mijn blik op de wereld vanaf 60 Welkom op mijn blog, mijn eigen website en dank voor je bezoek. Ik hoop dat je iets vindt naar je zin. Vrij vaak zijn er nieuwe berichten, dus kom nog eens terug?
Misschien kan je mijn blog-adres doorgeven aan geïnteresseerde vrienden en kennissen, waarvoor dank.
Hieronder vind je de tien meest recente bijdragen. De jongste 200 kan je aanklikken in de lijst aan de rechterkant; in het overzicht per maand, hier links, vind je ze allemaal, al meer dan 1400! De lijst van de categorieën bevat enkel de meest recente teksten; klik twee maal op het pijltje naar links onderaan voor nog meer teksten in dezelfde categorie.
Als je een tekst wil gebruiken, hou dan rekening met de bepalingen van de auteurswet van 1994 en vraag me om toelating. Bedenkingen? Stuur me een mailtje: karel.d.huyvetters@telenet.be
04-08-2011
voor mij geen engelenkoren
Op mijn
jongste tekst over het Vie de Jésus
van Ernest Renan kreeg ik alvast een leuke reactie van trouwe lezer en
puntdichter Jacques Quekel, die ik jullie niet wil onthouden:
Toen Karel in Eeklo werd geboren
klonken er geen engelenkoren
ook de Heilige Geest
kwam niet naar het feest
daarom ging hij later voor de goden
verloren.
Dank je wel,
Jacques.
Zelf maakte
ik me de bedenking dat indien ik hier over de Islam zou schrijven zoals ik over
het Christendom schrijf, de reacties ongetwijfeld anders zouden zijn.
Vooreerst
zouden de brave katholieken niet geschandaliseerd zijn, maar in tegendeel mijn harde
taal toejuichen.
Vervolgens
zou ik een totaal ander publiek aanspreken. Ik vermoed dat lezers die hier vaak
terugkomen zich toch enigszins herkennen in wat ze hier vinden. Je moet al een
vreselijke masochist zijn om jaren aan een stuk twee of drie keer per week ellenlange
teksten te lezen die indruisen tegen alles wat je dierbaar is. Mocht ik hier
bijna dagelijks de Islam verketteren en racistische praat vertellen over allochtone
Belgen en autochtone Arabieren, dan zouden de meer evenwichtige, bedachtzame en
redelijke mensen die naar ik vermoed nu soelaas vinden in mijn Kroniek, al gauw
de wijk nemen en plaats maken voor een publiek dat men in Vlaanderen
traditioneel veeleer bij de harde kern van het Vlaams Blok/Belang situeert en
in Nederland, als ik goed ingelicht ben, bij de meer rabiate volgelingen van
ene meneer Wilders.
Nochtans
geldt al wat ik over het Christendom zeg ten minste evenzeer voor de Islam.
Mijn harde kritiek is niet zozeer gericht op het katholicisme of op de
katholieke kerk, als wel op de godsdienstige instelling waar ook ter wereld en,
misschien vooral, op het klerikalisme, op de wereldse invloed van de kerken. Vandaag
is dat klerikalisme bijvoorbeeld veel opvallender en meer flagrant aanwezig in
Iran dan het hier bij ons wellicht ooit geweest is.
Waarom
schiet ik dan zo onvermurwbaar op het christendom en meer bepaald het katholicisme,
dat van mijn jeugd?
Omdat het me
getekend heeft voor de rest van mijn leven, omdat het me gemaakt heeft tot wie
ik ben. Omdat het me toen zo hopeloos veel en zo totaal nodeloos pijn heeft gedaan.
Omdat het me zo zwaar teleurgesteld heeft, omdat het me zoveel onthouden en
afgenomen heeft, omdat ik daardoor zoveel gemist heb, zoveel tijd verloren die
ik nooit meer kan recupereren. Ik kan hoogstens nog trachten te begrijpen wat
er toen gebeurd is en waarom, misschien, heel misschien, waarom toch?
Ik heb
altijd geweten dat het een foute boel was, dat men niet eerlijk was, dat men
ons bedroog. Maar toen was het gezag identiek met de godsdienst, zeker op
school en in de jeugdbeweging, maar eigenlijk in het hele segment van de
maatschappij waarin ik me door mijn afkomst bevond: de katholieke zuil in
Vlaanderen in het midden van de twintigste eeuw. Later, wanneer ik er niet meer
zal zijn, zal men daarover sociologisch onderzoek doen en zal men de psychologische
analyse maken van de machtsprocessen die zich toen ontplooid hebben. Voor ons,
die het meegemaakt hebben, is dat onmogelijk, wij kunnen er nog steeds
nauwelijks over spreken. Ook ik heb als peuter te maken gehad met de onverwacht
steels graaiende handen van een jonge priester-leraar in mijn gestreept pyjamabroekje.
Het kost me zelfs nu, in de post-Vangheluwe-periode nog steeds moeite om dat
hier neer te schrijven. Maar het was niet alleen of niet zozeer dat ene moment,
dat nochtans onuitwisbaar in mijn arme ziel gebrand staat, maar de hele terreur
die wij toen hebben moeten doormaken en die men toen normaal vond. Ik zeg het
hier met de grootst mogelijke nadruk en met al de ingehouden verontwaardiging
die ik kan opbrengen: het was niet normaal, het was misdadig!
En waar
misdaad was, is er schuld. Bij de ontelbare daders, zeker. Zij hadden geen
enkel excuus, zij wisten verdomd goed dat wat ze ons aandeden verkeerd was, en
geen klein beetje. Het waren geen relatietjes, het was seksueel misbruik van
onschuldige, nietsvermoedende kinderen, die zich in vertrouwen tot mensen
wendden die aangesteld waren om voor hun zielenheil te zorgen. Het was
machtsmisbruik op grote schaal en misbruik van vertrouwen op alle gebied, ook
materieel en financieel. Het was bewuste indoctrinatie, doordachte hersenspoeling,
met gevolgen tot op het einde van onze dagen en die zelfs deels voortleven in
onze kinderen, omdat we ondanks onszelf, zoals zoveel slachtoffers van
misbruik, op onze beurt ook daders zijn geworden, zelfs tegenover hen die we
het meest van al liefhadden. Dat is misschien wat me nog het meeste verdriet,
wat me nog het meest furieus opstandig en zelfs wraakzuchtig maakt.
De grootste schuld
treft hen die het systeem hebben ontworpen en in stand gehouden, eeuwen lang en
tegen alle beter weten in: de kerkelijke hiërarchie, al wie op een of ander
niveau verantwoordelijk was voor de kerkelijke organisatie, voor de macht in de
kerk.
Maar ook de
intellectuelen van de kerk zijn mede schuldig, in hoge mate, omwille van hun
stilzwijgende toestemming. Qui tacet
consentire videtur. Zij hebben zich gehuld in hun zwarte, alles verhullende
gewaden en hun dure togas, zich verborgen in hun ivoren torens, zich vermeid in
hun pseudowetenschappelijke spielereien, steeds genietend van hun
maatschappelijke onaantastbaarheid en hun pecuniaire veiligheid. Zij wisten, en
ze hebben gezwegen, schandelijk gezwegen. Van een eenvoudige broeder in een
klooster kan men nog beweren dat hij niet beter wist, dat hij onwetend niet kon
zondigen. De zwartste zonden hebben de wetenden bewust begaan, keer op keer, jaar
na jaar, eeuw na eeuw. En nog zwijgen zij en ontkennen zo alles wat er ooit is
geweest, alles wat ooit verkeerd is gegaan en dat is zoveel, lieve God, zoveel!
Ik ben de
zondebok geweest van hun systeem. Zij hebben mij beladen met hun zonden en me
de woestijn in gestuurd om daar verdwaasd en van God en mens verlaten vergeefs
rond te kijken, op zoek naar een beetje menselijke warmte. Ze hebben mij mijn
seksualiteit afgenomen omdat de kerk hen van de hunne had beroofd. Ze hebben
voor altijd dat mooiste, diepste, meest aangrijpende en heerlijkste aspect van
mijn mens-zijn besmeurd met hun eigen geile frustraties. Ze hebben het meest
lieflijke en levenskrachtige in mij grondig smerig gemaakt, voorgoed verguisd, tot
in zijn diepste kern verknoeid, totaal kapotgemaakt, zonder enige kans op
herstel. Ze hebben van mij een zondaar gemaakt, een misdadiger, terwijl ik een
onschuldig slachtoffer was en zoveel zuiverder dan zij.
Ik heb
altijd geweten dat niet ik, maar zij de daders, de misdadigers waren. Dat niet
zij maar ik het goed voorhad. Maar wat doe je daaraan, als peuter, als kind,
als knaap en zelfs als jonge man? In Vlaanderen in de tweede helft van de
twintigste eeuw? Of in Spanje in de veertiende, in Zuid-Amerika in de vijftiende,
in Nederland in de zestiende, in Frankrijk in de zeventiende, in Engeland in de
achttiende, in Duitsland in de negentiende?
Ik kan er nu
iets aan doen. Niet aan mijn verleden en niet aan dat van het christendom, van
de kerk. Maar, voor wat het waard is, ik kan en moet spreken en ik zal niet
zwijgen. Men zal van mij niet zeggen dat ik gezwegen en verzwegen heb.
Jaccuse, godverdomme, ik klaag jullie aan,
tot ik er bij dood val!
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
02-08-2011
Het leven van Jezus volgens Ernest Renan
Was er een
os en een ezel in de stal waarin Jezus geboren is?
Lucas is de
enige evangelist die Jezus laat geboren worden in een stal, omdat er in het
gastenverblijf geen plaats meer was. Maria bakert haar pasgeborene en legt hem
in een kribbe, dat is een voederbak voor het vee, als een schraag of hangend
aan de muur. Er is geen sprake van een os of een ezel. Waar komen die dan
vandaan?
Als er een
krib was in de stal, dan moet er ook vee geweest zijn, zo gaat de redenering.
Een os, een lastdier, is dan waarschijnlijk. De ezel was en is een rijdier rond
de Middellandse Zee. Het lijkt onwaarschijnlijk dat Jozef zijn hoogzwangere
vrouw de reis van Nazareth naar Bethlehem, ongeveer 140 km, te voet zou laten
afleggen. Een ezel ligt dan voor de hand.
Wij kennen
allemaal de afbeeldingen van de zwangere Maria op haar ezel (bijvoorbeeld op de
heerlijke volkstelling van Breughel, zoek haar op het schilderij), en van het kindje Jezus in het kribbeke,
met de os en de ezel die voor wat dierlijke warmte zorgen in de stal. Maar er
is geen enkele Bijbelse grond voor deze zo vertrouwde iconografische elementen.
Toch wij twijfelen er geen ogenblik aan dat het zo gebeurd is. Waarom?
De eerste geschreven
getuigenissen over de ezel en de os zijn ongeveer zo oud als het
kindsheidevangelie van Lucas, dat wil zeggen ergens in rond het jaar 200. Men
gaat ervan uit dat die teksten vroeger ontstaan zijn, misschien wel honderd
jaar vroeger, maar dat zijn veronderstellingen, gebaseerd op controversiële literaire
theorieën. Naast de vier evangelies waren er talrijke andere teksten die wijd
verspreid waren. Het was Irenaeus of Lyon die rond 180 in zijn Adversus haereses voor het eerst
uitdrukkelijk de vier evangelies vooropstelde en alle andere geschriften
verwierp als ketters. Pas rond het jaar 400 werd de canon formeel vastgelegd in opeenvolgende concilies. De Vulgaat, de
Latijnse vertaling omstreeks 400 door Hieronymus van het Oude testament en zijn
herschrijving van de oud-Latijnse tekst van het Nieuwe Testament, legde voorgoed
de samenstelling van de canonieke boeken vast. Al wat daartoe niet behoorde,
was verboden lectuur voor de christenen.
Maar in de
jaren die daaraan voorafgingen, waren er heel wat geschriften ontstaan die
afweken in hun samenstelling van de vier evangelies. Sommige hadden elementen
die niet in de vier evangelies stonden, andere lieten stukken uit het evangelie
onvermeld. Sommige waren vrij kort, andere meer uitvoerig. Er is dus een lange
periode geweest sinds het ontstaan van het christendom, waarin het helemaal
niet duidelijk was welke teksten als officieel erkend werden en welke niet. Ook
na 400 bleven allerlei versies circuleren, sommige waren zelfs meer populair
dan de vier evangelies. In sommige streken (er-)kende men zelfs de evangelies
niet en hield men het bij de traditionele plaatselijke teksten.
Een
aanzienlijk aantal zogenaamde apocriefe (letterlijk: verborgen) boeken van de
Bijbel behandelt de voorgeschiedenis van de Bijbel, een soort prequel (het tegenovergestelde van een sequel, een vervolg). Goede voorbeelden daarvan zijn de zogenaamde Kindsheidevangelies
van Thomas de Israëliet en van Jacobus, de zogenaamde proto-evangelies. Het
gaat dan over de ouders van Maria, haar geboorte en jeugd, haar verloving met
Jozef, de geboorte van Jezus en zijn jeugd. Het is uit die geschriften dat wij
de kleurrijke details hebben overgenomen zoals de ezel van Jozef en Maria en de
os en de ezel in de stal, maar ook de heel concrete uitleg over haar
maagdelijkheid, voor en na de geboorte van Jezus, vastgesteld door een
vroedvrouw. Sommige andere verhalen zijn nog minder geloofwaardig. Zo zullen
mensen van mijn leeftijd zich wellicht het verhaaltje herinneren van Jezus en
Sint-Janneke die als kinderen in de zandbak aan het spelen waren; Jezus maakte
met zand en water twaalf mussen (ondanks het feit dat het sabbat was!) en
klapte in zijn handen, waarop de mussen verschrikt wegvlogen
Het geloof
van de christenen is niet zozeer wat Rome er vandaag over zegt, niet wat
theologen erover schrijven, niet wat in de officiële Catechismus van de
Katholieke Kerk staat en ook niet wat in de erkende Bijbel staat. Het is veeleer
een vreemde verzameling van elementen die elke christen verzameld, betwijfeld
en verworpen of behouden heeft in de loop van zijn of haar persoonlijke
geschiedenis. Niemand kent alles, dat is onmogelijk. En zelfs wie ooit alles
gelezen heeft, de hele Bijbel, de hele (dikke) catechismus, alle encyclieken en
een berg theologische geschriften, de hele CodexIurisCanonici, die kan onmogelijk alles onthouden uit die vaak
tegenstrijdige geschriften.
Het
christendom is wat christenen ooit gedacht hebben, gedurende tweeduizend jaar.
Dat is een bonte verscheidenheid van opvattingen, door de eeuwen heen en
verspreid over het grootste gedeelte van de wereld. Het officiële christendom
was en is daarvan slechts een heel beperkt gedeelte, op verscheidene momenten vastgelegd
door de tijdelijke gezagsdragers van de kerk. Ook vandaag denken christenen
overal ter wereld ongeveer wat ze willen, zonder zich druk te maken over Bijbel,
catechismus, dogma, encycliek of theologie.
Een typisch
voorbeeld daarvan is het onderzoek naar de historische Jezus. Het Nieuwe Testament
is de enige bron voor wat we weten over het leven van Jezus. Er is geen enkele
betrouwbare historische bron die ook maar iets bevestigt over Jezus, zelfs niet
het pure feit van zijn bestaan. Alles wat over hem geschreven is, staat enkel in
de geschriften van de christenen, die allemaal ontstaan zijn lang na zijn
vermeend leven. Zelfs de canonieke evangelies spreken elkaar voortdurend tegen,
ook over de belangrijkste kwesties, zoals zijn geboorte, zijn mirakels, zijn
boodschap, zijn lijden, zijn dood, zijn wederopstanding. De leer van het
christendom heeft op vele punten nauwelijks iets te maken met het leven en de
leer van Jezus zoals we dat kennen uit de evangelies, maar alles met de
kerkelijke organisatie en de wereldlijke belangen van de kerk.
Men heeft
dus van bij het prilste ontstaan van het christendom, in de kleine groep van joden
en heidenen die zich op hem beriepen, steeds aan de het historische beeld van
Jezus gewerkt. Vetrekkend van ongeveer niets, heeft men een figuur ontworpen
die uiteindelijk God zelf was. Wat weten we met zekerheid over Jezus? Niets.
Waarover is het christendom het eens? Dat hij geboren is in Israël, daar gepredikt
heeft, wonderen verricht, dat hij door de Joden aan de Romeinse bezetter is
overgeleverd en door hen ter dood gebracht. Van zijn prediking is niets
genoteerd, de latere geschriften spreken elkaar voortdurend tegen en zijn niet
op ooggetuigen gebaseerd. De mirakels zijn op zichzelf om evidente redenen totaal
ongeloofwaardig, maar zelfs over die verhalen verschillen de evangelies, over
het aantal zowel als de omstandigheden. Sommige komen voor bij de ene, andere
bij de andere evangelist, er is geen eensgezindheid.
Vandaar dat er
zoveel verschillende bronnen zijn, canonieke en apocriefe, die de verhalen brengen
in allerlei versies, ze uitbreiden en aandikken met de meest fantastische
elementen. In de loop van 2000 jaar, maar vooral in de eerste 1500, is er een
kluwen van legenden ontstaan in allerlei vormen, literaire, artistieke,
theologische, maatschappelijke en morele. De beschavingsgeschiedenis van het
Westen was tot voor kort de geschiedenis van het christendom en die
geschiedenis is goeddeels gebaseerd op legenden, vooral in de uiterlijke vorm
van onze cultuur. Het is geen geschiedenis van God, maar een geschiedenis van
mensen.
Verstandige
mensen hebben dat steeds ingezien. Zij konden niet anders dan vaststellen dat
wat de Kerk als de onwrikbare waarheid verkondigde niet klopte, dat er teveel
interne contradicties waren, dat mirakels nu eenmaal niet gebeuren, dat de idee
van een God zelf kunstmatig is, dat de bronnen van het geloof niet betrouwbaar
zijn en de behoeders ervan niet te vertrouwen.
Met het
ontstaan van de historische en literaire kritiek vanaf de Renaissance komt de
hele geloofsstructuur onder vuur te liggen. Men bestudeert de Bijbel en ziet
dat het onmogelijk het Woord van God kan zijn. Stilaan ziet men de hele
christelijke beschaving voor wat ze is: het werk van mensen en niet altijd van
de beste mensen. Het geloof wankelt en uiteindelijk gaat men zich ook vragen
stellen over de legendarische, mythische, goddelijke stichter: Jezus. Sommigen
blijven trouw aan de Bijbel maar verwerpen de vulgaire, inhalige, wereldse
Roomse kerk of proberen haar te hervormen. Anderen gaan op zoek naar de kern
van de Bijbelse verhalen, naar de authentieke boodschap van de stichter, Jezus.
De Roomse kerk en ook alle andere ondertussen afgescheiden kerken en sekten
verzetten zich met hand en tand tegen een objectieve, wetenschappelijke
benadering van de geloofsgegevens, zelfs door bona fide gelovigen.
Een mijlpaal
in die alternatieve lezing van de Bijbel is die van David Friedrich Strauss
(1808-1874), die zijn Das Leben Jesu
liet verschijnen in 1835. Hij schokte toen Europa met zijn stelling dat de
mirakels van Jezus niet echt gebeurd zijn. Hij interpreteert ze als pogingen om
op Oudtestamentische gronden Jezus als de Messias voor te stellen. Door hem de
Bijbelse voorspellingen te laten vervullen leveren de evangelies het bewijs van
zijn messiaanse authenticiteit.
Lang voor
Strauss was er al ernstige kritiek op de Bijbelse mirakels, zowel die in het
Oude testament als die van Jezus en de Apostelen. Spinoza publiceerde zijn Tractatus theologico-politicus anoniem
in 1670, dus bijna tweehonderd jaar voor Strauss. Hij bespreekt daarin
uitvoerig de profetieën, mirakels en bovennatuurlijke gebeurtenissen uit de
Bijbel en verklaart ze, enerzijds door te verwijzen naar de onderliggende
normale, natuurlijke maar niet onderkende feiten, anderzijds naar de nood die
elke godsdienst heeft aan een bovennatuurlijk kader als legitimatie van zijn
aanspraken op werelds en goddelijk gezag. Dit was de basis voor de godsdienstkritische
houding van de hele Verlichting. Spinozisme was eeuwenlang synoniem voor
ongeloof in heel Europa.
In Frankrijk
was het Ernest Renan (1823-1892) die, grotendeels geïnspireerd door Strauss en
andere Duitse historici, filosofen en exegeten, een lans brak voor de
wetenschappelijke studie van de geloofsbronnen. Het begon met zijn Vie de Jésus van 1863 en schreef tijdens
zijn leven in totaal zeven volumes van zijn Histoire
de origines du christianisme (1863-1881). Zijn Vie de Jésus verwekte schandaal, paus Pius IX noemde hem de grootste
godslasteraar van Europa. Renan werd ontzet uit zijn ambt als professor aan het
Collège de France, de hoogste onderscheiding in het hoger onderwijs in
Frankrijk. Later werd hij in zijn eer hersteld, hij werd zelfs administrateur van het Collège de France en kreeg de hoogste
onderscheidingen, tot lidmaatschap van de Académie
Française en het Légion dhonneur toe.
Ernest
Renan, Vie de Jésus (Paris: Michel Lévy, 1863) verkocht als zoete
broodjes. Een maand na de publicatie in juni 1863 schreef zijn uitgever hem:
La Vie de Jésus continue à senlever
comme du pain! Je compte mettre en vente la 5e édition
avant la fin de cette semaine. In het jaar volgend op zijn publicatie waren er dertien
uitgaven, de 61ste werd bereikt in 1921. De édition populaire van
1864 kende nog meer succes en kende maar liefst 130 edities voor 1921. De
belangrijkste revisie van het originele werk was die voor de 13de editie
van 1864 (hoewel hij zelf spreekt van quatre ans depuis que le livre a paru),
waarin Renan zijn positie verduidelijkt en herziet in verband met het Johannesevangelie.
Van dit
alles is er in mijn jeugd en mijn opvoeding tot in de (katholieke) universiteit
toe nooit ofte nimmer sprake geweest. Kritiek, onder welke vorm dan ook op God,
Christus, het christendom, de kerk of haar gezagsdragers, was totaal
ondenkbaar. Er werd met geen woord gerept, zelfs niet om ze te veroordelen,
over de talrijke ernstige auteurs die zich in de loop van de voorbije twintig
eeuwen kritisch hebben uitgelaten over een of ander aspect van de godsdienst.
Het is pas sinds ik op pensioen ben en probeer om in het reine te komen met
mijn opvoeding en mijn actief leven, dat ik heb kennisgemaakt met deze rijke
alternatieve traditie.
Enige tijd
geleden vermeldde een bevriende kunstenares me terloops, naar aanleiding van
een gesprek over geloof en atheïsme, dat zij een exemplaar bezat van Renans Vie de Jésus. Bij een volgende
ontmoeting herinnerde ik haar daaraan, waarop ze me met enige aarzeling het
mooi ingebonden boekje overhandigde dat ze altijd in de huisbibliotheek van
haar vader had gezien en dat ze uiteindelijk had geërfd. Ik moest haar dure
eden zweren dat ik het na lezing ongeschonden zou retourneren.
Thuisgekomen
begon ik nieuwsgierig de lezing, maar onderbrak die al na enkele bladzijden van
het avertissement waarmee het boekje,
s.d. maar waarschijnlijk in 1928 in een populaire reeks meesterwerken uit de
literatuur uitgegeven door Nelson en Calman-Lévy te Parijs maar gedrukt bij Nelson
in Edinburgh, Schotland, begint. In dezelfde reeks vinden we onder meer Balzac,
René Bazin, Chateaubriand, onze Henri Conscience, Alphonse Daudet, Dickens,
Dumas Père & Fils, Flaubert, Anatole France, Théophile Gautier, Kipling, La
Bruyère, Lamartine, Pierre Loti, Maeterlinck, Prosper Mérimée, Poe (vertaald
door Baudelaire!), Paul et Virginie van Bernard de St. Pierre, Saint-Simon,
George Sand, Scott, twee Ségurs, Quo Vadis van Sienkiewicz, Stendhal, Tolstoï,
Toergeniev, om slechts de meest bekende te noemen. Je vindt de reeks nog vaak
in tweedehandse-boekenwinkels.
Vanwaar dat
abrupt afbreken van die toch gefascineerde lectuur? De waarschuwing van de
auteur was niet overbodig. Deze uitgave was immers niet zijn originele Vie de Jésus van 1863, maar de édition populaire die hij daarvan vrijwel
onmiddellijk maakte. Ik citeer: Puisquil m été donné de tracer de Jésus une image qui a obtenu quelque
attention, jai cru devoir offrir cette image, sous une forme convenablement
préparée, aux pauvres, aux attristés de ce monde, à ceux que Jésus a le plus
aimés. Beaucoup de personnes ayant regretté que le livre, par son prix et son
volume, ne fût pas disponible à tous, jai sacrifié lintroduction, les notes
et certains passages de texte (p. 7).
In de dertiende, gereviseerde uitgave schrijft hij, in
de voetnoot op p. 33 van de Préface: Toutefois, comme en de tels sujets lédification
coule à plein bords, jai cru devoir extraire de la Vie de Jésus un petit volume où rien ne pût arrêter les
âmes pieuses qui ne se soucient pas de critique. Je lai intitulé Jésus, pour le distinguer du présent ouvrage,
lequel seul fait parti de la série intitulée: Histoire des Origines du
Christianisme. Aucune des modifications
introduites dans lédition que joffre aujourdhui au public natteint ce petit
volume : je ny ferai jamais de changements.
Je begrijpt
meteen mijn reactie: ik legde het petit
volume kuis terzijde en spoedde me naar de website van In t Profijtelijk Boeksken, op zoek naar de ongekuiste dertiende
uitgave. Ik vond en bestelde een gaaf exemplaar met slappe kaft maar zeer
leesbare druk uit 1960, nog steeds uitgegeven bij Calman-Lévy in Parijs, voor
amper zes euro, dat ik onlangs ging afhalen in Leuven en meteen uitlas.
Lieve lezer,
bereid je voor op enige superlatieven, maar tevens op de gebruikelijke kritiek.
Ik bewonder
dit werk ten zeerste. Het is een staaltje van de grote Franse prozastijl van de
19de eeuw, uiterst vlot geschreven, in een prachtige beeldrijke maar
zeer gemakkelijk te begrijpen taal, zelfs voor iemand als ik, voor wie het
Frans slechts de derde taal is, waarvan mijn competentie ver beneden die van
het Nederlands, mijn moedertaal blijft en ook veel beperkter dan mijn kennis
van het Engels. Een plezier om te lezen dus, alle 430 bladzijden.
Ik was ook
in de wolken over het objectieve standpunt dat de auteur inneemt. Vanaf de
eerste bladzijde stelt hij dat hij niet gelooft in mirakels, profetieën of
bovennatuurlijke verschijnselen. Hij gaat als historicus op zoek naar de
historische Jezus. Meteen stelt hij vast dat onze wetenschappelijke kennis
berust op zeer zwakke gronden, dat we zo goed als niets weten over Jezus. Maar
daardoor laat hij zich niet afschrikken. Als we uit de geschiedenis enkel die
feiten zouden aanvaarden die uitvoerig gedocumenteerd zijn door betrouwbare
ooggetuigen, dan zou de geschiedschrijving een mager beestje zijn. Hij wil dus,
op basis van onvolledige en onbetrouwbare getuigenissen, op basis van de
legendarische verhalen, een beeld schetsen van wie Jezus zou kunnen geweest
zijn. Hij geeft daarbij grif toe dat er geen enkele garantie is dat het
resultaat van zijn creatief werk overeenstemt met de werkelijke Jezus. Hij
hoopt alleen dat het een geloofwaardig beeld is, in overeenstemming met de kern
van de legenden en niet in strijd met de verifieerbare kennis die we hebben van
de historische omstandigheden ten tijde van Jezus.
