, het is
pas dan dat we kunnen beginnen te denken aan vertroosting. Dan kunnen we stilaan
enig begrip opbrengen voor de dader: ook hij is een mens, iemands zoon, iemand
met een toekomst, maar getekend voor het leven. Dan eist het leven ons weer op:
onze andere geliefden, onze werkomstandigheden, de echte vrienden en de goede
kennissen, familieleden die de moed hebben om ons aan te spreken. Dan kunnen
we, heel langzaam aan, onze blik weer naar buiten richten, los van de onzalige
gedachten en de verscheurende beelden die ons hart en onze dromen bezwaren. Dan
gaat de zon weer op, wordt het weer lente en zomer, maar ook de herfst en de
donkere winter die de herinneringen naar boven haalt in al hun blijvende
gruwelijkheid. Dan ontmoeten we weer andere mensen, lotgenoten, elk van hen op
hun manier want niemand leeft zonder leed.
Dit essay van Cornelis Verhoeven is misleidend. Het loodst ons naar een
manier van denken die niet menselijk is, die enkel dwaalfilosofen of onwereldse
monniken vermag te bekoren. Wij mogen nooit toelaten dat de blote feiten ons
verpletteren. Wij zijn in staat om de oorzaken en de gevolgen van onze daden en
die van anderen te onderkennen, maar wij weten ook wanneer het geweld dat ons
treft zinloos is, onbedoeld maar onvermijdelijk. Dat er dan wel slachtoffers
zijn, maar geen schuldigen die we kunnen ter verantwoording roepen om zo onze
woede te koelen. Wij kunnen zin geven waar er geen is, wij kunnen iets maken van
ons eigen leven en van dat van anderen. Kijk om je heen, naar die wondere,
wondere wereld die wij mensen voor ons hebben veranderd op duizenden manieren,
goede en slechte. Er zijn geen blote feiten, wij kleden ze mededogend aan, elk
ogenblik van ons bestaan. Pas wanneer we dat niet meer kunnen, laten we ons
verpletteren, weigeren de troost die ons erfrecht is als medemens. De vraag
naar het waarom van de blote feiten is precies de duivelsvraag, een waarop geen
antwoord is en die de mens naar de rand van de afgrond brengt.
Het leven op aarde, in dit Universum dat ons met ontzag vervult, is vol
gevaren, het is een precair, kwetsbaar bestaan, het mag een wonder heten dat we
in leven zijn, voor een korte tijd. In het onthutsende besef dat ik nu leef, dank
zij maar ook ondanks alles, heb ik een relatieve rust gevonden die mij toestaat
om naast al het goede ook wat onvolkomen is te aanvaarden voor wat het is: la condition humaine, het leven zoals
het is.
Ulrich Libbrecht, Is God dood?
Zoektocht naar de kern van de spiritualiteit, Lannoo-Tielt, 2004, 292 blz.,
paperback, 16,95, ontleend in Tweebronnen, Leuven
Ulrich Libbrecht (°1928) was van 1973 tot aan zijn emeritaat in 1994
hoogleraar Sinologie en Oosterse filosofie aan de Leuvense Universiteit. Hij
heeft een eigen website, klik hier.
In dit boek dat hij op rijpere leeftijd schreef, heeft hij een moedige
poging ondernomen om zijn verhouding tot het westerse christendom uit te klaren
in het licht van zijn vertrouwdheid en affiniteit met de oosterse filosofie. Ik
vermoed dat het materiaal van dit boek in ruime mate teruggaat op de vele lezingen
die hij heeft gehouden over dit onderwerp. Dat blijkt uit de spreektrant die
overal duidelijk aanwezig is, maar helaas ook uit de vele herhalingen en
uitweidingen.
In feite is het een harde afrekening geworden met het christendom. Als je
alles wat hij daarover zegt apart zou zetten, dan zou je een zeer leesbare
samenvatting overhouden van de kritiek die men vanuit verschillende standpunten
kan hebben op de christelijke leer en op de Westerse Godsidee en metafysica.
Libbrecht is zoals hij zelf zegt een ketter, ik noem hem een atheïst. Hijzelf
neemt dat woord nooit in de mond, maar op de keper beschouwd is hij het wel,
voortgaand op wat hij in dit boek over God en geloof schrijft. Hij verkiest de
term panentheïst. Laten we daar even bij stilstaan.