Hij doet
daarvoor een beroep op de evangelies en andere Bijbelse teksten, maar ook op historische
bronnen uit die tijd en op apocriefe Bijbelteksten, evenals latere christelijke
teksten, vooral omwille van de citaten die ze bevatten uit vroegere,
ondertussen verloren gegane teksten. Het is een boeiend puzzelwerk geworden, de
auteur moet zich daarbij kostelijk geamuseerd hebben, en ik bedoel dat echt
niet ironisch.
Er zijn
echter ook een aantal ernstige problemen. Het belangrijkste is dit: Renan gaat
ervan uit dat Jezus echt geleefd heeft in de periode die de evangelies
beschrijven; hij neemt ook aan dat de feitelijke gegevens van het Nieuwe
Testament globaal gesproken correct zijn; hij aanvaardt bovendien dat de
(synoptische) evangeliën grotendeels de ipsissima
verba Christi bevatten, dat zij een vrij goede weergave zijn van wat Jezus
werkelijk heeft gezegd.
Als
rationalist verwerpt Renan alle mirakels, profetieën en bovennatuurlijke
verschijnselen en aanspraken op goddelijkheid. Zijn Jezus is een mens, maar dan
een uitzonderlijke mens, het beste wat de mensheid ooit heeft voortgebracht,
een uitzonderlijk genie, de stichter van de beste godsdienst, nee, de enige
echte godsdienst, een religie voor de universele mensheid. Dat bewijzen, zonder
de mirakels, zonder bovennatuurlijke elementen is echter een zo goed als
onmogelijke opgave. Zijn Jezus is een eenvoudige figuur in woord en daad,
iemand die zich slechts langzaam bewust wordt van zijn uniciteit en van de
mogelijkheden en opdrachten die hij daardoor heeft. Zijn Jezus is een mens,
geen God, niet de Zoon van God. Renan vermeldt God geen enkele keer. Hij is een
atheïst, dat heeft de paus en de kerkelijke hiërarchie en de hele katholieke
gemeenschap goed begrepen.
Jezus komt
in opstand tegen zijn Joodse omgeving, vooral de formalistische farizeeën. Hij
verwerpt ook de politieke heersers, de Romeinen en hun poging om de wereld te
ordenen door hem te onderwerpen aan hun werelds gezag. Het is een reine dwaas,
die iedereen oproept tot de absolute zuiverheid van hart die Renan hem
toedicht. Wij moeten volmaakt zijn, zoals onze goddelijke Vader volmaakt is. De
volmaaktheid van die Vader is niets anders dan het beste waartoe de mens in
staat is, de idealisering, de verabsolutering van wat goed is in de mens, maar
daar slechts op zeer onvolmaakte wijze aanwezig. Wij mogen nooit met minder
tevreden zijn dan met het allerbeste, het moreel meest hoogstaande. Dat is de
eenvoudige boodschap van Jezus.
Maar zo simpel
is het natuurlijk niet. Wij zijn het zeer zelden eens over wat nu precies het
beste is in concrete gevallen. Wij wensen ook voortdurend rekening te houden
met die omstandigheden en met onze zeer reële beperkingen. Niemand is volmaakt,
zeggen wij en we stellen ons noodgedwongen tevreden met veel minder dan het
optimale. Idealen zijn er om na te streven, niet om ze te bereiken. Jezus
uitdagende boodschap klinkt goed, maar ze is een beetje puberaal en dat is
precies hoe Renan Jezus omschrijft bij het begin van zijn publiek leven: als
een geëxalteerde, onrealistische, levensvreemde, landelijke charmante puber. En
dat beeld verandert niet echt. Jezus groeit niet, wordt niet volwassen. Hij
trouwt niet, heeft geen kinderen, werkt niet, hij leeft van de hemelse dauw.
Hij laat zich onderhouden door zijn vrienden en vriendinnen en zwerft door een
idyllisch geschilderd Galilea. Wanneer hij uiteindelijk toch in Jeruzalem de
confrontatie aangaat met het establishment, de Joodse priesters en de Romeinse
bezetter, gaat hij op korte tijd ten onder. Hij ziet het onvermijdelijke
daarvan in en verzet zich niet eens.
Er is in het
boek van Renan een diepe tegenstelling tussen al het positieve dat hij zegt
over de historische, menselijke, eenvoudige Jezus, een dromer zonder enige
ambitie en zijn rol als goddelijke stichter van de christelijke godsdienst.
Renan komt daar niet uit. Net zoals Jezus verwerpt hij ongeveer alles wat
nadien gebeurd is. Hij verfoeit het concrete christendom, vroeger en nu, maar
zweert bij het originele christendom van de jonge Jezus in Galilea, de
absolute zuiverheid van het reine hart. Hij verwerpt al de dogmas, de hele
metafysica, de verrijzenis, het eeuwig leven, de beloning van de goeden en de
bestraffing van de kwaden. Wat hij in de plaats stelt, is een idyllisch beeld
van een schare jonge, ongeschoolde rondtrekkende joden, met een charismatische,
fysiek aantrekkelijke centrale figuur, die de mensen meesleept met zijn
eenvoudige boodschap.
Het is een
beeld dat de kritiek niet doorstaat. Renan citeert de evangelies overvloedig,
maar doet dat zeer selectief. Hij zweert bij de Bergrede als een onovertroffen
morele gids, maar hij leest die Bergrede niet aandachtig, net zomin als al de
andere teksten die hij aanhaalt. En wat niet past in zijn plaatje, dat vermeldt
hij niet en dat is het grootste gedeelte van de evangelies. Renan is al net zo
geëxalteerd en onrealistisch als de Jezus die hij tekent.
Bij het
lezen van zijn Vie de Jésus merkte ik
een knagende twijfel die bij mij opkwam. Renan geloofde zelf niet wat hij
schreef. Op bepaalde momenten zie je dat hij begint te twijfelen, dat het
idealistische bouwwerk dat hij opzet en dat ongetwijfeld verantwoordelijk is
voor het enorme succes dat zijn boek heeft gekend, wankelt op zijn grondvesten.
Jeugdig idealisme is mooi, maar daarop bouw je de wereld niet. Dat wist Renan
maar al te goed. Wat hij gedaan heeft is een voor zijn tijd origineel en
boeiend boek schrijven, niet de wereld veranderen.
Ik verdenk
Renan er zelfs van dat hij zich daarvan zeer goed bewust was. Er zit onder zijn
enthousiasme voor de jeugdige rebel Jezus een andere boodschap verborgen,
misschien zelfs voor hem, zeker toen hij het boek schreef. Men kan zeer
moeilijk atheïst zijn en tegelijk Jezus ophemelen als een unieke figuur, de
beste aller mensen, die door zijn leven en leer ons allen de weg wijst naar het
geluk hier op aarde. Bovendien is het historisch materiaal daartoe zelfs met de
beste wil ter wereld totaal ontoereikend. Hij moet ingezien hebben dat zijn
etiologische verklaring van het christendom niet klopte. Het christendom is niet
ontstaan door het historische leven van Jezus, wellicht heeft die nooit echt
bestaan, of zijn er talrijke dergelijke mensen geweest, zonder enig verder
gevolg voor de geschiedenis. Veel eenvoudiger dan het historisch reconstrueren
van de mythische, legendarische figuur van de Jezus van het christendom is het
blootleggen van de mechanismen die het christendom heeft gebruikt om de figuur
van haar stichter achteraf te construeren, als een goddelijke sanctionering
voor haar wereldlijke macht. Door zijn reconstructie zo onwaarschijnlijk te
maken, geeft Renan ons een sterke aanzet om het tegenovergestelde te denken. Hijzelf
stelt het zelf zo: Certes, nous
reconnaissons que le christianisme est une uvre trop complexe pour avoir été
le fait dun seul homme. En un sens, lhumanité entière y
collabora.
Dat is
inderdaad het geval. Paulus bijvoorbeeld is voor het christendom van veel
groter belang geweest dan welke denkbeeldige of reële Jezus dan ook en dat is
ook zo voor Constantijn, Augustinus, Thomas Aquinas en nog vele anderen. Wat er
met het prille christendom gebeurd is, ruwweg sinds de verwoesting van de
tempel in Jeruzalem in het jaar 70, is aanvankelijk het werk geweest van een
kleine groep overijverige fanatieke Joodse zeloten, leden van een sekte, waarbij
zich gaandeweg zeer velen hebben aangesloten, religieus geïnspireerde mensen en
anderen die uit waren op wereldse macht en bezit.
Het christendom
is een aspect van onze beschaving, maar het is niet het enige. Het christendom
is, in tegenstelling met wat de Bijbelse Jezus ervan zei, een zeer wereldse
ideologie, een theocratie, of beter gezegd, een hiërocratie, een
wereldheerschappij van de priesterkaste. Het christendom is een godsdienst die
vooral uit is op uiterlijk vertoon en wereldse macht, zoals de farizeeën die
Jezus zo haatte. Het christendom is zeer zichtbaar in onze beschaving, maar op
een zeer oppervlakkige manier. De kathedralen, de schilderijen, de
beeldhouwwerken, de literatuur, de muziek die het christendom opeist zijn niet
het werk van God, maar van mensen en daarin hebben zij veel meer uitgedrukt dan
alleen maar christelijke gevoelens. Ik maak me sterk dat de inspiratie voor de
meeste of zeker voor de grootste kunstwerken en kunstenaars die de christelijke
beschaving heeft voortgebracht nauwelijks iets te maken heeft met de
christelijke of zelfs met welke religieuze ingesteldheid dan ook, maar alles
met de diepmenselijke gevoelens en vragen waarvoor kunstenaars zo gevoelig
zijn.
Dat alles heeft
Renan zeer scherp aangevoeld en dat staat te lezen op elke bladzijde van zijn
boek. Maar daarvoor moet men de tekst goed lezen en dieper graven dan het
oppervlakkige enthousiasme dat Renan hier tentoon spreidt voor zijn wel zeer fictieve
Jezus-figuur.
Albert Schweitzer (1875-1965) publiceerde in 1906 zijn Geschichte der Leben-Jesu-Forschung. Hij stelt daarin klaar en duidelijk: De
Jezus van Nazareth die openlijk naar voren kwam als de Messias, die de ethiek
predikte van het Koninkrijk Gods, die het Koninkrijk der Hemelen stichtte op
aarde en die gestorven is om aan zijn werk zijn finale consecratie te geven,
die Jezus heeft nooit bestaan. Schweitzer gaf zijn werk als priester en als
theoloog op en vertrok naar Afrika om daar als arts te werken voor de
gezondheid van de inheemse bevolking. Dat was consequent denken en handelen.
Hij kreeg in 1952 de Nobelprijs voor de vrede voor zijn zeer humanistische
filosofie.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
28-07-2011
Waarom ik geen nihilist ben
Enkele dagen geleden kon je hier mijn overpeinzingen lezen
bij het boekje van Cornelis Verhoeven, De
Duivelsvraag. Een pleidooi voor beschouwelijkheid. Ik zette me daarin af
tegen de overdreven nadruk die ik bij Cornelis Verhoeven bespeurde op de blote
feiten, het Ding an Sich. Ik wil
daarop nog eens terugkomen, naar aanleiding van enkele lezersreacties.
Men begrijpe me niet verkeerd: het is niet dat er geen blote
feiten zouden zijn of dat ze onbelangrijk zouden zijn. De aardbevingen in
Haïti en zeer onlangs nog in Japan zijn inderdaad in de eerste plaats louter
fysische feiten. Zelfs het bloedbad op Utoya is een louter fysisch feit: de
inslag van de kogels in het lichaam van de jongeren heeft een einde gemaakt aan
hun biologische en persoonlijke integriteit. Maar je ziet meteen de armoede van
een dergelijke redenering: de fysische feiten, op zichzelf totaal van betekenis
verstoken, zijn de oorzaak van onnoemelijk menselijk leed en onvoorstelbare schade.
Wie abstractie maakt van de gevolgen voor de betrokken mensen, voor de mensheid
en voor het hele universum, mist een essentiële dimensie van wat een
gebeurtenis is.
Meteen komen we tot de kern van de zaak. Het gaat om de abstractie,
om het bekijken van iets van uit slechts één oogpunt, waarbij we alle andere
mogelijke benaderingen buiten beschouwing laten. We moeten ons concentreren,
zegt Verhoeven, op het dat van het gebeuren, niet op het hoe of waarom. Dat
er een aardbeving is geweest is het belangrijkste, dat moet ons verwonderen.
Die redenering aanhouden voor wat op Utoya gebeurde, is al veel moeilijker: het
is alsof de inslag van het metaal van de kogels in het vlees, het bloed en de
botten van die mensen het belangrijkste of enige feit zou zijn.
Ik ben het daarmee vanzelfsprekend niet eens, het is een
redenering die indruist tegen al mijn overtuigingen en mijn diepste intuïties.
Ik betwist natuurlijk het belang niet van de feiten zelf, dat zou al te dwaas
zijn. Ik geef zelfs graag toe dat de enormiteit van naakte feiten allerhande mij
voortdurend tot verwondering en beschouwelijkheid dwingen, daarvan getuigt elke
bladzijde die ik schrijf. Denk aan de vele teksten over astronomische onderwerpen,
zoals die over de maan, of over de seizoenen. Het zijn misschien vooral die
grootschalige gebeurtenissen die zon diepe indruk op ons maken, zoals ons
planetenstelsel of zelfs de kosmogonie zelf, het ontstaan van het universum en
zijn explosieve geschiedenis van 13 miljard jaar. Maar ook de even ontastbare
grootheid van het allerkleinste, het subatomaire houdt niet op ons te
verstommen, naast het schrijnende leed van mensen hier op aarde.
Ik deel dus de verwarrende, ontstellende gevoelens van een
trouwe lezer, die hij in zo prangende woorden beschrijft: de kille leegte, de
eeuwige ijzigheid van de ruimte, de onafwendbare tijdloosheid van het universum,
het onverstoorbaar voortschrijden van de fundamentele wetten van de materie en
onze eigen nietigheid in het licht van dat alles.
Maar
Er is een grote maar, inderdaad. Die overweldigende gevoelens
zijn reëel, ze zijn diepmenselijk, ze zijn zelfs normaal, in die zin dat ze
het natuurlijk gevolg zijn van onze condition humaine. Maar het is manifest niet
zo dat het de enig mogelijke gevoelens zouden zijn, noch dat ze op een of
andere manier onze diepste of meest belangrijke of meest waardevolle gevoelens
zouden zijn, noch dat ze onvermijdbaar of onoverkomelijk zouden zijn. Wij
moeten ons voortdurend bewust zijn van de hoge graad van abstractie die nodig
is om tot dergelijke gevoelens te komen. En het is tegen die eenzijdige,
exclusieve abstractie dat ik mij zo hevig verzet.
Wij mogen niet uit het oog verliezen dat zelfs wanneer wij dat
uiterst abstracte standpunt innemen, waarbij wij onszelf herleiden tot een
toevallig conglomeraat van subatomaire partikeltjes, totaal onbetekenend in het
geheel der dingen en in de tijd, dat wij dan nog denkende en handelende,
levende mensen zijn. Indien wij dat niet waren, dan was ook die gedachte niet
aanwezig, zoveel is duidelijk. De verwondering is een verwondering van een mens
en wij kunnen nooit afstand doen van ons mens-zijn, op geen enkele manier. Wij
zijn biologische wezens, wij moeten volop moeite doen om in leven te blijven en
we zijn daar onafgebroken mee bezig, ons lichaam is een levende machine met een
complexiteit die nergens in het universum overtroffen of zelfs maar benaderd
wordt.
Met ons verstand zijn we in staat tot zeer abstract denken
en dat heeft ons in staat gesteld om, vooral door de wetenschap, de materiële
wereld ingrijpend te veranderen in ons voordeel.
Maar zelfs wanneer wij op de meest abstracte manier aan
wetenschap of filosofie doen, blijven we mensen. We moeten eten en drinken en
derhalve ook urineren en ons ontlasten. Probeer daar maar eens abstractie te
maken!
En dat is maar een begin. Als we erover nadenken, dan zijn
we als mens op miljarden manieren verbonden met alles en iedereen om ons heen,
in de tijd en de ruimte. Wij kunnen als mens niet alleen bestaan, los van onze
omgeving, wij zouden het geen ogenblik uithouden. Wat we ook doen, we doen het
altijd ergens, ooit. We kunnen ons niet losmaken van wat ons omringt.
Wij zijn historische wezens: wij hebben een persoonlijke
geschiedenis, fysiek en mentaal, die bepaalt wat en hoe we in de wereld zijn.
Bovendien leven wij in een historische dimensie: wij dragen in ons de
geschiedenis van de hele mensheid mee, in onze genen, maar ook in onze
beschaving, in onze cultuur.
En wij zijn solidaire, sociale wezens: wij hebben de anderen
nodig om te overleven, materieel en emotioneel. Er zijn geen overlevingskansen
voor een lonewolf, niet in de dierenwereld en niet onder de mensen, het volstaat
om daar dertig seconden over na te denken om te weten dat het zo is.
Ik heb dus geen principieel bezwaar tegen het soort abstract
denken dat aandacht vraagt voor of verpletterd wordt door de blote feiten,
het is zowel onvermijdelijk als potentieel heilzaam. Maar het is en blijft een
abstractie, een onvolkomen manier om de zaken te bekijken. Het is goed dat we kunnen
getroffen worden door de overweldigende ruimte, door de fundamentele
eenzaamheid van het individu, door de onverbiddelijke zinloosheid van alle
bestaan en zelfs van alle leven. Maar dat kan en mag niet anders dan ons
aansporen om die andere even essentiële dimensie van alle zijn en alle leven te
onderkennen en te aanvaarden: dat alles structureel deel uitmaakt van het Universum,
dat alles met alles verbonden is door wetmatigheid en toeval, dat leven onmogelijk
is zonder ander leven, dat mensen altijd samenleven met anderen, met al het
ander leven en met de rijke dode stof en het levend water op deze aarde, in een
ononderbroken geschiedenis die begon toen het eerste leven op aarde ontstond.
Ik ben dus geen nihilist en ik betwijfel of iemand echt nihilist
kan zijn tot op het bot. Zelfs Camus, die toch die reputatie heeft, was dat
niet, zoals ik aantoonde toen ik zijn Le
mythe de Sisyphe hier
besprak. Wie echt nihilist is, kan niet anders dan op de composthoop gaan
liggen en wachten to hij of zij begint te rotten, want zelfs actieve zelfdoding
is voor de nihilist uitgesloten als een bewuste daad. Er is niemand die kiest voor
de composthoop en dat is voor mij het beste bewijs dat er geen consequente
nihilisten zijn. De enige echte nihilist is een dode nihilist, zou je kunnen zeggen
in een gewaagde parafrase van een verschrikkelijke uitspraak over de
Amerikaanse Indianen. Er zijn geen nihilisten, alleen maar mensen die er door persoonlijke
omstandigheden gebracht worden om bij tijd en wijle toe te geven aan de
nihilistische gedachten die ons allen besluipen.
Absoluut nihilisme heeft ook niets van doen met atheïsme,
zoals gelovigen en deïsten vaak denken en schrijven. Het is niet omdat er geen
externe zingever is zoals de God van het Christendom, het Jodendom of de Islam,
dat er helemaal geen zin is, dat alles absurd is en om het even, verre van. Wij
putten de zin voor het bestaan uit dat bestaan zelf: wij zijn er nu eenmaal en
we proberen er het beste van te maken, dat is al. Hoe dat in zijn werk gaat,
welke principes we daarbij hanteren, daarover zijn ontelbaar veel boeken
geschreven en nog zijn we het niet eens. Er is ook niet één antwoord, er zijn
er vele en we maken veel fouten voor we zelfs maar een idee hebben over hoe het
moet. Maar het is duidelijk dat sommige daden niet goed zijn, zoals het
vermoorden van achtenzestig vreedzame geëngageerde jonge mensen en dat andere
dat wel zijn, zoals in liefde een kind verwekken, daar zijn we het wel over
eens, dacht ik.
Als overtuigd atheïst vind ik in mijn levenshouding een
sterke steun voor de momenten waarop gedachten over de absurditeit van het
bestaan ook mij verontrusten of droef te moede maken. Ik weet dat wij er als
mensen alleen voor staan, dat er geen Deus ex machina is, dat we ons geen
illusies moeten maken, dat wij onszelf niets moeten wijsmaken (Hubert Dethier
in Knack). Maar dat wij atheïsten geen verwachtingen zouden mogen koesteren, zoals
Dethier beweert, dat betwist ik ten stelligste. Wij moeten niet hopen dat het
onmogelijke gebeurt, zoals gelovigen doen, maar wij hebben wel het volste recht
om te hopen dat het ons en onze geliefden en alle anderen goed zal gaan, ook al
weten we dat dit niet het geval zal zijn. Dat is een vruchtbare hoop, die ons
helpt om het goede te doen.
Atheïsten zijn geen wanhopige mensen, dat blijkt uit talrijke
enquêtes en statistieken, ze zijn dat zelfs veel minder dan gelovigen. Wij
weten dat er geen God is zoals die van het christendom of een andere godsdienst
omdat er zo geen God kán zijn, dat zon God niet kán bestaan, dat het bestaan
ook zonder zon God kan en dat wij mensen veel beter af zijn zonder zon
Godsbeeld. Wij weten ook dat we er helemaal niet alleen voor staan, omdat we
leven in verbondenheid met het Universum, met het leven op aarde, inzonderheid
onze medemensen, vroeger, nu en in de toekomst, waar die ook leidt.
In 1971, dat
is veertig jaar geleden, maakte ik op een of andere manier kennis met SFAN, de vereniging
voor science fiction en fantastiek en met hun tijdschrift, Info-Sfan. Ik was al jaren een verwoede
lezer van sciencefiction, in het Engels en ben dat ook nog geruime tijd
gebleven. Ik werd (sluimerend) lid van de vereniging, dat wil zeggen dat ik het
niet onoverkomelijke lidgeld van 150 franken betaalde en het tijdschriftje las,
tot ik in het najaar reageerde op enkele artikels in Info-Sfan en meteen de prijs van 150 franken won die was uitgeloofd
voor de meest originele bijdrage.
Gisteren was
ik aan het surfen en lo and behold! Daar
was voorwaar Info-Sfan met mijn twee bijdragen Ik kreeg van danige ontroering
tranen in de ogen bij het herlezen van wat ik toen schreef. Al zeg ik het zelf:
het is typisch Karel. De kritische geest, de encyclopedische kennis en de zorg
voor het detail, de Bijbelse achtergrond, de etymologische belangstelling, de
ruimere culturele blik, de aandacht voor waarden, de filosofische
bespiegelingen, het is er allemaal. En ik moet zeggen, ook mijn stijl is in die
veertig jaar nauwelijks veranderd. Een beetje belerend misschien, of zullen we
zeggen, didactisch? Overtuigd en uit op overtuigen, zeker van de eigen zaak,
polemisch tegenover wat ik als onvolkomen ervoer. Ietwat wijdlopig, maar steeds
stevig gestructureerd in de opbouw van de gedachten. Ruime woordenschat, vlotte
zinnen, een goede pen, zoals men zegt. Ja, toch?
Ik ben op die
weg niet voortgegaan. Stilaan heb ik SF achter mij gelaten, niet zonder enige
weemoed. Het gezin en het werk slorpten me meer en meer op, ik las minder en minder
boeken, tot professor Benjamin Willaert me The
New Yorker leerde kennen en ik me daarin wekelijks gretig verdiepte, meer
dan dertig jaar lang. Ik las ook de auteurs die ik in TheNewYorker vond. Schrijven deed ik bijna
nooit meer, op een occasioneel gratuit opwellend gedicht na. Ik schreef al de
hele dag op het werk, duizenden brieven, duizenden verslagen, memos en notas,
later duizenden mails.
Pas toen het
pensioen in zicht kwam, heb ik de draad van het actief lezen weer opgenomen en
eenmaal ik al de tijd voor mezelf had, heb ik ook opnieuw de pen ter hand
genomen, of liever: de tekstverwerker, de PC. Het resultaat, of toch het
grootste gedeelte daarvan, vindt u hier, op mijn website, mijn Kroniek van mijn later leven.
Ik nodig je
uit om eens kennis te maken met die twee vroege schrijfsels van mijn hand. Ik
kon me toen, ondanks al het futuristische van de sciencefiction, in de verste
verte niet voorstellen dat ik die teksten ooit nog zou terugvinden op zoiets
als het internet of dat ik daarover veertig jaar later zou schrijven, een
laptop op de schoot, draadloos verbonden met mijn lokaal netwerk, voor een blog
op zoiets als Seniorennet en dat honderden lezers dat zouden komen bekijken
van uit hun huiskamer Wie weet wat men over nog eens veertig jaar zal zeggen
over onze huidige tijd!
De eerste
bijdrage, in de rubriek Tom Bombadil handelt (evident) over Tolkien en zijn Lord of the Rings, lang voor de
filmtrilogie. De tweede gaat over Science Fiction als literatuur. Klik hier voor
de nog zeer onvolledige website: http://sfan.be/index.html
Ken je Flanders Today? Het is een elektronisch
weekblad van de Vlaamse overheid, in het Engels en het Frans. Op 24 maart van
vorig jaar verscheen daar een interessant artikel over de 1000-jaarstorm, een
storm zoals er maar om de duizend jaar een voorkomt, over de gevolgen ervan
voor onze kust en hoe we ons erop kunnen voorbereiden. Klik hier als je dat
artikel wil lezen in het Engels: http://www.flanderstoday.eu/content/thousand-year-storm
Vooruitziend
zijn is een van de meest typische kenmerken van de mens. Als er iets is dat ons
van de dieren onderscheidt, dan wel dit: met ons verstand kunnen we, op basis
van wat we weten, ons gebeurtenissen voorstellen die zich eventueel zouden
kunnen voordoen. We kunnen anticiperen op de feiten en ons op die manier
wapenen tegen het onheil. Dieren kunnen zich alleen maar proberen aan te passen
aan de dingen wanneer ze zich gebeuren; ze kunnen ten hoogste de tekenen
herkennen die erop wijzen dat er iets op til is, bijvoorbeeld dat de herfst in
aantocht is. Maar zij kunnen zich niet indekken tegen een 1000-jaarstorm.
Is het
zinvol dat we dat doen? De Vlaamse overheid meent van wel, zelfs als dat miljoenen
euros kost en ook als de plaatselijke bevolking het er niet mee eens is. De lokale
tegenstanders denken vooral aan hun persoonlijk voordeel op korte termijn, niet
aan de catastrofe die over duizend jaar misschien zou kunnen gebeuren. Ze
vergissen zich in ieder geval op dit punt: een storm van die omvang kan hen morgen
al overvallen.
Laten we nog
een stap verder gaan. Het is zeer goed denkbaar dat een enorme asteroïde inslaat
op aarde, met fatale gevolgen. Wetenschappers hebben nauwkeurig berekend hoe
groot de kans is dat het gebeurt en wat de gevolgen zouden zijn, afhankelijk
van de grootte van de asteroïde, haar soortelijk gewicht, de snelheid waarmee
ze hier aankomt, de plaats van de inslag enzovoort. Veel minder aandacht gaat
naar de maatregelen die we zouden kunnen treffen om ons tegen een dergelijke
calamiteit te beschermen. Het is immers zeer de vraag of dat wel mogelijk is.
Enkele jaren geleden, in 1998 was er een SF-film over dat onderwerp, Armageddon, waarin men probeerde om de
asteroïde op te blazen of van haar koers te doen afwijken voor ze ons bereikte.
Maar dat is sciencefiction, fictie dus en geen wetenschap. We kijken wel uit
naar asteroïden, maar we bereiden ons niet concreet voor op een fatale botsing,
terwijl die nochtans niet denkbeeldig is.
Als we deze
twee kwesties, de 1000-jaarstorm en het Armageddon-scenario
bekijken, dan zien we dat wij in het beoordelen van dreigingen rekening houden
met verscheidene factoren, maar vooral met de kans dat het onheil ons persoonlijk
treft, omdat we in de buurt van het gevaar zijn, omdat de kans dat het tijdens
ons leven gebeurt reëel is. Als dat niet het geval is, dan is het een
ver-van-mijn-bedshow.
Hoe groot is
de kans dat je het slachtoffer wordt van een terroristische aanslag waarbij vele
tientallen doden en nog veel meer gewonden vallen?
Het hangt
ervan af. In Irak en Afghanistan is dat de dagelijkse realiteit. In België en
Nederland is de kans toch wel uiterst gering. In Noorwegen
En toch
gebeurt het en dan is de wereld geschokt. Maar de schokgolf verzwakt naarmate
hij uitdijt over de wereld. In heel Scandinavië was er een minuut stilte enkele
dagen na de aanslagen in Oslo en op het eiland Utoya. Hier bij ons was er wat sensatiezieke
mediabelangstelling, maar die kon het nieuws over de Tour de France of de
Gentsche Fieste niet overschaduwen. In Irak zal men wellicht de schouders
ophalen, in Afghanistan zegt men misschien: nu voelen jullie het ook eens! Over
enkele dagen, wanneer de laatste doden begraven zijn, verglijden de vreselijke
beelden van de doden en de gewonden en van de uitdagende moordenaar weer naar
de achtergrond en weet niemand nog wat Utoya was, behalve enkele quizfanaten
die erop rekenen dat ze die vraag over enkele maanden allicht voorgeschoteld
krijgen.
Wij zijn
heel goed in het vergeten. Het is een emotioneel beveiligingsmechanisme. Als we
al het onheil en het leed waarmee de media ons overspoelen in het centrum van
onze aandacht zouden houden, in de veronderstelling dat we dat zouden kunnen, dan
zouden we gek worden.
Net zo met
risicos. Vandaag zullen er op onze Belgische wegen drie doden vallen. Zeven
mensen zullen zelf een einde maken aan hun leven. In totaal sterven er elke dag
274 mensen in België. Elk jaar sterven hier ongeveer 25.000 mensen aan kanker, één
op vier van alle overlijdens, in 80% van de gevallen ten gevolge van roken. En
toch rookt één op drie Belgen ouder dan 15 elk dag. We nemen voortdurend risicos,
zelfs enorme risicos, tegen alle beter weten in. Tabak en alcohol en andere
drugs zijn zo vernietigend, dat we alle redenen hebben om ze te verbieden en de
productie ervan uit te roeien, wereldwijd. Maar dat doen we niet. We lezen geen
statistieken, we leren niet uit onze nare ervaringen en we wissen de
herinnering aan schokkende gebeurtenissen uit ons geheugen, zodat we er geen
rekening moeten mee houden.
In 1995 liet
Timothy McVeigh, een 28-jarige Amerikaanse oorlogsveteraan, een bom ontploffen
in het centrum van Oklahoma City; er waren 168 doden en meer dan 700 gewonden. De
bom die Anders Behring Breivik op 22 juli 2011 liet ontploffen in Oslo was op
net dezelfde manier gemaakt: met kunstmeststoffen die je ook vandaag nog overal
vrij kan kopen. De buren van Breivik hadden wel opgemerkt dat hij veel mest
kocht maar die niet uitreed, dat hij zijn boerderij verwaarloosde, maar niemand
die aan een aanslag dacht, terwijl het scenario ons achteraf uiterst voorspelbaar
lijkt.
Op 11
september 2001 vlogen twee lijnvliegtuigen tegen de Twin Towers in New York.
Wij mensen
reageren emotioneel op de dingen. De gebeurtenissen in Oklahoma, New York en nu
ook weer in Oslo en op Utoya schokken ons. Plots zien we in dat zoiets mogelijk
is, ook hier bij ons. Het gevaar komt dichterbij, het risico is reëel en dus
willen we ons ertegen beschermen. Wij eisen maatregelen, niet straks maar nu,
dringend en drastisch.
De directe
gevolgen van de aanslag op 9/11 waren verschrikkelijk: vele doden en gewonden,
enorme materiële schade. Maar de gevolgen van de reacties van de Amerikaanse
regering waren nog veel groter: de luchtvaart werd wereldwijd voor een hele
periode zo goed als onmogelijk; de burgerrechten van de Amerikanen werden in
belangrijke mate teruggeschroefd; Amerika viel Irak en Afghanistan militair
aan, met honderdduizenden slachtoffers, onder wie ook duizenden Amerikanen. En
waarom? Om het Amerikaanse volk te beschermen tegen terroristische aanslagen?
Hoe groot is
de kans dat ergens ter wereld een aanslag als die van 9/11 nog eens zou
plaatsvinden, zelfs als men geen énkele maatregel zou nemen om dat te
verhinderen? Hoe groot de kans dat er in Amerika een tweede Tim McVeigh zou
toeslaan? Hoe groot de kans dat er in Noorwegen nog eens 68 jongeren neer gekogeld
worden door een waanzinnige schutter? Hoeveel mensen sterven er elk jaar ten
gevolge van terroristische aanslagen in het Westen? Hoe groot is de kans dat
een 1000-jaarstorm de Belgische kust raakt?
Indien
Amerika al het geld dat men heeft gespendeerd om de herhaling van 9/11 te
voorkomen, had besteed aan de grootste doodsoorzaken in de nationale
statistieken, voornamelijk kanker en andere bestrijdbare en vermijdbare ziekten,
dan had men niet alleen de honderdduizenden mensenlevens gered die zo nutteloos
verloren gegaan zijn in Irak en Afghanistan, maar ook miljoenen andere op korte
en lange termijn door de verbetering van de gezondheidszorg. Maar zo redeneren
regeringen niet. Zij kennen de statistieken wel, maar ze weten dat ze bij het
vastleggen van de prioriteiten in de eerste plaats rekening moeten houden met
de emoties van de mensen bij de concrete gebeurtenissen zoals het drama van
9/11. Zij weten dat je niet mag reageren zoals de goedlachse burgemeester van
Brussel, die de moord op een toevallige getuige van een roofoverval van de hand
deed als een fait divers. Statistisch had hij gelijk, maar emotioneel en
politiek was zijn reactie een onaanvaardbare en onbegrijpelijke flater.
Dat is de
vraag die zich stelt: hoe reageren we op gebeurtenissen zoals het
onvoorstelbaar bloedbad op Utoya? We verwachten dat de reactie in proportie is
met de enormiteit van de gebeurtenissen. Na de tsunami in 2004 reageerde de hele
wereld met massale geldinzamelingen en een globaal tsunami- alarmsysteem. Op de
aardbeving in Haïti in 2010 volgden aanzienlijke humanitaire solidariteitsacties.
Na de kernramp in Fukushima besliste Duitsland meteen om zeven kerncentrales
meteen stil te leggen en om op korte termijn helemaal af te stappen van
kernenergie.
Blijkbaar
hebben we rampen nodig om ons te overtuigen om die maatregelen te treffen die we
louter met ons gezond verstand of op basis van de statistieken wel zouden
moeten maar in de praktijk nooit zouden nemen. In Nederland zou men nooit het
Deltaplan hebben uitgevoerd, ten koste van vele miljarden, zonder de Grote
Overstroming van 1953, die 1836 levens eiste en tienduizenden tijdelijk dakloos
maakte. Nochtans was men al herhaaldelijk gewaarschuwd door voorgaande stormen
en door de voorspellingen van wetenschappers. Dat is een voorbeeld van hoe het
eigenlijk zou moeten: een beheersbaar risico met de gepaste middelen onder
controle brengen.
Maar meestal
reageren we anders, zoals Amerika na 9/11: men neemt maatregelen die helemaal
niet in verhouding staan met de feiten, zoals de oorlogen in Irak en
Afghanistan en de invoering van een quasi politiestaat in het meest vrije land
van de wereld. Bovendien verkleinen de maatregelen het concrete risico helemaal
niet en zijn de gevolgen zelfs averechts: er zijn veel meer Amerikanen gedood
door de reacties dan door de aanslag, om nog te zwijgen van al de collateral damage, de onschuldige
burgerslachtoffers en de verzetsstrijders. In Nederland heeft men de facto
verhinderd dat de overstroming van 1953 zich nog een keer zou voordoen. In
Amerika heeft men de kans op 9/11 alleen maar vergroot.
Hoe gaat
Noorwegen reageren? Door een massale strijd tegen het terrorisme, van links of
van rechts, van fundamentalistische christenen of van fanatieke moslims? Gaat
men ingrijpende beperkende maatregelen nemen in een traditioneel zeer tolerante
maatschappij, tegen een risico dat men in feite toch nooit kan uitsluiten, namelijk
het irrationele extreme geweld van een waanzinnige? Gaat men de strategie van
Anders Behring Breivik en van George Bush overnemen, namelijk de gewelddadige maar
uitzichtloze strijd tegen een vermeende vijand, de moslimdreiging? Kunnen we
het geweld wel vermijden? Het kan nog een miljoen jaren duren eer we alle
wapens uit de wereld verbannen hebben, maar ook dan zal Kaïn nog altijd zijn
broeder Abel kunnen doodslaan. Niet het geweld moeten we bestrijden, maar de
oorzaken van het geweld.
Er is
inderdaad een alternatief. De Noorse eerste minister verwoordde het spontaan en
vol overtuiging: we moeten op dit extreme geweld reageren met nog meer
democratie, nog meer openheid, nog minder ongelijkheid in onze maatschappij. Dat
is de beste strategie op korte maar vooral op langere termijn. Het is bovendien
de minst kostelijke in mensenlevens en middelen en de meest efficiënte. Maar het
is vooral de meest menselijke en emotioneel de meest bevredigende. Ze brengt
vrede en verzoening in de harten in plaats van haat en wraak.
Categorie:samenleving Tags:maatschappij
23-07-2011
Onbekend is onbemind: Zdeněk Fibich
Z
elfs voor
de meeste melomanen zal Zdeněk Fibich
(1850-1900) een onbekende zijn, vrees ik. Dat was ook voor mij zo, tot ik ergens
een verwijzing vond naar de twee strijkkwartetten die hij aan het begin van
zijn loopbaan schreef (1874, 1878). Nieuwsgierig als ik ben naar mij onbekende
muziek en naar strijkkwartetten, trok ik naar de Leuvense openbare bibliotheek
Tweebronnen en ontleende er de cd met de twee vermelde strijkkwartetten en, als
bonus, ook nog het tema con variationi
in si b groot voor strijkkwartet uit
1883. De uitvoerders zijn het mij eveneens onbekende en overduidelijk Tsjechische
Panochovo Kvarteto (Panocha Quartet), de opname is van 2001 en de cd is
uitgegeven door Supraphon dat zijn thuisbasis eveneens heeft in Praag.
Fibich heeft niet erg veel kamermuziek
geschreven, of daar is althans niet veel van bewaard. De zeer zelfkritische componist
was blijkbaar nooit helemaal tevreden over dat aspect van zijn scheppend werk. Tijdens
een grote opruimactie in 1897-98, twee jaar voor zijn dood, vernietigde hij ongeveer
120 vooral vroege werken, waaronder veel kamermuziek. Naast de drie werken voor
strijkkwartet bleef er niet veel meer over dan de ongeveer vierhonderd werken
voor piano, Moods, Impressions and Souvenirs
die hij schreef als een soort van muzikaal dagboek van zijn liefde voor zijn vroegere
leerlinge en de geliefde van zijn laatste levensjaren, Aneka Schulzová, die
ook de libretti schreef voor zijn latere operas. Tijdens zijn leven berustte
zijn roem vooral op zijn operas en symfonieën, die nu grotendeels in de
vergetelheid zijn verzonken.
De twee kwartetten en het Tema con variationi zijn uiterst
aangename werken, geschreven in een klassieke romantische stijl, sterk geïnspireerd
door de muziek van Mendelssohn en Schumann, die hij leerde kennen tijdens zijn
opleiding aan het conservatorium van Leipzig. De componist maakt volop gebruik
van Tsjechische volksliederen en dansen voor zijn melodieën en ritmes. Het eerste
kwartet bleef ongepubliceerd en zonder opusnummer en werd pas in 1926
teruggevonden. Enkel de bekende polka, de derde beweging werd uitgevoerd als
een afzonderlijk werkje voor strijkkwartet.
Het tweede strijkkwartet brengt ons
niets nieuws. Het dateert van het bijzonder vruchtbare jaar 1878 en kreeg zijn
première op 28 december van dat jaar in Praag. Het is wat soberder dan het
eerste kwartet, wat strakker opgebouwd. Ook hier vinden we, in het trage tweede
deel, de Tsjechische sousedská terug,
een soort Ländler in driekwartsmaat
waarvan Fibich duidelijk heel veel hield.
Het Tema con variationi van 1883 was een gelegenheidswerkje, slechts
twaalf minuten lang. Ook dit bleef verstoken van publicatie en opusnummer en
dus van uitvoeringen. Het verschijnt hier voor het eerst weer als een welkome
aanvulling.
Zdeněk Fibich was een tijdgenoot van zijn
Tsjechische landgenoten Bedřich Smetana, Antonín Dvořák en LeoJanáček. Toch verschilde hij van
hen: zijn moeder was een Weense en zijn vader was in dienst bij de heersende
klasse, de Duitssprekende Habsburgers. Fibich kreeg een eersteklas internationale
opleiding die hem in Wenen, Praag, Leipzig, Parijs en Mannheim bracht. Hij was
een kosmopoliet veeleer dan een nationalist, hoewel zijn muziek zeker zo fel
gekruid is door de Tsjechische volksmuziek als van zijn veel bekendere landgenoten,
die precies door hun uitgesproken nationalisme de volle aandacht kregen van
binnen- en buitenlandse muziekliefhebbers, terwijl Fibich in eigen land
geschuwd werd en in het buitenland verwaarloosd en geminacht om zijn gebrek aan
fervent nationalisme.
Met deze
bijdrage hoop ik de belangstelling voor deze interessante figuur een beetje aangewakkerd
te hebben; voor mij was het in alle geval een interessante kennismaking.
Het loont de
moeite om zich bij deze gelegenheid even te verdiepen in dat Tsjechische
nationalisme. Ik vermeld hier slechts de brutale Germanisering door de
Habsburgers vanaf 1620, die gepaard ging met een grondige contrareformatie, de gewelddadige
herinvoering van het katholicisme door de Jezuïeten in een land dat voor bijna
100% protestants was sinds de Hussieten. Tsjechisch werd als taal volledig
uitgeroeid, boeken in die taal werden als ketters publiek verbrand. Als gevolg
van deze repressie verlieten miljoenen Tsjechen gedwongen hun land. Het was pas
in de 19de eeuw dat het nationalisme, zoals in vele andere landen,
enig succes boekte, dat de volkstaal stilaan weer opgang maakte en dat men weer
aanknoopte met de nationale tradities.
Maar dan
kwamen de verschrikkingen van de beide Wereldoorlogen, die de etnische tegenstellingen
opnieuw hoog deden oplaaien. De nieuwe Duitse bezetting, nu door de Nazis was even
brutaal als de vorige. Toen het land bevrijd werd door de Russische troepen,
leidde dat tot de verdrijving van miljoenen etnische Duitsers; in 1948 zorgde een
coup ervoor dat Tsjecho-Slowakije achter het IJzeren gordijn belandde. De Praagse
Lente werd in 1968 met wapengeweld door de landen van het Warschaupact bloedig
onderdrukt. Ze bleven er tot aan de Fluwelen revolutie van 1989, toen het
communisme vreedzaam ten onder ging. In 1993 splitste de in 1918 kunstmatig samengevoegde
staat zich even vreedzaam op in de onafhankelijke staten Slowakije en Tsjechië.
Vandaag is Tsjechië lid en zelfs tijdelijk voorzitter van de Europese Unie.
Categorie:muziek Tags:muziek
16-07-2011
Digileen
Digileen:
het is misschien niet de meest welsprekende term, maar hij heeft het
belangrijke voordeel dat hij Nederlands is, of toch gebaseerd op Nederlandse
woorden en niet op Engelse. Al te vaak immers zien we dat de media en zelfs de
overheid gebruik maken van Engelse termen om onze aandacht te trekken, ook als
dat helemaal niet nodig is. Zo heet de toepassing om je federale belastingsbrief
via internet in te vullen: Tax on Web. Waarom? Engels is niet een van de drie
landstalen, maar misschien is dat net de reden
Digileen
staat voor digitaal lenen, dat had je zelf ook wel kunnen vinden. Het zegt niet
wat we kunnen lenen en dat zal ik je vertellen. Het is een dienstverlening via de
openbare bibliotheken in Vlaanderen en Nederland (denk ik), waarbij je muzikale
cds gratis kan beluisteren. In feite gaat het om een dienst van de Centrale
Discotheek Rotterdam (CDR), via hun website
(je kan dit ook als een Nederlands woord lezen: zowel web als site zijn
Nederlandse woorden, zeg dan: websiete).
Hoe
gaat het in zijn werk? Je begint met het aanmaken van een account (daar gaan we weer); je surft hierheen http://www.digileen.nl/Digileen/ en je vraagt en krijgt
gratis een inlognummer en een paswoord. Daarmee meldt je aan en dan kan je kiezen
uit tienduizend cds, gerangschikt in twee categorieën, populair en klassiek,
met talrijke zoekmogelijkheden, bijvoorbeeld: kwartet voor violen. Je krijgt
honderd credits (waarom geen punten?)
per week en je hebt één credit nodig
per track (of onderdeel van een cd). Je
kiest een cd uit, ontleent die en zo verschijnt die op uw afspeellijst. Daar
kan je klikken op wat je wil beluisteren, tot 70 (!)maal toe binnen de week dat
die op uw afspeellijst blijft staan. Je hoeft niets te downloaden, geen programma en geen data, alles wordt gestreamd, dus rechtstreeks beluisterd
op de website, er komt niets blijvend op jouw computer terecht.
Het
programma werkt heel vlot, je hebt wel een recente web browser zoals Internet Explorer, Firefox, Safari of Google
Chrome nodig en de meest recente versie van de Flash Player, maar die zijn
allemaal gratis ter beschikking op het web en ze staan bijna zeker al op je
computer.
Het
aanbod is zeer ruim: tienduizend cds, maar het is ook erg beperkt. Je vindt er
hoofdzakelijk cds van Naxos en enkele andere goedkope merken, de grote en meer
prestigieuze firmas ontbreken volledig: niets van Deutsche Grammophon, EMI,
Warner, Universal of Sony, zelfs niet van kleinere onafhankelijke merken als
Hyperion of Accent. Maar Naxos alleen al heeft een fenomenaal aanbod in grote
verscheidenheid, met heel wat uitstekende oudere en belangrijke historische
opnamen en vooral ook veel onbekende namen, zowel van componisten als van
uitvoerende artiesten. Je vindt er ook recente opnamen van al de klassiekers,
maar dan met minder bekende maar daarom niet minder goede uitvoerders. Een
echte goudmijn, maar zoek bijvoorbeeld niet naar Cecilia Bartoli of Philippe
Jaroussky, wel naar Gigli, Karajan, Theodorakis
Ik
vind het een uitstekende aanvulling van het bestaande muziekaanbod. Ik genoot
al van de strijkkwartetten van Schumann, enkele minder bekende werken van
Frederick Delius en de filmmuziek bij Hamlet van Sjostakovitsj. Er staan ook
enkele liedcycli van Schubert klaar met Prégardien en operamuziek van
Theodorakis, gebaseerd op de klassieke Griekse dramas, ik ben benieuwd.
Tienduizend cds, het zou moeten lukken dat er niets bij is dat ook jou
interesseert. Ga eens rondneuzen op de website, het kost je niets behalve je
tijd.
Categorie:muziek Tags:muziek
14-07-2011
Ave Maria?
Ave Maria?
In mijn jeugd was de Mariaverering niet alleen
vanzelfsprekend, ze was ook alomtegenwoordig: Waar men gaat langs Vlaamse
wegen, oude hoeve, huis of stronk, komt men u Maria tegen, staat uw beeltenis
te pronk. Hoe dikwijls heb ik met de krop in de keel maar uit volle borst de
hoge noten gezongen van het ontroerende Onze Lieve Vrouw van Vlaanderen, naar
het overtuigde voorbeeld van mijn begeesterde Vader zaliger? Maar er is geen
aspect van het Vlaamse katholicisme en de bijhorende volksdevotie dat zo snel en
grondig ten onder gegaan is als precies die Mariaverering. Wij kunnen ons nu
niet meer voorstellen hoe het vroeger geweest is, maar Maria was ooit de vierde
persoon van de christelijke God, naast de Vader, de Zoon en de Heilige Geest.
In rangorde kwam ze, zeker bij de gewone mensen, vaak zelfs op de eerste
plaats. Zij was inderdaad de Koningin van de Hemel, Regina Caeli.
Toen ik in 1968 secretaris werd van de Leuvense Theologische
Faculteit was er in de grondig vernieuwde programmas geen sprake meer van
Mariologie en dat is zo gebleven tot de dag van vandaag. Men wist blijkbaar met
de figuur van Maria geen blijf, men zat theologisch verveeld met de dogmas over
de maagdelijke geboorte van Jezus, over haar onbevlekte ontvangenis (dit is de al
even merkwaardige veronderstelling dat Maria zou geboren zijn, als enige mens
op aarde, zonder de erfzonde, niet te verwarren met het feit dat ze ontvangen
is van de Heilige Geest en dus maagd bleef als moeder van Jezus), over haar
ten hemelopneming. En dus werd ze doodgezwegen. De pogingen van paus Johannes
Paulus II, de vrome Pool Woitiła, om daarin enige verandering te brengen, onder meer door
zijn mediatieke pelgrimstochten naar de bekende Maria-oorden, hebben slechts
een beperkt succes gehad, zelfs in Polen. De tijd van Maria is voorgoed
voorbij. De dogmas hebben geen enkele grond, de volksdevotie is gegrond op
heidense en aardse moederbeelden en kleurrijke maar totaal ongeloofwaardige legenden.
Het was allemaal misschien wel goed bedoeld, maar men is duidelijk veel te ver
gegaan in die verering, de fantasie is op hol geslagen, de ontnuchtering was
onvermijdelijk.
Een
typisch voorbeeld van die onbesuisde overdrijving vinden we in de manier waarop
men is omgegaan met een van de liederen van Schubert, het alom bekende Ave Maria. Er is wellicht geen zanger of
zangeres die niet ooit bezweken is voor de verleiding om dit lied te brengen,
bij een trouwfeest of een andere religieuze plechtigheid, of zomaar, omdat het
zo mooi is. Pavarotti, Joan Baez, Stevie Wonder, Perry Como, Carreras, Andrea Bocelli,
Barbra Streisand en nog honderden anderen hebben het Ave Maria gekweeld. De tekst
is die van het Weesgegroet, maar dan in het Latijn: AveMaria
Het zijn de woorden waarmee de engel Gabriel Maria
begroet wanneer hij haar bezoekt, op het ogenblik dat haar veel oudere nicht
Elizabeth in de zesde maand is van haar zwangerschap: de veel geschilderde Boodschap
aan Maria. Toen Maria daarop haar nicht Elizabeth, de toekomstige moeder van
Johannes de Doper, ging bezoeken, begroette die haar op haar beurt met dezelfde
woorden: Benedicta tu inter mulieres
en voegde eraan toe: et benedictus
fructus ventris tui. Daarmee hebben we de eerste helft van het of de
Weesgegroet, met de latere toevoeging van Maria in het begin en die van Jezus
aan het einde, om misverstanden te vermijden. Tot in de dertiende eeuw was dat
overigens de hele tekst, zoals blijkt uit de commentaar die Thomas Aquinas
erbij schreef. En voor 1050 is er zelfs geen spoor van een dergelijke liturgische
tekst Het christendom heeft het in de eerste duizend jaar van zijn bestaan
moeten doen zonder Weesgegroetjes, maar dat is ruim goedgemaakt door de
miljarden exemplaren die in de volgende duizend jaar door de vingers geglipt
zijn van kralenschuivende en rozenkransen prevelende simpele zielen.
Ik wil
er nog op wijzen dat het kindsheidevangelie enkel bij Lucas voorkomt: Zacharias
en Elisabet als wel zeer overjaarse ouders van Johannes de Doper en verwanten
van Maria, de Boodschap aan Maria, het bezoek van Maria aan Elisabet met het
Magnificat, de geboorte van Johannes de Doper, de volkstelling en de geboorte
van Jezus, de besnijdenis van Jezus en de opdracht in de tempel, Simeon en
Anna, de twaalfjarige Jezus in de tempel: het staat allemaal enkel bij Lucas;
Matteüs heeft dan weer als enige een boodschap aan Jozef, de geboorte zelf, de drie
koningen, de vlucht naar Egypte en de kindermoord. Marcus en Johannes beginnen
met het publieke leven van Jezus. Dat is een knap staaltje van vermetele, door
geloofsijver verblinde tekstkritiek door de kerkelijke instellingen die de
canonieke geschriften hebben vastgelegd, die met andere woorden een definitieve
keuze gemaakt hebben uit een veel groter geheel van teksten. Elke filoloog zou,
wanneer hij vier bronnen heeft (de evangelisten) en wanneer slechts één ervan
een feit vermeldt, terwijl het overgrote deel van de teksten ten minste drie
van de vier bronnen vermeldt staat, dit als een voldoende reden beschouwen om
dat ene getuigenis te schrappen als verdacht. Niet zo bij de Schriftgeleerden
van het vroege christendom: al wat paste in hun kraam was juist en goed en het origineel
Woord van God zelf, wat niet paste, hebben ze zonder meer geschrapt als des
duivels, als Satansverzen zoals die in de Koran waarmee Salman Rushdie zich een
fatwa op de hals haalde.
De Bijbelse
bron voor het eerste deel van de tekst van het Weesgegroetje is met andere
woorden op zijn zachtst gezegd onbetrouwbaar.
Wanneer
het tweede deel erbij gekomen is, weten we niet. Het luidt: Heilige Maria,
Moeder Gods, bid voor ons, arme zondaars, nu en in het uur van onze dood. Amen.
De tekst van dit tweede luik verschijnt voor het eerst in een wiegendruk in
1495 van uitgerekend Girolamo Savonarola, namelijk in zijn commentaar op het Ave
Maria. Wellicht zijn de woorden van dit tweede tekstgedeelte gaandeweg aan het
eerste toegevoegd in de liturgische praktijk en de volksdevotie. De eerste
woorden, vooral het Moeder Gods komen wellicht uit de Griekse traditie, waar Maria
de Theotokos, zij die God baarde en Maagd was. Het tweede deel raakte wijd
verspreid onder de katholieken in de zestiende eeuw, vooral na het Concilie van
Trente, toen de tekst werd opgenomen in de Catechismus van Trente in 1566.
Merkwaardig is dat de Anglicanen, die al in 1559 officieel afgescheiden waren van
Rome, het Hail Mary zijn blijven
gebruiken. Luther was veel kritischer voor de rol van Maria als een halve of
hele godheid en een voorwerp van aanbidding, maar behield de devotie, wellicht
onder druk van het gewone volk. Hij hield het echter bij de eerste helft van de
tekst, die enkel de Bijbelse woorden bevat.