Pantheïsme noemt men die opvatting waarbij het Universum een eenheid is met
een sacraal karakter. Er bestaat dus niets buiten het Universum. Het Universum
en God zijn identiek. Alles behoort dus tot God, vandaar pantheïsme, van het
Grieks pan (alles) en theos (God). Waarin bestaat nu het
sacraal karakter van het Universum? Dat is verre van duidelijk. Indien God in
alles is en alles in God, dan is alles ook sacraal. Maar als alles sacraal is, als
er niets is dat niet sacraal is, dan is dat een lege term, een die geen
onderscheid aanduidt en die dus helemaal niets meer uitdrukt. Dat is zeker zo
voor Spinoza, die geen onderscheid maakt tussen God en de Natuur (Deus, sive Natura) en die elk sacraal
karakter van God of de Natuur ontkent. Voor hem is godsdienst een sociaal
fenomeen, dat maatschappelijk nuttig kan zijn, vooral voor de lagere klassen.
Maar het Universum is gewoon wat het is. Hij is dus een atheïst, zoals Steven Nadler
en Jonathan Israel overtuigend aangetoond hebben.
Ik heb hier al verwezen naar het World Pantheist Movement (klik op de naam als
je naar hun website wil gaan). Zij hebben het over een eerbied voor het
Universum en over een spiritualiteit die daarop steunt. Maar ik zie met de
beste wil van de wereld niets theïstisch in hun beginselverklaringen, er is
nergens sprake van een God, enkel van het Universum. Waarom zich dan (pan-)theïstisch
noemen? In feite zijn ook zij zuivere atheïsten. Het is niet omdat men
bewondering, ontzag en eerbied heeft voor het Universum dat men een of andere
vorm van theïsme aanhangt. Het is evenmin zo dat men als atheïst géén eerbied,
ontzag of bewondering zou mogen hebben voor het Universum, of dat men geen behoefte
heeft aan een spiritualiteit, een ethiek of een vorm van beleving en ritueel,
individueel of met anderen.
Ik meen dus dat pantheïsme een onduidelijke term is. Als een vorm van
theïsme verwijst hij naar een levenshouding waarbij men het bestaan van een
transcendente God erkent, een alomtegenwoordige Kracht die het Universum
schraagt, maar die toch op een of andere manier verschillend is van dat
Universum. Maar als pan-theïsme ontkent men dan weer dat dualisme: God en de
natuur zijn één.
Panentheïsme, van het Grieks pan,
theos en en (in), dus God is in
alles, stelt dat God het Universum overstijgt, maar dat hij alomtegenwoordig is
in het Universum. Gans het Universum is dus vervuld van God, maar valt er niet
mee samen. God is een kracht die het Universum doordringt en vervult, maar
naast of boven het Universum is er iets dat anders, meer is dan het Universum.
De vraag is dan: wat kan er buiten het Universum nog zijn? Wat is de verhouding
tussen dat iets en het Universum? Wat kunnen we over dat iets zeggen? Ook
Libbrecht zal met die vraag worstelen: hij noemt het een Mysterie, iets
waarover we niet kunnen spreken, maar dat we wel kunnen ervaren, namelijk in de
mystiek. We komen hierop nog terug.
Libbrecht wijst het christendom waarin hij is opgegroeid en dat hij grondig
heeft bestudeerd, radicaal af. Op grond daarvan kan men niet anders dan hem een
atheïst noemen. Maar hij kan blijkbaar niet helemaal afstand nemen van de
godgedachte en van een of andere vorm van metafysica, van het bestaan van iets
(hij noemt het N-iets) dat het Universum overstijgt. Hij is daarvoor op zoek
gegaan in de Oosterse filosofie en de Oosterse religieuze traditie. Hij probeert,
zegt hij herhaaldelijk, het christendom te ver-oosteren, te boeddhiseren. Hij
doet dat op grond van zijn kennis van de oosterse filosofie en godsdiensten,
maar ook op basis van mystieke ervaringen die hij heeft gehad op bepaalde
plaatsen en bij bepaalde gelegenheden.
In zijn boek vinden we van beide aspecten een overvloed van informatie. Wat
hij ons aanreikt aan kennis van de oosterse filosofie en godsdienst, met haar
talrijke vreemde kernwoorden, is verwarrend, bevreemdend en in de grond
nietszeggend. Het blijft een vreemde wereld voor ons, we kunnen wel enigszins
vermoeden waar het om gaat, maar het is allesbehalve overtuigend, zelfs niet na
een grondige studie van de gebruikte termen. Bovendien zegt de auteur zelf dat
die filosofische en godsdienstige formuleringen noodzakelijkerwijze voorbijgaan
aan het essentiële: de mystieke ervaring.
Wat hij dan zegt, of probeert te zeggen over die mystieke ervaring, over
het Mysterie dat bestaat buiten het Universum, is even noodzakelijkerwijze nog veel
waziger en nog minder overtuigend. Ik twijfel geen ogenblik aan de eerlijkheid
van de auteur en aan de ernst en de diepgang van de ervaringen die hij heeft
gehad in Ierland en in het Verre Oosten. Maar wat heb ik daaraan? Wat hebben
wij allen daaraan? Religieuze ervaringen zijn persoonlijk en niet
overdraagbaar. Ze vinden hun oorsprong in de ontmoeting van een ontvankelijke
mens met bepaalde omstandigheden in het leven en in de natuur die tot een of
andere onzegbare extatische ervaring kunnen leiden. We hoeven niet aan
dergelijke ervaringen te twijfelen, ze zijn afdoende beschreven, onder meer op
uitstekende wijze door William James in zijn Varieties of Religious Experience, klik hier
voor mijn bespreking. Maar er is geen enkele aanwijzing, laat staan een bewijs,
dat er aan die reële ervaringen van concrete mensen ook maar iets zou
beantwoorden in de wereldse of buitenwereldse realiteit (wat dat ook moge wezen ).
Het zijn emotioneel sterk gekleurde ervaringen, maar ze hebben geen enkele
wetenschappelijke, filosofische of zelfs religieuze bewijskracht, ze bewijzen
niets, behalve zichzelf.
Professor Libbrecht meent van wel. Hij bouwt er zelfs zijn hele betoog op.
In de mystieke ervaring heeft de mens rechtstreeks contact met het Mysterie.
Dat contact is voor hem het hoogste en meest sublieme dat de mens kan
betrachten of verhopen. Het ontlokt de auteur enkele beeldrijke paragrafen,
zowel over oosterse als over westerse mystiek en mystici. Maar zoals ik al zei:
wat hebben wij daaraan? Het lijkt een beetje op het mysterieuze land El Dorado,
waar het goud in overvloed aanwezig was, maar dat niemand ooit heeft kunnen
vinden. Het is niet omdat sommigen zeggen dat ze dat land gezien hebben, dat
het er ook is
In de vlotte verteltrant van dit boek botsen deze verschillende ideeën
voortdurend met elkaar, soms met verhelderend effect, maar vaak ook met
frustrerende verwarring als gevolg. De scherpe afrekening met het katholicisme
leidt de lezer recht naar atheïsme en antiklerikalisme, maar dat wordt doorbroken
door de pogingen van de auteur om bepaalde christelijke dogmas te redden door
ze een (soms zeer vergezochte) nieuwe duiding te geven vanuit het boeddhisme.
Zijn afwijzing van de traditionele westerse filosofie en metafysica wijst
eveneens in de richting van scepticisme, monisme en wetenschappelijk naturalisme,
maar dan komt hij weer aandraven met zijn persoonlijke mystieke ervaringen en
die van anderen en met de rijke tradities van de oosterse filosofieën en
godsdiensten, die hem doen geloven in dat mysterieuze Niets.
Zo komen we er niet uit, lieve lezer. Er zijn geen zeven wegen naar de ene
waarheid en er zijn ook geen zeven waarheden. Professor Libbrecht is zeer
overtuigend in zijn ongenadige kritiek op het katholicisme waarin hij is
opgegroeid en waarin hij heeft geleefd. De beschrijving van zijn geestesnood
bij de ongerijmdheden van het geloof van zijn vaderen is zowel schrijnend als
respectabel in haar wanhopige eerlijkheid. Maar wat hij in het Oosten heeft
gevonden, het Licht dat hij daar meent te ontwaren, is mijns inziens slechts de
weerkaatsing, in een duistere spiegel dan nog, van het valse Licht der Wereld
dat het christendom in het Westen verkondigd heeft. De oosterse filosofie en
godsdiensten verschillen niet fundamenteel van de westerse, enkel in hun vorm,
zoals ook de oosterse en westerse mens niet fundamenteel van elkaar verschillen.