Laten we terugkeren naar het Ave Maria van Schubert. De tekst die wij (bijna) altijd horen is
die van de Latijnse Weesgegroet, maar dat is helemaal niet de tekst die
Schubert op muziek zette! Dit lied maakt deel uit van een cyclus van zeven
liederen die Schubert in 1825 componeerde op teksten van Sir Walter Scott, meer
bepaald uit zijn beroemde episch gedicht The
Lady of the Lake (1810), in een losse Duitse vertaling van Adam Storck. Het
zogenaamde Ellens dritter Gesang,
Ellens derde lied is het zesde lied en het begint inderdaad met Ave Maria, maar daar houdt de letterlijke
tekst van het Weesgegroet ook op. Wat volgt is dit:
Storcks vertaling voor Schubert
Ave Maria! Jungfrau mild,
Erhöre einer Jungfrau Flehen,
Aus diesem Felsen starr und wild
Soll mein Gebet zu dir hin wehen.
Wir schlafen sicher bis zum Morgen,
Ob Menschen noch so grausam sind.
O Jungfrau, sieh der Jungfrau Sorgen,
O Mutter, hör ein bittend Kind!
Ave Maria!
Ave Maria! Unbefleckt!
Wenn wir auf diesen Fels hinsinken
Zum Schlaf, und uns dein Schutz bedeckt
Wird weich der harte Fels uns dünken.
Du lächelst, Rosendüfte wehen
In dieser dumpfen Felsenkluft,
O Mutter, höre Kindes Flehen,
O Jungfrau, eine Jungfrau ruft!
Ave Maria!
Ave Maria! Reine Magd!
Der Erde und der Luft Dämonen,
Von deines Auges Huld verjagt,
Sie können hier nicht bei uns wohnen,
Wir woll'n uns still dem Schicksal beugen,
Da uns dein heil'ger Trost anweht;
Der Jungfrau wolle hold dich neigen,
Dem Kind, das für den Vater fleht. Ave Maria!
Hymn to the Virgin by Sir Walter Scott
Ave Maria! maiden mild!
Listen to a maiden's prayer!
Thou canst hear though from the wild;
Thou canst save amid despair.
Safe may we sleep beneath thy care,
Though banish'd, outcast and reviled -
Maiden! hear a maiden's prayer;
Mother, hear a suppliant child!
Ave Maria
Ave Maria! undefiled!
The flinty couch we now must share
Shall seem this down of eider piled,
If thy protection hover there.
The murky cavern's heavy air
Shall breathe of balm if thou hast smiled;
Then, Maiden! hear a maiden's prayer,
Mother, list a suppliant child!
Ave Maria!
Ave Maria! stainless styled.
Foul demons of the earth and air,
From this their wonted haunt exiled,
Shall flee before thy presence fair.
We bow us to our lot of care,
Beneath thy guidance reconciled;
Hear for a maid a maiden's prayer,
And for a father hear a child! Ave Maria.
Dit behoeft geen vertaling, vind ik, het is geen grootse
poëzie, maar nogal gezwollen Engelse romantiek, die in het Duits nog zwaarder
op de hand is.
Het hoeft ons niet te verwonderen dat de katholieke
gemeenschap dit muzikaal prachtige lied heeft geaccapareerd, zeg maar gestolen.
De aanhef is al voldoende als aanleiding, je hebt alleen nog een overijverige
kwezel nodig die de tekst van Walter Scott en de Duitse vertaling verwerpt als
te werelds en enkele haastige kunstgrepen en domme herhalingen inlast om héél
het Ave Maria te doen passen in de
ingetogen muziek van Schubert. Maar het blijft diefstal: Schubert heeft immers
zijn muziek niet geschreven voor het Weesgegroet, maar voor een zeer werelds romantisch
gedicht van Scott, dat destijds overal in Europa gelezen werd. Schubert was
overigens een geenszins timide kritische gelovige en van het triomfantelijke institutionele
katholicisme van zijn tijd moest hij helemaal niets weten: in àl zijn missen
laat hij uit het Credo deze zin weg: et
in unam, sanctam, catholicam et apostolicam ecclesiam, veel duidelijker kan
het niet zijn: de ene, heilige, katholieke en apostolische kerk kon hem
gestolen worden.
In de geslaagde en intussen tot ons cultureel erfgoed
behorende film Fantasia (1940!) van
Walt Disney volgt het Ave Maria van
Schubert op de Nacht op de kale berg van Moessorgski, met een aangepaste
Engelse tekst van de hand van Rachel Field (1894-1942), in haar tijd een heel
bekende Amerikaanse schrijfster van hoofdzakelijk kinderverhalen. Van de drie
strofen werd alleen de derde in de film gebruikt, zonder auteursvermelding,
misschien wel op vraag van een terecht beschaamde schrijfster. De tekst heeft
nog maar weinig te maken met het origineel, de Duitse vertaling of het
Weesgegroet, al zijn er echos van alle drie:
Ave Maria! Heaven's Bride.
The bells ring out in solemn praise,
for you, the anguish and the pride.
The living glory of our nights,
of our nights and days.
The Prince of Peace your arms embrace,
while hosts of darkness fade and cower.
Oh save us, mother full of grace,
In life and in our dying hour,
Ave Maria!
Ave Maria! Bruid des Hemels
De klokken luiden
in plechtige lofzang
Voor u, uw angsten
en uw trots.
De levende
heerlijkheid van onze nachten
Van onze nachten en
onze dagen
Uw armen omhelzen
de Prins van Vrede
Terwijl de machten
der duisternis vervagen en zich verschuilen
O, bewaar ons,
moeder vol van genade
Tijdens ons leven
en in het uur van onze dood
Ave Maria!
Ik heb deze
vertaling rap gemaakt om een idee te geven van de rijmelarij die hier voor
diepzinnigheid doorgaat bij Walt Disney.
Er zijn nog meer
vertalingen, aanpassingen en varianten geschreven op de zuivere muziek van dit aangrijpend
Schubert-lied; ze zijn evenmin het vermelden waard als het bovenstaande, ze
blijven ver onder de artistieke kwaliteit van Schuberts muziek.
Als je nog eens het
Ave Maria hoort van Schubert, let dan
eens op de woorden: is het de christelijke versie met het Weesgegroet, of het
origineel van Scott in het Duits?
Ik eindig mijn
deconstructief verhaal met een andere heel bekende muzikale versie van het
Weesgegroetje, waarbij meestal als componist vermeld wordt: Bach/Gounod. Het
eveneens nogal ontluisterende verhaal daarachter is dat Charles Gounod, de
Franse romantische componist in 1859 als een spielerei een eenvoudige piano-improvisatie
schreef bovenop de melodie die Bach 137 jaar tevoren componeerde als de heerlijk
eenvoudige maar pregnante Prelude, het eerste deel van zijn Wohltemperierte Klavier. Gounod speelde
daarbij de twee melodieën gewoon tegelijk, een goocheltruc die door het succes
uitgedaagde pianovirtuozen wel meer uithalen om hun vingervlugge kunstjes te
etaleren, denk aan Liszt. Het was de pianist Zimmerman, later de schoonvader
van Gounod, die de combinatie verder uitwerkte voor viool en neuriënd kinderkoor,
nog steeds zonder verwijzing naar het Weesgegroet. Pas veel later knutselde hij
ook de versie voor solostem ineen op de vertimmerde tekst van het Weesgegroet
die zon kerkelijk succes zou worden.
Bach dacht dus
helemaal niet aan deze aanpassing van zijn muziek voor liturgisch of devoot
gebruik en Gounod al evenmin! Er was weer een kwezel of een commercieel talent nodig,
een combinatie die merkwaardig genoeg niet uitzonderlijk is, om het
niet-religieuze muzikaal genie van anderen te usurperen en er het gezongen gebed
(qui bene cantat, bis orat, of wie goed zingt, bidt tweemaal, gemeenzaamtoegeschreven aan Augustinus maar zoals
veel andere citaten niet in zijn oeuvre terug te vinden, klik en lees dit) van te maken dat Pavarotti en
honderden anderen in talloze zeemzoete versies hebben gebracht en dat je nu nog
rond Kerstmis in felverlichte winkelstraten en slechte tv-shows te verwerken krijgt.
Ad fontes! Terug naar de bron: luister eens
naar de originele versies van Schubert, Gounod en Bach en laat de religieuze Schwärmerei voor de romantische vrome
zielen van de negentiende-eeuwse economisch onderdrukte en intellectueel domgehouden
en gehersenspoelde gelovigen.
Categorie:muziek Tags:muziek
13-07-2011
De waterlelie, de tortelduif en de valk
Enkele dagen geleden, in de late namiddag, merkten we plots uit een
ooghoek in een flits vlak boven onze tuinvijver een dramatische botsing tussen
een roofvogel en een tortelduif. De pluimen stoven in het rond en vielen dwarrelend
op het water, waar ze nu nog liggen, stille getuigen van de aanslag. Van de
valk, wellicht, geen spoor, noch van het slachtoffer. We praatten erover met
elkaar, Lut en ik, we waren verbaasd over dit uitzonderlijk voorval, het is
niet iets dat je verwacht in je achtertuin. We hadden wel eens eerder een kleine
roofvogel in de tuin gehad, maar het blijft een zeldzame verschijning. Achter
in de tuin staan hoge dennen, een bescheiden bosje en wellicht zat de valk daar
op de uitkijk. De tortels vliegen hier voortdurend rond, vijf, zes, zeven soms,
ze vinden hun voedsel in de ruime kippenren van de buren, ze komen zelfs van onze
voederplank smullen. Zo creëren ze een patroon, een gewoonte die prooivogels
niet ontgaat.
Op die manier worden we geconfronteerd met een ruwe, explosieve,
gruwelijke kant van het leven die in onze huiselijke omgeving en in ons dagelijks
doen en laten niet opvalt. We krijgen wel de overlijdensberichten in de
brievenbus van meestal oudere mensen uit de ruimere buurt, dat is een gewoonte
die op het platteland nog niet uitgestorven is. Maar als inwijkelingen kennen
we die mensen niet, we zijn er niet mee naar school geweest, we ontmoeten ze
hoogstens bij de bakker of op een buurtfeest. Leven en dood verlopen hier langzaam,
behalve wanneer we op het nieuws vernemen dat in het dorp een motorrijder aan
hoge snelheid over de kop is gegaan en zijn nek heeft gebroken, een vrouw en drie
jonge kinderen achterlatend.
De tuin is vooral een vreedzame, rustige plaats. De planten en bloemen
volgen elkaar op in de seizoenen, ze ontluiken, bloeien en vergaan, ze woekeren
of kwijnen weg en maken plaats voor andere. Maar alles verloopt traagzaam, je
ziet het niet gebeuren, je merkt alleen het verschil als je goed kijkt. Je ziet
niet elke bloem groeien, je ziet ze alleen als ze er opvallend zijn. Zo is er
in de vijver, vlak bij de plaats waar de pluimen van de tortelduif nog op het
water drijven, sinds enkele dagen een witte waterlelie met gele meeldraden open
gebloeid, althans als er voldoende licht en warmte is, anders plooit ze haar
bloembladen in een onmerkbaar proces weer dicht tot een bruingroene knop.
Het is hetzelfde proces van leven en dood dat zich afspeelt in de lucht
boven de vijver en in het water. De waterlelie onttrekt haar voedsel aan haar
omgeving net zoals de valk dat doet. Alleen het tempo, de snelheid waarmee het
gebeurt, is anders: langzaam en onmerkbaar voor de waterlelie, explosief en
dramatisch voor de valk en de tortel.
Wij hebben de neiging om wat we zien een langer leven toe te dichten dan er
in werkelijkheid is. Wij zien de tortels elke dag rondvliegen en horen ze
koeren, jaar na jaar en vragen ons niet af of het dezelfde vogels zijn, hoe
lang ze leven, of ze jongen hebben Tot op een dag een aan haar einde komt in het
furieuze geweld boven de stille, roerloos verdroomde tuinvijver. Dan beseffen
we weer dat het leven niet eindeloos is, dat het een begin en een einde kent en
dat het einde soms veel vroeger komt dan verwacht, dat het dramatisch kan zijn
en uiterst gewelddadig, dat dieren andere dieren opeten en dat wij, ook dieren,
eveneens andere dieren brutaal doden en opvreten zonder er over na te denken.
De stille waterlelie, drijvend op het koele water en de tortelduif die boven
de stille vijver met de roerloze ronde blaren uiteenspat in een ontploffing van
dons en pluimen en plotse hevigheid. En wij die ernaar kijken in verwondering
en ons verbonden weten met het leven, de koelte en de hevigheid.
We hebben het allemaal meegemaakt als kind, hebben er ons als ouder op onze
beurt schuldig aan gemaakt en als grootouder is het vaak onze enige uitweg. Op
de eindeloze kinderlijke vragen waarom? vinden we meestal geen beter antwoord
dat het definitieve maar teleurstellende daarom! Het kan zijn dat we het
antwoord niet weten, zoals wanneer een kind ons vraagt waarom de donder zon
lawaai maakt. Of dat we de lange uitleg wel kennen, maar er niet willen aan
beginnen, bijvoorbeeld over de manier waarop de elektriciteit tot bij de lamp
op de slaapkamer komt. Het gebeurt ook dat we menen dat kinderen van die leeftijd
nog niet rijp zijn de echte verklaring, bijvoorbeeld bij alles wat met seksualiteit
te maken heeft. Daarom! of een vage glimlach en een schouderophalend gebaar is
dan het ontwijkend antwoord.
Dit blijkbaar typisch menselijk gedrag is de aanleiding voor een essay dat
Cornelis Verhoeven schreef en dat al in 1983 verscheen bij De Nederlandse
Boekhandel-Kapellen, in de reeks Essay, onder de titel: De duivelsvraag. Een
pleidooi voor beschouwelijkheid, 81 blz. Ik kocht het ergens tweedehands voor
enkele euros. Waarom de duivelsvraag? In het ooit vrome Nederland werden al te
opdringerige vraagstellers daarmee terechtgewezen. Niet alleen is de ledigheid
het oorkussen des duivels, ook van alles de reden of de oorzaak willen weten is
gehoor geven aan de duivel. Was het niet dezelfde duivel die, in de gedaante
van een slang of serpent, in het Aards Paradijs Eva met zijn suggestieve vragen
ertoe bracht dat ze Gods gebod overtrad en zo Adam en de hele mensheid meesleurde
in haar zondeval?
Aanvankelijk lijkt Verhoeven de kant te kiezen van het pientere jongetje
dat hij wel zal geweest zijn, maar gaandeweg verlegt hij de nadruk van de gezonde
behoefte naar uitleg en de ongezonde afwijzing ervan, naar de uiteindelijke ontoereikendheid
van elke zelfs wetenschappelijke verklaring en vraagt hij onze aandacht voor
het naakte feit, voor het dat er iets gebeurt veeleer dan voor hoe het tot
stand is gekomen. Een voorbeeld dat hijzelf aanbrengt maakt duidelijk wat hij
bedoelt.
Bij Matteüs 2,18 vinden we het verhaal van de kindermoord door de dienaren
van Herodes. De evangelist citeert daar Jeremia: Een stem is te Rama gehoord, geween en veel geklaag: Rachel, wenend om
haar kinderen, weigert zich te laten troosten, omdat zij niet meer zijn. Het
is een perikoop die ook mij al aan het denken en het schrijven heeft gezet,
klik hier
voor het resultaat. Verhoeven wijst er terecht op dat voor Rachel, die hij hier
opvoert als een van de moeders in Bethlehem, de dood zelf van haar kind het
enige belangrijke is. Geen uitleg kan haar troosten, laat staan haar verlies
doen vergeten. Het waarom is niet van belang, het rauwe feit is wat haar
verplettert.
De beschouwelijkheid waartoe de auteur ons oproept heeft derhalve als
voorwerp de gebeurtenissen zelf, in hun wondere onvoorspelbaarheid en
onverklaarbaarheid. Hij vraagt onze volle aandacht voor de verwondering, niet
over het hoe van de dingen, maar over het dat, over de dingen zelf. De aanblik
van de sterrenhemel is het die ons tot ontzag dwingt, niet de wetenschappelijke
uitleg. Ook daarover schreef ik hier al, klik hier.
Ik begrijp het onderscheid dat Cornelis Verhoeven maakt. Er klinkt een echo
in van het motto van de fenomenologie van Edmund Husserl: Zu den Sachen selbst, of het Latijnse adagium ad fontes, terug naar de bron, de oorzaak zelf van onze
verwondering. Ik ben het met hem eens dat verklaringen niet steeds verhelderend
zijn en soms zelfs de aandacht van het feit afleiden en de verwondering kunnen
doorbreken. De geboorte van een genie als Einstein is inderdaad veel
belangrijker dan welke uitleg die we daarover kunnen bedenken. Maar het is een
vervaarlijk hellend vlak waarop we ons begeven.
Want wat zouden we zijn indien we bij de zaken zelf zouden blijven, bij de
initiële verwondering van de primitieve of de hoogbeschaafde mens voor de
wereld waarin hij of zij leeft? Wanneer we ons zouden beperken tot
beschouwelijkheid en niet op zoek zouden gaan naar het waarom der dingen?
Wanneer we ons met zijn allen zouden terugtrekken in contemplatieve
gemeenschappen, de dag doorbrengend met navelstaren, mediterend theedrinken,
ooooooohm neuriënd en levend van de hemelse dauw of de giften van vrome
gelovigen? Cornelis Verhoeven is een fenomeen en ook over zijn bestaan en zijn
oeuvre kunnen we ons verwonderen, maar hij is ondenkbaar zonder de wereld
waarin hij is opgegroeid en waarin hij heeft geleefd (1928-2001), met al zijn wetenschappelijke
en technische verworvenheden, met zijn economische, sociale en politieke structuur.
Er is zelfs geen bloot feit van Cornelis Verhoeven, het is een zeer complex
feit, zowel biologisch als cultureel als psychologisch en nog veel meer. Het
blote feit van Cornelis Verhoeven is totaal oninteressant, net zoals het blote
feit van de geboorte van Einstein van alle betekenis verstoken is en helemaal
geen aanleiding geeft tot verwondering. Het is pas wanneer wij kennis maken met
Verhoeven de filosoof, de classicus, de essayist dat hij onze aandacht trekt;
het is pas wanneer wij met heel wat moeite enig inzicht krijgen in de
relativiteitstheorie dat Einstein echt tot leven komt en dat onze verwondering
en bewondering voor zijn genie begint.
Ik wil nog verder gaan en terugkeren naar het voorbeeld van Rachel, zowel
de denkbeeldige moeder in Bethlehem als de aartsmoeder Rachel die als icoon
staat voor alle joodse, ja alle moeders waar en wanneer dan ook die een kind
hebben verloren. Het rauwe feit van de dood van hun kind grijpt hen aan, wanneer
zij het vernemen, het treft hen als een mokerslag, als een fysieke aanslag op
hun eigen integriteit, het is voor hen een levensbedreigende ervaring. Maar
vrijwel meteen daarna stellen zich duizend vragen en niet in het minst die naar
het waarom, het verschrikkelijke, wanhopige, onbegrijpende, onverklaarbare
onbeantwoordbare waarom toch? En precies omdat op die vraag geen antwoord komt en
omdat alle verklarende antwoorden irrelevant zijn, moeten we, willen we zelf kunnen
overleven, uiteindelijk toch tot een antwoord komen.
Dat zal dan niet te maken hebben met de concrete omstandigheden: zelfs als je
weet dat je dochter van de weg gemaaid is door een dronken jonge en onervaren weekendchauffeur,
of je zoon bij het voetballen is bezweken aan een hartstilstand, of zijn
lichaam na een lange strijd tegen de leukemie uiteindelijk totaal is
weggeteerd, of je dochter tijdens haar dienst als politieagent is neergeschoten
door koel moordende autodieven, of beestachtig vermoord is door een onverdachte
buurman die een seksuele seriemoordenaar blijkt te zijn, dan nog heb je geen
antwoord op de vraag naar het waarom. Waarom immers jouw zoon, jouw dochter?
Waarom precies dan, precies zo?
Een antwoord kunnen we enkel vinden in een groter geheel, niet in de
concrete omstandigheden. In het leven, in het Universum heeft alles een reden,
alles een oorzaak en een gevolg. De dingen die gebeuren zijn het gevolg van
alles wat eraan voorafging. Er is dus een onvermijdelijkheid in de wereld, maar
een die we niet kunnen voorspellen. Er zijn zoveel factoren, waarvan wij
slechts een miniem aantal kennen en waarvan we er nog minder kunnen beheersen.
Het samenspel van al die grote en kleine omstandigheden zorgt voor het
resultaat, dat door zijn bizarre onvoorspelbaarheid veel meer te maken lijkt te
hebben met het toeval, het noodlot dan met enige raad of reden, met enige
verstaanbaarheid. En toch gebeurt er niets in de wereld dat ontsnapt aan de strenge
wetten die de natuur beheersen tot in het kleinste detail en tot in de meest
wereldschokkende enormiteit. Het is uit dat besef dat we, stilaan en geholpen
door de tijd en de goede mensen om ons heen, ons stilaan leren verzoenen met de
intrinsieke zinloosheid van de tragiek van ons verlies.
Een jonge universiteitsstudente die samen met enkele vriendinnen omkomt in
een helaas typisch maar op zich dwaas verkeersongeval, tijdens het weekeind, op
weg naar een fuif, daar is geen reden voor, dat is waar. De statistieken kunnen
misschien wel aantonen dat er een hogere waarschijnlijkheid is dat die
omstandigheden zich zullen voordoen op dat ogenblik, maar als we daarmee
rekening zouden moeten houden, dan kwam niemand nog buiten en werden we
allemaal gek, de muren oplopend in een spiraal van onhoudbare paranoia. Wij
moeten leren berusten in het blote feit. Elk ogenblik van elke dag worden we
eraan herinnerd dat er aan dat feit niets meer te veranderen valt, dat we dat
ene woord niet meer kunnen spreken dat er misschien verhinderd had dat iemand
net dat had gedaan of gelaten dat de fatale gebeurtenis heeft veroorzaakt. Elke
dag spoken de schuldgevoelens door ons hoofd omdat we net niet daar waren
wanneer onze geliefde afgestorvene ons het meest nodig had, dat we die banale
seconde niet hebben benut die hen hadden kunnen redden. Maar dat zijn
destructieve gevoelens, ze zijn futiel, vergeefs, te laat, want ze zijn
onmachtig om de feiten nog te veranderen en voor onszelf brengen ze geen
soelaas, in tegendeel, ze trekken ons steeds dieper in de woedende wieling van
de wanhoop, ze sluiten ons bitter af van de werkelijkheid en leiden recht naar
de ondergang.
Er is geen diepere reden, oorzaak of verantwoording voor wat er gebeurt.
Het zijn inderdaad blote feiten, ze gebeuren nu eenmaal. Ze hebben geen zin of
betekenis op zichzelf. Maar wij mogen niet weigeren om ons te laten troosten,
zoals Rachel, omdat onze kinderen er niet meer zijn. Zolang we zoeken naar de
zin van wat ons is overkomen, weigeren we alle troost, zowel die van de mensen
om ons heen als de troost die we uiteindelijk in onszelf moeten vinden, in het
besef dat al wat gebeurt het gevolg is van alles wat eraan voorafgegaan is,
zowel de betekenisvolle factoren als de louter toevallige. Er is geen duistere
macht die onze dochter precies in die bocht plaatste op het moment dat die
jonge roekeloze chauffeur de macht over het stuur verloor. Er is ook geen bewaarengel
die haar daartegen kon beschermen. Het is het spel van de natuurwetten waaraan
wij allen en alles in het Universum onderworpen zijn, de zwaartekracht en ook
de andere krachten, die wij kennen of nog niet kennen maar die zorgen dat de
dingen de verwoestende kracht hebben die autos tot schroot en geliefden tot
verhakkelde lichamen herleidt. En het spel van wat wij het toeval noemen, het
onvoorspelbare resultaat van teveel factoren om op te noemen, teveel elementen
in de vergelijking om haar oplosbaar te maken, teveel krachten die elkaar
opheffen of versterken maar met een onweerstaanbare precisie je kind
uitgerekend daar plaatsen op dat fatale ogenblik.
Het is pas wanneer we erin slagen in te zien dat de wereld zo is, uit
zichzelf zo zinloos ondanks al onze beste inspanningen, dat het noodlot
onafwendbaar is, dat je nooit alle risicos kan voorzien of uitsluiten, het is
pas dan dat we kunnen beginnen te denken aan vertroosting. Dan kunnen we stilaan
enig begrip opbrengen voor de dader: ook hij is een mens, iemands zoon, iemand
met een toekomst, maar getekend voor het leven. Dan eist het leven ons weer op:
onze andere geliefden, onze werkomstandigheden, de echte vrienden en de goede
kennissen, familieleden die de moed hebben om ons aan te spreken. Dan kunnen
we, heel langzaam aan, onze blik weer naar buiten richten, los van de onzalige
gedachten en de verscheurende beelden die ons hart en onze dromen bezwaren. Dan
gaat de zon weer op, wordt het weer lente en zomer, maar ook de herfst en de
donkere winter die de herinneringen naar boven haalt in al hun blijvende
gruwelijkheid. Dan ontmoeten we weer andere mensen, lotgenoten, elk van hen op
hun manier want niemand leeft zonder leed.
Dit essay van Cornelis Verhoeven is misleidend. Het loodst ons naar een
manier van denken die niet menselijk is, die enkel dwaalfilosofen of onwereldse
monniken vermag te bekoren. Wij mogen nooit toelaten dat de blote feiten ons
verpletteren. Wij zijn in staat om de oorzaken en de gevolgen van onze daden en
die van anderen te onderkennen, maar wij weten ook wanneer het geweld dat ons
treft zinloos is, onbedoeld maar onvermijdelijk. Dat er dan wel slachtoffers
zijn, maar geen schuldigen die we kunnen ter verantwoording roepen om zo onze
woede te koelen. Wij kunnen zin geven waar er geen is, wij kunnen iets maken van
ons eigen leven en van dat van anderen. Kijk om je heen, naar die wondere,
wondere wereld die wij mensen voor ons hebben veranderd op duizenden manieren,
goede en slechte. Er zijn geen blote feiten, wij kleden ze mededogend aan, elk
ogenblik van ons bestaan. Pas wanneer we dat niet meer kunnen, laten we ons
verpletteren, weigeren de troost die ons erfrecht is als medemens. De vraag
naar het waarom van de blote feiten is precies de duivelsvraag, een waarop geen
antwoord is en die de mens naar de rand van de afgrond brengt.
Het leven op aarde, in dit Universum dat ons met ontzag vervult, is vol
gevaren, het is een precair, kwetsbaar bestaan, het mag een wonder heten dat we
in leven zijn, voor een korte tijd. In het onthutsende besef dat ik nu leef, dank
zij maar ook ondanks alles, heb ik een relatieve rust gevonden die mij toestaat
om naast al het goede ook wat onvolkomen is te aanvaarden voor wat het is: la condition humaine, het leven zoals
het is.
Ulrich Libbrecht, Is God dood?
Zoektocht naar de kern van de spiritualiteit, Lannoo-Tielt, 2004, 292 blz.,
paperback, 16,95, ontleend in Tweebronnen, Leuven
Ulrich Libbrecht (°1928) was van 1973 tot aan zijn emeritaat in 1994
hoogleraar Sinologie en Oosterse filosofie aan de Leuvense Universiteit. Hij
heeft een eigen website, klik hier.
In dit boek dat hij op rijpere leeftijd schreef, heeft hij een moedige
poging ondernomen om zijn verhouding tot het westerse christendom uit te klaren
in het licht van zijn vertrouwdheid en affiniteit met de oosterse filosofie. Ik
vermoed dat het materiaal van dit boek in ruime mate teruggaat op de vele lezingen
die hij heeft gehouden over dit onderwerp. Dat blijkt uit de spreektrant die
overal duidelijk aanwezig is, maar helaas ook uit de vele herhalingen en
uitweidingen.