Het Boeddhisme biedt geen oplossing, niet als een alternatief voor het
christendom en niet als een inspiratiebron om het versleten christendom op een
nieuwe leest te schoeien en zo te revitaliseren.
Wie zoals de auteur teleurgesteld is en zelfs gedegouteerd door het
christendom, zal in dit boek veel treffende en overtuigende raakpunten vinden. De
laatste jaren zijn er anderzijds steeds meer mensen die in het Boeddhisme een
alternatief gevonden hebben voor de godsdienst van hun jeugd. Het weze hen
vergund en voor hen zal wat professor Libbrecht hier aanreikt wellicht zinvol
zijn. Maar de echte zoekende mens zal zich net zo min tevreden stellen met de
exotische terminologie van de oosterse filosofie en kleurrijke godsdienstige rituelen
als met de christelijke theologie en mystiek. Wie behoefte heeft aan een
godsdienst, kan maar best aansluiten bij de meest gangbare in zijn of haar
omgeving, dat zei ook Spinoza al: het heeft geen zin om met veel bombarie het
katholicisme af te zweren om prompt bij het protestantisme te belanden in zijn
tijd, of om vandaag over te schakelen naar het boeddhisme, hindoeïsme, taoïsme
of, godbetert, de beruchte scientology-kerk.
We hoeven het christendom niet
te proberen boeddhiseren of te hindoeïseren, dat lukt toch nooit, zoals ook
pogingen om inheemse godsdiensten te christianiseren altijd deerlijk mislukt
zijn. Er is geen toekomst voor godsdiensten, behalve als een ontoereikend soort
soelaas, een doekje voor het bloeden of een pleister op een houten been, de
opium van het volk. De grond van het probleem, namelijk de zingeving voor de
niet-gelovige moderne mens, de kern van de spiritualiteit voor deze tijd, daar
komt professor Libbrecht niet aan toe. Wellicht is dat werk voor de volgende
generatie, maar dat kan alleen lukken als we daar vanaf vandaag werk van maken.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
09-07-2011
Mijn koninkrijk is niet van deze wereld.
'Mijn koninkrijk is niet van deze wereld.'
Het woord koninkrijk komt in de Nieuwe Bijbelvertaling niet zo heel vaak voor. Dit zijn de aantallen voor het Oude Testament:
De hoge frequentie in Daniël is volledig te wijten aan de droom van Nebuchadnezar en de uitleg die Daniël eraan geeft: het gaat om het koninkrijk van de Meden en de Perzen.
De joden hadden het niet zo begrepen op koningen. De verhalen die we in de Bijbel daarover aantreffen, lopen meestal niet goed af. Geen wonder dat men uiteindelijk besliste om geen koningen meer aan te stellen: alleen Jahweh heerste. Wellicht ligt daarin de oorsprong van het Joodse monotheïsme: Jahweh als koningsfiguur, de priesters als wereldlijke én religieuze leiders, een echte hiërarchie, van het Griekse hieros, priester en archein, heersen, besturen, leiden.
En dit zijn de aantallen voor het Nieuwe Testament:
Opvallend is dat het woord koninkrijk het vaakst voorkomt in de synoptische evangeliën, die grotendeels gebaseerd zijn op een gemeenschappelijke vroegere, verloren gegane bron (Q of Quelle). Johannes gebruikt het woord slechts bij twee gelegenheden en Paulus bijna helemaal niet.
Bij Matteüs vinden we bijna uitsluitend de formule: het koninkrijk der hemelen, enkele malen: het koninkrijk van God. Bij Marcus en Lukas is het bijna uitsluitend: het koninkrijk van God. Dat is ook zo bij Johannes en bij Paulus. In Johannes 18, 36 vinden we de bekende tekst: Jezus antwoordde: Mijn koningschap hoort niet bij deze wereld. Als mijn koningschap bij deze wereld hoorde, zouden mijn dienaren wel gevochten hebben om te voorkomen dat ik aan de Joden werd uitgeleverd. Maar mijn koninkrijk is niet van hier.