In feite is het een harde afrekening geworden met het christendom. Als je
alles wat hij daarover zegt apart zou zetten, dan zou je een zeer leesbare
samenvatting overhouden van de kritiek die men vanuit verschillende standpunten
kan hebben op de christelijke leer en op de Westerse Godsidee en metafysica.
Libbrecht is zoals hij zelf zegt een ketter, ik noem hem een atheïst. Hijzelf
neemt dat woord nooit in de mond, maar op de keper beschouwd is hij het wel,
voortgaand op wat hij in dit boek over God en geloof schrijft. Hij verkiest de
term panentheïst. Laten we daar even bij stilstaan.
Pantheïsme noemt men die opvatting waarbij het Universum een eenheid is met
een sacraal karakter. Er bestaat dus niets buiten het Universum. Het Universum
en God zijn identiek. Alles behoort dus tot God, vandaar pantheïsme, van het
Grieks pan (alles) en theos (God). Waarin bestaat nu het
sacraal karakter van het Universum? Dat is verre van duidelijk. Indien God in
alles is en alles in God, dan is alles ook sacraal. Maar als alles sacraal is, als
er niets is dat niet sacraal is, dan is dat een lege term, een die geen
onderscheid aanduidt en die dus helemaal niets meer uitdrukt. Dat is zeker zo
voor Spinoza, die geen onderscheid maakt tussen God en de Natuur (Deus, sive Natura) en die elk sacraal
karakter van God of de Natuur ontkent. Voor hem is godsdienst een sociaal
fenomeen, dat maatschappelijk nuttig kan zijn, vooral voor de lagere klassen.
Maar het Universum is gewoon wat het is. Hij is dus een atheïst, zoals Steven Nadler
en Jonathan Israel overtuigend aangetoond hebben.
Ik heb hier al verwezen naar het World Pantheist Movement (klik op de naam als
je naar hun website wil gaan). Zij hebben het over een eerbied voor het
Universum en over een spiritualiteit die daarop steunt. Maar ik zie met de
beste wil van de wereld niets theïstisch in hun beginselverklaringen, er is
nergens sprake van een God, enkel van het Universum. Waarom zich dan (pan-)theïstisch
noemen? In feite zijn ook zij zuivere atheïsten. Het is niet omdat men
bewondering, ontzag en eerbied heeft voor het Universum dat men een of andere
vorm van theïsme aanhangt. Het is evenmin zo dat men als atheïst géén eerbied,
ontzag of bewondering zou mogen hebben voor het Universum, of dat men geen behoefte
heeft aan een spiritualiteit, een ethiek of een vorm van beleving en ritueel,
individueel of met anderen.
Ik meen dus dat pantheïsme een onduidelijke term is. Als een vorm van
theïsme verwijst hij naar een levenshouding waarbij men het bestaan van een
transcendente God erkent, een alomtegenwoordige Kracht die het Universum
schraagt, maar die toch op een of andere manier verschillend is van dat
Universum. Maar als pan-theïsme ontkent men dan weer dat dualisme: God en de
natuur zijn één.
Panentheïsme, van het Grieks pan,
theos en en (in), dus God is in
alles, stelt dat God het Universum overstijgt, maar dat hij alomtegenwoordig is
in het Universum. Gans het Universum is dus vervuld van God, maar valt er niet
mee samen. God is een kracht die het Universum doordringt en vervult, maar
naast of boven het Universum is er iets dat anders, meer is dan het Universum.
De vraag is dan: wat kan er buiten het Universum nog zijn? Wat is de verhouding
tussen dat iets en het Universum? Wat kunnen we over dat iets zeggen? Ook
Libbrecht zal met die vraag worstelen: hij noemt het een Mysterie, iets
waarover we niet kunnen spreken, maar dat we wel kunnen ervaren, namelijk in de
mystiek. We komen hierop nog terug.
Libbrecht wijst het christendom waarin hij is opgegroeid en dat hij grondig
heeft bestudeerd, radicaal af. Op grond daarvan kan men niet anders dan hem een
atheïst noemen. Maar hij kan blijkbaar niet helemaal afstand nemen van de
godgedachte en van een of andere vorm van metafysica, van het bestaan van iets
(hij noemt het N-iets) dat het Universum overstijgt. Hij is daarvoor op zoek
gegaan in de Oosterse filosofie en de Oosterse religieuze traditie. Hij probeert,
zegt hij herhaaldelijk, het christendom te ver-oosteren, te boeddhiseren. Hij
doet dat op grond van zijn kennis van de oosterse filosofie en godsdiensten,
maar ook op basis van mystieke ervaringen die hij heeft gehad op bepaalde
plaatsen en bij bepaalde gelegenheden.
In zijn boek vinden we van beide aspecten een overvloed van informatie. Wat
hij ons aanreikt aan kennis van de oosterse filosofie en godsdienst, met haar
talrijke vreemde kernwoorden, is verwarrend, bevreemdend en in de grond
nietszeggend. Het blijft een vreemde wereld voor ons, we kunnen wel enigszins
vermoeden waar het om gaat, maar het is allesbehalve overtuigend, zelfs niet na
een grondige studie van de gebruikte termen. Bovendien zegt de auteur zelf dat
die filosofische en godsdienstige formuleringen noodzakelijkerwijze voorbijgaan
aan het essentiële: de mystieke ervaring.
Wat hij dan zegt, of probeert te zeggen over die mystieke ervaring, over
het Mysterie dat bestaat buiten het Universum, is even noodzakelijkerwijze nog veel
waziger en nog minder overtuigend. Ik twijfel geen ogenblik aan de eerlijkheid
van de auteur en aan de ernst en de diepgang van de ervaringen die hij heeft
gehad in Ierland en in het Verre Oosten. Maar wat heb ik daaraan? Wat hebben
wij allen daaraan? Religieuze ervaringen zijn persoonlijk en niet
overdraagbaar. Ze vinden hun oorsprong in de ontmoeting van een ontvankelijke
mens met bepaalde omstandigheden in het leven en in de natuur die tot een of
andere onzegbare extatische ervaring kunnen leiden. We hoeven niet aan
dergelijke ervaringen te twijfelen, ze zijn afdoende beschreven, onder meer op
uitstekende wijze door William James in zijn Varieties of Religious Experience, klik hier
voor mijn bespreking. Maar er is geen enkele aanwijzing, laat staan een bewijs,
dat er aan die reële ervaringen van concrete mensen ook maar iets zou
beantwoorden in de wereldse of buitenwereldse realiteit (wat dat ook moge wezen ).
Het zijn emotioneel sterk gekleurde ervaringen, maar ze hebben geen enkele
wetenschappelijke, filosofische of zelfs religieuze bewijskracht, ze bewijzen
niets, behalve zichzelf.
Professor Libbrecht meent van wel. Hij bouwt er zelfs zijn hele betoog op.
In de mystieke ervaring heeft de mens rechtstreeks contact met het Mysterie.
Dat contact is voor hem het hoogste en meest sublieme dat de mens kan
betrachten of verhopen. Het ontlokt de auteur enkele beeldrijke paragrafen,
zowel over oosterse als over westerse mystiek en mystici. Maar zoals ik al zei:
wat hebben wij daaraan? Het lijkt een beetje op het mysterieuze land El Dorado,
waar het goud in overvloed aanwezig was, maar dat niemand ooit heeft kunnen
vinden. Het is niet omdat sommigen zeggen dat ze dat land gezien hebben, dat
het er ook is
In de vlotte verteltrant van dit boek botsen deze verschillende ideeën
voortdurend met elkaar, soms met verhelderend effect, maar vaak ook met
frustrerende verwarring als gevolg. De scherpe afrekening met het katholicisme
leidt de lezer recht naar atheïsme en antiklerikalisme, maar dat wordt doorbroken
door de pogingen van de auteur om bepaalde christelijke dogmas te redden door
ze een (soms zeer vergezochte) nieuwe duiding te geven vanuit het boeddhisme.
Zijn afwijzing van de traditionele westerse filosofie en metafysica wijst
eveneens in de richting van scepticisme, monisme en wetenschappelijk naturalisme,
maar dan komt hij weer aandraven met zijn persoonlijke mystieke ervaringen en
die van anderen en met de rijke tradities van de oosterse filosofieën en
godsdiensten, die hem doen geloven in dat mysterieuze Niets.
Zo komen we er niet uit, lieve lezer. Er zijn geen zeven wegen naar de ene
waarheid en er zijn ook geen zeven waarheden. Professor Libbrecht is zeer
overtuigend in zijn ongenadige kritiek op het katholicisme waarin hij is
opgegroeid en waarin hij heeft geleefd. De beschrijving van zijn geestesnood
bij de ongerijmdheden van het geloof van zijn vaderen is zowel schrijnend als
respectabel in haar wanhopige eerlijkheid. Maar wat hij in het Oosten heeft
gevonden, het Licht dat hij daar meent te ontwaren, is mijns inziens slechts de
weerkaatsing, in een duistere spiegel dan nog, van het valse Licht der Wereld
dat het christendom in het Westen verkondigd heeft. De oosterse filosofie en
godsdiensten verschillen niet fundamenteel van de westerse, enkel in hun vorm,
zoals ook de oosterse en westerse mens niet fundamenteel van elkaar verschillen.
Het Boeddhisme biedt geen oplossing, niet als een alternatief voor het
christendom en niet als een inspiratiebron om het versleten christendom op een
nieuwe leest te schoeien en zo te revitaliseren.
Wie zoals de auteur teleurgesteld is en zelfs gedegouteerd door het
christendom, zal in dit boek veel treffende en overtuigende raakpunten vinden. De
laatste jaren zijn er anderzijds steeds meer mensen die in het Boeddhisme een
alternatief gevonden hebben voor de godsdienst van hun jeugd. Het weze hen
vergund en voor hen zal wat professor Libbrecht hier aanreikt wellicht zinvol
zijn. Maar de echte zoekende mens zal zich net zo min tevreden stellen met de
exotische terminologie van de oosterse filosofie en kleurrijke godsdienstige rituelen
als met de christelijke theologie en mystiek. Wie behoefte heeft aan een
godsdienst, kan maar best aansluiten bij de meest gangbare in zijn of haar
omgeving, dat zei ook Spinoza al: het heeft geen zin om met veel bombarie het
katholicisme af te zweren om prompt bij het protestantisme te belanden in zijn
tijd, of om vandaag over te schakelen naar het boeddhisme, hindoeïsme, taoïsme
of, godbetert, de beruchte scientology-kerk.
We hoeven het christendom niet
te proberen boeddhiseren of te hindoeïseren, dat lukt toch nooit, zoals ook
pogingen om inheemse godsdiensten te christianiseren altijd deerlijk mislukt
zijn. Er is geen toekomst voor godsdiensten, behalve als een ontoereikend soort
soelaas, een doekje voor het bloeden of een pleister op een houten been, de
opium van het volk. De grond van het probleem, namelijk de zingeving voor de
niet-gelovige moderne mens, de kern van de spiritualiteit voor deze tijd, daar
komt professor Libbrecht niet aan toe. Wellicht is dat werk voor de volgende
generatie, maar dat kan alleen lukken als we daar vanaf vandaag werk van maken.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
09-07-2011
Mijn koninkrijk is niet van deze wereld.
'Mijn koninkrijk is niet van deze wereld.'
Het woord koninkrijk komt in de Nieuwe Bijbelvertaling niet zo heel vaak voor. Dit zijn de aantallen voor het Oude Testament:
De hoge frequentie in Daniël is volledig te wijten aan de droom van Nebuchadnezar en de uitleg die Daniël eraan geeft: het gaat om het koninkrijk van de Meden en de Perzen.
De joden hadden het niet zo begrepen op koningen. De verhalen die we in de Bijbel daarover aantreffen, lopen meestal niet goed af. Geen wonder dat men uiteindelijk besliste om geen koningen meer aan te stellen: alleen Jahweh heerste. Wellicht ligt daarin de oorsprong van het Joodse monotheïsme: Jahweh als koningsfiguur, de priesters als wereldlijke én religieuze leiders, een echte hiërarchie, van het Griekse hieros, priester en archein, heersen, besturen, leiden.
En dit zijn de aantallen voor het Nieuwe Testament:
Opvallend is dat het woord koninkrijk het vaakst voorkomt in de synoptische evangeliën, die grotendeels gebaseerd zijn op een gemeenschappelijke vroegere, verloren gegane bron (Q of Quelle). Johannes gebruikt het woord slechts bij twee gelegenheden en Paulus bijna helemaal niet.
Bij Matteüs vinden we bijna uitsluitend de formule: het koninkrijk der hemelen, enkele malen: het koninkrijk van God. Bij Marcus en Lukas is het bijna uitsluitend: het koninkrijk van God. Dat is ook zo bij Johannes en bij Paulus. In Johannes 18, 36 vinden we de bekende tekst: Jezus antwoordde: Mijn koningschap hoort niet bij deze wereld. Als mijn koningschap bij deze wereld hoorde, zouden mijn dienaren wel gevochten hebben om te voorkomen dat ik aan de Joden werd uitgeleverd. Maar mijn koninkrijk is niet van hier.
Het is de meest nadrukkelijke verklaring van deze fundamentele boodschap, die alleen bevestigt wat we ook bij de synoptici al vonden: het koninkrijk is niet van deze wereld, het is het Rijk Gods, het rijk der hemelen. Het is aan de vertegenwoordiger bij uitstek van de wereldse macht, van de Romeinse bezetter, de landvoogd Pilatus, dat Jezus die verklaring aflegt, om zo het contrast tussen die wereldse macht, de koninkrijken van de aarde en het on-wereldse, bovenaardse koninkrijk der hemelen, het Rijk Gods, in alle duidelijkheid te stellen. Pilatus vraagt hem, de beschuldiging herhalend van de farizeeërs, de Joodse religieuze machthebbers: zijt gij de koning der Joden? Jezus antwoordt: gij zegt dat.
Dit is de volledige passage zoals ze bij Johannes, hoofdstuk 18 staat, hier in de Nieuwe Bijbelvertaling:
28 Jezus werd van Kajafas naar het pretorium gebracht. Het was nog vroeg in de morgen. Zelf gingen ze niet naar binnen, om zich niet te verontreinigen voor het pesachmaal. 29 Daarom kwam Pilatus naar buiten en vroeg: Waarvan beschuldigt u deze man? 30 Ze antwoordden: Als hij geen misdadiger was, zouden we hem niet aan u uitgeleverd hebben. 31 Pilatus zei: Neem hem dan mee, en veroordeel hem volgens uw eigen wet. Maar de Joden wierpen tegen: Wij hebben het recht niet om iemand ter dood te brengen. 32 Zo ging de uitspraak van Jezus in vervulling waarin hij aanduidde welke dood hij sterven zou.
33 Nu ging Pilatus het pretorium weer in. Hij liet Jezus bij zich komen en vroeg hem: Bent u de koning van de Joden? 34 Jezus antwoordde: Vraagt u dit uit uzelf of hebben anderen dit over mij gezegd? 35 Ik ben toch geen Jood, antwoordde Pilatus. Uw volk en uw hogepriesters hebben u aan mij uitgeleverd wat hebt u gedaan? 36 Jezus antwoordde: Mijn koningschap hoort niet bij deze wereld. Als mijn koningschap bij deze wereld hoorde, zouden mijn dienaren wel gevochten hebben om te voorkomen dat ik aan de Joden werd uitgeleverd. Maar mijn koninkrijk is niet van hier. 37 Pilatus zei: U bent dus koning? U zegt dat ik koning ben, zei Jezus. Ik ben geboren en naar de wereld gekomen om van de waarheid te getuigen, en ieder die de waarheid is toegedaan, luistert naar wat ik zeg. 38 Hierop zei Pilatus: Maar wat is waarheid?
Merkwaardig is de manier waarop men die ene zinsnede in het Nederlands heeft vertaald. In de vroeger alomtegenwoordige Willibrordvertaling staat het zo:
Pilatus hernam: Gij zijt dus toch koning? Jezus antwoordde: Ja, koning ben ik. Hiertoe ben ik geboren en hiertoe ben ik in de wereld gekomen om getuigenis af te leggen van de waarheid.
Let op het verschil met de meer accurate Nieuwe Bijbelvertaling, die veel minder triomfalistisch is: U zegt dat ik koning ben, waaronder we moeten verstaan: ik heb dat niet gezegd, een verwijzing naar de eerste vraag van Pilatus naar Jezus koningschap en Jezus eerste antwoord: Vraagt u dit uit uzelf of hebben anderen dit over mij gezegd? (34) Ook de Griekse en de Latijnse tekst van de Vulgata zijn ondubbelzinnig: su legeis hoti basileus eimi, tu dicis quia rex sum ego. Er staat niet: Ja, ik ben koning (Willibrord) en er staat ook niet: gij zegt dat ik me koning noem. Jezus neemt klaar en duidelijk afstand van de beschuldigingen van de Joden, die door Pilatus overgenomen worden. Hij zegt zonder meer dat hij géén koning is, dat hij geen aanspraak maakt op die titel, dat hij dat nooit gedaan heeft. Dit wordt bevestigd door al de plaatsen in het Nieuwe Testament waar sprake is van het koninkrijk der hemelen of het koninkrijk Gods: nergens is Jezus de koning, God is de enige heerser. Het Rijk Gods is waarlijk niet van deze wereld, het bevindt zich in de hemelen.
Wanneer de goede moordenaar, die we enkel bij Lukas aantreffen (23, 43-44) hem zegt: Jezus, herinner, nu mij wanneer u komt in uw Rijk, antwoordt Jezus: Vandaag zul je met mij in het paradijs zijn. Voor Rijk staat er: regnum, basileian, koninkrijk dus. Het paradijs waar Jezus over spreekt is ook niet van deze wereld, het is iets dat deze wereld overstijgt, een toestand waarbij men los is van de aarde. Toch nog een woord over de Nieuwe Bijbelvertaling. In de Griekse tekst staat driemaal het woord 'basileia' en in het Latijn driemaal 'regnum'. Waarom dan de eerste twee keer deze woorden vertalen als 'koningschap' en de derde keer, in dezelfde zin, als 'koninkrijk'? Daardoor verdraait men de inhoud bijna zo flagrant als de Willibrordvertaling. Als men Jezus laat spreken over 'mijn koningschap', dan lijkt het alsof hij inderdaad op een of andere manier koning is. Maar dat staat er niet! Hij spreek over zijn koninkrijk, basileia, regnum, dezelfde woorden die er ook telkens staan als hij spreekt over het koninkrijk Gods, het koninkrijk der hemelen.
Het loont ook de moeite om even de verschillen te bekijken in het verhaal over Jezus verschijning voor Pilatus bij de drie synoptici en bij Johannes.
Beginnen we met Matteüs. Op de vraag van Pilatus of hij de koning der joden is, wat in strijd zou zijn met de akkoorden die de joden gesloten hadden met Rome, op hun eigen verzoek, antwoordt Jezus kort: Gij zegt het (tu dicis, su legeis); dat is ook zo bij Mt en Lk. Van dan af doet Jezus er het zwijgen toe, wat de hogepriesters, Herodes of Pilatus hem ook vragen of zeggen. Dat Jezus letterlijk van Pontius naar Pilatus gestuurd wordt, met Herodes als tussenstation, staat enkel bij Lukas; ook de verklaring van Pilatus dat Jezus onschuldig is staat enkel daar vermeld. Mt en Mk sluiten weer aan bij Lk wanneer Pilatus de Joden de keuze laat tussen Jezus en Barabbas. Opvallend daarbij is dat bij Mt Pilatus Jezus niet de koning der Joden noemt, maar Jezus, de zogenaamde Christus. Enkel Markus legt hem deze woorden in de mond: Willen jullie dat ik de koning van de Joden zal vrijlaten?
Wat een verschil met het verhaal van Pilatus rechtspraak dat wij bij Johannes vonden. Enkel daar staat de befaamde tekst over Jezus koninkrijk. De andere twee vindplaatsen voor het woord koninkrijk bij Johannes staan in het derde hoofdstuk, in het nachtelijk gesprek met Nicodemus, telkens als koninkrijk der hemelen.
Er kan dus niet de minste twijfel over bestaan: volgens elk van de vier evangelisten zelf heeft Jezus op geen enkel moment gedacht dat hij hier op aarde een koninkrijk zou vestigen, noch dat zijn leerlingen dit na hem zouden doen. Het nachtelijk gesprek met Nicodemus (Joh. 3) is daarover zeer verhelderend:
1 Zo was er een farizeeër, een van de Joodse leiders, met de naam Nikodemus. 2 Hij kwam in de nacht naar Jezus toe. Rabbi, zei hij, wij weten dat u een leraar bent die van God gekomen is, want alleen met Gods hulp kan iemand de wondertekenen doen die u verricht. 3 Jezus zei: Waarachtig, ik verzeker u: alleen wie opnieuw wordt geboren, kan het koninkrijk van God zien. 4 Hoe kan iemand geboren worden als hij al oud is? vroeg Nikodemus. Hij kan toch niet voor de tweede keer de moederschoot ingaan en weer geboren worden? 5 Jezus antwoordde: Waarachtig, ik verzeker u: niemand kan het koninkrijk van God binnengaan, tenzij hij geboren wordt uit water en geest. 6 Wat geboren is uit een mens is menselijk, en wat geboren is uit de Geest is geestelijk. 7 Wees niet verbaasd dat ik zei dat jullie allemaal opnieuw geboren moeten worden. 8 De wind waait waarheen hij wil; je hoort zijn geluid, maar je weet niet waar hij vandaan komt en waar hij heen gaat. Zo is het ook met iedereen die uit de Geest geboren is. 9 Maar hoe kan dat? vroeg Nikodemus. 10 Begrijpt u dit niet, zei Jezus, terwijl u een leraar van Israël bent? 11 Waarachtig, ik verzeker u: wij spreken over wat we weten en we getuigen van wat we gezien hebben, maar jullie accepteren ons getuigenis niet. 12 Wanneer jullie me niet geloven als ik over aardse dingen spreek, hoe zouden jullie me dan geloven als ik over hemelse dingen spreek?
Het koninkrijk van God kan men enkel zien als men opnieuw geboren is, als men dus is overgegaan van dit aardse leven naar een nieuw leven. Wie dit niet begrijpt, zoals Nicodemus, nochtans een geleerde, een leraar van Israël, moet bedenken dat Jezus niet spreekt over aardse dingen, epigeia, maar over over hemelse dingen, epourania, dingen die te maken hebben met de ouranos, de hemel. Bij Mt is dit de term die Jezus gebruikt voor het rijk der hemelen: basileia toon ouranoon, dat voortdurend voorkomt in de parabelen: het rijk der hemelen is als...
Bij Johannes neemt Jezus de laatste twijfel weg. Hij wimpelt de beschuldiging af als zou hij zich koning noemen: het zijn anderen die dat gezegd hebben en ook Pilatus zegt het op zijn beurt, Jezus niet, nooit heeft men hem daarop kunnen betrappen. In tegendeel, hij verklaart zich nader, mocht er nog enige twijfel bestaan over zijn zending: de enige reden waarom hij geboren is, waarom hij naar deze wereld gekomen is, is dat hij is komen getuigen van de waarheid. Hij is geen rijk komen stichten op aarde, geen wereldse macht. Hij is een getuige van de waarheid, meer niet. Hij wil dat de waarheid zegeviert, niet de leugen. Hij wil dat de mensen zoeken, inzien wat de waarheid is en er ook naar leven.
In het Grieks staat er voor 'getuigenis afleggen' marturèsoo. De oorspronkelijke betekenis van matyros is helemaal niet 'martelaar', maar getuige. Lut heeft daarover een interessante tekst op haar blog, waar het gaat over de Palestijnse 'martelaars', de zelfmoordterroristen.
En dan volgt een van de meest merkwaardige passages in het hele Nieuwe Testament. Pilatus, Romein onder de Joden, vreemdeling, zoals Mozes stranger in a strange land, de buitenstaander parexcellence, burgerlijk en religieus, de proverbiale plantrekker, de man die zijn handen wast in onschuld en ze dan aftrekt van Jezus om hem over te leveren aan de Joden, die man antwoordt op Jezus verklaring dat hij enkel gekomen is om getuigenis af te leggen van de waarheid. Hij heeft het allemaal al zo vaak gehoord. Als intellectueel, levend in een tijd van syncretisme, waarin talloze godsdiensten elk voor zichzelf de unieke waarheid claimen, weet hij dat er niet één waarheid is, dat de godsdiensten en de filosofen elkaar allemaal tegenspreken en dat ze dus niet allemaal gelijk kunnen hebben. Hij slaakt een diepe zucht en haalt de schouders op bij die plechtstatige verklaring van deze Jezus, zijn mission statement en zegt, de ogen ironisch ten hemel slaand: De waarheid? Maar beste man, wat is de waarheid?... Quid est veritas? Ti estin alètheia?
Daarop breekt Pilatus de ondervraging af. Dit is geen misdadiger, dit is een filosoof! Of een geestesgestoorde. Maar in geen geval schuldig en dat zegt hij ook aan de Joden. Maar het mocht niet baten. Wij kennen de rest van het verhaal.
Ik heb jullie uitvoerig onderhouden (dat hoop ik althans) over het koninkrijk der hemelen, het Rijk Gods en over Jezus vermeend koningschap. Wij hebben gezien dat de Joden in het Oude Testament spaarzaam omgingen met het woord. Ze gebruikten het enkel voor andere koninkrijken, dat van de Meden en de Perzen bijvoorbeeld. Na hun eigen nare ervaringen met koningen in hun verre voorgeschiedenis wensten ze geen koninkrijk meer te zijn, geen koningen meer te hebben naast Jahweh. Wanneer Jezus dan komt en herhaaldelijk spreekt over de komst van het koninkrijk der hemelen, weten zij zeer goed dat hij het niet heeft over een werelds rijk. Maar zij maken misbruik van Jezus woordkeuze om hem bij de Romeinse landvoogd te beschuldigen van wereldse ambities: hij zou zich koning van de Joden genoemd hebben, een manifeste leugen. Jezus heeft steeds duidelijk gemaakt, tot aan het kruis, tot zijn laatste snik, dat hij spreekt over de hemel, niet over de aarde, over het Rijk van God, niet dat van Jezus, een geestelijk rijk, waartoe eenieder kan behoren die oprecht naar de waarheid zoekt.
Wie goed naar Jezus luistert, kan iets vernemen over de waarheid. Dat is zijn enige taak, zegt hij zelf, in het aanschijn van de dood, zijn enig doel: de mensen de weg tonen naar de waarheid, hen zelf doen nadenken over wat waar is en wat niet. Maar zij mogen zich niet vergissen: het gaat niet om het vestigen van een wereldse macht die de waarheid in pacht heeft en die ze oplegt aan de mensen, die hen dwingt te leven volgens hun versie van de waarheid. Dat heeft niets te maken met het Rijk Gods, met het koninkrijk der hemelen, dat bovenaards is, niet van deze wereld. De waarheid vinden we niet in de wereld en niet bij de macht. Iedereen kan de waarheid zoeken, men hoeft niet over macht te beschikken, in tegendeel: hoe meer macht men heeft of ambieert, hoe kleiner de kans dat men de waarheid zal vinden. De waarheid zoeken we het best in ons hart. Ze vinden doen we met onze geestelijke vermogens, met ons verstand, onze geest, ons brein, ons bewustzijn, onze hersenen of hoe je het ook wil formuleren.
Wanneer we deze prachtige gedachten en deze wijze Jezuswoorden ter harte nemen en vervolgens kijken naar de geschiedenis van het christendom, dat zich beroept op deze Jezus en op dit Evangelie, dan wordt het ons droef te moede. Hoe is het zo grondig verkeerd kunnen gaan? Hoe heeft men zo radicaal het tegenovergestelde kunnen nastreven van wat de stichter van het christendom zelf zo overduidelijk heeft gezegd en herhaald: mijn koninkrijk is niet van deze wereld! Hoe heeft men zo flagrant dit mission statement naast zich neer kunnen leggen en zo brutaal en zonder omzien uitgerekend steeds weer net dat kunnen doen wat Jezus niet wou: een werelds koninkrijk hier op aarde stichten en dan nog in zijn naam! Uw wil geschiede op aarde zoals in de hemel, hebben we leren bidden, maar dat is uitgerekend wat Jezus niet wilde, wat hij wou verhinderen, waarvoor hij waarschuwde: als hij dat had gewild, dan had hij wel aan zijn hemelse Vader gevraagd om zijn legioenen naar de aarde te sturen om te verhinderen dat hij zou gevangen genomen worden en uitgeleverd, gehoond, gemartelaard, gedoornekroond en gekruisigd!
Jezus was, naar hij zelf nadrukkelijk verklaarde, niet gekomen om een koninkrijk te stichten op aarde, maar om te getuigen van de waarheid, om ons op te roepen om niet de macht te zoeken, maar de waarheid. Ik laat het aan jou over om de geschiedenis van het christendom te bekijken en de kerk van vandaag en dan te oordelen of Jezus eigen woord gehoor heeft gevonden in de kerk die hem tot God zelf verheven heeft.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
08-07-2011
Beethoven in de solden
Begin juli is het weer de tijd van de zomersolden. Ikzelf merk daar niet
veel van, ik heb zeer beperkte noden wat mijn kledij en mijn schoeisel betreft,
alles gaat vele jaren mee, zeker nu ik me niet elke dag meer hoef aan te tutten
om een representatieve functie aan de universiteit uit te oefenen. Amazon, s
werelds grootste internetboekhandel en muziekwinkel, doet ook mee aan de solden
en stuurde me onlangs een gepersonaliseerd mailtje om dat aan te kondigen. Op
grond van mijn koopgedrag selecteerden ze een aantal cds, dvds en boeken die
me zouden kunnen interesseren en ik moet toegeven: het was een schot in de
roos.
Enkele weken geleden had ik me laten verleiden om een dubbele dvd te kopen
met daarop zes strijkkwartetten van Beethoven, live uitgevoerd door het
uitstekende Alban Berg Quartett in de Mozart-Saal van het Konzerthaus in Wenen
in 1989. Het bleek een goede keuze te zijn: magnifieke video-opname, prachtige
klank en bovendien: meer dan drie uur muziek en beeld van de bovenste plank voor
6,99 euro! Maar het kan nog beter: de eerste twee dubbeldvds van de volledige
reeks van drie zijn nu bij Amazon te koop in de formule vier cds voor twintig
euro, verzendkosten inbegrepen! Lieve lezer, dit is pas een koopje! Naast de
twee Beethoven-dvds kan je dus nog twee cds of dvd kiezen uit de duizenden
klassieke of andere interessante aanbiedingen. Ik heb mijn keuze onmiddellijk
gemaakt en kijk watertandend uit naar de postbode (of toch naar wat hij
meebrengt) in de komende dagen. Het is alleen jammer dat het derde volume in de
volledige reeks strijkkwartetten van Beethoven niet goedkoop aangeboden wordt,
maar dat is wellicht een kwestie van tijd, ik houd het in de gaten.
De zestien strijkkwartetten van Beethoven (1770-1827) behoren volgens alle
melomanen tot het beste wat de mens op muzikaal gebied heeft voortgebracht. Ze zijn
geschreven tussen 1799 en 1826 en illustreren perfect de evolutie die Beethoven
en de Westerse muziek in die periode heeft doorgemaakt. Een betere uitvoering
dan die van het ABQ is nauwelijks denkbaar. Dat we dit nu voor een bespottelijke
prijs in huis kunnen halen op dvd is werkelijk ongelooflijk. Muziekliefhebbers
zijn dezer dagen echt verwend. Niet alleen nu in de solden, maar het hele jaar
door is een groot aantal ietwat oudere maar uitstekende uitvoeringen van de
beste klassieke muziek nu te koop voor drie, vier euro. Het volstaat om even te
zoeken, het best bij Amazon France want als je daar bestelt, betaal je geen
porto voor verzendingen vanaf 15 euro. Warm aanbevolen!
Categorie:muziek Tags:muziek
07-07-2011
Werkoverleg
Ik wil nog even doorgaan over het thema dat ik gisteren aansneed en waarop
ik enkele positieve reacties kreeg. In een daarvan merkte iemand op dat de
bijdrage die een werknemer betaalt om lid te worden van een vakbond, fiscaal
aftrekbaar is. Stel dat je in een belastingsschaal komt van ongeveer 40%, wat
niet zo uitzonderlijk is. Op je lidgeld of contributie van 120 euro krijg je
dan via je belastingsbrief 40% of 48 euro terug. Voeg daarbij de 80 euro die je
van je werknemer krijgt als vakbondspremie, dan krijg je dus 128 euro terug op je
uitgave van 120 euro. Merkwaardig inderdaad.
Maar er is een aspect van de vakbondswerking die ik onderbelicht heb
gelaten, namelijk het werkoverleg. Zowel privébedrijven als de overheidsinstellingen
hebben een typische piramidale structuur: de top beslist, het middenkader voert
de beslissingen uit en de basis doet wat haar opgedragen wordt. Bedrijven zijn
zelden of nooit democratieën. Er is een gezagsstructuur en die vindt haar
weerslag in de verloning, de bezoldiging: wie het hoogst staat in de
gezagsstructuur, aan de top van de piramide, verdient het meest. Als arbeider
heb je zo goed als niets te vertellen in je bedrijf en je loon is vele malen
kleiner dan dat van je bazen.
Dat zorgt voor problemen, want niet iedereen aan de top is zich bewust van
de concrete problemen die zich aan de basis stellen. De beslissingen die men op
het hoogste niveau neemt, hebben vaak al dan niet voorziene negatieve gevolgen
voor de werknemers. Feedback vanuit de basis en het middenkader is ook voor het
bedrijf wel degelijk belangrijk. Zo kan men immers de praktische problemen aanpakken
die zich stellen bij het omzetten van beleidsbeslissingen in concrete
richtlijnen op de werkvloer.
Maar juist door die piramidale gezagsstructuur van de bedrijven ontbreekt
het vaak aan overlegstructuren om die nuttige, ja noodzakelijke terugkoppeling
mogelijk te maken. Er is in onze bedrijven veel te weinig werkoverleg. Heel wat
werknemers die hun bedrijf genegen zijn, kunnen nergens terecht met hun
zinvolle suggesties voor betere werkorganisatie, veiligheid, collegialiteit,
efficiëntie, milieubewust werken, teamvorming enzovoort. De vakbonden hebben
dit goed aangevoeld en hebben zich daarvoor ingezet. In grote en middengrote
bedrijven zijn er verplichte vormen van werkoverleg: vertegenwoordiging van de
vakbonden in de ondernemingsraden en de comités voor veiligheid en gezondheid
op het werk.
Een belangrijk en potentieel destructief nadeel van dit systeem is dat het
helemaal gesyndicaliseerd is: de vakbonden hebben het werkoverleg
gemonopoliseerd. De werkgevers verwijzen alle terechte vragen van werknemers voor
meer inspraak naar die verplichte overlegstructuren. Werknemers zijn dus
gedwongen om via die kanalen te werken, ze moeten zich wel bij de vakbond
aansluiten als ze enige zeggingskracht willen hebben en zelfs als ze gewoonweg
willen gehoord worden. Dit is een andere reden om aan te sluiten bij een
vakbond of zelfs om délégué, vakbondsmilitant te worden, dan degene die ik
gisteren heb vermeld. Ongetwijfeld is dit het geval voor veel verstandige, toegewijde,
geëngageerde en sociaalvoelende werknemers.
Er zijn echter duidelijke negatieve aspecten aan deze manier om aan
werkoverleg te doen.
Door werkoverleg te verbinden aan de vakbondswerking krijgen alle
suggesties van werknemers een syndicaal tintje: de werkgevers of de directie
interpreteren alle voorstellen van de werknemersdelegatie als pogingen om hun
gezag te ondermijnen, om minder te moeten werken, om meer loon te krijgen en meer
vakantie en andere voordelen. In werkelijkheid gaat het nochtans vaak om
verstandige voorstellen die daarmee niets te maken hebben, maar alles met een
betere arbeidsorganisatie of betere arbeidsverhoudingen, kwesties die evengoed
of zelfs nog beter kunnen aangebracht worden door individuele werknemers, los
van elke syndicale organisatie.
In mijn ervaring althans is het zo dat de vakbonden niet de minste belangstelling
hadden voor dergelijke suggesties en inderdaad enkel uit waren op het bekomen
van voordelen.
Bovendien zien werknemers die zich willen inzetten voor hun eigen bedrijf
en voor hun collegas en die zich daarvoor noodgedwongen aansluiten bij een
vakbond, zich vaak verplicht om mee te werken aan de regionale, sectoriële en
zelfs nationale activiteiten en acties van de vakbonden, iets waar ze in
principe niet de minste belangstelling hebben. Verkozen lokale vakbondsvertegenwoordigers
worden opgeroepen om mee te werken aan bijeenkomsten, studiedagen, betogingen,
stakingsposten, dat alles met vrijstelling van werk in het eigen bedrijf. Dat
is niet minder dan een perversie van de oorspronkelijke uitstekende en eerlijke
bedoelingen van deze werknemers.
Het duurt dan meestal ook niet lang voor dergelijke voluntaristische
werknemers gedesillusioneerd afhaken. Door de directie en de werkgevers en
zelfs door hun collegas worden ze scheef bekeken omdat ze tot de vakbond
behoren, ook als ze gewoon met voorstellen komen die enkel met het werkoverleg
in het eigen bedrijf te maken hebben. Hun suggesties worden daarom meestal zonder
meer genegeerd, terwijl ze als vriendelijke of zelfs verontwaardigde reactie
van een individueel en ongebonden personeelslid misschien nog enig gehoor
hadden kunnen krijgen.
Ik ben tijdens mijn actieve loopbaan steeds een voorvechter geweest van
werkoverleg, zowel onder collegas als in gesprek met de directie. Ik ben erin
geslaagd, ondank veel tegenstand van alle kanten, om daarvoor binnen het bedrijf
structuren op poten te zetten met regelmatige bijeenkomsten en met informatiestromen
naar de directie. Dat heeft geleid tot belangrijke hervormingen, niet in het
minst in verband met de informatisering van de Leuvense universiteit en haar
faculteiten en diensten. Dat heeft vele jaren van onverdroten en hardnekkige inspanningen
vereist, maar vandaag beschikt de Leuvense universiteit over een geïntegreerd
administratief systeem en daar doet iedereen zijn voordeel mee: studenten,
bedienden, professoren en wetenschappelijk personeel en ook het publiek.
Een voorbeeld. Toen ik de verantwoordelijkheid kreeg voor de Studentenadministratie
stelde ik vast dat de wachttijden voor de inschrijving van nieuwe studenten vaak
opliepen tot zeven uur, wat overigens al het geval was toen ik me voor het
eerst liet inschrijven, dertig jaar tevoren, in dezelfde grauwe, onvriendelijke
en ongezellige omgeving. Door overleg met collegas en met de technische
diensten zijn we erin geslaagd om dat op korte tijd te reduceren tot een
gemiddelde van tien minuten, je leest het goed: tien minuten! En dat met
elektronische studentenkaarten met pasfoto en met chip en met elektronische
betaling, in dezelfde middeleeuwse universiteitshallen, maar nu met moderne
voorzieningen en een aantrekkelijke artistieke inkleding.
Dat alles hebben wij gerealiseerd zonder enige tussenkomst van de
vakbonden, het kwam zelfs niet bij ons op om aan hen te denken. Dat toont aan
dat werkoverleg niet alleen noodzakelijk maar ook perfect mogelijk is en tot
fantastische resultaten kan leiden en dat het niets te maken hoeft te hebben
met syndicale eisen.
Ik betreur dan ook ten zeerste de absolute monopolisering van het
werkoverleg in het syndicaal overleg, door de vakbonden én door de werkgevers
en de directies. Werkoverleg en syndicale werking zouden niets met elkaar mogen
te maken hebben, omdat het twee totaal verschillende domeinen zijn.
Ik betreur evenzeer de verregaande politisering van de vakbonden.
Vakbondseisen voor beter loon en betere werkomstandigheden hebben
vanzelfsprekend een politieke weerslag. Wanneer men de pensioenleeftijd
verlaagt of verhoogt, heeft dat een enorme weerslag op de economie en op de
staatsuitgaven. Maar dat wil nog niet zeggen dat het een zuiver politiek
probleem is. Ik verklaar mij nader. Een vakbondseis zou kunnen zijn: de
verlaging van de pensioenleeftijd bij personen die zwaar fysiek werk doen. Dan
zet men zich in voor een specifiek probleem van een concrete groep van mensen.
Wanneer wij als land of als verenigd Europa een algemene beslissing nemen over
de pensioenleeftijd voor alle werknemers, dan is dat daarentegen een louter
politiek probleem, dat evident een sociale weerslag heeft, maar een dat
gesteund is op een afweging tussen wat wenselijk en billijk is enerzijds en wat
economisch mogelijk is anderzijds. En dat is geen syndicaal probleem, meen ik
en in dat gesprek moeten de vakbonden zich terughoudend opstellen en de
politiek zijn werk laten doen. In een democratie is het immers de politiek die
de grote lijnen van het beleid vastlegt en niet drukkingsgroepen zoals de
vakbonden en de werkgeversorganisaties of andere lobbys.
Men moet met andere woorden steeds een correct onderscheid maken tussen de
politiek, het syndicaal overleg en het werkoverleg. De algehele vermenging van
deze drie aspecten van onze samenleving die we vandaag meemaken is er mede de
oorzaak van dat het maatschappelijk overleg op alle punten vastloopt. De
politieke partijen zijn geïnfesteerd door de vakbonden, de
werkgeversorganisaties en andere belangenorganisaties. De vakbonden
terroriseren bedrijven en verhinderen vruchtbaar werkoverleg op de werkvloer en
maken zich zelfs schuldig aan intimidatie, pesterij en grove mishandeling van
kwetsbare collegas. En de werknemer staat erbij en kijkt ernaar en wordt
wanhopig van al die onzin en klopt zijn uren en denkt aan zijn gezin en zijn
hobby. Maar de werkgever, even wanhopig en om dezelfde redenen, geeft het op en
pakt zijn biezen naar de lagelonenlanden. Straks hebben we hier geen werknemers
meer, geen werkgevers en geen bedrijven, alleen nog staatsinstellingen en vakbonden.
Dat is wat zij zouden willen, blijkbaar. Dat is wat ze hadden in de vroegere
communistische dictaturen.
We weten hoe het daar afgelopen is.
Categorie:samenleving Tags:maatschappij
06-07-2011
Waarom ik geen syndicalist ben.
Waarom
ik geen syndicalist ben?
Tijdens
mijn veertigjarige loopbaan aan de Leuvense universiteit heb ik op geen enkel
ogenblik de positieve invloed ervaren van de syndicale vertegenwoordiging die
daar nochtans aanwezig was. Dat de vakbond (enkelvoud! In de beginjaren was het
ondenkbaar dat er een andere dan de katholieke vakbond zou opkomen ) dat die
vakbond, zei ik, aanwezig was, merkten we enkel op wanneer de vierjaarlijkse
syndicale verkiezingen in aantocht waren en we allemaal een nieuwsbrief kregen,
verzonden door de personeelsdienst met de binnenpost van de universiteit. Ik kende
wel enkele verhalen van collegas die een verhoging (enkele schamele honderden
franken per maand, niet meer) gemist hadden wegens een negatief advies van hun
diensthoofd en die zich dan prompt lieten syndiceren, zoals dat heet in
Vlaanderen (zijde gij gesyndiceerd?). Daarop tekende de vakbond bezwaar aan
tegen de beslissing en dat was meestal voldoende om tot een herziening te komen
van de beslissing. De universiteit wou immers geen conflicten met de vakbond en
het was voor haar als werkgever nu eenmaal veel efficiënter om die kleine
meerkost te betalen aan het personeelslid dan om een langdurig proces van
onderhandelingen te voeren waarvan het resultaat waarschijnlijk toch hetzelfde
zou zijn. Zo komt het dat er bij de vakbond vooral ontevredenen aangesloten
waren en misschien ook wel een aantal mensen die de extra bescherming nodig
hadden die lidmaatschap van de vakbond en vooral het onaantastbare statuut van
verkozen vertegenwoordiger biedt. Aan de universiteit bekende niemand spontaan
dat hij of zij aangesloten was, er rustte een heus taboe op het lidmaatschap.
Ik
heb altijd vaag geweten dat je moest betalen om lid te zijn. Wat ik tot de dag
van vandaag niet wist, is dat leden van de vakbond bij wet of bij CAO (collectieve
arbeidsovereenkomst) recht hebben op een vakbondspremie, uitbetaald door, je
gelooft het nooit, de werkgever! Afhankelijk van de sector waarin je werkt,
betaal je jaarlijks een lidgeld van ongeveer 120 euro, maar je krijgt daarvan
ongeveer 80 euro terug. Als lid betaal je dus amper 40 euro, de vakbond krijgt de
volle 120 euro. De werkgever betaalt dus per lid 80 euro aan de vakbond. Voor
niet-leden betaalt de werkgever niets; de loonkost van een gesyndiceerde
werknemer is dus hoger dan van een niet-gesyndiceerde.
Kijk,
dat heb ik nooit geweten. En als ik het had geweten, dan was ik daarover
verontwaardigd geweest, zoals ik het nu ben, niet alleen over dat systeem, maar
vooral over het feit dat men dit steeds zorgvuldig verborgen heeft gehouden,
behalve voor de leden van de vakbond natuurlijk. Op die manier is lid worden
van de vakbond wel heel erg aantrekkelijk: je betaalt een peulschil, waarvan je
75% meteen terugbetaald krijgt. Het resterende bedrag, het vernoemen niet
waard, verdien je gegarandeerd terug door de andere voordelen die vakbondsleden
genieten, bijvoorbeeld een betere loopbaanbegeleiding en bescherming bij
conflicten.
Desondanks
was amper één op tien personeelsleden lid. Als je het academisch en
wetenschappelijk personeel erbij rekende, was dat nog veel minder. Lid zijn van
de vakbond gold als een bewijs van zwakte: je kon je eigen boontjes niet doppen
en dus liet je dat maar doen door de vakorganisatie, die je daarvoor betaalde
met je lidmaatschap. Dat lijkt een normale en billijke zaak, maar niet als je
bedenkt dat de kost voor het personeelslid zelf minimaal of zelfs onbestaande
is, dat de werkgever betaalt en dat personeelsleden die niet aangesloten zijn
geen extra premie krijgen van de werkgever.
Als
je dus bedenkt dat de vakbonden voor 75 % of in de praktijk zelfs voor de volle
100% betaald worden door de werkgevers, dan werpt dat een totaal ander licht op
de sociale verhoudingen. De vakbonden zijn dan niet meer echt de
vertegenwoordigers van de gesyndiceerde werknemers, die zich verenigd hebben en
die een deel van hun loon afstaan om zich te laten bijstaan om hun rechten te
verdedigen, zoals dat aan het einde van de negentiende eeuw het geval was.
Vandaag
zijn de vakbonden in feite bedrijven, grootschalige parastatale organisaties
die door de staat (als grootste werkgever van dit land) en de bedrijven betaald
worden om allerlei luxevoordelen te bekomen voor hun leden en daardoor,
toegegeven, in een aantal gevallen ook voor de andere. Het gaat echter niet
meer om het verbeteren van de elementaire werkomstandigheden, die zijn immers
wettelijk bepaald en zeer genereus: 36-urenweek of nog minder, een maand
vakantie, dubbel vakantiegeld, eindejaarspremie, ouderschapsverlof, recht op
ziektedagen en baaldagen, extra loon voor zaterdag- , zondag-, feestdag-, nacht-
en avondwerk, ploegwerk, zwaar en ongezond werk, brugpensioen, vervroegd
pensioen zonder inleveren, groepsverzekering, verzekering tegen
arbeidsongevallen en ongevallen van en naar het werk enzovoort enzovoort. Al
dat is verworven, mede door de vakbonden, historisch gezien, ik geef het toe.
Maar
als we de situatie vandaag bekijken, dan zijn de vakorganisaties, de nationale vakbonden,
niets anders dan commerciële bedrijven. Zij lokken klanten met extra voordelen
allerhande, zoals kosteloze of goedkope verblijven in vakantiehuizen, reizen
naar exotische oorden, dienstverlening bij het invullen van de belastingsbrief
en bij aanvragen en uitbetalingen van werkloosheidsuitkeringen en subsidies
allerhande en nog veel meer dat ik niet weet en niet wil weten omdat het mij
nog bozer zou maken. En al wat een lid moet doen, is een som gelds betalen die
op geen enkele manier in verhouding staat met de geleverde prestaties, omdat de
staat en de bedrijven de kosten dragen.
Maar
het zijn geen echte commerciële bedrijven: ze werken niet met winst en verlies,
zij leven vrijwel uitsluitend op de subsidies die ze krijgen van de werkgevers.
Als men de vakbondspremie zou afschaffen, hoeveel werknemers zouden zich dan
nog laten syndiceren? Wat zou er overblijven van de vakbonden als ze het enkel
zouden moeten doen met de vrijwillige bijdragen van de leden? Het is een
vicieuze cirkel: de vakbonden dreigen met georganiseerd geweld en staking; de
bedrijven betalen een losgeld voor de sociale vrede onder de vorm van de
vakbondspremie aan de gesyndiceerde personeelsleden; dat maakt de vakbonden nog
machtiger, zodat hun dreigementen nog meer indruk maken; dat levert nieuwe
voordelen op voor de werknemers, maar vooral nog meer macht voor de vakbonden, vooral
door hun verbondenheid met de politieke partijen, die ze op dezelfde manier
chanteren, door hun leden te dwingen (op te roepen) om al of niet voor een
bepaalde partij te stemmen. In elke partij is officieel bekend welke verkozenen
de huisvakbond vertegenwoordigen.
Wie
niet aangesloten is, dat is in feite een steenezel, zoals wij hier zeggen. Je
moet goed gek zijn om die voordelen niet te willen: je kan nergens zoveel winst
maken op je schamele dertig euro als door lid te worden van een vakbond en dat
zonder enig risico voor je geïnvesteerd kapitaal. En toch doen vele
werknemers dat niet. Het ACV, de katholieke vakbond, beweert dat 60% van de actieve
beroepsbevolking lid is van een vakbond. Ik betwist die cijfers niet, al heb ik
er bedenkingen bij. In sommige sectoren is iedereen gesyndiceerd, zoals in de
bouw (96%). Dat wil zeggen dat je in de bouw niet binnenkomt als je geen
vakbondskaart hebt. Dat zijn situaties die doen denken aan de maffia en aan de
vroegere communistische staten. Dat is geen vrije vakbond meer, dat is
intimidatie.
De
vakbonden zijn machtige spelers op het sociale vlak, maar ook op het politieke.
Dat maken we vandaag ook mee in België. Eindelijk heeft di Rupo in zijn
schabouwelijk zogezegd Nederlands zijn beleidsnota voorgelezen, eindelijk zien
we een klein lichtje aan het einde van de tunnel en kijk: daar zijn de
vakbonden om in een ongebruikelijk staaltje van mediamieke eensgezindheid het
politieke akkoord te verwerpen en zonder enige scrupule te dreigen met
straatgeweld en stakingen, algemene of in sleutelsectoren zoals het openbaar
vervoer, waar een twintigtal vakbondsafgevaardigden en maar al te
stakingsbereide werknemers het hele land kunnen lamleggen door hun gerichte
acties.
Je
vraagt me waarom ik nooit aangesloten was bij een vakbond, waarom ik geen
syndicalist ben? Ik zou me doodschamen, in naam van de echte syndicalisten van
honderd jaar geleden, die nog echt een voelbaar deel van hun loon moesten
afstaan en die nog echt solidair waren en nog opkwamen voor echte mensenrechten.
Het syndicalisme van vandaag is een aanfluiting van die heroïsche sociale strijd
voor de ontvoogding van de arbeider en de burger. De vetbetaalde leiders en
vrijgestelden van deze organisaties zij niet waardig om de geuzennaam van syndicalist
te dragen. Schandelijk is het. Daarom ben ik geen syndicalist.
Categorie:samenleving Tags:maatschappij
02-07-2011
Vervloekt christendom! De Antichrist van Nietzsche
Ik heb het hier al vaker opgemerkt: in heel mijn katholieke opvoeding is
met geen woord gerept over de kritiek die er nochtans steeds geweest is tegen
het katholicisme, tegen het christendom en tegen godsdienst in het algemeen. De
naam van Friedrich Nietzsche hoorden we wel eens vernoemen en we kenden ook zijn
meest bekende uitspraak: God is dood! Maar daar bleef het bij. Wat Nietzsche zelf
te zeggen had, dat was van geen tel.
Toen ik in Leuven filosofie ging studeren was een van de eerste werkjes die
ik moest maken uitgerekend over Nietzsche: ik moest hem opzoeken in vier
filosofische encyclopedieën, in het Frans, Engels, Nederlands en Italiaans nog
wel. Ik heb dat heel nauwgezet gedaan en er een mooie scriptie aan gewijd die
goed ontvangen werd door wijlen professor André Wylleman, wellicht omdat ik me zeer
kritisch uitliet over de recuperatie door het Nazisme van Nietzsche. Let wel:
ik heb toen geen woord van Nietzsche gelezen, enkel die vier encyclopedie-artikels.
Ik kocht me wat later een pocketuitgave van Also
Sprach Zarathustra, in het Frans, ik weet niet waarom, ik had net zo goed
een Nederlandse vertaling kunnen opzoeken in de bibliotheken, maar dat kwam
toen niet bij mij op, ik was achttien en wist niet beter Hoe dan ook, ik
verstond van Zarathustra geen bal, het sprak me ook niet aan, het leek me hiëratisch
gezwets.
Op mijn verlanglijstje stond al een tijdje het werk dat Nietzsche in 1888
schreef, maar dat pas in 1895 verscheen, sterk gecensureerd door zijn zuster: Der Antichrist. Fluch auf das Christentum. Toevallig viel mijn oog erop in de
Leuvense stadsbibliotheek Tweebronnen. Het is een boekje van bescheiden omvang,
amper honderd kleine bladzijden. De vertaling is oorspronkelijk van Pé
Hawinkels, de Nederlandse auteur die het bestond om in zijn korte leven
(1942-1977, hij stierf aan een hartaanval) zowel Job en Prediker te vertalen
(met Pius Drijvers) als songteksten te schrijven voor de beruchte Herman Brood.
De vertaling van 1973 is herwerkt, van een nawoord en noten voorzien en bij De
Arbeiderspers uitgegeven in 1997. Het is tweedehands zeker nog te vinden, prijs
6 tot 12 . Er is ook een Engelse vertaling van niemand minder dan H.L.
Mencken, dat moet de moeite zijn, maar hij gebruikte wel de gekuiste versie. Ik
denk dat ik het origineel eens ga lezen, in het Duits moet dit een bijzonder
krachtige indruk maken, vermoed ik.
Ik heb weinig nieuws gevonden in dit boekje. Dat is geen verwijt, in
tegendeel: het wijst erop dat iedereen die na Nietzsche over God, godsdienst en
atheïsme geschreven heeft bij hem te rade is gegaan, of dat hij in 1888 al tot
dezelfde conclusies was gekomen die wij, ook ik, nu als origineel aanvoeren. Ik
betreur het zeer dat niemand mij ooit aangeraden heeft dit boekje te lezen en
ik wil dat rechtzetten door jou met enige aandrang uit te nodigen om dat alsnog
te doen.