Het is de meest nadrukkelijke verklaring van deze fundamentele boodschap, die alleen bevestigt wat we ook bij de synoptici al vonden: het koninkrijk is niet van deze wereld, het is het Rijk Gods, het rijk der hemelen. Het is aan de vertegenwoordiger bij uitstek van de wereldse macht, van de Romeinse bezetter, de landvoogd Pilatus, dat Jezus die verklaring aflegt, om zo het contrast tussen die wereldse macht, de koninkrijken van de aarde en het on-wereldse, bovenaardse koninkrijk der hemelen, het Rijk Gods, in alle duidelijkheid te stellen. Pilatus vraagt hem, de beschuldiging herhalend van de farizeeërs, de Joodse religieuze machthebbers: zijt gij de koning der Joden? Jezus antwoordt: gij zegt dat.
Dit is de volledige passage zoals ze bij Johannes, hoofdstuk 18 staat, hier in de Nieuwe Bijbelvertaling:
28 Jezus werd van Kajafas naar het pretorium gebracht. Het was nog vroeg in de morgen. Zelf gingen ze niet naar binnen, om zich niet te verontreinigen voor het pesachmaal. 29 Daarom kwam Pilatus naar buiten en vroeg: Waarvan beschuldigt u deze man? 30 Ze antwoordden: Als hij geen misdadiger was, zouden we hem niet aan u uitgeleverd hebben. 31 Pilatus zei: Neem hem dan mee, en veroordeel hem volgens uw eigen wet. Maar de Joden wierpen tegen: Wij hebben het recht niet om iemand ter dood te brengen. 32 Zo ging de uitspraak van Jezus in vervulling waarin hij aanduidde welke dood hij sterven zou.
33 Nu ging Pilatus het pretorium weer in. Hij liet Jezus bij zich komen en vroeg hem: Bent u de koning van de Joden? 34 Jezus antwoordde: Vraagt u dit uit uzelf of hebben anderen dit over mij gezegd? 35 Ik ben toch geen Jood, antwoordde Pilatus. Uw volk en uw hogepriesters hebben u aan mij uitgeleverd wat hebt u gedaan? 36 Jezus antwoordde: Mijn koningschap hoort niet bij deze wereld. Als mijn koningschap bij deze wereld hoorde, zouden mijn dienaren wel gevochten hebben om te voorkomen dat ik aan de Joden werd uitgeleverd. Maar mijn koninkrijk is niet van hier. 37 Pilatus zei: U bent dus koning? U zegt dat ik koning ben, zei Jezus. Ik ben geboren en naar de wereld gekomen om van de waarheid te getuigen, en ieder die de waarheid is toegedaan, luistert naar wat ik zeg. 38 Hierop zei Pilatus: Maar wat is waarheid?
Merkwaardig is de manier waarop men die ene zinsnede in het Nederlands heeft vertaald. In de vroeger alomtegenwoordige Willibrordvertaling staat het zo:
Pilatus hernam: Gij zijt dus toch koning? Jezus antwoordde: Ja, koning ben ik. Hiertoe ben ik geboren en hiertoe ben ik in de wereld gekomen om getuigenis af te leggen van de waarheid.
Let op het verschil met de meer accurate Nieuwe Bijbelvertaling, die veel minder triomfalistisch is: U zegt dat ik koning ben, waaronder we moeten verstaan: ik heb dat niet gezegd, een verwijzing naar de eerste vraag van Pilatus naar Jezus koningschap en Jezus eerste antwoord: Vraagt u dit uit uzelf of hebben anderen dit over mij gezegd? (34) Ook de Griekse en de Latijnse tekst van de Vulgata zijn ondubbelzinnig: su legeis hoti basileus eimi, tu dicis quia rex sum ego. Er staat niet: Ja, ik ben koning (Willibrord) en er staat ook niet: gij zegt dat ik me koning noem. Jezus neemt klaar en duidelijk afstand van de beschuldigingen van de Joden, die door Pilatus overgenomen worden. Hij zegt zonder meer dat hij géén koning is, dat hij geen aanspraak maakt op die titel, dat hij dat nooit gedaan heeft. Dit wordt bevestigd door al de plaatsen in het Nieuwe Testament waar sprake is van het koninkrijk der hemelen of het koninkrijk Gods: nergens is Jezus de koning, God is de enige heerser. Het Rijk Gods is waarlijk niet van deze wereld, het bevindt zich in de hemelen.
Wanneer de goede moordenaar, die we enkel bij Lukas aantreffen (23, 43-44) hem zegt: Jezus, herinner, nu mij wanneer u komt in uw Rijk, antwoordt Jezus: Vandaag zul je met mij in het paradijs zijn. Voor Rijk staat er: regnum, basileian, koninkrijk dus. Het paradijs waar Jezus over spreekt is ook niet van deze wereld, het is iets dat deze wereld overstijgt, een toestand waarbij men los is van de aarde. Toch nog een woord over de Nieuwe Bijbelvertaling. In de Griekse tekst staat driemaal het woord 'basileia' en in het Latijn driemaal 'regnum'. Waarom dan de eerste twee keer deze woorden vertalen als 'koningschap' en de derde keer, in dezelfde zin, als 'koninkrijk'? Daardoor verdraait men de inhoud bijna zo flagrant als de Willibrordvertaling. Als men Jezus laat spreken over 'mijn koningschap', dan lijkt het alsof hij inderdaad op een of andere manier koning is. Maar dat staat er niet! Hij spreek over zijn koninkrijk, basileia, regnum, dezelfde woorden die er ook telkens staan als hij spreekt over het koninkrijk Gods, het koninkrijk der hemelen.
Het loont ook de moeite om even de verschillen te bekijken in het verhaal over Jezus verschijning voor Pilatus bij de drie synoptici en bij Johannes.
Beginnen we met Matteüs. Op de vraag van Pilatus of hij de koning der joden is, wat in strijd zou zijn met de akkoorden die de joden gesloten hadden met Rome, op hun eigen verzoek, antwoordt Jezus kort: Gij zegt het (tu dicis, su legeis); dat is ook zo bij Mt en Lk. Van dan af doet Jezus er het zwijgen toe, wat de hogepriesters, Herodes of Pilatus hem ook vragen of zeggen. Dat Jezus letterlijk van Pontius naar Pilatus gestuurd wordt, met Herodes als tussenstation, staat enkel bij Lukas; ook de verklaring van Pilatus dat Jezus onschuldig is staat enkel daar vermeld. Mt en Mk sluiten weer aan bij Lk wanneer Pilatus de Joden de keuze laat tussen Jezus en Barabbas. Opvallend daarbij is dat bij Mt Pilatus Jezus niet de koning der Joden noemt, maar Jezus, de zogenaamde Christus. Enkel Markus legt hem deze woorden in de mond: Willen jullie dat ik de koning van de Joden zal vrijlaten?
Wat een verschil met het verhaal van Pilatus rechtspraak dat wij bij Johannes vonden. Enkel daar staat de befaamde tekst over Jezus koninkrijk. De andere twee vindplaatsen voor het woord koninkrijk bij Johannes staan in het derde hoofdstuk, in het nachtelijk gesprek met Nicodemus, telkens als koninkrijk der hemelen.