Er zijn zeker een aantal uitspraken van Nietzsche in dit werk die ook nu
nog de lezer sterk zullen beroeren. Hij mijdt het schelden niet en is daarin verrassend
bloemrijk en ongemeen krachtig. Zijn kritiek geldt het christendom maar ook de
voorganger, het Jodendom moet het ontgelden. Dat is zeker sinds de Holocaust
politiek incorrect en het klinkt ook uiterst kwetsend. Maar ik zie daarin geen
antisemitisme van de kant van Nietzsche. Hij kiest de joden er niet uit om ze
specifiek aan te vallen, ze behoren nu eenmaal tot de voorgeschiedenis van het
christendom dat hij op de korrel neemt. Hij noemt het christendom drie keer zo
erg als het Jodendom en dat spreekt elke verdenking van antisemitisme afdoende tegen.
Hij is een tegenstander van het Judaïsme, niet van de joden; van de godsdienst,
niet van het ras.
Het Nazisme heeft zeker ook gnuivend uit dit boekje geput om er zijn
rabiaat en fataal antisemitisme mee te kruiden. Maar kan men Nietzsche kwalijk
nemen dat men een aantal weliswaar krasse maar totaal uit de context gerukte zinsneden
uit zijn werk heeft misbruikt om een ras te denigreren en te proberen om het
uit te roeien?
De grondgedachte van Nietzsches redenering is er een waarmee mijn lezers
zullen vertrouwd zijn: de Godgedachte is een onzalige uitvinding van de mens en
is een voor de mens uiterst nefaste vertekening van de waarheid. De wereld zit
niet ineen zoals de godsdienst het stelt, er is geen God die de wereld bestiert,
geen almachtige Schepper, geen rechtvaardige Rechter, geen liefdevolle Vader.
Het is niet mogelijk om in het ontstaan van de wereld of in het verloop van de
geschiedenis de hand van God te zien. Deze volkomen onterechte hineininterpretierung
staat helemaal op naam van de priesterkaste, die daarmee uitsluitend de
vestiging en instandhouding van haar eigen wereldse macht op het oog had.
Ik heb me bij het lezen ook wel gestoord aan de opdeling die Nietzsche
maakt tussen drie categorieën van mensen: de denkers, de krijgers en het plebs.
Hij geeft teveel de indruk dat het om sociologisch herkenbare gesloten groepen
gaat, waartoe men behoort op basis van afkomst. Hij zag niet genoeg in dat elk
individu de mogelijkheid heeft om, desnoods mits het leveren van aanzienlijke
persoonlijke inspanningen, te ontsnappen aan zijn of haar milieu. Ik benadruk
hier zijn of haar, omdat Nietzsche het ook niet begrepen heeft op de vrouw. In
zijn tijd had de vrouw nog niet haar terechte plaats in de maatschappij
verworven en dat heeft zijn denken sterk beïnvloed. Hij zegt nergens dat de
vrouw hoort te zijn zoals ze toen meestal was, hij stelt alleen vast dat het zo
was.
Ik vind Der Antichrist een
merkwaardig tijdsdocument. Nietzsche had gedroomd van een veel langer werk,
waarin hij zijn opvattingen over de rol van de godsdienst in de geschiedenis en
in de maatschappij nog eens uitvoerig zou uiteenzetten, voortbouwend op wat hij
daarover in vroegere geschriften had gezegd. Die eindafrekening zou gelijktijdig
verschijnen in zeven talen, telkens in een oplage van maar liefst een miljoen
exemplaren. De publicatie ervan zou wereldwijd het einde van het christendom betekenen,
niemand zou zich immers nog christen of gelovig durven te noemen na kennis
genomen te hebben van al de uiterst overtuigende argumenten die hij had
aangehaald.
Het is bij deze inleidende gedreven tirade gebleven. In 1889, minder dan een
jaar na het schrijven van Der Antichrist,
gleed Nietzsche weg in de waanzin. Hij was zijn leven lang in een precaire
gezondheidstoestand geweest, fysiek en mentaal. Sommigen hebben zijn
uiteindelijke ineenstorting toegeschreven aan de gevolgen van syfilis, maar de
ziekte is nooit officieel bij hem vastgesteld en zijn ziektebeeld is ook niet
dat van syfilis: hij heeft nog meer dan tien jaar in zijn waanzin geleefd, terwijl
de typische syfilispatiënt al na een korte periode en zeker na minder dan vier
jaar overlijdt. Zijn boekje verscheen zoals gezegd pas in 1895, buiten zijn
weten, sterk gekuist door zijn zus Elizabeth, om het schandaal een beetje te
beperken. Het heeft niet de definitieve wereldwijde omwenteling teweeggebracht
die de auteur zich ervan voorgesteld had. Maar het is wel een eigen leven gaan
leiden. In elke generatie hebben verstandige mensen het gelezen, vertaald en
verspreid omdat ze het de moeite vonden om dat te doen, ook al zagen ze in dat
het een onvolkomen, beperkt en door zijn scheldende taal en stijl moeilijk
verteerbaar werk was.
Maar niemand kan ontkennen dat de basisgedachte uiterst belangrijk is en
voor haar tijd veeleer uitzonderlijk, dat Nietzsche een geniale analyse heeft
gemaakt van de rol van de godsdienst en van het christendom in het bijzonder,
een analyse die wij vandaag zonder meer onderschrijven. En wat dat schelden
betreft, lieve lezer: ook ik heb mij hier al vaker laten verleiden tot grove
taal en agressieve woorden tegenover mensen die doelbewust hun goedgelovige medemens
bedriegen met als enige bedoeling om hen aan zich te onderwerpen en om te
parasiteren op hun arbeid en welwillendheid.
Je zou verdomme voor minder!
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
30-06-2011
moskeeën en kathedralen
Kathedralen zijn prachtig. Dat heeft men
ons altijd voorgehouden, van kleins af aan en op de duur ga je het ook geloven.
Maar ik niet. Ik was niet geneigd om voetstoots aan te nemen wat men mij
probeerde wijs te maken. Ik bekeek als jonge knaap kapellen, kerken en
kathedralen met een onderzoekende, kritische blik, en ik zag dat het niet goed
was.
Vooreerst zijn dergelijke gebouwen zelden
functioneel. Enkele jaren lang ben ik dagelijks naar de zevenurenmis gegaan in
de Sint-Vincentiuskerk in Eeklo, mijn geboortestad. Het is een neogotische kathedraal
van het einde van de 19de eeuw. We zaten daar met een handvol leerlingen
van de lagere school die zich verplicht voorbereidden op het vormsel en de
plechtige communie, toen nog een gebeurtenis in het leven van kinderen. Af en
toe was er ook een of andere kwezel, een klopje zegt men in Nederland, maar
meestal niet. De parochiepriester van dienst haspelde de betaalde mis af, de koster
ook, al bij al minder dan twintig minuten. Ik heb de kerk toen van alle kanten rustig
kunnen bekijken en vastgesteld dat het geen efficiënt gebouw was: veel te
groot, veel te hoog, met veel verloren ruimten zoals de verwaarloosde kapellen
in de zijbeuken, maar zonder toiletten. Enorme beschilderde glasramen,
versieringen alom op de muren en pilaren, smakeloze schilderijen, kitscherige
plaasteren heiligenbeelden, sombere biechtstoelen. Alleen het reusachtige orgel
op het doksaal kon me boeien. Later heeft men in vele kerken winterkapellen
ingericht, kleine afgesloten ruimten die men wel kon verwarmen, maar dan was
het al te laat.
Ik voelde me er niet thuis, het was geen
gebouw op mensenmaat. Ik voelde toen al aan dat het een enorme verspilling was.
Het was geen functioneel gebouw, het vervulde zijn functie niet. De kerk met
haar toren van net geen honderd meter hoog was niet gebouwd voor de eredienst,
maar om indruk te maken. Maar ook van buiten is het is een aartslelijk gebouw.
Er zijn hier en daar geslaagde neogotieke kerken, maar die van Eeklo is een
monstruositeit.
Diezelfde indruk heb ik bij de vele
kathedralen die ik in de loop van mijn leven bezocht heb in binnen- en
buitenland. Verspilling, grootheidswaanzin. Zeldzaam zijn de kerken die ook
maar enigszins gezellig zijn, interessante ontmoetingsplaatsen voor mensen. Het
moest het Huis van God zijn, zoals het woord kerk zelf zegt: het is afgeleid
van het Griekse woord kuriakos,
daarin zie je de stam kurios, heer
(zoals in Kyrieeleison, Heer heb medelijden). De kerken en kathedralen zijn om
allerlei redenen gebouwd, maar slechts in de laatste plaats om goed gebruikt te
worden. Geen wonder dat ze vandaag leeg staan. Sommige zijn zelfs gewoon
gesloten voor alle gebruik en vervallen onherroepelijk.
Dat geeft maatschappelijke en nu ook
politieke problemen, want het onderhoud van dergelijke gebouwen vraagt
handenvol geld. De katholieke kerk heeft de middelen niet voor het grote en het
kleine onderhoud. De kerkfabrieken en de gemeenten die bij wet verplicht zijn
om daarvoor op te draaien, hebben dat geld evenmin of verkiezen het te
gebruiken voor andere, nuttiger doeleinden zoals het bouwen en onderhouden van
zwembaden, concertzalen, culturele centra, sporthallen, bibliotheken enzovoort.
Ze hebben het alsmaar moeilijker om aan hun burgers uit te leggen dat miljoenen
euros van de belastingen gaan naar het onderhoud van gebouwen waar die burgers
niet meer komen of zelfs niet meer kunnen komen omdat ze gesloten zijn.
Onze Vlaamse regering denkt er nu aan om
de kerken die nog in goede staat zijn open te stellen voor alternatief gebruik,
geheel of gedeeltelijk: tentoonstellingsruimte, ontmoetingsplaats, cultureel
centrum, bibliotheek. Een uitstekend idee, maar een dat ingaat tegen
tweeduizend jaar traditie: de kerk is het Huis van God, kuriakon, een heilige ruimte. Jaren geleden verbood de toenmalige
bisschop van Gent alle uitvoeringen van niet-religieuze muziek, in het kader
van het succesvolle Festival van Vlaanderen of anders, in de kerken en
kathedralen van zijn bisdom. Waarom? Omdat de kerk een heiligdom is, het huis
van God, niet van de mens. Daar spreekt God, daar zwijgt de mens eerbiedig en
buigt het hoofd onderdanig.
We wensen de Vlaamse minister veel
succes. De tijden zijn nu rijper voor dergelijke beeldenstormende ideeën dan in
mijn jeugd, toen de triomfalistische kerk nog dacht dat ze eeuwig was, gebouwd
op Petros, de Rots.
Daar waar de Vlaamse kerken in verval
zijn of nog nauwelijks misgangers trekken, verrijzen er te allen kante moskeeën
en doen moslimgemeenschappen aanvragen om uit te breiden of nieuwe gebedshuizen
te bouwen, met geldelijke steun uit de oliestaten, vooral Saudi-Arabië, dus met
wat wij uitgeven aan benzine en diesel en stookolie. Dergelijke bouwaanvragen
stuiten niet zelden op verzet van de buurt of van het xenofobe zogenaamd Vlaams
Belang. Ook dezer dagen verzetten zij zich tegen plannen om een moskee op te
richten in het Antwerpse havengebied, op de terreinen waar men nog niet zo lang
geleden Opels bouwde. De islam is vandaag blijkbaar een economisch beter
product dan autos. Met de oliedollars die de heilige koeien van het Westen, de
autos, hebben opgebracht, bouwen de oliestaten hier nu gebedshuizen voor moslimmedebroeders
die hun land om een of andere reden ontvlucht zijn, bijvoorbeeld wegens een
gebrek aan democratie, individuele vrijheid, kans op werk, een degelijke
opleiding, gezondheidzorg, sociale zekerheid
Wij verzetten ons tegen de islamisering
van ons land, zoals we ons bijna tweeduizend jaar geleden verzetten tegen de christianisering,
de kerstening door Roomse zendelingen die onze heilige eiken zomaar omhakten.
Het enige verschil is dat de islam en de moskeeën niet voor ons bedoeld zijn,
maar voor de moslims die wij naar hier gehaald hebben of toegelaten tot ons
grondgebied. Wij willen geen minaretten, geen muezzins die vijf keer per dag oproepen
tot het gebed. We verkiezen de klokkentorens die computergestuurd het juiste uur
luiden en bij begrafenissen van de laatste gelovigen moeizaam de doodsklok
luiden over zichzelf en het godsvolk.
Ik heb geen bezwaren tegen godsdiensten
en hun rituelen, zolang het daar bij blijft. Ik deel de mening, voor een keer,
van Steve de allitererende stotteraar Stevaert, de laatste politicus die erin
slaagde om het socialisme als iets aantrekkelijks voor te stellen en die vond
dat het goed is als de kerken vol zitten: baat het niet dan schaadt het niet.
Ik denk inderdaad dat het geen kwaad kan wanneer mensen samenkomen om hun
geloof te belijden en zich te bezinnen over de grote levensvragen. Ik ben het
niet eens met de antwoorden die men hen daarbij probeert op te dringen, maar ik
heb genoeg vertrouwen in de mensheid om te geloven dat ze wijs genoeg zijn om
een onderscheid te maken tussen de onzin en het poëtisch zinvolle, tussen de
dwaasheid en de levenswijsheid.
Het gevaar komt niet van gelovige gemeenten
of gemeenschappen, maar van de organisatie die erachter schuil gaat, de kerk of
in het geval van de moslims, de imams en de buitenlandse religieuze leiders in
allesbehalve democratische landen zoals Iran of de Golfstaten, waar de
priesters regeren, een hiërocratie, en niet God of Allah, wat een theocratie
zou zijn.
Ik ben dus voor kerken en moskeeën, ik
meen dat gelovigen het recht hebben om samen te komen in daartoe geschikte
ruimten. Maar ik vind wel dat ze die zelf moeten betalen. Men zou dus beter de buitenlandse
geldstromen onderzoeken en verbieden waarmee die duistere organisaties die de
imams betalen en de bouw van moskeeën. Dan zou de vraag naar nieuwe moskeeën zich
allicht niet meer zo dringend stellen. Men zou op dezelfde manier de geldstromen
moeten onderbreken die de katholieke kerken lang na hun houdbaarheidsdatum in
leven proberen te houden. Gelovigen hebben niet veel nodig om hun geloof te
belijden, hun rituelen te vieren, dat kan in elke propere zaal, daarvoor heb je
geen exclusieve ruimten nodig, geen majestueuze kathedralen en pronkerige
moskeeën. Die bouwt men inderdaad niet voor de eredienst, maar om ermee te
pronken, om een statement te maken, om te laten zien dat men er is en dat men
geld en macht heeft. Dat heeft niets, maar dan ook niets te maken met geloof,
religie en gemeenschap.
De politici van het zogenaamd Vlaams
Belang vergissen zich dus nog maar eens door hun onnadenkendheid, overigens een
endemisch verschijnsel in die partij; denken is daar zo ongebruikelijk dat men
niet eens de moeite moet doen om het te verbieden. Maar als iemand het toch
waagt, wordt hem of haar de deur gewezen, zoals wijlen Morel, voormalig
voorzitter Vanhecke en nu ook de al te kritische stroppendragers van de
Belfortgroep, maar dat terzijde.
Zij vergissen zich dus, en wel omdat ze
ageren tegen de moslims, terwijl de echte vijand de Islam is, niet als
godsdienst, maar als klerikale en dus wereldse macht, als buitenlandse én ondemocratische
pad in onze Westerse democratische korf. De moslims die hier legaal verblijven
hebben dezelfde rechten als elke andere Vlaming, ook op het gebied van hun
godsdienst en de beleving ervan. Maar zoals Luther zich terecht verzette tegen
de macht van Rome over de Duitse gelovigen, zo hebben wij ook het recht om ons
te verzetten tegen de buitenlandse en ondemocratische inmenging in ons land
door Iranese ayatollahs en Saudische imams, hun betaalde zendelingen en hun met
oliedollars opgerichte luxemoskeeën.
Misschien zal dit standpunt sommige van mijn
lieve lezers verrassen, gewoon als ze zijn aan veel krachtiger taal van
mijnentwege als het over God en godsdienst gaat. Maar wanneer we inzien dat God
niet bestaat, dat het een uitvinding is van de mens, wanneer we ons vervolgens
afvragen waarom de mensen God uitgevonden hebben en blijven uitvinden, wanneer
we dan vaststellen dat de enige bedoeling van die mensen is: hun wil aan
anderen op te leggen en tezelfdertijd zelf vrijgesteld te worden van werken
voor hun boterham zoals iedereen, dan volgt daaruit dat onze strijd niet met
een onbestaande God is, noch met de gelovigen die het slachtoffer zijn, maar
met de ware misdadigers: de gladde en koel berekenende mensen die zich
georganiseerd hebben in kerken en allerlei wazige verenigingen om hun doel te
bereiken: macht en rijkdom verzamelen voor zichzelf en daarvan profiteren
zolang ze kunnen.
Wij hoeven niet bevreesd te zijn voor
gelovigen, maar voor hun leiders. Zonder wereldse leiders zijn gelovigen
meestal totaal ongevaarlijk, in vele gevallen zijn ze in de grond en in de
praktijk even vredelievend en medemenselijk als hun atheïstische of religieus onverschillige
buren. Het gaat maar echt verkeerd als er in hun midden een Messias opstaat of
als een boerenzoon uit het zuiden van Duitsland zich opwerkt tot Paus van alle
christenen, Heilige Vader en plaatsvervanger van God op aarde en zich gaat kleden
in allerlei vreemde gewaden en rare hoeden draagt en toestaat dat mensen voor
hem knielen en zijn ring kussen. Nochtans waarschuwde Johannes al voor valse
leiders, voor de Antichrist die de plaats van God op aarde zou innemen (Joh 2).
Het helpt dus om na te denken over God,
godsdienst, geloof en kerk, op voorwaarde dat we de zaken zien voor wat ze
zijn, namelijk menselijke zaken en geen goddelijke. Als we steeds blijven bedenken,
tegen wat men ons altijd heeft voorgehouden in, dat er geen God is, maar wel
onbetrouwbare mensen die proberen om hun medemens in de luren te leggen voor
hun eigen voordeel, dan zullen we de Antichrist steeds kunnen herkennen aan
zijn leugens, want uit de waarheid komt nooit een leugen voort (Joh 2, 21).
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst
26-06-2011
de kern der dingen
E pur si muove
Galileo (1642) zou deze woorden
gemompeld hebben nadat hij onder zware fysieke bedreiging door de pauselijke
inquisitie zijn Copernicaanse opvattingen pro forma of ogenschijnlijk had
ingetrokken. En toch beweegt ze, de aarde, dat bedoelde hij natuurlijk. Of domme
roomse prelaten het aanvaarden of niet, bewegen doet ze.
Maar niet alleen om de zon (en niet andersom, zoals Rome volhield). Ze
beweegt ook om haar as. Die complexe combinatie zorgt ervoor dat wij dag en
nacht kennen en wegens de schuine stand van de as van de aarde ook de
seizoenen. Ze maakt dat wij de sterren zien en de planeten in hun schijnbare
beweging aan de hemel.
Alles op aarde is eveneens in voortdurende beweging. Het water en de lucht,
dat is evident, maar ook de vaste stof, het zand in de woestijn, de gletsjers en
zelfs de rotsen en de bergen: ze zetten uit door de warmte en krimpen in de
kou, ze barsten en breken en worden verpulverd, ze slijten af onder de invloed
van regen en wind en eindigen als keien in de rivieren en zand op het strand. Vulkanen
laten het kolkende binnenste van de aarde naar buiten komen en vervormen het
landschap ingrijpend. De meest indrukwekkende beweging van de aarde is zeker het
verschuiven van de tektonische platen, waardoor de continenten tegen elkaar aan
schuiven en verwoestende aardbevingen veroorzaken.
Al wat op aarde leeft, beweegt. Leven is bewegen, van de kleinste bacterie
tot het grootste dier, de blauwe vinvis. Levende wezens bewegen zowel innerlijk
als uiterlijk, zowel van binnen en van buiten. Biologisch leven is een proces
met bewegende delen, zowel voor eencellige als voor complexe wezens als de
mens. Alles in ons en in al het andere leven op aarde beweegt zonder ophouden.
Als die beweging stilvalt, gaan we dood, dan zijn we er niet meer en vallen we
uiteen in onze samenstellende chemische deeltjes, door rotting of verbranding,
naar keuze.
De beweging houdt echter nooit op. Al de materie is in beweging: de kern
der dingen is een razende omwenteling van deeltjes om hun kern. Hoe verder we
zoeken, hoe meer deeltjes we vinden of vermoeden, tot we niet meer zeker zijn
of we nu met massa of met energie te maken hebben, met materie of met krachten.
Alles is in eindeloze beweging, zelfs de kern van de hardste diamant. Wat vast
is, lijkt alleen maar zo voor ons die er oppervlakkig naar kijken. There lives the dearest freshness
deep down things (Gerard Manley Hopkins, klik hier).
Het leven op aarde is beweging, maar niet zomaar. Levende wezens zijn in
contact en interactie met hun omgeving. Ze voeden zich en zorgen zo voor hun
instandhouding. Alle leven is eindig, kortstondig. Het kan zichzelf slechts
gedurende een beperkte periode in leven houden, dan is het versleten en gaat
het dood, tenzij het al eerder bezweken is in de strijd om het voortbestaan.
Maar het leven kan hetzelfde leven doorgeven, de soorten kunnen zich
voortplanten zoals ze zijn, zodat ze zich niet opnieuw van voren af aan gedurende
miljoenen jaren moeten ontwikkelen uit het nietigste beginsel. Uit de
samenvoeging van twee cellen, waarin al de genetische instructies aanwezig zijn
om het reeds bereikte resultaat opnieuw tot ontwikkeling te brengen, ontstaat op
korte tijd een nieuw levend wezen met alle kenmerken van de soort, maar uniek
in de combinatie ervan. Op enkele maanden tijd doen we in de voortplanting de
evolutie van miljarden jaren over.
De hogere biologische soorten hebben zich optimaal aangepast aan hun
omgeving. Ze leven relatief lang en goed, dank zij hun hersenen, een orgaan dat
zich ontwikkeld heeft uit de noodzaak om te overleven in een wereld die hen
niet gunstig gezind is. De strijd om in leven te blijven, zich te voeden, te
beschermen en zich voort te planten heeft onze hersenen door natuurlijke
selectie van toevallige mutaties gemaakt tot het fenomenale instrument dat wij
nu kennen.
Wanneer wij naar de wereld kijken met al onze zintuigen, dan zien we
slechts een klein gedeelte van al de bewegingen die we net beschreven hebben en
vaak hebben we een verkeerde indruk. Het is niet voor niets dat men zo lang
gedacht heeft dat de zon en de planeten en de sterren om de aarde draaien zoals
de maan: het lijkt ook zo. Het is niet zonder reden dat de vroegste filosofen
dachten dat alles aarde was, of lucht, of water, of vuur: het zag er ook zo
uit, voor men instrumenten had om alles van heel dichtbij te bekijken.
Wij zijn nog altijd in het duister aan het tasten, we weten helemaal nog
niet hoe de dingen precies in elkaar steken, wat de kleinste deeltjes zijn
waaruit alles is samengesteld, we weten niet eens of dat één enkel fundamenteel
deeltje is, zoals een atoom, dan wel een oneindig of beperkt aantal
verschillende deeltjes.
Wij hebben dus vaak een verkeerde indruk, niet alleen over onze omgeving
maar ook over onszelf als een onderdeel van de wereld waarin we leven. Wij
spreken over onszelf en over anderen alsof we het eeuwig leven hebben, alsof we
er altijd zullen zijn. Ons bestaan is vanzelfsprekend voor ons en onnoemelijk
belangrijk. Wij zijn bezig met nu, met onze tijd hier op aarde, niet met de
eeuwigheid die eraan voorafging noch met de eeuwigheid die er op volgt. Wij
staan niet stil bij de nietigheid van ons zijn, noch bij de oneindigheid in
ruimte en tijd van het universum. Als individu zijn we het centrum van dat
universum, zoals men vroeger dacht dat de aarde het centrum was waaromheen
alles draaide. Als bewust levend wezen staan wij met ons verstand centraal in
onze omgeving, een middelpunt van waaruit we alles waarnemen en beoordelen. We
zijn ook het brandpunt van de geschiedenis. Alles wat voor ons gebeurd is, draagt
bij tot het huidig moment en al wat wij doen vormt mee onze toekomst. Wij
bekijken alles van uit het levend weten van het hier en nu.
Maar zoals achter de schijn van de dingen een wonderbaarlijke onderliggende
structuur verborgen gaat, zoals de aarde niet het centrum van de wereld is, zo is
ook onze eigen centrale positie slechts een indruk die wij hebben. Wij zijn
niet het middelpunt van de wereld waarin we leven. Er zijn processen die wij
niet doorzien, zowel microscopisch en subatomair als op wereldschaal en universeel.
Wij zetten achteloos onze GSM aan ons oor en zijn ons niet bewust van alles wat
er nodig is geweest om dat mogelijk te maken, de technische en
wetenschappelijke kennis, noch de economische structuren, van fabrieken in Noorwegen
tot de kinderarbeid in Afrika om de delfstoffen naar boven te halen, noch de
stralingen die de aarde omringen.
Wij mensen zijn de heersers over aarde, we staan op de hoogste sport van de
biologische ladder. Maar we zijn niets anders dan een diersoort, behorend tot
de familie van de zoogdieren. Onze onvoorstelbaar complexe hersenen zijn niet
meer dan dat: een verbijsterende combinatie van miljarden hyperactieve cellen
die ons toelaten om in leven te blijven. Het is de activiteit van die cellen
die belangrijk is: als die er niet meer is, dan zijn wij er ook niet meer,
zelfs als onze hersenen er nog zijn. Er hoeft maar een kleinigheid verkeerd te
gaan in de werking van die cellen, of een kleine beschadiging op te treden, een
kortstondig zuurstoftekort bijvoorbeeld, en allerlei functies raken definitief
verstoord, tot we in een diepe coma wegzinken en hersendood zijn en een humane
levensbeëindiging de enige oplossing is.
Wij staan er te weinig bij stil dat leven beweging is en activiteit. Alle
materie beweegt in haar subatomaire kern, maar leven is een bijzondere vorm die
de materie aanneemt. Het is een tijdelijke constellatie van moleculen die een specifieke
zelfstandige activiteit vertoont, bovenop de beweging die in de kern van elk
van de moleculen gebeurt. Levende wezens hebben als kenmerk dat ze actief zijn.
Ons brein, ons verstand, ons bewustzijn is geen ding, geen tastbaar iets, geen
statische toestand maar een activiteit, een gebeuren. Het is een manier van biologisch
leven, het is leven. Leven is in contact zijn met de buitenwereld en dat is wat
wij doen met ons brein en met ons hele lichaam. Onze hersenen zijn materie,
maar ons bewustzijn is dat niet, dat is geen vaste stof maar de levende
activiteit van de materie. Het is ook niets anders, zoals een geest, wat dat
ook moge wezen.
Dit is een ongemeen belangrijke vaststelling, die ons kan helpen om de vele
vragen te beantwoorden die de mens zich gesteld heeft in de loop van zijn
geschiedenis. Het is een manier van denken die je niet vaak uitgesproken
tegenkomt, maar voor mij is ze de belangrijkste van allemaal, het uitgangspunt
voor alle verder denken en doen. Wanneer we ons bewustzijn, ons denken als een
activiteit bekijken en niet als een ding, valt alles in de juiste plooi. Dan
beseffen we bijvoorbeeld zonder enige twijfel dat het een noodzakelijk
tijdelijke activiteit is, die aan haar einde komt wanneer de hersenen ophouden
te functioneren.