Er kan dus niet de minste twijfel over bestaan: volgens elk van de vier evangelisten zelf heeft Jezus op geen enkel moment gedacht dat hij hier op aarde een koninkrijk zou vestigen, noch dat zijn leerlingen dit na hem zouden doen. Het nachtelijk gesprek met Nicodemus (Joh. 3) is daarover zeer verhelderend:
1 Zo was er een farizeeër, een van de Joodse leiders, met de naam Nikodemus. 2 Hij kwam in de nacht naar Jezus toe. Rabbi, zei hij, wij weten dat u een leraar bent die van God gekomen is, want alleen met Gods hulp kan iemand de wondertekenen doen die u verricht. 3 Jezus zei: Waarachtig, ik verzeker u: alleen wie opnieuw wordt geboren, kan het koninkrijk van God zien. 4 Hoe kan iemand geboren worden als hij al oud is? vroeg Nikodemus. Hij kan toch niet voor de tweede keer de moederschoot ingaan en weer geboren worden? 5 Jezus antwoordde: Waarachtig, ik verzeker u: niemand kan het koninkrijk van God binnengaan, tenzij hij geboren wordt uit water en geest. 6 Wat geboren is uit een mens is menselijk, en wat geboren is uit de Geest is geestelijk. 7 Wees niet verbaasd dat ik zei dat jullie allemaal opnieuw geboren moeten worden. 8 De wind waait waarheen hij wil; je hoort zijn geluid, maar je weet niet waar hij vandaan komt en waar hij heen gaat. Zo is het ook met iedereen die uit de Geest geboren is. 9 Maar hoe kan dat? vroeg Nikodemus. 10 Begrijpt u dit niet, zei Jezus, terwijl u een leraar van Israël bent? 11 Waarachtig, ik verzeker u: wij spreken over wat we weten en we getuigen van wat we gezien hebben, maar jullie accepteren ons getuigenis niet. 12 Wanneer jullie me niet geloven als ik over aardse dingen spreek, hoe zouden jullie me dan geloven als ik over hemelse dingen spreek?
Het koninkrijk van God kan men enkel zien als men opnieuw geboren is, als men dus is overgegaan van dit aardse leven naar een nieuw leven. Wie dit niet begrijpt, zoals Nicodemus, nochtans een geleerde, een leraar van Israël, moet bedenken dat Jezus niet spreekt over aardse dingen, epigeia, maar over over hemelse dingen, epourania, dingen die te maken hebben met de ouranos, de hemel. Bij Mt is dit de term die Jezus gebruikt voor het rijk der hemelen: basileia toon ouranoon, dat voortdurend voorkomt in de parabelen: het rijk der hemelen is als...
Bij Johannes neemt Jezus de laatste twijfel weg. Hij wimpelt de beschuldiging af als zou hij zich koning noemen: het zijn anderen die dat gezegd hebben en ook Pilatus zegt het op zijn beurt, Jezus niet, nooit heeft men hem daarop kunnen betrappen. In tegendeel, hij verklaart zich nader, mocht er nog enige twijfel bestaan over zijn zending: de enige reden waarom hij geboren is, waarom hij naar deze wereld gekomen is, is dat hij is komen getuigen van de waarheid. Hij is geen rijk komen stichten op aarde, geen wereldse macht. Hij is een getuige van de waarheid, meer niet. Hij wil dat de waarheid zegeviert, niet de leugen. Hij wil dat de mensen zoeken, inzien wat de waarheid is en er ook naar leven.
In het Grieks staat er voor 'getuigenis afleggen' marturèsoo. De oorspronkelijke betekenis van matyros is helemaal niet 'martelaar', maar getuige. Lut heeft daarover een interessante tekst op haar blog, waar het gaat over de Palestijnse 'martelaars', de zelfmoordterroristen.
En dan volgt een van de meest merkwaardige passages in het hele Nieuwe Testament. Pilatus, Romein onder de Joden, vreemdeling, zoals Mozes stranger in a strange land, de buitenstaander parexcellence, burgerlijk en religieus, de proverbiale plantrekker, de man die zijn handen wast in onschuld en ze dan aftrekt van Jezus om hem over te leveren aan de Joden, die man antwoordt op Jezus verklaring dat hij enkel gekomen is om getuigenis af te leggen van de waarheid. Hij heeft het allemaal al zo vaak gehoord. Als intellectueel, levend in een tijd van syncretisme, waarin talloze godsdiensten elk voor zichzelf de unieke waarheid claimen, weet hij dat er niet één waarheid is, dat de godsdiensten en de filosofen elkaar allemaal tegenspreken en dat ze dus niet allemaal gelijk kunnen hebben. Hij slaakt een diepe zucht en haalt de schouders op bij die plechtstatige verklaring van deze Jezus, zijn mission statement en zegt, de ogen ironisch ten hemel slaand: De waarheid? Maar beste man, wat is de waarheid?... Quid est veritas? Ti estin alètheia?
Daarop breekt Pilatus de ondervraging af. Dit is geen misdadiger, dit is een filosoof! Of een geestesgestoorde. Maar in geen geval schuldig en dat zegt hij ook aan de Joden. Maar het mocht niet baten. Wij kennen de rest van het verhaal.