Onze hersenactiviteit is een precair gebeuren, er kan zoveel verkeerd gaan,
door fysische afwijkingen in onze hersenen maar ook door louter psychologische,
dat wil zeggen door de manier waarop onze hersenactiviteit reageert op
gebeurtenissen in ons leven. We zien dan ook in dat er ook geen absolute norm
is waaraan een brein moet beantwoorden: er is niet zoiets als een volmaakt
brein dat perfect werkt; er zijn alleen maar miljarden min of meer
verschillende unieke stellen hersenen die allemaal op een of andere manier anders
werken en allemaal met andere combinaties van ervaringen. We kunnen hoogstens zeggen
dat iemand normaal is als hij of zij min of meer beantwoordt aan de grootste
gemene delers van wat een mens is, dat er geen essentiële kenmerken ontbreken.
Dan hebben we het niet zozeer over louter fysieke handicaps of
belemmeringen, zoals bij doofheid, blindheid of lichamelijke misvormingen:
niemand zal er ook maar één seconde aan denken dat iemand als Stephen Hawking
niet normaal zou zijn, dat hij ondanks zijn beperkingen geen volwaardig mens
zou zijn. Essentieel voor het typisch mens-zijn is de goede werking van ons
brein, binnen een zeer ruime marge van mogelijke afwijkingen.
Dat verplicht ons ook om na te denken over misdaad en straf. Waarom begaat
iemand een misdaad? Studies hebben aangetoond dat genetische kenmerken zowel
als omgevingsfactoren in hoge mate bepalend zijn voor ons gedrag. De hersenen
van psychopaten werken niet alleen anders dan die van andere mensen, ze zien er
van dichtbij ook anders uit, ze zijn anders. Zelfs als we zonder meer zouden aanvaarden
dat wij persoonlijk verantwoordelijk zijn voor wat wij met onze hersenen doen
(wat niet evident is), dan nog stelt zich de vraag of men ook iemand kan straffen
omdat hij of zij nu eenmaal dat stel hersenen heeft, met die bepaalde en
bepalende afwijkingen. Wij zijn het er al over eens dat sommige mensen niet
toerekeningsvatbaar zijn voor hun daden. In het Engels spreekt men van the criminally insane, de misdadige
waanzinnigen. Het zijn de mensen die niet veroordeeld worden voor misdaden die
ze begaan hebben, maar geïnterneerd, hoewel dat hier in België uiteindelijk
evengoed tot opsluiting in een gevangenis leidt.
Maar op welke grond beslissen we over de persoonlijke verantwoordelijkheid
van een misdadiger? Enkel wanneer zijn of haar hersenen bepaalde fysieke afwijkingen
vertonen? Of volstaan psychische kenmerken, die we alleen maar kunnen afleiden
uit iemands gedragingen? Er kan immers zowel iets verkeerd zijn met de hersenen
als met de manier waarop die werken en het is verre van duidelijk of de persoon
die misdaden begaat dat doet in het volle bewustzijn van alle morele aspecten
ervan en van de gevolgen voor zichzelf en voor de slachtoffers. Als wij eraan
denken dat die persoon iemand is die het moet doen met de hersenen die hij of
zij heeft, dat de activiteit van die hersenen sterk bepaald wordt door hun
toevallige fysieke samenstelling, door genetisch bepaalde of accidentele fysieke
afwijkingen en door de unieke levensgeschiedenis van elke mens, dan staan we
voor levensgrote vragen in onze omgang met misdaad en straf.
Als men op een proces van iemand zegt dat het een onverbeterlijke psychopaat
is, dan zouden we niet verbolgen moeten zijn en om wraak roepen, maar in feite behoorlijk
medelijden moeten hebben met deze medemens, die ongewild en onbewust een zware
last meedraagt in het leven. Ik ben geneigd om veel strenger te zijn voor
mensen die volgens alle benaderingen en onder alle omstandigheden en alles in
acht genomen volledig normale mensen zijn, maar die desondanks toch ernstige
misdaden begaan, willens en wetens. Het zal voor rechters en volksjurys niet
eenvoudig zijn om altijd het onderscheid te maken tussen deze categorieën en de
vele specifieke gevallen die ertoe behoren.
Een ander voordeel van het benaderen van ons bewustzijn als een activiteit
is hierin gelegen, dat de aloude vraag over het dualisme tussen lichaam en ziel
zinloos wordt. Drieduizend jaar heeft de filosofie en de theologie en het
grootste deel van de andere humane wetenschappen geleden onder de merkwaardige
gedachte dat er iets was dat niet materieel waarneembaar was, maar dat toch
echt bestond, als was het wel materieel. Men dacht dat er naast de voor de mens
tastbare wereld een andere wereld was, die wij onder normale omstandigheden
niet merken, maar die er toch een indringende invloed op uitoefent. Die niet
zichtbare wereld was dan bevolkt met allerlei wezens en krachten, waarmee men
rekening moest houden, wou men niet in zijn ongeluk lopen. Die hogere wereld
was veel belangrijker dan de zichtbare, alles werd erdoor bepaald, alles werd
erdoor verklaard. Ons hele leven moest op dat hogere gericht zijn, niet op het
ondermaanse, op ons korte, futiele, onwaardige leven hier op aarde, maar op
God.
Daar zijn we met onze moderne opvatting over het menselijk brein als
activiteit voorgoed vanaf. Er is slechts één wereld en dat is die waarin we
leven en denken. Er is geen geestelijke wereld naast of boven de andere, er
zijn geen geesten, er zijn alleen levende wezens die met hun hersenen een
specifieke activiteit ontwikkelen, elk naargelang de eigen vermogens. Gedachten
en ideeën zijn geen dingen en ook geen immateriële, geestelijke dingen in een
hogere geestelijke wereld. Het zijn activiteiten van ons brein. Zonder onze
hersenactiviteit bestaan ze niet. Ze komen telkens opnieuw tot leven wanneer
ergens een mens ze activeert in zijn of haar brein en ze verdwijnen onmiddellijk
tijdelijk of voorgoed weer wanneer onze aandacht naar iets anders uitgaat.
De mens heeft dus geen geest, hij is ook niet ergens voor een stuk geest
of geestelijk, hij is een biologisch organisme dat denkt. Hij is letterlijk
homo sapiens, een lid van de biologische soort mens die wetend is, of
kennend. Sapiens is in het Latijn de
werkwoordvorm die wij in het Nederlands het tegenwoordig deelwoord noem(d)en,
naar het Franse participe présent en
het Latijnse participium praesens.
Het drukt een toestand van activiteit uit in het heden, nu: lopend, etend,
vechtend, rustend, vrijend, verlangend, lijdend. Leven is geschiedenis, met een
verleden en een toekomst, maar het is vooral en essentieel nu, wij leven altijd
in het heden. Ons biologisch leven is momentaan, we leven moment na moment,
altijd aanwezig, altijd present. Biologisch leven gebeurt op dat
ondefinieerbare ogenblik van het nu. We beseffen dat pas goed wanneer er een
einde komt aan dat leven, wanneer het nu verdwijnt voor onszelf of voor iemand
uit onze omgeving. Het ene ogenblik is men nog, het volgende ogenblik is men er
geweest, is men niet meer.
Grote filosofen of hun epigonen hebben een naam bedacht voor hun
basisingeving, het faitprimitifvan hun benadering: idealisme, rationalisme, nominalisme, fenomenologie,
positivisme, existentialisme, noem maar op. Sommige denkrichtingen zijn vast
verbonden met hun eigen naam: de Socratische methode, het Platonisme,
Epicurisme, het Thomisme, het Marxisme. Heeft mijn inzicht recht op een eigen
naam, is het origineel? Eigenlijk niet: het wordt impliciet of expliciet gedeeld
door vele hedendaagse denkers en auteurs, al krijgt het niet vaak de nadruk die
ik erop leg. Ik weet dus niet goed of ik er een naam moet voor bedenken. Het
zou wel gemakkelijk zijn, daar dienen namen nu eenmaal voor: de naam volstaat dan
om te weten waarover het gaat. Maar dan moet de naam sprekend zijn, anders zijn
we even ver van huis: karelisme, daarmee weet geen mens wat ik bedoel, nu niet
en over honderd jaar nog veel minder, zoveel pretentie heb ik nu ook weer niet.
Een geleerde omschrijving die bestaande termen combineert, zoals monistisch humanitair
naturalisme, dat zegt ook niet veel, dat moet je weer gaan uitleggen.
Ik zal het dus voortdurend met omschrijvingen moeten doen. Dus niet meer achteloos
spreken over het bewustzijn, het brein, onze geest, ons verstand, ons
denkvermogen, maar over onze activiteit als levende mens, met heel ons lichaam,
met een eersterangs rol voor onze hersenen.
Dit lijkt evident en het is het natuurlijk ook. Maar het is een benadering
die haaks staat op heel mijn opleiding en op de manier van denken die we vooral
in de Westerse beschaving aantreffen. Wij zien het evidente niet meer, wij zijn
teveel gevangen in de metaforen, de beelden die we gebruiken.
Het kan misschien ietwat lachwekkend lijken dat het diepste inzicht waartoe
ik gekomen ben na vijfenzestig jaar leven en lezen en leren zo simpel is: de
mens is een dier dat zijn hersenen gebruikt. Maar toen men Kant erop wees dat
de conclusies van zijn ingewikkelde Kritieken in feite niets anders waren dan
wat het gezond verstand zegt, antwoordde hij niet gepikeerd maar verheugd: al
goed dat het zo is, het zou maar erg zijn als de filosofie tot conclusies zou
komen die niet overeenkomen met het gezond verstand. Zo ook voor mijn
inzicht: het is evident, maar we zien het niet. Ik hoop dat ik door wat ik
schrijf ertoe kan bijdragen dat we de mens en de hele wereld meer van uit dat oorspronkelijk
perspectief gaan bekijken.
Ik betrap me er vaak op dat ik onoplettend in typisch christelijke termen
denk en schrijf. Als ik er niet op let, zou ik af en toe zeggen, zoals mijn
Moeder zaliger zo vaak deed: als t God belieft. Of ik spreek over de jaren die
ons nog vergund zijn. Vergund door wie? We hebben het over het vele goede dat
wij mogen ontvangen, de milde gaven, maar van wie? Het is moeilijk om dat
altijd te vermijden. Maar op de duur gaan metaforen een eigen leven leiden,
komen ze in de plaats van de werkelijkheid. Descartes was een bijzonder
schrander persoon, wellicht een van de meest verstandige die er ooit geweest
zijn. Maar hij was voortdurend hopeloos op zoek naar de fysieke plaats waar ons
bewustzijn zich bevond en hij was ervan overtuigd dat er twee dimensies waren
in het universum. Hij was heel dicht bij de waarheid, maar toch ook weer helemaal
naast de kwestie. Hij had niet het voordeel van de medische en
wetenschappelijke kennis van de hersenen die wij nu al hebben. Maar hij zat vooral
gevangen in de Platonische en neoplatonische christelijke manier van denken,
die een tweede dimensie vereist, vooral om een persoonlijke God mogelijk te
maken.
De oorspronkelijke Copernicaanse revolutie betrof niet zozeer de plaats van
de aarde en de zon en de planeten, die is immers niet veranderd. Copernicus
heeft de zon niet in het centrum van ons stelsel geplaatst, daar was ze al de
hele tijd. Het gaat enkel om de manier waarop wij ernaar kijken. Copernicus en
Galilei hebben ons met andere ogen leren kijken naar dezelfde verschijnselen.
Ze hebben ons geleerd dat de dingen niet noodzakelijk zijn zoals we ze zien of
zoals men zegt of aanneemt dat ze zijn. Als we zelf onbevreesd en
onvooringenomen durven nadenken en experimenteren en overleggen, kunnen we
ontdekken hoe de dingen werkelijk zijn, of toch vaak tot een betere benadering
komen, een die ons helpt om beter te leven.
De mens is een onderdeel van het biologisch leven op aarde, een zoogdier.
Het is een soort die geëvolueerd is via de natuurlijke selectie van toevallige
mutaties tot een uiterst schrander en handig wezen, op basis van onze specifieke
lichamelijke kenmerken, vooral onze buitengewone hersenen. Wij zijn erin
geslaagd zo om een dominante plaats te veroveren op aarde en ons in spectaculaire
aantallen voort te planten. We hebben een materiële beschaving ontwikkeld
zonder voorgaande. Als individu beleven we dat menselijk bestaan gedurende een
relatief korte tijd. We ontstaan uit de bevruchting van een eicel door een
zaadcel. We leven en we sterven. En dat is alles, al de rest zijn verzonnen verhalen,
mooie verhalen soms, maar dikwijls ook erg misleidende, die veel onheil
veroorzaakt hebben en dat nog steeds doen.
We moeten bij alles wat we denken en doen steeds die eerste en diepste
waarheid over onszelf voor ogen houden. Alleen dat kan ons ervan weerhouden om minder
te zijn dan het beste waartoe we in staat zijn.
nkele dagen geleden besprak ik hier kort het boek De koningin onttroond, klik hier.
Ik vroeg me toen af wie zon boek zou kopen. Gisteren liep ik eens binnen bij
de Slegte in Leuven en daar werden mijn vermoedens bevestigd: je kan het daar
kopen voor minder dan tien euro, nieuw, in plaats van de oorspronkelijke
24,99. Altijd een teken aan de wand als je in de ramsj belandt
De Leuvense stadsbibliotheek Tweebronnen is nu volledig
geautomatiseerd. Je kiest je boeken, cds, dvds of andere materialen door te
snuisteren in de open rekken of na zoeken in de online cataloog op een van de
vele pcs die overal opgesteld staan. Om de cds vooraf te beluisteren zijn er
vijf cd-lezers ter beschikking met koptelefoon. Klaar? Dan naar de balie, waar
zich vier automaten bevinden. Eerst je kaart laten scannen, dan de uitgeleende
werken een voor een op de tafel leggen, de titels verschijnen op een scherm en
klaar is kees. Als je dat wil krijg je bliksemsnel een ticket met daarop alles
wat je ontleend hebt en wanneer het terug moet. Alles is gratis, maar als je
over tijd bent, betaal je boete. Dat hoeft niet meteen, je kan het laten
oplopen tot het de moeite is om aan de betaalautomaat het bedrag van je
bankkaart te halen of met een biljet te betalen. Het inleveren van de materialen
is nog eenvoudiger: gewoon op een lopende band leggen, de titels verschijnen op
het scherm. Het werkt allemaal feilloos. De besparingen op het gebied van
personeel moeten enorm zijn en die mensen zijn nu ook bevrijd van het eentonige
bandwerk bij het in- en uitchecken. Ze zitten nu te wachten tot je met een of
andere vraag bij hen komt. Met de kaartjes die in elk werk gekleefd zijn houdt men
tevens de beveiliging in het oog: als je naar buiten zou lopen zonder uit te
checken, weerklinkt er een luide pieptoon. Een fantastische oplossing, als je
het mij vraagt. Een klein nadeel: als je daarna een elektronisch beveiligde winkel
binnenwandelt, detecteert men ook daar de aanwezigheid van je ontleende
materialen:
Ik vond er een handig boekje van de hand van de Vlaamse
reus van de vrijzinnigheid, Etienne Vermeersch, die op 21 juni 2011 de tweejaarlijkse
Prijs van het Vrijzinnig Humanisme kreeg. Onder de titel: Atheïsme: de essentie behandelt hij op 72 kleine paginas inderdaad
de belangrijkste vragen die men zich daarover kan stellen, in zijn heldere, no nonsens
stijl. Leuk om als cadeautje te geven of te krijgen: 6,96 bij uitgeverij
Luster of in de boekhandel.
Wat godsdiensten als basiskenmerk gemeen hebben en wat
atheïsten afwijzen, is het bestaan van een onstoffelijk wezen dat niet tot het
universum behoort, maar met wie de mens toch contact heeft, in beide
richtingen: de mens kan zich in gedachten tot dat wezen richten met vragen,
opmerkingen, mededelingen enzovoort, een beetje zoals een virtuele ombudsman,
voor wie men ook ontzag en bewondering kan hebben en op wie men volledig
vertrouwt. Het Opperwezen treedt van zijn kant ook in contact met de mens, op
allerlei manieren, maar vooral door voor elke mens te zorgen in een liefdevolle
relatie.
Het is een vreemde gedachte, als je er even blijft bij
stilstaan. Stel jezelf eens de vraag: is er in mijn leven een dergelijk persoonlijk
wezen, met wie ik als persoon een reële en intense relatie heb?
Als dat niet zo is, dan ben je een atheïst, zoals de
meeste mensen, in de praktijk. Misschien is het tijd dat je dat gaat beseffen
en erkennen. Dan kan je er ook de consequenties uit trekken en je oude banden
met elke godsdienst loslaten en ijveren voor een rechtvaardige wereld zonder
godsdienst. Het is een pad dat niet over rozen gaat, of juist wel: met veel doornen
maar ook met prachtige bloemen!
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
22-06-2011
Vluchtmisdrijf
In tegenstelling tot wat men zou denken op grond van de
benaming is het niet zo dat een vrijdenker geen enkel gezag aanvaardt. Het is
niet daarin dat hij of zij verschilt van de godsdienstige mens, die dan louter op
gezagsargumenten zou steunen.
Om te beginnen gaat het echte onderscheid toch vooral om de
vraag naar de diepste grond; vrijdenkers en gelovigen zullen in het praktisch
leven niet zo erg van elkaar verschillen. De tegenstellingen zullen pas dan
echt duidelijk worden wanneer men vragen gaat stellen naar het waarom. Dan zal
blijken dat de gelovige zich uiteindelijk veeleer beroept op een hoger,
goddelijk gezag, geformuleerd door een wereldse instelling, de kerk; uitspraken
die hij of zij overigens ondersteunt en beaamt, op grond van een mengeling van
rationele en emotionele argumenten.
De ongelovige aanvaardt die niet, niet zozeer omdat ze niet waar
zouden zijn of niet werkzaam of bruikbaar, maar omdat ze apodictisch zijn, geen
tegenspraak toelaten. Maar naast die principiële instelling zal de vrijdenkende
mens elke uitspraak, van wie dan ook, toetsen op haar waarheidsgehalte en haar
bruikbaarheid en dus de facto enkel zijn instemming betuigen met uitspraken die
de test hebben doorstaan, of ze nu gesteund zijn op gezagsargumenten of niet.
Het goddelijk gezag waarop de kerk en de gelovige zich beroepen
is objectief gezien niets anders dan de opinie van instellingen en van mensen. Het
zogenaamd goddelijke is een menselijk verzinsel met het oog op een grotere
overtuigingskracht. De vrijdenkende mens zal zich wantrouwig opstellen tegen
alles wat een dergelijke dogmatische inkleding heeft. Maar het zou getuigen van
kortzichtigheid om aan alle uitspraken die gesteund zijn op gezagsargumenten a
priori elk waarheidsgehalte te ontzeggen. Het is evident niet omdat de Paus
iets zegt dat het onwaar is, al leert de ervaring dat enig wantrouwen niet
misplaatst is.
Het is overigens ook zo dat de vrijdenker evenmin als een
gelovige onmogelijk alles zelf kan bedenken. Hij of zij zal dus evengoed te
rade (moeten) gaan bij anderen en hun stellingen tot de zijne maken wanneer hij
ze als valabel erkent. Ook hier zal er sprake zijn van enig gezag, gewicht en
aanzien, er zijn nu eenmaal mensen die zich onderscheiden door hun inzicht,
gemak van uitdrukking en overtuigingskracht. Wanneer Einstein of Hawking een
uitspraak doet over God zullen meer mensen daaraan aandacht schenken dan wanneer
ik dat doe. Het verschil met het gezag van de godsdienst is dat de vrijdenkende
gezaghebbenden zich nooit (kunnen) beroepen op een hoger gezag, zij spreken
steeds in eigen naam, nooit in die van een god; zij aanvaarden geen openbaring
van een instantie die de mens overschrijdt. Dat is op zichzelf een reden om ze
als potentieel meer geloofwaardig te beschouwen, maar ook niet meer dan dat.
Zij kunnen zich nog steeds gewoon vergissen en doen dat ook.
We moeten er steeds aan denken dat de vrijdenker helemaal niet
beschikt over een onfeilbaar vermogen om goed en kwaad en waar en vals van
elkaar te onderscheiden. Zijn evaluatie van proposities zal rekening houden met
hun interne logica, hun bruikbaarheid, hun aantrekkelijkheid, hun haalbaarheid
enzovoort. Rationaliteit is geen zuivere wetenschap, geen wiskunde. Het is een
menselijke, dus faalbare activiteit.
We moeten ermee rekening houden dat er geen wezenlijk
verschil is tussen stellingen die verdedigd worden zonder een beroep op een
hogere, bovenmenselijke instantie enerzijds en de opvattingen die verkondigd
worden door de godsdiensten. In beide gevallen gaat het immers om mensen die
beweren dat ze gelijk hebben. Aangezien er geen openbaring is, zijn ook de
dogmas louter menselijke opvattingen, die men ook rationeel zal verdedigen. Veeleer
zeldzaam en al bij al relatief onbelangrijk zijn de geloofsinhouden die niet
rationeel te duiden zijn en die louter op een expliciete openbaring gesteund
zijn. De theologie is niets anders dan een rationele verantwoording van het
geloof. Telkens wanneer zij zich genoodzaakt voelt om zich te beroepen op een irrationele,
onverklaarbare maar onmiskenbare openbaring, bekent zij haar intrinsieke onmacht.
Indien het christelijk geloof zich zou ontdoen van dergelijke elementen (zoals
de triniteit, de goddelijkheid van Jezus, de erfzonde, het laatste oordeel, de
onsterfelijke ziel, hemel en hel, engelen en duivels), zou zijn
geloofwaardigheid in ruime mate toenemen, maar dan zou het tevens ophouden een
geloof te zijn. Dat is wat gebeurd is met het protestantisme: door afstand te
nemen van zowel de arcane theologische spitsvondigheden van de Roomse kerk als
van haar werelds gezag, heeft men het geloof grotendeels teruggebracht tot een
menselijke ideologie. In Nederland heeft dat geleid tot een implosie van de
protestantse godsdienst; het katholicisme heeft daar merkwaardig genoeg beter
standgehouden. Dat wijst erop dat rationaliteit niet het enige of belangrijkste
argument is dat mensen gebruiken om hun denken of handelen te funderen.
Godsdienstige gezagsargumenten zijn grotendeels nutteloos: de
gelovige heeft er geen behoefte aan omdat hij of zij bij voorbaat overtuigd is
van de religieuze ideologie die hij aanhangt; voor de vrijdenker zijn ze
onaanvaardbaar omdat hij of zij niet aanvaardt dat er een hoger gezag is dan
het menselijke.
Het is evenmin zo dat de zuiver logische rationaliteit de
ultieme bron en toetssteen is voor de argumenten van de vrijdenker. Er zijn in
de menselijke samenleving belangrijke elementen van emotie en zelfs irrationaliteit
die ten minste voorlopig zonder meer onvermijdelijk zijn. Het is blijkbaar
onmogelijk dat alle mensen altijd en overal volkomen rationeel denken en ook
handelen. De geleide economie heeft het Oostblok en grote delen van Azië in de
vernieling gebracht, terwijl een uiterst irrationeel systeem als de
vrijemarkteconomie een enorme vooruitgang heeft mogelijk gemaakt in de welvaart
van miljarden mensen. De variabelen in de menselijke samenleving zijn zo groot,
de mens is zo onvoorspelbaar, dat het succes van een onderneming in de praktijk
veel minder afhangt van de intrinsieke rationaliteit ervan dan van het (ogenschijnlijk)
toeval. De meest succesvolle ondernemers zijn niet degene die het meest strikt vasthouden
aan de rationaliteit, maar zij die de volatiele tendensen van de maatschappij
het best aanvoelen en er gepast en tijdig op anticiperen. Ook hier is geluk vaak
een betere verklaring van dat succes dan inzicht. De meest gesofisticeerde
computermodellen slagen er niet in om de ups en downs van de economie te
voorspellen, de crashes verrassen de experts evenzeer als de leek.
Dat geldt ook voor discussies over ethische kwesties. Wanneer
we de zaken eenzijdig rationeel bekijken, zou de mens zich in feite niet eens kunnen
schuldig maken aan een misdaad of een overtreding van een morele norm. Wie zou
er diefstal of moord kunnen verantwoorden op rationele gronden? Mensen handelen
vaak erg irrationeel in onbelangrijke kwesties, zoals de keuze van een das of
een sierraad, maar ook in uiterst belangrijke, zoals de partnerkeuze of de
beslissing over het hebben van kinderen.
Elk jaar worden in België 13.500 mensen veroordeeld voor
vluchtmisdrijf; het aantal werkelijke gevallen ligt dus ongetwijfeld veel
hoger; laat ons zomaar even aannemen dat Justitie erin slaagt om in één op vier
gevallen tot een veroordeling te komen, een niet gefundeerde maar evenmin onwaarschijnlijke
veronderstelling. Dat betekent dat er in totaal per jaar wellicht 54.000 keer
iemand vluchtmisdrijf pleegt, dat is meer dan duizend gevallen per week of ongeveer
150 per dag! Niemand zal beweren dat dit wijst op rationeel gedrag; nochtans
gaat het hier en in vele andere dergelijke gevallen om ernstige feiten, vaak met
dodelijke slachtoffers. Wij kunnen niet anders dan vaststellen dat dergelijke
zaken gebeuren. Wij kunnen er onze ogen niet voor sluiten. Mensen kunnen
rationeel handelen en doen dat ook vaak, maar vaak ook niet.
Er zijn geen statistieken die ons zouden kunnen leren of er
bij de vele Belgen die vluchtmisdrijf plegen meer of minder gelovigen zijn dan
ongelovigen. Uit ander statistisch onderzoek zouden we kunnen afleiden dat er
een proportioneel kleiner aantal atheïsten zou bij zijn; die komen meestal ietwat
beter uit onderzoek naar burgerzin en eerlijkheid dan alle andere groepen. Maar
groot zal het verschil allicht niet zijn. Dat wijst erop dat de godsdienstigheid
noch het ontbreken ervan erin slagen om de mens ervan te weerhouden om een zo
laffe en asociale misdaad als vluchtmisdrijf te begaan. Nochtans roept zowel de
seculiere als de christelijke moraal op tot eerlijkheid en het opnemen van de
verantwoordelijkheid voor de eigen daden. Het lijkt dus niet veel uit te maken
tot welke ideologische of godsdienstige groep men behoort: een mens is en mens
en laat zich zijn of haar gedrag niet zomaar voorschrijven, door wie of wat dan
ook. Kijk maar eens hoeveel mensen roken, overdadig drinken, of de GSM
gebruiken achter het stuur.
Wat kunnen we uit deze overwegingen besluiten?
Dat vrijdenkers en gelovigen niet in belangrijke mate van
elkaar verschillen in hun besluitvorming of in hun daden en dat bijgevolg
geloof en ongeloof veel minder belangrijk zijn dan wij geneigd zijn te denken.
Voor al wie vasthoudt aan het geloof moet dat een ontnuchterende vaststelling
zijn. Voor wie het ongeloof verdedigt, is het misschien wel een rechtvaardiging
van zijn of haar afwijzende houding tegenover het geloof, maar tevens een
waarschuwing dat het afwijzen van God en godsdienst alleen noch een
noodzakelijke, noch een voldoende voorwaarde is om een beter mens te zijn. Elke
mens staat elke dag opnieuw voor dezelfde keuzes.