Ik heb jullie uitvoerig onderhouden (dat hoop ik althans) over het koninkrijk der hemelen, het Rijk Gods en over Jezus vermeend koningschap. Wij hebben gezien dat de Joden in het Oude Testament spaarzaam omgingen met het woord. Ze gebruikten het enkel voor andere koninkrijken, dat van de Meden en de Perzen bijvoorbeeld. Na hun eigen nare ervaringen met koningen in hun verre voorgeschiedenis wensten ze geen koninkrijk meer te zijn, geen koningen meer te hebben naast Jahweh. Wanneer Jezus dan komt en herhaaldelijk spreekt over de komst van het koninkrijk der hemelen, weten zij zeer goed dat hij het niet heeft over een werelds rijk. Maar zij maken misbruik van Jezus woordkeuze om hem bij de Romeinse landvoogd te beschuldigen van wereldse ambities: hij zou zich koning van de Joden genoemd hebben, een manifeste leugen. Jezus heeft steeds duidelijk gemaakt, tot aan het kruis, tot zijn laatste snik, dat hij spreekt over de hemel, niet over de aarde, over het Rijk van God, niet dat van Jezus, een geestelijk rijk, waartoe eenieder kan behoren die oprecht naar de waarheid zoekt.
Wie goed naar Jezus luistert, kan iets vernemen over de waarheid. Dat is zijn enige taak, zegt hij zelf, in het aanschijn van de dood, zijn enig doel: de mensen de weg tonen naar de waarheid, hen zelf doen nadenken over wat waar is en wat niet. Maar zij mogen zich niet vergissen: het gaat niet om het vestigen van een wereldse macht die de waarheid in pacht heeft en die ze oplegt aan de mensen, die hen dwingt te leven volgens hun versie van de waarheid. Dat heeft niets te maken met het Rijk Gods, met het koninkrijk der hemelen, dat bovenaards is, niet van deze wereld. De waarheid vinden we niet in de wereld en niet bij de macht. Iedereen kan de waarheid zoeken, men hoeft niet over macht te beschikken, in tegendeel: hoe meer macht men heeft of ambieert, hoe kleiner de kans dat men de waarheid zal vinden. De waarheid zoeken we het best in ons hart. Ze vinden doen we met onze geestelijke vermogens, met ons verstand, onze geest, ons brein, ons bewustzijn, onze hersenen of hoe je het ook wil formuleren.
Wanneer we deze prachtige gedachten en deze wijze Jezuswoorden ter harte nemen en vervolgens kijken naar de geschiedenis van het christendom, dat zich beroept op deze Jezus en op dit Evangelie, dan wordt het ons droef te moede. Hoe is het zo grondig verkeerd kunnen gaan? Hoe heeft men zo radicaal het tegenovergestelde kunnen nastreven van wat de stichter van het christendom zelf zo overduidelijk heeft gezegd en herhaald: mijn koninkrijk is niet van deze wereld! Hoe heeft men zo flagrant dit mission statement naast zich neer kunnen leggen en zo brutaal en zonder omzien uitgerekend steeds weer net dat kunnen doen wat Jezus niet wou: een werelds koninkrijk hier op aarde stichten en dan nog in zijn naam! Uw wil geschiede op aarde zoals in de hemel, hebben we leren bidden, maar dat is uitgerekend wat Jezus niet wilde, wat hij wou verhinderen, waarvoor hij waarschuwde: als hij dat had gewild, dan had hij wel aan zijn hemelse Vader gevraagd om zijn legioenen naar de aarde te sturen om te verhinderen dat hij zou gevangen genomen worden en uitgeleverd, gehoond, gemartelaard, gedoornekroond en gekruisigd!
Jezus was, naar hij zelf nadrukkelijk verklaarde, niet gekomen om een koninkrijk te stichten op aarde, maar om te getuigen van de waarheid, om ons op te roepen om niet de macht te zoeken, maar de waarheid. Ik laat het aan jou over om de geschiedenis van het christendom te bekijken en de kerk van vandaag en dan te oordelen of Jezus eigen woord gehoor heeft gevonden in de kerk die hem tot God zelf verheven heeft.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme