mijn blik op de wereld vanaf 60 Welkom op mijn blog, mijn eigen website en dank voor je bezoek. Ik hoop dat je iets vindt naar je zin. Vrij vaak zijn er nieuwe berichten, dus kom nog eens terug?
Misschien kan je mijn blog-adres doorgeven aan geïnteresseerde vrienden en kennissen, waarvoor dank.
Hieronder vind je de tien meest recente bijdragen. De jongste 200 kan je aanklikken in de lijst aan de rechterkant; in het overzicht per maand, hier links, vind je ze allemaal, al meer dan 1400! De lijst van de categorieën bevat enkel de meest recente teksten; klik twee maal op het pijltje naar links onderaan voor nog meer teksten in dezelfde categorie.
Als je een tekst wil gebruiken, hou dan rekening met de bepalingen van de auteurswet van 1994 en vraag me om toelating. Bedenkingen? Stuur me een mailtje: karel.d.huyvetters@telenet.be
08-07-2011
Beethoven in de solden
Begin juli is het weer de tijd van de zomersolden. Ikzelf merk daar niet
veel van, ik heb zeer beperkte noden wat mijn kledij en mijn schoeisel betreft,
alles gaat vele jaren mee, zeker nu ik me niet elke dag meer hoef aan te tutten
om een representatieve functie aan de universiteit uit te oefenen. Amazon, s
werelds grootste internetboekhandel en muziekwinkel, doet ook mee aan de solden
en stuurde me onlangs een gepersonaliseerd mailtje om dat aan te kondigen. Op
grond van mijn koopgedrag selecteerden ze een aantal cds, dvds en boeken die
me zouden kunnen interesseren en ik moet toegeven: het was een schot in de
roos.
Enkele weken geleden had ik me laten verleiden om een dubbele dvd te kopen
met daarop zes strijkkwartetten van Beethoven, live uitgevoerd door het
uitstekende Alban Berg Quartett in de Mozart-Saal van het Konzerthaus in Wenen
in 1989. Het bleek een goede keuze te zijn: magnifieke video-opname, prachtige
klank en bovendien: meer dan drie uur muziek en beeld van de bovenste plank voor
6,99 euro! Maar het kan nog beter: de eerste twee dubbeldvds van de volledige
reeks van drie zijn nu bij Amazon te koop in de formule vier cds voor twintig
euro, verzendkosten inbegrepen! Lieve lezer, dit is pas een koopje! Naast de
twee Beethoven-dvds kan je dus nog twee cds of dvd kiezen uit de duizenden
klassieke of andere interessante aanbiedingen. Ik heb mijn keuze onmiddellijk
gemaakt en kijk watertandend uit naar de postbode (of toch naar wat hij
meebrengt) in de komende dagen. Het is alleen jammer dat het derde volume in de
volledige reeks strijkkwartetten van Beethoven niet goedkoop aangeboden wordt,
maar dat is wellicht een kwestie van tijd, ik houd het in de gaten.
De zestien strijkkwartetten van Beethoven (1770-1827) behoren volgens alle
melomanen tot het beste wat de mens op muzikaal gebied heeft voortgebracht. Ze zijn
geschreven tussen 1799 en 1826 en illustreren perfect de evolutie die Beethoven
en de Westerse muziek in die periode heeft doorgemaakt. Een betere uitvoering
dan die van het ABQ is nauwelijks denkbaar. Dat we dit nu voor een bespottelijke
prijs in huis kunnen halen op dvd is werkelijk ongelooflijk. Muziekliefhebbers
zijn dezer dagen echt verwend. Niet alleen nu in de solden, maar het hele jaar
door is een groot aantal ietwat oudere maar uitstekende uitvoeringen van de
beste klassieke muziek nu te koop voor drie, vier euro. Het volstaat om even te
zoeken, het best bij Amazon France want als je daar bestelt, betaal je geen
porto voor verzendingen vanaf 15 euro. Warm aanbevolen!
Categorie:muziek Tags:muziek
07-07-2011
Werkoverleg
Ik wil nog even doorgaan over het thema dat ik gisteren aansneed en waarop
ik enkele positieve reacties kreeg. In een daarvan merkte iemand op dat de
bijdrage die een werknemer betaalt om lid te worden van een vakbond, fiscaal
aftrekbaar is. Stel dat je in een belastingsschaal komt van ongeveer 40%, wat
niet zo uitzonderlijk is. Op je lidgeld of contributie van 120 euro krijg je
dan via je belastingsbrief 40% of 48 euro terug. Voeg daarbij de 80 euro die je
van je werknemer krijgt als vakbondspremie, dan krijg je dus 128 euro terug op je
uitgave van 120 euro. Merkwaardig inderdaad.
Maar er is een aspect van de vakbondswerking die ik onderbelicht heb
gelaten, namelijk het werkoverleg. Zowel privébedrijven als de overheidsinstellingen
hebben een typische piramidale structuur: de top beslist, het middenkader voert
de beslissingen uit en de basis doet wat haar opgedragen wordt. Bedrijven zijn
zelden of nooit democratieën. Er is een gezagsstructuur en die vindt haar
weerslag in de verloning, de bezoldiging: wie het hoogst staat in de
gezagsstructuur, aan de top van de piramide, verdient het meest. Als arbeider
heb je zo goed als niets te vertellen in je bedrijf en je loon is vele malen
kleiner dan dat van je bazen.
Dat zorgt voor problemen, want niet iedereen aan de top is zich bewust van
de concrete problemen die zich aan de basis stellen. De beslissingen die men op
het hoogste niveau neemt, hebben vaak al dan niet voorziene negatieve gevolgen
voor de werknemers. Feedback vanuit de basis en het middenkader is ook voor het
bedrijf wel degelijk belangrijk. Zo kan men immers de praktische problemen aanpakken
die zich stellen bij het omzetten van beleidsbeslissingen in concrete
richtlijnen op de werkvloer.
Maar juist door die piramidale gezagsstructuur van de bedrijven ontbreekt
het vaak aan overlegstructuren om die nuttige, ja noodzakelijke terugkoppeling
mogelijk te maken. Er is in onze bedrijven veel te weinig werkoverleg. Heel wat
werknemers die hun bedrijf genegen zijn, kunnen nergens terecht met hun
zinvolle suggesties voor betere werkorganisatie, veiligheid, collegialiteit,
efficiëntie, milieubewust werken, teamvorming enzovoort. De vakbonden hebben
dit goed aangevoeld en hebben zich daarvoor ingezet. In grote en middengrote
bedrijven zijn er verplichte vormen van werkoverleg: vertegenwoordiging van de
vakbonden in de ondernemingsraden en de comités voor veiligheid en gezondheid
op het werk.
Een belangrijk en potentieel destructief nadeel van dit systeem is dat het
helemaal gesyndicaliseerd is: de vakbonden hebben het werkoverleg
gemonopoliseerd. De werkgevers verwijzen alle terechte vragen van werknemers voor
meer inspraak naar die verplichte overlegstructuren. Werknemers zijn dus
gedwongen om via die kanalen te werken, ze moeten zich wel bij de vakbond
aansluiten als ze enige zeggingskracht willen hebben en zelfs als ze gewoonweg
willen gehoord worden. Dit is een andere reden om aan te sluiten bij een
vakbond of zelfs om délégué, vakbondsmilitant te worden, dan degene die ik
gisteren heb vermeld. Ongetwijfeld is dit het geval voor veel verstandige, toegewijde,
geëngageerde en sociaalvoelende werknemers.
Er zijn echter duidelijke negatieve aspecten aan deze manier om aan
werkoverleg te doen.
Door werkoverleg te verbinden aan de vakbondswerking krijgen alle
suggesties van werknemers een syndicaal tintje: de werkgevers of de directie
interpreteren alle voorstellen van de werknemersdelegatie als pogingen om hun
gezag te ondermijnen, om minder te moeten werken, om meer loon te krijgen en meer
vakantie en andere voordelen. In werkelijkheid gaat het nochtans vaak om
verstandige voorstellen die daarmee niets te maken hebben, maar alles met een
betere arbeidsorganisatie of betere arbeidsverhoudingen, kwesties die evengoed
of zelfs nog beter kunnen aangebracht worden door individuele werknemers, los
van elke syndicale organisatie.
In mijn ervaring althans is het zo dat de vakbonden niet de minste belangstelling
hadden voor dergelijke suggesties en inderdaad enkel uit waren op het bekomen
van voordelen.
Bovendien zien werknemers die zich willen inzetten voor hun eigen bedrijf
en voor hun collegas en die zich daarvoor noodgedwongen aansluiten bij een
vakbond, zich vaak verplicht om mee te werken aan de regionale, sectoriële en
zelfs nationale activiteiten en acties van de vakbonden, iets waar ze in
principe niet de minste belangstelling hebben. Verkozen lokale vakbondsvertegenwoordigers
worden opgeroepen om mee te werken aan bijeenkomsten, studiedagen, betogingen,
stakingsposten, dat alles met vrijstelling van werk in het eigen bedrijf. Dat
is niet minder dan een perversie van de oorspronkelijke uitstekende en eerlijke
bedoelingen van deze werknemers.
Het duurt dan meestal ook niet lang voor dergelijke voluntaristische
werknemers gedesillusioneerd afhaken. Door de directie en de werkgevers en
zelfs door hun collegas worden ze scheef bekeken omdat ze tot de vakbond
behoren, ook als ze gewoon met voorstellen komen die enkel met het werkoverleg
in het eigen bedrijf te maken hebben. Hun suggesties worden daarom meestal zonder
meer genegeerd, terwijl ze als vriendelijke of zelfs verontwaardigde reactie
van een individueel en ongebonden personeelslid misschien nog enig gehoor
hadden kunnen krijgen.
Ik ben tijdens mijn actieve loopbaan steeds een voorvechter geweest van
werkoverleg, zowel onder collegas als in gesprek met de directie. Ik ben erin
geslaagd, ondank veel tegenstand van alle kanten, om daarvoor binnen het bedrijf
structuren op poten te zetten met regelmatige bijeenkomsten en met informatiestromen
naar de directie. Dat heeft geleid tot belangrijke hervormingen, niet in het
minst in verband met de informatisering van de Leuvense universiteit en haar
faculteiten en diensten. Dat heeft vele jaren van onverdroten en hardnekkige inspanningen
vereist, maar vandaag beschikt de Leuvense universiteit over een geïntegreerd
administratief systeem en daar doet iedereen zijn voordeel mee: studenten,
bedienden, professoren en wetenschappelijk personeel en ook het publiek.
Een voorbeeld. Toen ik de verantwoordelijkheid kreeg voor de Studentenadministratie
stelde ik vast dat de wachttijden voor de inschrijving van nieuwe studenten vaak
opliepen tot zeven uur, wat overigens al het geval was toen ik me voor het
eerst liet inschrijven, dertig jaar tevoren, in dezelfde grauwe, onvriendelijke
en ongezellige omgeving. Door overleg met collegas en met de technische
diensten zijn we erin geslaagd om dat op korte tijd te reduceren tot een
gemiddelde van tien minuten, je leest het goed: tien minuten! En dat met
elektronische studentenkaarten met pasfoto en met chip en met elektronische
betaling, in dezelfde middeleeuwse universiteitshallen, maar nu met moderne
voorzieningen en een aantrekkelijke artistieke inkleding.
Dat alles hebben wij gerealiseerd zonder enige tussenkomst van de
vakbonden, het kwam zelfs niet bij ons op om aan hen te denken. Dat toont aan
dat werkoverleg niet alleen noodzakelijk maar ook perfect mogelijk is en tot
fantastische resultaten kan leiden en dat het niets te maken hoeft te hebben
met syndicale eisen.
Ik betreur dan ook ten zeerste de absolute monopolisering van het
werkoverleg in het syndicaal overleg, door de vakbonden én door de werkgevers
en de directies. Werkoverleg en syndicale werking zouden niets met elkaar mogen
te maken hebben, omdat het twee totaal verschillende domeinen zijn.
Ik betreur evenzeer de verregaande politisering van de vakbonden.
Vakbondseisen voor beter loon en betere werkomstandigheden hebben
vanzelfsprekend een politieke weerslag. Wanneer men de pensioenleeftijd
verlaagt of verhoogt, heeft dat een enorme weerslag op de economie en op de
staatsuitgaven. Maar dat wil nog niet zeggen dat het een zuiver politiek
probleem is. Ik verklaar mij nader. Een vakbondseis zou kunnen zijn: de
verlaging van de pensioenleeftijd bij personen die zwaar fysiek werk doen. Dan
zet men zich in voor een specifiek probleem van een concrete groep van mensen.
Wanneer wij als land of als verenigd Europa een algemene beslissing nemen over
de pensioenleeftijd voor alle werknemers, dan is dat daarentegen een louter
politiek probleem, dat evident een sociale weerslag heeft, maar een dat
gesteund is op een afweging tussen wat wenselijk en billijk is enerzijds en wat
economisch mogelijk is anderzijds. En dat is geen syndicaal probleem, meen ik
en in dat gesprek moeten de vakbonden zich terughoudend opstellen en de
politiek zijn werk laten doen. In een democratie is het immers de politiek die
de grote lijnen van het beleid vastlegt en niet drukkingsgroepen zoals de
vakbonden en de werkgeversorganisaties of andere lobbys.
Men moet met andere woorden steeds een correct onderscheid maken tussen de
politiek, het syndicaal overleg en het werkoverleg. De algehele vermenging van
deze drie aspecten van onze samenleving die we vandaag meemaken is er mede de
oorzaak van dat het maatschappelijk overleg op alle punten vastloopt. De
politieke partijen zijn geïnfesteerd door de vakbonden, de
werkgeversorganisaties en andere belangenorganisaties. De vakbonden
terroriseren bedrijven en verhinderen vruchtbaar werkoverleg op de werkvloer en
maken zich zelfs schuldig aan intimidatie, pesterij en grove mishandeling van
kwetsbare collegas. En de werknemer staat erbij en kijkt ernaar en wordt
wanhopig van al die onzin en klopt zijn uren en denkt aan zijn gezin en zijn
hobby. Maar de werkgever, even wanhopig en om dezelfde redenen, geeft het op en
pakt zijn biezen naar de lagelonenlanden. Straks hebben we hier geen werknemers
meer, geen werkgevers en geen bedrijven, alleen nog staatsinstellingen en vakbonden.
Dat is wat zij zouden willen, blijkbaar. Dat is wat ze hadden in de vroegere
communistische dictaturen.
We weten hoe het daar afgelopen is.
Categorie:samenleving Tags:maatschappij
06-07-2011
Waarom ik geen syndicalist ben.
Waarom
ik geen syndicalist ben?
Tijdens
mijn veertigjarige loopbaan aan de Leuvense universiteit heb ik op geen enkel
ogenblik de positieve invloed ervaren van de syndicale vertegenwoordiging die
daar nochtans aanwezig was. Dat de vakbond (enkelvoud! In de beginjaren was het
ondenkbaar dat er een andere dan de katholieke vakbond zou opkomen ) dat die
vakbond, zei ik, aanwezig was, merkten we enkel op wanneer de vierjaarlijkse
syndicale verkiezingen in aantocht waren en we allemaal een nieuwsbrief kregen,
verzonden door de personeelsdienst met de binnenpost van de universiteit. Ik kende
wel enkele verhalen van collegas die een verhoging (enkele schamele honderden
franken per maand, niet meer) gemist hadden wegens een negatief advies van hun
diensthoofd en die zich dan prompt lieten syndiceren, zoals dat heet in
Vlaanderen (zijde gij gesyndiceerd?). Daarop tekende de vakbond bezwaar aan
tegen de beslissing en dat was meestal voldoende om tot een herziening te komen
van de beslissing. De universiteit wou immers geen conflicten met de vakbond en
het was voor haar als werkgever nu eenmaal veel efficiënter om die kleine
meerkost te betalen aan het personeelslid dan om een langdurig proces van
onderhandelingen te voeren waarvan het resultaat waarschijnlijk toch hetzelfde
zou zijn. Zo komt het dat er bij de vakbond vooral ontevredenen aangesloten
waren en misschien ook wel een aantal mensen die de extra bescherming nodig
hadden die lidmaatschap van de vakbond en vooral het onaantastbare statuut van
verkozen vertegenwoordiger biedt. Aan de universiteit bekende niemand spontaan
dat hij of zij aangesloten was, er rustte een heus taboe op het lidmaatschap.
Ik
heb altijd vaag geweten dat je moest betalen om lid te zijn. Wat ik tot de dag
van vandaag niet wist, is dat leden van de vakbond bij wet of bij CAO (collectieve
arbeidsovereenkomst) recht hebben op een vakbondspremie, uitbetaald door, je
gelooft het nooit, de werkgever! Afhankelijk van de sector waarin je werkt,
betaal je jaarlijks een lidgeld van ongeveer 120 euro, maar je krijgt daarvan
ongeveer 80 euro terug. Als lid betaal je dus amper 40 euro, de vakbond krijgt de
volle 120 euro. De werkgever betaalt dus per lid 80 euro aan de vakbond. Voor
niet-leden betaalt de werkgever niets; de loonkost van een gesyndiceerde
werknemer is dus hoger dan van een niet-gesyndiceerde.
Kijk,
dat heb ik nooit geweten. En als ik het had geweten, dan was ik daarover
verontwaardigd geweest, zoals ik het nu ben, niet alleen over dat systeem, maar
vooral over het feit dat men dit steeds zorgvuldig verborgen heeft gehouden,
behalve voor de leden van de vakbond natuurlijk. Op die manier is lid worden
van de vakbond wel heel erg aantrekkelijk: je betaalt een peulschil, waarvan je
75% meteen terugbetaald krijgt. Het resterende bedrag, het vernoemen niet
waard, verdien je gegarandeerd terug door de andere voordelen die vakbondsleden
genieten, bijvoorbeeld een betere loopbaanbegeleiding en bescherming bij
conflicten.
Desondanks
was amper één op tien personeelsleden lid. Als je het academisch en
wetenschappelijk personeel erbij rekende, was dat nog veel minder. Lid zijn van
de vakbond gold als een bewijs van zwakte: je kon je eigen boontjes niet doppen
en dus liet je dat maar doen door de vakorganisatie, die je daarvoor betaalde
met je lidmaatschap. Dat lijkt een normale en billijke zaak, maar niet als je
bedenkt dat de kost voor het personeelslid zelf minimaal of zelfs onbestaande
is, dat de werkgever betaalt en dat personeelsleden die niet aangesloten zijn
geen extra premie krijgen van de werkgever.
Als
je dus bedenkt dat de vakbonden voor 75 % of in de praktijk zelfs voor de volle
100% betaald worden door de werkgevers, dan werpt dat een totaal ander licht op
de sociale verhoudingen. De vakbonden zijn dan niet meer echt de
vertegenwoordigers van de gesyndiceerde werknemers, die zich verenigd hebben en
die een deel van hun loon afstaan om zich te laten bijstaan om hun rechten te
verdedigen, zoals dat aan het einde van de negentiende eeuw het geval was.
Vandaag
zijn de vakbonden in feite bedrijven, grootschalige parastatale organisaties
die door de staat (als grootste werkgever van dit land) en de bedrijven betaald
worden om allerlei luxevoordelen te bekomen voor hun leden en daardoor,
toegegeven, in een aantal gevallen ook voor de andere. Het gaat echter niet
meer om het verbeteren van de elementaire werkomstandigheden, die zijn immers
wettelijk bepaald en zeer genereus: 36-urenweek of nog minder, een maand
vakantie, dubbel vakantiegeld, eindejaarspremie, ouderschapsverlof, recht op
ziektedagen en baaldagen, extra loon voor zaterdag- , zondag-, feestdag-, nacht-
en avondwerk, ploegwerk, zwaar en ongezond werk, brugpensioen, vervroegd
pensioen zonder inleveren, groepsverzekering, verzekering tegen
arbeidsongevallen en ongevallen van en naar het werk enzovoort enzovoort. Al
dat is verworven, mede door de vakbonden, historisch gezien, ik geef het toe.
Maar
als we de situatie vandaag bekijken, dan zijn de vakorganisaties, de nationale vakbonden,
niets anders dan commerciële bedrijven. Zij lokken klanten met extra voordelen
allerhande, zoals kosteloze of goedkope verblijven in vakantiehuizen, reizen
naar exotische oorden, dienstverlening bij het invullen van de belastingsbrief
en bij aanvragen en uitbetalingen van werkloosheidsuitkeringen en subsidies
allerhande en nog veel meer dat ik niet weet en niet wil weten omdat het mij
nog bozer zou maken. En al wat een lid moet doen, is een som gelds betalen die
op geen enkele manier in verhouding staat met de geleverde prestaties, omdat de
staat en de bedrijven de kosten dragen.
Maar
het zijn geen echte commerciële bedrijven: ze werken niet met winst en verlies,
zij leven vrijwel uitsluitend op de subsidies die ze krijgen van de werkgevers.
Als men de vakbondspremie zou afschaffen, hoeveel werknemers zouden zich dan
nog laten syndiceren? Wat zou er overblijven van de vakbonden als ze het enkel
zouden moeten doen met de vrijwillige bijdragen van de leden? Het is een
vicieuze cirkel: de vakbonden dreigen met georganiseerd geweld en staking; de
bedrijven betalen een losgeld voor de sociale vrede onder de vorm van de
vakbondspremie aan de gesyndiceerde personeelsleden; dat maakt de vakbonden nog
machtiger, zodat hun dreigementen nog meer indruk maken; dat levert nieuwe
voordelen op voor de werknemers, maar vooral nog meer macht voor de vakbonden, vooral
door hun verbondenheid met de politieke partijen, die ze op dezelfde manier
chanteren, door hun leden te dwingen (op te roepen) om al of niet voor een
bepaalde partij te stemmen. In elke partij is officieel bekend welke verkozenen
de huisvakbond vertegenwoordigen.
Wie
niet aangesloten is, dat is in feite een steenezel, zoals wij hier zeggen. Je
moet goed gek zijn om die voordelen niet te willen: je kan nergens zoveel winst
maken op je schamele dertig euro als door lid te worden van een vakbond en dat
zonder enig risico voor je geïnvesteerd kapitaal. En toch doen vele
werknemers dat niet. Het ACV, de katholieke vakbond, beweert dat 60% van de actieve
beroepsbevolking lid is van een vakbond. Ik betwist die cijfers niet, al heb ik
er bedenkingen bij. In sommige sectoren is iedereen gesyndiceerd, zoals in de
bouw (96%). Dat wil zeggen dat je in de bouw niet binnenkomt als je geen
vakbondskaart hebt. Dat zijn situaties die doen denken aan de maffia en aan de
vroegere communistische staten. Dat is geen vrije vakbond meer, dat is
intimidatie.
De
vakbonden zijn machtige spelers op het sociale vlak, maar ook op het politieke.
Dat maken we vandaag ook mee in België. Eindelijk heeft di Rupo in zijn
schabouwelijk zogezegd Nederlands zijn beleidsnota voorgelezen, eindelijk zien
we een klein lichtje aan het einde van de tunnel en kijk: daar zijn de
vakbonden om in een ongebruikelijk staaltje van mediamieke eensgezindheid het
politieke akkoord te verwerpen en zonder enige scrupule te dreigen met
straatgeweld en stakingen, algemene of in sleutelsectoren zoals het openbaar
vervoer, waar een twintigtal vakbondsafgevaardigden en maar al te
stakingsbereide werknemers het hele land kunnen lamleggen door hun gerichte
acties.
Je
vraagt me waarom ik nooit aangesloten was bij een vakbond, waarom ik geen
syndicalist ben? Ik zou me doodschamen, in naam van de echte syndicalisten van
honderd jaar geleden, die nog echt een voelbaar deel van hun loon moesten
afstaan en die nog echt solidair waren en nog opkwamen voor echte mensenrechten.
Het syndicalisme van vandaag is een aanfluiting van die heroïsche sociale strijd
voor de ontvoogding van de arbeider en de burger. De vetbetaalde leiders en
vrijgestelden van deze organisaties zij niet waardig om de geuzennaam van syndicalist
te dragen. Schandelijk is het. Daarom ben ik geen syndicalist.
Categorie:samenleving Tags:maatschappij
02-07-2011
Vervloekt christendom! De Antichrist van Nietzsche
Ik heb het hier al vaker opgemerkt: in heel mijn katholieke opvoeding is
met geen woord gerept over de kritiek die er nochtans steeds geweest is tegen
het katholicisme, tegen het christendom en tegen godsdienst in het algemeen. De
naam van Friedrich Nietzsche hoorden we wel eens vernoemen en we kenden ook zijn
meest bekende uitspraak: God is dood! Maar daar bleef het bij. Wat Nietzsche zelf
te zeggen had, dat was van geen tel.
Toen ik in Leuven filosofie ging studeren was een van de eerste werkjes die
ik moest maken uitgerekend over Nietzsche: ik moest hem opzoeken in vier
filosofische encyclopedieën, in het Frans, Engels, Nederlands en Italiaans nog
wel. Ik heb dat heel nauwgezet gedaan en er een mooie scriptie aan gewijd die
goed ontvangen werd door wijlen professor André Wylleman, wellicht omdat ik me zeer
kritisch uitliet over de recuperatie door het Nazisme van Nietzsche. Let wel:
ik heb toen geen woord van Nietzsche gelezen, enkel die vier encyclopedie-artikels.
Ik kocht me wat later een pocketuitgave van Also
Sprach Zarathustra, in het Frans, ik weet niet waarom, ik had net zo goed
een Nederlandse vertaling kunnen opzoeken in de bibliotheken, maar dat kwam
toen niet bij mij op, ik was achttien en wist niet beter Hoe dan ook, ik
verstond van Zarathustra geen bal, het sprak me ook niet aan, het leek me hiëratisch
gezwets.
Op mijn verlanglijstje stond al een tijdje het werk dat Nietzsche in 1888
schreef, maar dat pas in 1895 verscheen, sterk gecensureerd door zijn zuster: Der Antichrist. Fluch auf das Christentum. Toevallig viel mijn oog erop in de
Leuvense stadsbibliotheek Tweebronnen. Het is een boekje van bescheiden omvang,
amper honderd kleine bladzijden. De vertaling is oorspronkelijk van Pé
Hawinkels, de Nederlandse auteur die het bestond om in zijn korte leven
(1942-1977, hij stierf aan een hartaanval) zowel Job en Prediker te vertalen
(met Pius Drijvers) als songteksten te schrijven voor de beruchte Herman Brood.
De vertaling van 1973 is herwerkt, van een nawoord en noten voorzien en bij De
Arbeiderspers uitgegeven in 1997. Het is tweedehands zeker nog te vinden, prijs
6 tot 12 . Er is ook een Engelse vertaling van niemand minder dan H.L.
Mencken, dat moet de moeite zijn, maar hij gebruikte wel de gekuiste versie. Ik
denk dat ik het origineel eens ga lezen, in het Duits moet dit een bijzonder
krachtige indruk maken, vermoed ik.
Ik heb weinig nieuws gevonden in dit boekje. Dat is geen verwijt, in
tegendeel: het wijst erop dat iedereen die na Nietzsche over God, godsdienst en
atheïsme geschreven heeft bij hem te rade is gegaan, of dat hij in 1888 al tot
dezelfde conclusies was gekomen die wij, ook ik, nu als origineel aanvoeren. Ik
betreur het zeer dat niemand mij ooit aangeraden heeft dit boekje te lezen en
ik wil dat rechtzetten door jou met enige aandrang uit te nodigen om dat alsnog
te doen.
Er zijn zeker een aantal uitspraken van Nietzsche in dit werk die ook nu
nog de lezer sterk zullen beroeren. Hij mijdt het schelden niet en is daarin verrassend
bloemrijk en ongemeen krachtig. Zijn kritiek geldt het christendom maar ook de
voorganger, het Jodendom moet het ontgelden. Dat is zeker sinds de Holocaust
politiek incorrect en het klinkt ook uiterst kwetsend. Maar ik zie daarin geen
antisemitisme van de kant van Nietzsche. Hij kiest de joden er niet uit om ze
specifiek aan te vallen, ze behoren nu eenmaal tot de voorgeschiedenis van het
christendom dat hij op de korrel neemt. Hij noemt het christendom drie keer zo
erg als het Jodendom en dat spreekt elke verdenking van antisemitisme afdoende tegen.
Hij is een tegenstander van het Judaïsme, niet van de joden; van de godsdienst,
niet van het ras.
Het Nazisme heeft zeker ook gnuivend uit dit boekje geput om er zijn
rabiaat en fataal antisemitisme mee te kruiden. Maar kan men Nietzsche kwalijk
nemen dat men een aantal weliswaar krasse maar totaal uit de context gerukte zinsneden
uit zijn werk heeft misbruikt om een ras te denigreren en te proberen om het
uit te roeien?
De grondgedachte van Nietzsches redenering is er een waarmee mijn lezers
zullen vertrouwd zijn: de Godgedachte is een onzalige uitvinding van de mens en
is een voor de mens uiterst nefaste vertekening van de waarheid. De wereld zit
niet ineen zoals de godsdienst het stelt, er is geen God die de wereld bestiert,
geen almachtige Schepper, geen rechtvaardige Rechter, geen liefdevolle Vader.
Het is niet mogelijk om in het ontstaan van de wereld of in het verloop van de
geschiedenis de hand van God te zien. Deze volkomen onterechte hineininterpretierung
staat helemaal op naam van de priesterkaste, die daarmee uitsluitend de
vestiging en instandhouding van haar eigen wereldse macht op het oog had.
Ik heb me bij het lezen ook wel gestoord aan de opdeling die Nietzsche
maakt tussen drie categorieën van mensen: de denkers, de krijgers en het plebs.
Hij geeft teveel de indruk dat het om sociologisch herkenbare gesloten groepen
gaat, waartoe men behoort op basis van afkomst. Hij zag niet genoeg in dat elk
individu de mogelijkheid heeft om, desnoods mits het leveren van aanzienlijke
persoonlijke inspanningen, te ontsnappen aan zijn of haar milieu. Ik benadruk
hier zijn of haar, omdat Nietzsche het ook niet begrepen heeft op de vrouw. In
zijn tijd had de vrouw nog niet haar terechte plaats in de maatschappij
verworven en dat heeft zijn denken sterk beïnvloed. Hij zegt nergens dat de
vrouw hoort te zijn zoals ze toen meestal was, hij stelt alleen vast dat het zo
was.
Ik vind Der Antichrist een
merkwaardig tijdsdocument. Nietzsche had gedroomd van een veel langer werk,
waarin hij zijn opvattingen over de rol van de godsdienst in de geschiedenis en
in de maatschappij nog eens uitvoerig zou uiteenzetten, voortbouwend op wat hij
daarover in vroegere geschriften had gezegd. Die eindafrekening zou gelijktijdig
verschijnen in zeven talen, telkens in een oplage van maar liefst een miljoen
exemplaren. De publicatie ervan zou wereldwijd het einde van het christendom betekenen,
niemand zou zich immers nog christen of gelovig durven te noemen na kennis
genomen te hebben van al de uiterst overtuigende argumenten die hij had
aangehaald.
Het is bij deze inleidende gedreven tirade gebleven. In 1889, minder dan een
jaar na het schrijven van Der Antichrist,
gleed Nietzsche weg in de waanzin. Hij was zijn leven lang in een precaire
gezondheidstoestand geweest, fysiek en mentaal. Sommigen hebben zijn
uiteindelijke ineenstorting toegeschreven aan de gevolgen van syfilis, maar de
ziekte is nooit officieel bij hem vastgesteld en zijn ziektebeeld is ook niet
dat van syfilis: hij heeft nog meer dan tien jaar in zijn waanzin geleefd, terwijl
de typische syfilispatiënt al na een korte periode en zeker na minder dan vier
jaar overlijdt. Zijn boekje verscheen zoals gezegd pas in 1895, buiten zijn
weten, sterk gekuist door zijn zus Elizabeth, om het schandaal een beetje te
beperken. Het heeft niet de definitieve wereldwijde omwenteling teweeggebracht
die de auteur zich ervan voorgesteld had. Maar het is wel een eigen leven gaan
leiden. In elke generatie hebben verstandige mensen het gelezen, vertaald en
verspreid omdat ze het de moeite vonden om dat te doen, ook al zagen ze in dat
het een onvolkomen, beperkt en door zijn scheldende taal en stijl moeilijk
verteerbaar werk was.
Maar niemand kan ontkennen dat de basisgedachte uiterst belangrijk is en
voor haar tijd veeleer uitzonderlijk, dat Nietzsche een geniale analyse heeft
gemaakt van de rol van de godsdienst en van het christendom in het bijzonder,
een analyse die wij vandaag zonder meer onderschrijven. En wat dat schelden
betreft, lieve lezer: ook ik heb mij hier al vaker laten verleiden tot grove
taal en agressieve woorden tegenover mensen die doelbewust hun goedgelovige medemens
bedriegen met als enige bedoeling om hen aan zich te onderwerpen en om te
parasiteren op hun arbeid en welwillendheid.
Je zou verdomme voor minder!
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
30-06-2011
moskeeën en kathedralen
Kathedralen zijn prachtig. Dat heeft men
ons altijd voorgehouden, van kleins af aan en op de duur ga je het ook geloven.
Maar ik niet. Ik was niet geneigd om voetstoots aan te nemen wat men mij
probeerde wijs te maken. Ik bekeek als jonge knaap kapellen, kerken en
kathedralen met een onderzoekende, kritische blik, en ik zag dat het niet goed
was.
Vooreerst zijn dergelijke gebouwen zelden
functioneel. Enkele jaren lang ben ik dagelijks naar de zevenurenmis gegaan in
de Sint-Vincentiuskerk in Eeklo, mijn geboortestad. Het is een neogotische kathedraal
van het einde van de 19de eeuw. We zaten daar met een handvol leerlingen
van de lagere school die zich verplicht voorbereidden op het vormsel en de
plechtige communie, toen nog een gebeurtenis in het leven van kinderen. Af en
toe was er ook een of andere kwezel, een klopje zegt men in Nederland, maar
meestal niet. De parochiepriester van dienst haspelde de betaalde mis af, de koster
ook, al bij al minder dan twintig minuten. Ik heb de kerk toen van alle kanten rustig
kunnen bekijken en vastgesteld dat het geen efficiënt gebouw was: veel te
groot, veel te hoog, met veel verloren ruimten zoals de verwaarloosde kapellen
in de zijbeuken, maar zonder toiletten. Enorme beschilderde glasramen,
versieringen alom op de muren en pilaren, smakeloze schilderijen, kitscherige
plaasteren heiligenbeelden, sombere biechtstoelen. Alleen het reusachtige orgel
op het doksaal kon me boeien. Later heeft men in vele kerken winterkapellen
ingericht, kleine afgesloten ruimten die men wel kon verwarmen, maar dan was
het al te laat.
Ik voelde me er niet thuis, het was geen
gebouw op mensenmaat. Ik voelde toen al aan dat het een enorme verspilling was.
Het was geen functioneel gebouw, het vervulde zijn functie niet. De kerk met
haar toren van net geen honderd meter hoog was niet gebouwd voor de eredienst,
maar om indruk te maken. Maar ook van buiten is het is een aartslelijk gebouw.
Er zijn hier en daar geslaagde neogotieke kerken, maar die van Eeklo is een
monstruositeit.
Diezelfde indruk heb ik bij de vele
kathedralen die ik in de loop van mijn leven bezocht heb in binnen- en
buitenland. Verspilling, grootheidswaanzin. Zeldzaam zijn de kerken die ook
maar enigszins gezellig zijn, interessante ontmoetingsplaatsen voor mensen. Het
moest het Huis van God zijn, zoals het woord kerk zelf zegt: het is afgeleid
van het Griekse woord kuriakos,
daarin zie je de stam kurios, heer
(zoals in Kyrieeleison, Heer heb medelijden). De kerken en kathedralen zijn om
allerlei redenen gebouwd, maar slechts in de laatste plaats om goed gebruikt te
worden. Geen wonder dat ze vandaag leeg staan. Sommige zijn zelfs gewoon
gesloten voor alle gebruik en vervallen onherroepelijk.
Dat geeft maatschappelijke en nu ook
politieke problemen, want het onderhoud van dergelijke gebouwen vraagt
handenvol geld. De katholieke kerk heeft de middelen niet voor het grote en het
kleine onderhoud. De kerkfabrieken en de gemeenten die bij wet verplicht zijn
om daarvoor op te draaien, hebben dat geld evenmin of verkiezen het te
gebruiken voor andere, nuttiger doeleinden zoals het bouwen en onderhouden van
zwembaden, concertzalen, culturele centra, sporthallen, bibliotheken enzovoort.
Ze hebben het alsmaar moeilijker om aan hun burgers uit te leggen dat miljoenen
euros van de belastingen gaan naar het onderhoud van gebouwen waar die burgers
niet meer komen of zelfs niet meer kunnen komen omdat ze gesloten zijn.
Onze Vlaamse regering denkt er nu aan om
de kerken die nog in goede staat zijn open te stellen voor alternatief gebruik,
geheel of gedeeltelijk: tentoonstellingsruimte, ontmoetingsplaats, cultureel
centrum, bibliotheek. Een uitstekend idee, maar een dat ingaat tegen
tweeduizend jaar traditie: de kerk is het Huis van God, kuriakon, een heilige ruimte. Jaren geleden verbood de toenmalige
bisschop van Gent alle uitvoeringen van niet-religieuze muziek, in het kader
van het succesvolle Festival van Vlaanderen of anders, in de kerken en
kathedralen van zijn bisdom. Waarom? Omdat de kerk een heiligdom is, het huis
van God, niet van de mens. Daar spreekt God, daar zwijgt de mens eerbiedig en
buigt het hoofd onderdanig.
We wensen de Vlaamse minister veel
succes. De tijden zijn nu rijper voor dergelijke beeldenstormende ideeën dan in
mijn jeugd, toen de triomfalistische kerk nog dacht dat ze eeuwig was, gebouwd
op Petros, de Rots.
Daar waar de Vlaamse kerken in verval
zijn of nog nauwelijks misgangers trekken, verrijzen er te allen kante moskeeën
en doen moslimgemeenschappen aanvragen om uit te breiden of nieuwe gebedshuizen
te bouwen, met geldelijke steun uit de oliestaten, vooral Saudi-Arabië, dus met
wat wij uitgeven aan benzine en diesel en stookolie. Dergelijke bouwaanvragen
stuiten niet zelden op verzet van de buurt of van het xenofobe zogenaamd Vlaams
Belang. Ook dezer dagen verzetten zij zich tegen plannen om een moskee op te
richten in het Antwerpse havengebied, op de terreinen waar men nog niet zo lang
geleden Opels bouwde. De islam is vandaag blijkbaar een economisch beter
product dan autos. Met de oliedollars die de heilige koeien van het Westen, de
autos, hebben opgebracht, bouwen de oliestaten hier nu gebedshuizen voor moslimmedebroeders
die hun land om een of andere reden ontvlucht zijn, bijvoorbeeld wegens een
gebrek aan democratie, individuele vrijheid, kans op werk, een degelijke
opleiding, gezondheidzorg, sociale zekerheid
Wij verzetten ons tegen de islamisering
van ons land, zoals we ons bijna tweeduizend jaar geleden verzetten tegen de christianisering,
de kerstening door Roomse zendelingen die onze heilige eiken zomaar omhakten.
Het enige verschil is dat de islam en de moskeeën niet voor ons bedoeld zijn,
maar voor de moslims die wij naar hier gehaald hebben of toegelaten tot ons
grondgebied. Wij willen geen minaretten, geen muezzins die vijf keer per dag oproepen
tot het gebed. We verkiezen de klokkentorens die computergestuurd het juiste uur
luiden en bij begrafenissen van de laatste gelovigen moeizaam de doodsklok
luiden over zichzelf en het godsvolk.
Ik heb geen bezwaren tegen godsdiensten
en hun rituelen, zolang het daar bij blijft. Ik deel de mening, voor een keer,
van Steve de allitererende stotteraar Stevaert, de laatste politicus die erin
slaagde om het socialisme als iets aantrekkelijks voor te stellen en die vond
dat het goed is als de kerken vol zitten: baat het niet dan schaadt het niet.
Ik denk inderdaad dat het geen kwaad kan wanneer mensen samenkomen om hun
geloof te belijden en zich te bezinnen over de grote levensvragen. Ik ben het
niet eens met de antwoorden die men hen daarbij probeert op te dringen, maar ik
heb genoeg vertrouwen in de mensheid om te geloven dat ze wijs genoeg zijn om
een onderscheid te maken tussen de onzin en het poëtisch zinvolle, tussen de
dwaasheid en de levenswijsheid.
Het gevaar komt niet van gelovige gemeenten
of gemeenschappen, maar van de organisatie die erachter schuil gaat, de kerk of
in het geval van de moslims, de imams en de buitenlandse religieuze leiders in
allesbehalve democratische landen zoals Iran of de Golfstaten, waar de
priesters regeren, een hiërocratie, en niet God of Allah, wat een theocratie
zou zijn.
Ik ben dus voor kerken en moskeeën, ik
meen dat gelovigen het recht hebben om samen te komen in daartoe geschikte
ruimten. Maar ik vind wel dat ze die zelf moeten betalen. Men zou dus beter de buitenlandse
geldstromen onderzoeken en verbieden waarmee die duistere organisaties die de
imams betalen en de bouw van moskeeën. Dan zou de vraag naar nieuwe moskeeën zich
allicht niet meer zo dringend stellen. Men zou op dezelfde manier de geldstromen
moeten onderbreken die de katholieke kerken lang na hun houdbaarheidsdatum in
leven proberen te houden. Gelovigen hebben niet veel nodig om hun geloof te
belijden, hun rituelen te vieren, dat kan in elke propere zaal, daarvoor heb je
geen exclusieve ruimten nodig, geen majestueuze kathedralen en pronkerige
moskeeën. Die bouwt men inderdaad niet voor de eredienst, maar om ermee te
pronken, om een statement te maken, om te laten zien dat men er is en dat men
geld en macht heeft. Dat heeft niets, maar dan ook niets te maken met geloof,
religie en gemeenschap.
De politici van het zogenaamd Vlaams
Belang vergissen zich dus nog maar eens door hun onnadenkendheid, overigens een
endemisch verschijnsel in die partij; denken is daar zo ongebruikelijk dat men
niet eens de moeite moet doen om het te verbieden. Maar als iemand het toch
waagt, wordt hem of haar de deur gewezen, zoals wijlen Morel, voormalig
voorzitter Vanhecke en nu ook de al te kritische stroppendragers van de
Belfortgroep, maar dat terzijde.
Zij vergissen zich dus, en wel omdat ze
ageren tegen de moslims, terwijl de echte vijand de Islam is, niet als
godsdienst, maar als klerikale en dus wereldse macht, als buitenlandse én ondemocratische
pad in onze Westerse democratische korf. De moslims die hier legaal verblijven
hebben dezelfde rechten als elke andere Vlaming, ook op het gebied van hun
godsdienst en de beleving ervan. Maar zoals Luther zich terecht verzette tegen
de macht van Rome over de Duitse gelovigen, zo hebben wij ook het recht om ons
te verzetten tegen de buitenlandse en ondemocratische inmenging in ons land
door Iranese ayatollahs en Saudische imams, hun betaalde zendelingen en hun met
oliedollars opgerichte luxemoskeeën.
Misschien zal dit standpunt sommige van mijn
lieve lezers verrassen, gewoon als ze zijn aan veel krachtiger taal van
mijnentwege als het over God en godsdienst gaat. Maar wanneer we inzien dat God
niet bestaat, dat het een uitvinding is van de mens, wanneer we ons vervolgens
afvragen waarom de mensen God uitgevonden hebben en blijven uitvinden, wanneer
we dan vaststellen dat de enige bedoeling van die mensen is: hun wil aan
anderen op te leggen en tezelfdertijd zelf vrijgesteld te worden van werken
voor hun boterham zoals iedereen, dan volgt daaruit dat onze strijd niet met
een onbestaande God is, noch met de gelovigen die het slachtoffer zijn, maar
met de ware misdadigers: de gladde en koel berekenende mensen die zich
georganiseerd hebben in kerken en allerlei wazige verenigingen om hun doel te
bereiken: macht en rijkdom verzamelen voor zichzelf en daarvan profiteren
zolang ze kunnen.
Wij hoeven niet bevreesd te zijn voor
gelovigen, maar voor hun leiders. Zonder wereldse leiders zijn gelovigen
meestal totaal ongevaarlijk, in vele gevallen zijn ze in de grond en in de
praktijk even vredelievend en medemenselijk als hun atheïstische of religieus onverschillige
buren. Het gaat maar echt verkeerd als er in hun midden een Messias opstaat of
als een boerenzoon uit het zuiden van Duitsland zich opwerkt tot Paus van alle
christenen, Heilige Vader en plaatsvervanger van God op aarde en zich gaat kleden
in allerlei vreemde gewaden en rare hoeden draagt en toestaat dat mensen voor
hem knielen en zijn ring kussen. Nochtans waarschuwde Johannes al voor valse
leiders, voor de Antichrist die de plaats van God op aarde zou innemen (Joh 2).
Het helpt dus om na te denken over God,
godsdienst, geloof en kerk, op voorwaarde dat we de zaken zien voor wat ze
zijn, namelijk menselijke zaken en geen goddelijke. Als we steeds blijven bedenken,
tegen wat men ons altijd heeft voorgehouden in, dat er geen God is, maar wel
onbetrouwbare mensen die proberen om hun medemens in de luren te leggen voor
hun eigen voordeel, dan zullen we de Antichrist steeds kunnen herkennen aan
zijn leugens, want uit de waarheid komt nooit een leugen voort (Joh 2, 21).
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst
26-06-2011
de kern der dingen
E pur si muove
Galileo (1642) zou deze woorden
gemompeld hebben nadat hij onder zware fysieke bedreiging door de pauselijke
inquisitie zijn Copernicaanse opvattingen pro forma of ogenschijnlijk had
ingetrokken. En toch beweegt ze, de aarde, dat bedoelde hij natuurlijk. Of domme
roomse prelaten het aanvaarden of niet, bewegen doet ze.
Maar niet alleen om de zon (en niet andersom, zoals Rome volhield). Ze
beweegt ook om haar as. Die complexe combinatie zorgt ervoor dat wij dag en
nacht kennen en wegens de schuine stand van de as van de aarde ook de
seizoenen. Ze maakt dat wij de sterren zien en de planeten in hun schijnbare
beweging aan de hemel.
Alles op aarde is eveneens in voortdurende beweging. Het water en de lucht,
dat is evident, maar ook de vaste stof, het zand in de woestijn, de gletsjers en
zelfs de rotsen en de bergen: ze zetten uit door de warmte en krimpen in de
kou, ze barsten en breken en worden verpulverd, ze slijten af onder de invloed
van regen en wind en eindigen als keien in de rivieren en zand op het strand. Vulkanen
laten het kolkende binnenste van de aarde naar buiten komen en vervormen het
landschap ingrijpend. De meest indrukwekkende beweging van de aarde is zeker het
verschuiven van de tektonische platen, waardoor de continenten tegen elkaar aan
schuiven en verwoestende aardbevingen veroorzaken.
Al wat op aarde leeft, beweegt. Leven is bewegen, van de kleinste bacterie
tot het grootste dier, de blauwe vinvis. Levende wezens bewegen zowel innerlijk
als uiterlijk, zowel van binnen en van buiten. Biologisch leven is een proces
met bewegende delen, zowel voor eencellige als voor complexe wezens als de
mens. Alles in ons en in al het andere leven op aarde beweegt zonder ophouden.
Als die beweging stilvalt, gaan we dood, dan zijn we er niet meer en vallen we
uiteen in onze samenstellende chemische deeltjes, door rotting of verbranding,
naar keuze.
De beweging houdt echter nooit op. Al de materie is in beweging: de kern
der dingen is een razende omwenteling van deeltjes om hun kern. Hoe verder we
zoeken, hoe meer deeltjes we vinden of vermoeden, tot we niet meer zeker zijn
of we nu met massa of met energie te maken hebben, met materie of met krachten.
Alles is in eindeloze beweging, zelfs de kern van de hardste diamant. Wat vast
is, lijkt alleen maar zo voor ons die er oppervlakkig naar kijken. There lives the dearest freshness
deep down things (Gerard Manley Hopkins, klik hier).
Het leven op aarde is beweging, maar niet zomaar. Levende wezens zijn in
contact en interactie met hun omgeving. Ze voeden zich en zorgen zo voor hun
instandhouding. Alle leven is eindig, kortstondig. Het kan zichzelf slechts
gedurende een beperkte periode in leven houden, dan is het versleten en gaat
het dood, tenzij het al eerder bezweken is in de strijd om het voortbestaan.
Maar het leven kan hetzelfde leven doorgeven, de soorten kunnen zich
voortplanten zoals ze zijn, zodat ze zich niet opnieuw van voren af aan gedurende
miljoenen jaren moeten ontwikkelen uit het nietigste beginsel. Uit de
samenvoeging van twee cellen, waarin al de genetische instructies aanwezig zijn
om het reeds bereikte resultaat opnieuw tot ontwikkeling te brengen, ontstaat op
korte tijd een nieuw levend wezen met alle kenmerken van de soort, maar uniek
in de combinatie ervan. Op enkele maanden tijd doen we in de voortplanting de
evolutie van miljarden jaren over.
De hogere biologische soorten hebben zich optimaal aangepast aan hun
omgeving. Ze leven relatief lang en goed, dank zij hun hersenen, een orgaan dat
zich ontwikkeld heeft uit de noodzaak om te overleven in een wereld die hen
niet gunstig gezind is. De strijd om in leven te blijven, zich te voeden, te
beschermen en zich voort te planten heeft onze hersenen door natuurlijke
selectie van toevallige mutaties gemaakt tot het fenomenale instrument dat wij
nu kennen.
Wanneer wij naar de wereld kijken met al onze zintuigen, dan zien we
slechts een klein gedeelte van al de bewegingen die we net beschreven hebben en
vaak hebben we een verkeerde indruk. Het is niet voor niets dat men zo lang
gedacht heeft dat de zon en de planeten en de sterren om de aarde draaien zoals
de maan: het lijkt ook zo. Het is niet zonder reden dat de vroegste filosofen
dachten dat alles aarde was, of lucht, of water, of vuur: het zag er ook zo
uit, voor men instrumenten had om alles van heel dichtbij te bekijken.
Wij zijn nog altijd in het duister aan het tasten, we weten helemaal nog
niet hoe de dingen precies in elkaar steken, wat de kleinste deeltjes zijn
waaruit alles is samengesteld, we weten niet eens of dat één enkel fundamenteel
deeltje is, zoals een atoom, dan wel een oneindig of beperkt aantal
verschillende deeltjes.
Wij hebben dus vaak een verkeerde indruk, niet alleen over onze omgeving
maar ook over onszelf als een onderdeel van de wereld waarin we leven. Wij
spreken over onszelf en over anderen alsof we het eeuwig leven hebben, alsof we
er altijd zullen zijn. Ons bestaan is vanzelfsprekend voor ons en onnoemelijk
belangrijk. Wij zijn bezig met nu, met onze tijd hier op aarde, niet met de
eeuwigheid die eraan voorafging noch met de eeuwigheid die er op volgt. Wij
staan niet stil bij de nietigheid van ons zijn, noch bij de oneindigheid in
ruimte en tijd van het universum. Als individu zijn we het centrum van dat
universum, zoals men vroeger dacht dat de aarde het centrum was waaromheen
alles draaide. Als bewust levend wezen staan wij met ons verstand centraal in
onze omgeving, een middelpunt van waaruit we alles waarnemen en beoordelen. We
zijn ook het brandpunt van de geschiedenis. Alles wat voor ons gebeurd is, draagt
bij tot het huidig moment en al wat wij doen vormt mee onze toekomst. Wij
bekijken alles van uit het levend weten van het hier en nu.
Maar zoals achter de schijn van de dingen een wonderbaarlijke onderliggende
structuur verborgen gaat, zoals de aarde niet het centrum van de wereld is, zo is
ook onze eigen centrale positie slechts een indruk die wij hebben. Wij zijn
niet het middelpunt van de wereld waarin we leven. Er zijn processen die wij
niet doorzien, zowel microscopisch en subatomair als op wereldschaal en universeel.
Wij zetten achteloos onze GSM aan ons oor en zijn ons niet bewust van alles wat
er nodig is geweest om dat mogelijk te maken, de technische en
wetenschappelijke kennis, noch de economische structuren, van fabrieken in Noorwegen
tot de kinderarbeid in Afrika om de delfstoffen naar boven te halen, noch de
stralingen die de aarde omringen.
Wij mensen zijn de heersers over aarde, we staan op de hoogste sport van de
biologische ladder. Maar we zijn niets anders dan een diersoort, behorend tot
de familie van de zoogdieren. Onze onvoorstelbaar complexe hersenen zijn niet
meer dan dat: een verbijsterende combinatie van miljarden hyperactieve cellen
die ons toelaten om in leven te blijven. Het is de activiteit van die cellen
die belangrijk is: als die er niet meer is, dan zijn wij er ook niet meer,
zelfs als onze hersenen er nog zijn. Er hoeft maar een kleinigheid verkeerd te
gaan in de werking van die cellen, of een kleine beschadiging op te treden, een
kortstondig zuurstoftekort bijvoorbeeld, en allerlei functies raken definitief
verstoord, tot we in een diepe coma wegzinken en hersendood zijn en een humane
levensbeëindiging de enige oplossing is.
Wij staan er te weinig bij stil dat leven beweging is en activiteit. Alle
materie beweegt in haar subatomaire kern, maar leven is een bijzondere vorm die
de materie aanneemt. Het is een tijdelijke constellatie van moleculen die een specifieke
zelfstandige activiteit vertoont, bovenop de beweging die in de kern van elk
van de moleculen gebeurt. Levende wezens hebben als kenmerk dat ze actief zijn.
Ons brein, ons verstand, ons bewustzijn is geen ding, geen tastbaar iets, geen
statische toestand maar een activiteit, een gebeuren. Het is een manier van biologisch
leven, het is leven. Leven is in contact zijn met de buitenwereld en dat is wat
wij doen met ons brein en met ons hele lichaam. Onze hersenen zijn materie,
maar ons bewustzijn is dat niet, dat is geen vaste stof maar de levende
activiteit van de materie. Het is ook niets anders, zoals een geest, wat dat
ook moge wezen.
Dit is een ongemeen belangrijke vaststelling, die ons kan helpen om de vele
vragen te beantwoorden die de mens zich gesteld heeft in de loop van zijn
geschiedenis. Het is een manier van denken die je niet vaak uitgesproken
tegenkomt, maar voor mij is ze de belangrijkste van allemaal, het uitgangspunt
voor alle verder denken en doen. Wanneer we ons bewustzijn, ons denken als een
activiteit bekijken en niet als een ding, valt alles in de juiste plooi. Dan
beseffen we bijvoorbeeld zonder enige twijfel dat het een noodzakelijk
tijdelijke activiteit is, die aan haar einde komt wanneer de hersenen ophouden
te functioneren.
Onze hersenactiviteit is een precair gebeuren, er kan zoveel verkeerd gaan,
door fysische afwijkingen in onze hersenen maar ook door louter psychologische,
dat wil zeggen door de manier waarop onze hersenactiviteit reageert op
gebeurtenissen in ons leven. We zien dan ook in dat er ook geen absolute norm
is waaraan een brein moet beantwoorden: er is niet zoiets als een volmaakt
brein dat perfect werkt; er zijn alleen maar miljarden min of meer
verschillende unieke stellen hersenen die allemaal op een of andere manier anders
werken en allemaal met andere combinaties van ervaringen. We kunnen hoogstens zeggen
dat iemand normaal is als hij of zij min of meer beantwoordt aan de grootste
gemene delers van wat een mens is, dat er geen essentiële kenmerken ontbreken.
Dan hebben we het niet zozeer over louter fysieke handicaps of
belemmeringen, zoals bij doofheid, blindheid of lichamelijke misvormingen:
niemand zal er ook maar één seconde aan denken dat iemand als Stephen Hawking
niet normaal zou zijn, dat hij ondanks zijn beperkingen geen volwaardig mens
zou zijn. Essentieel voor het typisch mens-zijn is de goede werking van ons
brein, binnen een zeer ruime marge van mogelijke afwijkingen.
Dat verplicht ons ook om na te denken over misdaad en straf. Waarom begaat
iemand een misdaad? Studies hebben aangetoond dat genetische kenmerken zowel
als omgevingsfactoren in hoge mate bepalend zijn voor ons gedrag. De hersenen
van psychopaten werken niet alleen anders dan die van andere mensen, ze zien er
van dichtbij ook anders uit, ze zijn anders. Zelfs als we zonder meer zouden aanvaarden
dat wij persoonlijk verantwoordelijk zijn voor wat wij met onze hersenen doen
(wat niet evident is), dan nog stelt zich de vraag of men ook iemand kan straffen
omdat hij of zij nu eenmaal dat stel hersenen heeft, met die bepaalde en
bepalende afwijkingen. Wij zijn het er al over eens dat sommige mensen niet
toerekeningsvatbaar zijn voor hun daden. In het Engels spreekt men van the criminally insane, de misdadige
waanzinnigen. Het zijn de mensen die niet veroordeeld worden voor misdaden die
ze begaan hebben, maar geïnterneerd, hoewel dat hier in België uiteindelijk
evengoed tot opsluiting in een gevangenis leidt.
Maar op welke grond beslissen we over de persoonlijke verantwoordelijkheid
van een misdadiger? Enkel wanneer zijn of haar hersenen bepaalde fysieke afwijkingen
vertonen? Of volstaan psychische kenmerken, die we alleen maar kunnen afleiden
uit iemands gedragingen? Er kan immers zowel iets verkeerd zijn met de hersenen
als met de manier waarop die werken en het is verre van duidelijk of de persoon
die misdaden begaat dat doet in het volle bewustzijn van alle morele aspecten
ervan en van de gevolgen voor zichzelf en voor de slachtoffers. Als wij eraan
denken dat die persoon iemand is die het moet doen met de hersenen die hij of
zij heeft, dat de activiteit van die hersenen sterk bepaald wordt door hun
toevallige fysieke samenstelling, door genetisch bepaalde of accidentele fysieke
afwijkingen en door de unieke levensgeschiedenis van elke mens, dan staan we
voor levensgrote vragen in onze omgang met misdaad en straf.
Als men op een proces van iemand zegt dat het een onverbeterlijke psychopaat
is, dan zouden we niet verbolgen moeten zijn en om wraak roepen, maar in feite behoorlijk
medelijden moeten hebben met deze medemens, die ongewild en onbewust een zware
last meedraagt in het leven. Ik ben geneigd om veel strenger te zijn voor
mensen die volgens alle benaderingen en onder alle omstandigheden en alles in
acht genomen volledig normale mensen zijn, maar die desondanks toch ernstige
misdaden begaan, willens en wetens. Het zal voor rechters en volksjurys niet
eenvoudig zijn om altijd het onderscheid te maken tussen deze categorieën en de
vele specifieke gevallen die ertoe behoren.
Een ander voordeel van het benaderen van ons bewustzijn als een activiteit
is hierin gelegen, dat de aloude vraag over het dualisme tussen lichaam en ziel
zinloos wordt. Drieduizend jaar heeft de filosofie en de theologie en het
grootste deel van de andere humane wetenschappen geleden onder de merkwaardige
gedachte dat er iets was dat niet materieel waarneembaar was, maar dat toch
echt bestond, als was het wel materieel. Men dacht dat er naast de voor de mens
tastbare wereld een andere wereld was, die wij onder normale omstandigheden
niet merken, maar die er toch een indringende invloed op uitoefent. Die niet
zichtbare wereld was dan bevolkt met allerlei wezens en krachten, waarmee men
rekening moest houden, wou men niet in zijn ongeluk lopen. Die hogere wereld
was veel belangrijker dan de zichtbare, alles werd erdoor bepaald, alles werd
erdoor verklaard. Ons hele leven moest op dat hogere gericht zijn, niet op het
ondermaanse, op ons korte, futiele, onwaardige leven hier op aarde, maar op
God.
Daar zijn we met onze moderne opvatting over het menselijk brein als
activiteit voorgoed vanaf. Er is slechts één wereld en dat is die waarin we
leven en denken. Er is geen geestelijke wereld naast of boven de andere, er
zijn geen geesten, er zijn alleen levende wezens die met hun hersenen een
specifieke activiteit ontwikkelen, elk naargelang de eigen vermogens. Gedachten
en ideeën zijn geen dingen en ook geen immateriële, geestelijke dingen in een
hogere geestelijke wereld. Het zijn activiteiten van ons brein. Zonder onze
hersenactiviteit bestaan ze niet. Ze komen telkens opnieuw tot leven wanneer
ergens een mens ze activeert in zijn of haar brein en ze verdwijnen onmiddellijk
tijdelijk of voorgoed weer wanneer onze aandacht naar iets anders uitgaat.
De mens heeft dus geen geest, hij is ook niet ergens voor een stuk geest
of geestelijk, hij is een biologisch organisme dat denkt. Hij is letterlijk
homo sapiens, een lid van de biologische soort mens die wetend is, of
kennend. Sapiens is in het Latijn de
werkwoordvorm die wij in het Nederlands het tegenwoordig deelwoord noem(d)en,
naar het Franse participe présent en
het Latijnse participium praesens.
Het drukt een toestand van activiteit uit in het heden, nu: lopend, etend,
vechtend, rustend, vrijend, verlangend, lijdend. Leven is geschiedenis, met een
verleden en een toekomst, maar het is vooral en essentieel nu, wij leven altijd
in het heden. Ons biologisch leven is momentaan, we leven moment na moment,
altijd aanwezig, altijd present. Biologisch leven gebeurt op dat
ondefinieerbare ogenblik van het nu. We beseffen dat pas goed wanneer er een
einde komt aan dat leven, wanneer het nu verdwijnt voor onszelf of voor iemand
uit onze omgeving. Het ene ogenblik is men nog, het volgende ogenblik is men er
geweest, is men niet meer.
Grote filosofen of hun epigonen hebben een naam bedacht voor hun
basisingeving, het faitprimitifvan hun benadering: idealisme, rationalisme, nominalisme, fenomenologie,
positivisme, existentialisme, noem maar op. Sommige denkrichtingen zijn vast
verbonden met hun eigen naam: de Socratische methode, het Platonisme,
Epicurisme, het Thomisme, het Marxisme. Heeft mijn inzicht recht op een eigen
naam, is het origineel? Eigenlijk niet: het wordt impliciet of expliciet gedeeld
door vele hedendaagse denkers en auteurs, al krijgt het niet vaak de nadruk die
ik erop leg. Ik weet dus niet goed of ik er een naam moet voor bedenken. Het
zou wel gemakkelijk zijn, daar dienen namen nu eenmaal voor: de naam volstaat dan
om te weten waarover het gaat. Maar dan moet de naam sprekend zijn, anders zijn
we even ver van huis: karelisme, daarmee weet geen mens wat ik bedoel, nu niet
en over honderd jaar nog veel minder, zoveel pretentie heb ik nu ook weer niet.
Een geleerde omschrijving die bestaande termen combineert, zoals monistisch humanitair
naturalisme, dat zegt ook niet veel, dat moet je weer gaan uitleggen.
Ik zal het dus voortdurend met omschrijvingen moeten doen. Dus niet meer achteloos
spreken over het bewustzijn, het brein, onze geest, ons verstand, ons
denkvermogen, maar over onze activiteit als levende mens, met heel ons lichaam,
met een eersterangs rol voor onze hersenen.
Dit lijkt evident en het is het natuurlijk ook. Maar het is een benadering
die haaks staat op heel mijn opleiding en op de manier van denken die we vooral
in de Westerse beschaving aantreffen. Wij zien het evidente niet meer, wij zijn
teveel gevangen in de metaforen, de beelden die we gebruiken.
Het kan misschien ietwat lachwekkend lijken dat het diepste inzicht waartoe
ik gekomen ben na vijfenzestig jaar leven en lezen en leren zo simpel is: de
mens is een dier dat zijn hersenen gebruikt. Maar toen men Kant erop wees dat
de conclusies van zijn ingewikkelde Kritieken in feite niets anders waren dan
wat het gezond verstand zegt, antwoordde hij niet gepikeerd maar verheugd: al
goed dat het zo is, het zou maar erg zijn als de filosofie tot conclusies zou
komen die niet overeenkomen met het gezond verstand. Zo ook voor mijn
inzicht: het is evident, maar we zien het niet. Ik hoop dat ik door wat ik
schrijf ertoe kan bijdragen dat we de mens en de hele wereld meer van uit dat oorspronkelijk
perspectief gaan bekijken.
Ik betrap me er vaak op dat ik onoplettend in typisch christelijke termen
denk en schrijf. Als ik er niet op let, zou ik af en toe zeggen, zoals mijn
Moeder zaliger zo vaak deed: als t God belieft. Of ik spreek over de jaren die
ons nog vergund zijn. Vergund door wie? We hebben het over het vele goede dat
wij mogen ontvangen, de milde gaven, maar van wie? Het is moeilijk om dat
altijd te vermijden. Maar op de duur gaan metaforen een eigen leven leiden,
komen ze in de plaats van de werkelijkheid. Descartes was een bijzonder
schrander persoon, wellicht een van de meest verstandige die er ooit geweest
zijn. Maar hij was voortdurend hopeloos op zoek naar de fysieke plaats waar ons
bewustzijn zich bevond en hij was ervan overtuigd dat er twee dimensies waren
in het universum. Hij was heel dicht bij de waarheid, maar toch ook weer helemaal
naast de kwestie. Hij had niet het voordeel van de medische en
wetenschappelijke kennis van de hersenen die wij nu al hebben. Maar hij zat vooral
gevangen in de Platonische en neoplatonische christelijke manier van denken,
die een tweede dimensie vereist, vooral om een persoonlijke God mogelijk te
maken.
De oorspronkelijke Copernicaanse revolutie betrof niet zozeer de plaats van
de aarde en de zon en de planeten, die is immers niet veranderd. Copernicus
heeft de zon niet in het centrum van ons stelsel geplaatst, daar was ze al de
hele tijd. Het gaat enkel om de manier waarop wij ernaar kijken. Copernicus en
Galilei hebben ons met andere ogen leren kijken naar dezelfde verschijnselen.
Ze hebben ons geleerd dat de dingen niet noodzakelijk zijn zoals we ze zien of
zoals men zegt of aanneemt dat ze zijn. Als we zelf onbevreesd en
onvooringenomen durven nadenken en experimenteren en overleggen, kunnen we
ontdekken hoe de dingen werkelijk zijn, of toch vaak tot een betere benadering
komen, een die ons helpt om beter te leven.
De mens is een onderdeel van het biologisch leven op aarde, een zoogdier.
Het is een soort die geëvolueerd is via de natuurlijke selectie van toevallige
mutaties tot een uiterst schrander en handig wezen, op basis van onze specifieke
lichamelijke kenmerken, vooral onze buitengewone hersenen. Wij zijn erin
geslaagd zo om een dominante plaats te veroveren op aarde en ons in spectaculaire
aantallen voort te planten. We hebben een materiële beschaving ontwikkeld
zonder voorgaande. Als individu beleven we dat menselijk bestaan gedurende een
relatief korte tijd. We ontstaan uit de bevruchting van een eicel door een
zaadcel. We leven en we sterven. En dat is alles, al de rest zijn verzonnen verhalen,
mooie verhalen soms, maar dikwijls ook erg misleidende, die veel onheil
veroorzaakt hebben en dat nog steeds doen.
We moeten bij alles wat we denken en doen steeds die eerste en diepste
waarheid over onszelf voor ogen houden. Alleen dat kan ons ervan weerhouden om minder
te zijn dan het beste waartoe we in staat zijn.
nkele dagen geleden besprak ik hier kort het boek De koningin onttroond, klik hier.
Ik vroeg me toen af wie zon boek zou kopen. Gisteren liep ik eens binnen bij
de Slegte in Leuven en daar werden mijn vermoedens bevestigd: je kan het daar
kopen voor minder dan tien euro, nieuw, in plaats van de oorspronkelijke
24,99. Altijd een teken aan de wand als je in de ramsj belandt
De Leuvense stadsbibliotheek Tweebronnen is nu volledig
geautomatiseerd. Je kiest je boeken, cds, dvds of andere materialen door te
snuisteren in de open rekken of na zoeken in de online cataloog op een van de
vele pcs die overal opgesteld staan. Om de cds vooraf te beluisteren zijn er
vijf cd-lezers ter beschikking met koptelefoon. Klaar? Dan naar de balie, waar
zich vier automaten bevinden. Eerst je kaart laten scannen, dan de uitgeleende
werken een voor een op de tafel leggen, de titels verschijnen op een scherm en
klaar is kees. Als je dat wil krijg je bliksemsnel een ticket met daarop alles
wat je ontleend hebt en wanneer het terug moet. Alles is gratis, maar als je
over tijd bent, betaal je boete. Dat hoeft niet meteen, je kan het laten
oplopen tot het de moeite is om aan de betaalautomaat het bedrag van je
bankkaart te halen of met een biljet te betalen. Het inleveren van de materialen
is nog eenvoudiger: gewoon op een lopende band leggen, de titels verschijnen op
het scherm. Het werkt allemaal feilloos. De besparingen op het gebied van
personeel moeten enorm zijn en die mensen zijn nu ook bevrijd van het eentonige
bandwerk bij het in- en uitchecken. Ze zitten nu te wachten tot je met een of
andere vraag bij hen komt. Met de kaartjes die in elk werk gekleefd zijn houdt men
tevens de beveiliging in het oog: als je naar buiten zou lopen zonder uit te
checken, weerklinkt er een luide pieptoon. Een fantastische oplossing, als je
het mij vraagt. Een klein nadeel: als je daarna een elektronisch beveiligde winkel
binnenwandelt, detecteert men ook daar de aanwezigheid van je ontleende
materialen:
Ik vond er een handig boekje van de hand van de Vlaamse
reus van de vrijzinnigheid, Etienne Vermeersch, die op 21 juni 2011 de tweejaarlijkse
Prijs van het Vrijzinnig Humanisme kreeg. Onder de titel: Atheïsme: de essentie behandelt hij op 72 kleine paginas inderdaad
de belangrijkste vragen die men zich daarover kan stellen, in zijn heldere, no nonsens
stijl. Leuk om als cadeautje te geven of te krijgen: 6,96 bij uitgeverij
Luster of in de boekhandel.
Wat godsdiensten als basiskenmerk gemeen hebben en wat
atheïsten afwijzen, is het bestaan van een onstoffelijk wezen dat niet tot het
universum behoort, maar met wie de mens toch contact heeft, in beide
richtingen: de mens kan zich in gedachten tot dat wezen richten met vragen,
opmerkingen, mededelingen enzovoort, een beetje zoals een virtuele ombudsman,
voor wie men ook ontzag en bewondering kan hebben en op wie men volledig
vertrouwt. Het Opperwezen treedt van zijn kant ook in contact met de mens, op
allerlei manieren, maar vooral door voor elke mens te zorgen in een liefdevolle
relatie.
Het is een vreemde gedachte, als je er even blijft bij
stilstaan. Stel jezelf eens de vraag: is er in mijn leven een dergelijk persoonlijk
wezen, met wie ik als persoon een reële en intense relatie heb?
Als dat niet zo is, dan ben je een atheïst, zoals de
meeste mensen, in de praktijk. Misschien is het tijd dat je dat gaat beseffen
en erkennen. Dan kan je er ook de consequenties uit trekken en je oude banden
met elke godsdienst loslaten en ijveren voor een rechtvaardige wereld zonder
godsdienst. Het is een pad dat niet over rozen gaat, of juist wel: met veel doornen
maar ook met prachtige bloemen!
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
22-06-2011
Vluchtmisdrijf
In tegenstelling tot wat men zou denken op grond van de
benaming is het niet zo dat een vrijdenker geen enkel gezag aanvaardt. Het is
niet daarin dat hij of zij verschilt van de godsdienstige mens, die dan louter op
gezagsargumenten zou steunen.
Om te beginnen gaat het echte onderscheid toch vooral om de
vraag naar de diepste grond; vrijdenkers en gelovigen zullen in het praktisch
leven niet zo erg van elkaar verschillen. De tegenstellingen zullen pas dan
echt duidelijk worden wanneer men vragen gaat stellen naar het waarom. Dan zal
blijken dat de gelovige zich uiteindelijk veeleer beroept op een hoger,
goddelijk gezag, geformuleerd door een wereldse instelling, de kerk; uitspraken
die hij of zij overigens ondersteunt en beaamt, op grond van een mengeling van
rationele en emotionele argumenten.
De ongelovige aanvaardt die niet, niet zozeer omdat ze niet waar
zouden zijn of niet werkzaam of bruikbaar, maar omdat ze apodictisch zijn, geen
tegenspraak toelaten. Maar naast die principiële instelling zal de vrijdenkende
mens elke uitspraak, van wie dan ook, toetsen op haar waarheidsgehalte en haar
bruikbaarheid en dus de facto enkel zijn instemming betuigen met uitspraken die
de test hebben doorstaan, of ze nu gesteund zijn op gezagsargumenten of niet.
Het goddelijk gezag waarop de kerk en de gelovige zich beroepen
is objectief gezien niets anders dan de opinie van instellingen en van mensen. Het
zogenaamd goddelijke is een menselijk verzinsel met het oog op een grotere
overtuigingskracht. De vrijdenkende mens zal zich wantrouwig opstellen tegen
alles wat een dergelijke dogmatische inkleding heeft. Maar het zou getuigen van
kortzichtigheid om aan alle uitspraken die gesteund zijn op gezagsargumenten a
priori elk waarheidsgehalte te ontzeggen. Het is evident niet omdat de Paus
iets zegt dat het onwaar is, al leert de ervaring dat enig wantrouwen niet
misplaatst is.
Het is overigens ook zo dat de vrijdenker evenmin als een
gelovige onmogelijk alles zelf kan bedenken. Hij of zij zal dus evengoed te
rade (moeten) gaan bij anderen en hun stellingen tot de zijne maken wanneer hij
ze als valabel erkent. Ook hier zal er sprake zijn van enig gezag, gewicht en
aanzien, er zijn nu eenmaal mensen die zich onderscheiden door hun inzicht,
gemak van uitdrukking en overtuigingskracht. Wanneer Einstein of Hawking een
uitspraak doet over God zullen meer mensen daaraan aandacht schenken dan wanneer
ik dat doe. Het verschil met het gezag van de godsdienst is dat de vrijdenkende
gezaghebbenden zich nooit (kunnen) beroepen op een hoger gezag, zij spreken
steeds in eigen naam, nooit in die van een god; zij aanvaarden geen openbaring
van een instantie die de mens overschrijdt. Dat is op zichzelf een reden om ze
als potentieel meer geloofwaardig te beschouwen, maar ook niet meer dan dat.
Zij kunnen zich nog steeds gewoon vergissen en doen dat ook.
We moeten er steeds aan denken dat de vrijdenker helemaal niet
beschikt over een onfeilbaar vermogen om goed en kwaad en waar en vals van
elkaar te onderscheiden. Zijn evaluatie van proposities zal rekening houden met
hun interne logica, hun bruikbaarheid, hun aantrekkelijkheid, hun haalbaarheid
enzovoort. Rationaliteit is geen zuivere wetenschap, geen wiskunde. Het is een
menselijke, dus faalbare activiteit.
We moeten ermee rekening houden dat er geen wezenlijk
verschil is tussen stellingen die verdedigd worden zonder een beroep op een
hogere, bovenmenselijke instantie enerzijds en de opvattingen die verkondigd
worden door de godsdiensten. In beide gevallen gaat het immers om mensen die
beweren dat ze gelijk hebben. Aangezien er geen openbaring is, zijn ook de
dogmas louter menselijke opvattingen, die men ook rationeel zal verdedigen. Veeleer
zeldzaam en al bij al relatief onbelangrijk zijn de geloofsinhouden die niet
rationeel te duiden zijn en die louter op een expliciete openbaring gesteund
zijn. De theologie is niets anders dan een rationele verantwoording van het
geloof. Telkens wanneer zij zich genoodzaakt voelt om zich te beroepen op een irrationele,
onverklaarbare maar onmiskenbare openbaring, bekent zij haar intrinsieke onmacht.
Indien het christelijk geloof zich zou ontdoen van dergelijke elementen (zoals
de triniteit, de goddelijkheid van Jezus, de erfzonde, het laatste oordeel, de
onsterfelijke ziel, hemel en hel, engelen en duivels), zou zijn
geloofwaardigheid in ruime mate toenemen, maar dan zou het tevens ophouden een
geloof te zijn. Dat is wat gebeurd is met het protestantisme: door afstand te
nemen van zowel de arcane theologische spitsvondigheden van de Roomse kerk als
van haar werelds gezag, heeft men het geloof grotendeels teruggebracht tot een
menselijke ideologie. In Nederland heeft dat geleid tot een implosie van de
protestantse godsdienst; het katholicisme heeft daar merkwaardig genoeg beter
standgehouden. Dat wijst erop dat rationaliteit niet het enige of belangrijkste
argument is dat mensen gebruiken om hun denken of handelen te funderen.
Godsdienstige gezagsargumenten zijn grotendeels nutteloos: de
gelovige heeft er geen behoefte aan omdat hij of zij bij voorbaat overtuigd is
van de religieuze ideologie die hij aanhangt; voor de vrijdenker zijn ze
onaanvaardbaar omdat hij of zij niet aanvaardt dat er een hoger gezag is dan
het menselijke.
Het is evenmin zo dat de zuiver logische rationaliteit de
ultieme bron en toetssteen is voor de argumenten van de vrijdenker. Er zijn in
de menselijke samenleving belangrijke elementen van emotie en zelfs irrationaliteit
die ten minste voorlopig zonder meer onvermijdelijk zijn. Het is blijkbaar
onmogelijk dat alle mensen altijd en overal volkomen rationeel denken en ook
handelen. De geleide economie heeft het Oostblok en grote delen van Azië in de
vernieling gebracht, terwijl een uiterst irrationeel systeem als de
vrijemarkteconomie een enorme vooruitgang heeft mogelijk gemaakt in de welvaart
van miljarden mensen. De variabelen in de menselijke samenleving zijn zo groot,
de mens is zo onvoorspelbaar, dat het succes van een onderneming in de praktijk
veel minder afhangt van de intrinsieke rationaliteit ervan dan van het (ogenschijnlijk)
toeval. De meest succesvolle ondernemers zijn niet degene die het meest strikt vasthouden
aan de rationaliteit, maar zij die de volatiele tendensen van de maatschappij
het best aanvoelen en er gepast en tijdig op anticiperen. Ook hier is geluk vaak
een betere verklaring van dat succes dan inzicht. De meest gesofisticeerde
computermodellen slagen er niet in om de ups en downs van de economie te
voorspellen, de crashes verrassen de experts evenzeer als de leek.
Dat geldt ook voor discussies over ethische kwesties. Wanneer
we de zaken eenzijdig rationeel bekijken, zou de mens zich in feite niet eens kunnen
schuldig maken aan een misdaad of een overtreding van een morele norm. Wie zou
er diefstal of moord kunnen verantwoorden op rationele gronden? Mensen handelen
vaak erg irrationeel in onbelangrijke kwesties, zoals de keuze van een das of
een sierraad, maar ook in uiterst belangrijke, zoals de partnerkeuze of de
beslissing over het hebben van kinderen.
Elk jaar worden in België 13.500 mensen veroordeeld voor
vluchtmisdrijf; het aantal werkelijke gevallen ligt dus ongetwijfeld veel
hoger; laat ons zomaar even aannemen dat Justitie erin slaagt om in één op vier
gevallen tot een veroordeling te komen, een niet gefundeerde maar evenmin onwaarschijnlijke
veronderstelling. Dat betekent dat er in totaal per jaar wellicht 54.000 keer
iemand vluchtmisdrijf pleegt, dat is meer dan duizend gevallen per week of ongeveer
150 per dag! Niemand zal beweren dat dit wijst op rationeel gedrag; nochtans
gaat het hier en in vele andere dergelijke gevallen om ernstige feiten, vaak met
dodelijke slachtoffers. Wij kunnen niet anders dan vaststellen dat dergelijke
zaken gebeuren. Wij kunnen er onze ogen niet voor sluiten. Mensen kunnen
rationeel handelen en doen dat ook vaak, maar vaak ook niet.
Er zijn geen statistieken die ons zouden kunnen leren of er
bij de vele Belgen die vluchtmisdrijf plegen meer of minder gelovigen zijn dan
ongelovigen. Uit ander statistisch onderzoek zouden we kunnen afleiden dat er
een proportioneel kleiner aantal atheïsten zou bij zijn; die komen meestal ietwat
beter uit onderzoek naar burgerzin en eerlijkheid dan alle andere groepen. Maar
groot zal het verschil allicht niet zijn. Dat wijst erop dat de godsdienstigheid
noch het ontbreken ervan erin slagen om de mens ervan te weerhouden om een zo
laffe en asociale misdaad als vluchtmisdrijf te begaan. Nochtans roept zowel de
seculiere als de christelijke moraal op tot eerlijkheid en het opnemen van de
verantwoordelijkheid voor de eigen daden. Het lijkt dus niet veel uit te maken
tot welke ideologische of godsdienstige groep men behoort: een mens is en mens
en laat zich zijn of haar gedrag niet zomaar voorschrijven, door wie of wat dan
ook. Kijk maar eens hoeveel mensen roken, overdadig drinken, of de GSM
gebruiken achter het stuur.
Wat kunnen we uit deze overwegingen besluiten?
Dat vrijdenkers en gelovigen niet in belangrijke mate van
elkaar verschillen in hun besluitvorming of in hun daden en dat bijgevolg
geloof en ongeloof veel minder belangrijk zijn dan wij geneigd zijn te denken.
Voor al wie vasthoudt aan het geloof moet dat een ontnuchterende vaststelling
zijn. Voor wie het ongeloof verdedigt, is het misschien wel een rechtvaardiging
van zijn of haar afwijzende houding tegenover het geloof, maar tevens een
waarschuwing dat het afwijzen van God en godsdienst alleen noch een
noodzakelijke, noch een voldoende voorwaarde is om een beter mens te zijn. Elke
mens staat elke dag opnieuw voor dezelfde keuzes.
Categorie:levensbeschouwing Tags:maatschappij
21-06-2011
Het onzegbaar eigene: Individuum est ineffabile
Individuumestineffabile.
Het lijkt wel iets dat Bart De Wever zou kunnen gezegd hebben, na een onderhoud
met de koning of zo. Het individuele is onuitsprekelijk, zo zou je het kunnen
vertalen.
Dat is ook zo, op de keper beschouwd. Neem nu een mens. Er
zijn er van onze soort al ongeveer honderd miljard geweest en ze waren allemaal
verschillend, geen een was identiek met een andere, elk hadden ze hun eigen achtergrond
en geschiedenis, die maakten dat ze in zeer belangrijke mate en op talrijke punten
afweken van al de mensen die voor en na hen gekomen zijn en nog moeten komen.
Die complexe, unieke kenmerken van een persoon kan je niet echt vatten in één
woord. Als je zegt: het was een mens, dan heb je bijna niets gezegd. Als je er
een biografie over schrijft, kan je nog altijd ten hoogste een vage schets
geven van het leven van de betrokkene. En wat je zeker niet kan vatten, is hoe
die persoon zichzelf ervaren heeft, ook niet als hij of zij ettelijke dagboeken
en zelfs een lijvige autobiografie heeft achtergelaten. Hoe wij ons eigen leven
beleven, dat is niet in woorden uit te drukken. Wij communiceren met onszelf
niet in woorden, onze gedachten zijn niet uitgesproken, het zijn flitsen van
inzicht, beelden soms, vage of zeer scherpe gevoelens, complexe emoties. Denk
aan verliefdheid: je herkent de symptomen, je beseft dat je verliefd bent, maar
als je zou willen omschrijven wat dat allemaal inhoudt, dan zou je Proust
achterna moeten, à la recherche du temps
perdu.
Het individuele kunnen we niet duiden, enkel het algemene.
We gebruiken woorden en begrippen die we met elkaar afspreken. We weten wat we
bedoelen als we zeggen: mens, vrouw, moeder, of: verliefd, verloofd, getrouwd,
gescheiden. Het zijn woorden die op vele personen slaan, op talloze situaties.
Ze zijn niet eigen aan één persoon, ze zijn multiple
purpose, veelzijdig inzetbaar, we gebruiken ze voortdurend. Zelfs de namen
van individuele personen zijn meestal niet uniek: Jan Janssens en Piet Pieters,
die zijn er volop en zelfs Karel Dhuyvetters is waarschijnlijk geen unieke
combinatie (al ben ik mijn homoniem nog niet tegengekomen). We weten wie we
bedoelen met Socrates, maar de voormalige premier van Portugal droeg ook die
naam en er was ook een voetballer
Het is dus terecht dat we stellen dat het individuele
onzegbaar is. Maar dat heeft nog nooit iemand tegengehouden om het te proberen,
integendeel! De aller-individueelste emotie vatten in de aller-individueelste
expressie (Kloos), dat was voor de Tachtigers het ideaal dat ze betrachtten.
Literatuur en poëzie in het bijzonder is niets anders dan het (proberen) uitspreken
van onze persoonlijke gedachten. Filosofie en zelfs theologie heeft geen andere
bedoeling dan het expliciet maken van ons diepste denken.
Er worden per jaar een miljoen verschillende boeken gedrukt,
het totaal aantal verschillende boeken die er ooit gedrukt zijn, loopt
waarschijnlijk op tot ongeveer 130.000.000. Over het aantal exemplaren durven
we niet eens na te denken. En dat zijn alleen de boeken, dan hebben we het nog
niet over het praten
De mens doet niet liever dan zich uitdrukken in woorden en daarvan
kennis te nemen, met andere woorden schrijven en lezen, spreken en luisteren.
Mensen zijn talig, we zijn voortdurend met taal bezig. We hebben er behoefte
aan om ons uit te drukken en het is precies het individuele dat we proberen uit
te spreken, onder woorden te brengen. In die zin gaat onze spreuk niet echt op:
indien we ervan overtuigd waren dat het individuum
echt ineffabile was, dan zouden we er
niet aan beginnen. Waarover we niets kunnen zeggen, daarover moeten we maar
zwijgen (Wittgenstein). Maar dat doen we dus niet. Ik las ooit de ongetwijfeld
fictieve anekdote over een kind dat pas op zijn tiende voor het eerst iets zei,
tot verbazing van zijn ouders, die dachten dat het stom was. Maar waarom heb
je zolang niets gezegd? Omdat ik tot nu toe niets te zeggen had dat de moeite
was! Was dat maar waar! Als politici en andere sprekers zich daartoe maar zouden
beperken Nee, we laten ons niet tegenhouden, we praten en we schrijven honderduit.
In zekere zin is het ook zo dat pas in het uitspreken en uitschrijven
het onzegbare vorm en gestalte krijgt en betekenis, ook voor onszelf. Het is
pas wanneer we onze gevoelens gaan benoemen: verliefdheid, liefdesverdriet, verlangen
naar iemands nabijheid, of het tegenovergestelde: haat, afkeer, agressie, dat we
zelf ook inzicht krijgen in onze gevoelens. Je eerste verliefdheid vergeet je
nooit, omdat het zo nieuw is als ervaring: je bent helemaal ondersteboven, je leeft
in een wolk, de zoete pijn, de vlinders in je buik Dichters en schrijvers
hebben het al zo vaak en zo aandoenlijk beschreven en zo leren we dat die
complexe ervaring ook anderen is overkomen en dat ze een naam heeft:
verliefdheid. Dat algemene woord dekt de lading niet, het is niet meer dan een
verwijzing naar die overweldigende ervaring. Maar het werkt wel: het woord is
voldoende om ons via onze herinneringen spontaan een glimlach om de lippen te
toveren. Het onuitsprekelijke, onzegbare van het gevoel dat we hooguit enkele
keren tijdens ons leven hebben mogen ervaren, is wel degelijk onder woorden te
brengen. We zeggen het aan onszelf: ik ben verliefd! En vervolgens kunnen we
het niet laten om het ook aan anderen te zeggen, als ze het nog niet zouden
gemerkt hebben. En soms rapen we al onze moed bijeen en zeggen we het ook aan
degene op wie we verliefd zijn, op een of andere manier. We hoeven helemaal geen
volledige en geëmotioneerde beschrijving te geven van al onze gevoelens, een half
woord is dan voldoende om het onuitsprekelijke te zeggen.
Wanneer we stellen dat individuum
est ineffabile, dan sluiten we ons af van de wereld, trekken we ons terug
in onszelf, verbreken we alle communicatie. Het is het beeld van de zwijgzame,
donkere romanticus, gekweld door duistere gevoelens, een onmogelijke liefde, onuitsprekelijke
twijfels, tegenstrijdige en verboden emoties. Het individu is dan het enige dat
telt, de wereld is zoals het individu die bekijkt en dat is een vreemde wereld,
een die geen begrip heeft voor het individu. Dat kan niet anders dan tot vertwijfeling
en wanhoop leiden. Het klassieke lot van de romantische dichter is de waanzin
en de zelfmoord, zoals Goethes Werther en al zijn epigonen.
Dan lijkt het toch veel beter om de andere weg in te slaan,
die van de taal. Pas wanneer we praten en schrijven, slagen we erin om onze gevoelens
voor onszelf en voor anderen te verwoorden. Het is in het gebruik van de volle rijkdom
van de taal dat onze verstandelijke vermogens tot uiting komen. Een mens is
geen oude bruine beer die eenzaam in de wildernis ronddoolt, op zoek naar
voldoende eten om de winterslaap door te komen en voor wie elke ontmoeting een gewelddadige
en luidruchtige confrontatie is. No man
is an island (John Donne, klik hier
voor meer). Terwijl het aanvoelt alsof we slechts in het diepste van onze
individuele gevoelens en in de onuitspreekbaarheid van onze gedachten onszelf
zijn, is veeleer het tegenovergestelde waar. Als individu zijn we geen mens,
hebben we geen enkele overlevingskans. Een mens is en zooön politikon
(Aristoteles), een levend wezen dat in gemeenschap leeft. Wij hebben andere
mensen nodig, al is het om ze dood te slaan en op te eten of om ze te
verkrachten. Wij kunnen niet zonder de anderen. Zonder de anderen bestaan we
niet, we realiseren onszelf maar in ons contact met de anderen. Daarbij speelt
de taal een onmisbare rol. Sprekend worden we mens. Zwijgend wenkt de waanzin
en de dood.
Zoals wel vaker het geval is bij gevleugelde uitspraken,
weten we niet wie ze voor het eerst gedaan heeft. Onze spreuk Individuumestineffabile kan je bij
Plato en Aristoteles vinden, maar niet letterlijk. Zij leggen de nadruk op de onvolkomen
algemeenheid van onze begrippen, die tekortschieten om de individuele concrete
gevallen te beschrijven. Ook in de scholastiek, de theologie en filosofie van
de late middeleeuwen, vooral bij Thomas, kan je deze gedachte lezen, maar nog
steeds niet met deze bewoordingen. Intellectus
est universalium, sensus est particularium: met ons verstand kennen we de
algemene begrippen, met onze zintuigen kennen we de concrete dingen. Leibniz en
Spinoza hebben zich beziggehouden met ons (on)vermogen om onze directe ervaring
met de dingen uit te spreken. Het is in een brief van Goethe aan Lavater (20
september 1780) dat de uitdrukking Individuum
est ineffabile letterlijk opduikt, maar ze moet veel ouder zijn, want
Goethe gebruikt haar als een staande uitdrukking. Ze behoort tot de menselijke
cultuur, ze drukt een algemeen menselijk aanvoelen en inzicht uit. Vandaag is ze
zo goed als vergeten, maar ik vond het een goede aanleiding om het tegendeel ervan
te verdedigen. Niet in het onuitspreekbaar individuele is het diepste van de
menselijke eigenheid gelegen, maar in ons spectaculair en uniek vermogen om zelfs
onze meest subtiele gedachten voor elkaar te verwoorden. Onze aller-individueelste
gedachten en emoties delen we met onze broeders en zusters door de eeuwen heen:
het zijn dezelfde gevoelens die we hebben en het is door ze te verwoorden dat
we onze medemenselijkheid bevestigen. Wij zijn individuen, maar we worden pas echt
mens samen met andere individuen. Alleen samen met anderen kunnen we overleven,
als individu en als soort.
Categorie:samenleving Tags:maatschappij
18-06-2011
Bewustzijn: Soul Dust?
Lang geleden, in het laatste jaar van de humaniora,
moesten we een opstel maken over een poëtisch onderwerp, waarbij onvermijdelijk
een roos te pas kwam. Dat ontlokte me toen al, meer dan 45 jaar geleden,
filosofische overpeinzingen. Ik herinner me alsof het gisteren was dat ik me
vragen stelde over die roos. Inspireert de roos mij tot ideeën en gevoelens? Of
dicht ik de roos kenmerken toe die ze niet heeft? In mijn opstel bekende ik dat
ik het antwoord niet wist. Mijn leraar Nederlands was daarover zeer verbaasd.
Hij leek totaal ongevoelig voor mijn filosofische drukdoenerij, hij zag het
probleem niet. Ik wel en ik zie het nog altijd als een probleem en met mij een
schare van filosofen, psychologen, neurologen, kunstenaars en critici en nog
vele anderen, vroeger en nu. A rose is a
rose is a rose (Gertrude Stein), maar wat gebeurt er als wij naar een roos
kijken?
We kunnen een nuttig onderscheid maken tussen twee
aspecten van dat gebeuren. Enerzijds is er de waarneming: met onze zintuigen nemen
wij contact met een voorwerp dat zich in onze nabijheid bevindt. Wij zien
afmetingen, kleur, vorm; we ruiken een geur; we situeren de roos in haar
omgeving, waarbij ook ons gehoor en onze tastzin meespelen; zelfs onze
smaakpapillen worden geprikkeld door de geur van de roos. We onderscheiden de
delen van de roos, de bloemblaadjes, de meeldraden, de bladeren, de stengel, de
doornen. We zien de kleurschakeringen en hoe het licht en de schaduw erop
spelen. We zien de roos in perspectief, we zien één kant maar denken de andere
erbij, we zien geen postkaart maar een reële roos in drie dimensies. Als je er
een beetje over nadenkt, is het een wonderbaarlijk gebeuren, zon roos waar je
naar kijkt.
Een gans ander aspect is dat van de betekenis die een
roos kan hebben. Als ik morgen een bloem ga kopen en ik schenk die aan Lut, dan
zal ze om te beginnen niet weinig verbaasd zijn, want bloemen schenken is niet
mijn gewoonte. Ze zal dus blij verrast zijn en zich misschien ook afvragen wat
de reden of de aanleiding voor mijn gedrag is. De roos is met andere woorden de
drager van een boodschap van mij aan haar. Bij de bloemist kan je een kaartje
kopen waarop die boodschap gedrukt staat: gelukkige verjaardag! (alsof degene
die ze krijgt dat niet weet), of: zomaar! (om duidelijk te maken dat er geen
speciale gelegenheid is, dat het puur uit genegenheid is). Als ik een rode roos
zou aanbieden aan een andere vrouw dan Lut, dan zou de betekenis daarvan even duidelijk
zijn, voor Lut, voor die andere vrouw, voor iedereen die het zou weten en ook voor
mij, terwijl die betekenis voor elk van ons verschillend zou zijn.
Maar laten we wel wezen: een roos is een verzameling
atomen, zoals de hele fysische werkelijkheid. Hoe kom je dan van nietszeggende
stukjes materie tot enerzijds een prachtige roos en anderzijds tot de betekenis
van die roos voor een persoon?
Het is duidelijk dat je in de eerste plaats een
toeschouwer nodig hebt, een persoon die waarneemt. Als niemand naar de roos
kijkt, is die er nog wel, daar gaan we van uit, maar er gebeurt niets. Je hebt
dus een mens nodig (of een dier, zoals een bij ). Die mens moet ook waarnemen:
als hij of zij niet kijkt, achteloos voorbijloopt, of niet kan zien omdat hij
of zij blind is, dan is de roos er nog altijd, we weten zelfs dat ze er is,
maar we laten de aanwezigheid niet tot ons doordringen. Er is geen zintuiglijk
contact en dat is essentieel. Maar is het ook voldoende? Iemand die niet
geïnteresseerd is in rozen ziet ze wel, maar minder goed dan een liefhebber.
Als ik een roos geef aan een baby, zal die daarop anders reageren dan wanneer
ik die aan een aantrekkelijke vrouw geef (hoop ik).
Het verschil ligt bij de persoon die de waarneming
doet. Het gaat niet alleen om de zintuigen, hoewel die essentieel zijn, het
gaat ook om wie de waarnemer is, wat zijn of haar verwachtingen zijn, hoe hij
of zij denkt; het gaat om de hele persoon, met zijn of haar hele geschiedenis,
cultuur, kennis enzovoort.
We hebben dus zintuigen nodig, maar ook onze hersenen.
Het is daar dat de zintuiglijke impulsen worden verwerkt. De morgenzon koestert
de bedauwde roos: fotonen afkomstig van een ster vallen op een organische stof
en weerkaatsen naar ons oog, waar ze via de lens op de retina geprojecteerd
worden, vandaar als elektromagnetische impulsen naar onze hersenen gaan, waar
ze specifieke elektromagnetische en chemische reacties teweegbrengen. De
fysische beschrijving zegt ons niets over rozen of liefde. En toch is dat
fysisch proces het enige dat echt gebeurt. Al de rest, de betekenis, is op zich
niet fysisch, maar is natuurlijk onlosmakelijk met dat fysische verbonden:
zonder de gebeurtenis is er geen betekenis.
Een van de vragen die men zich stelt bij dat proces van
waarneming is die van de qualia. Dat
is een Latijns woord, het betekent: welke. Het duidt op de kenmerken die de
dingen hebben voor ons, bijvoorbeeld de roodheid van de roos. Wat is dat
eigenlijk, rood? Is dat hetzelfde voor jou en voor mij? Enerzijds wel: tenzij
we kleurenblind zijn, zullen we allebei zien en zeggen dat de roos rood is.
Maar kunnen we er zeker van zijn dat rood voor jou en voor mij dezelfde vorm
aanneemt? Kleurenblinden zien rood en groen helemaal anders en wij kunnen hen
op geen enkele manier uitleggen wat rood is, we kunnen het hen enkel tonen en
als ze het niet zien, tja Een persoon die volledig gehoorgestoord is, doof
zeggen wij gemeenzaam, hoort niets. Hoe maak je hen duidelijk wat klanken zijn,
of muziek?
Zintuiglijke waarnemingen zijn individueel. Maar ook
weer niet. Wij zijn allemaal mensen en we lijken heel sterk op elkaar. Er zijn
afwijkingen, blinden en doven en mensen die niets ruiken en zelfs personen die
geen hitte voelen en zich dus voortdurend verbranden, maar dat zijn
uitzonderingen. De meeste mensen hebben zintuigen die op dezelfde manier
werken. Onze hele maatschappij is daarop gebouwd. Wij vertrouwen er voortdurend
op dat de meerderheid van de mensen globaal op dezelfde manier zullen reageren.
Soms is dat spontaan, zoals op een slang; soms is het aangeleerd, zoals bij een
verkeersbord. Als onze waarnemingen totaal individueel zouden zijn, dat wil
zeggen totaal verschillend van die van elke andere persoon, dan zouden we niet
kunnen communiceren en zou samenleven onmogelijk zijn. Ik ben dus de mening
toegedaan dat we niet te lang moeten nadenken over de uniciteit, het unieke
karakter van onze individuele waarnemingen. We kunnen niet bewijzen dat wat ik
als rood herken precies hetzelfde is als wat jij rood noemt, maar wij herkennen
allebei rood als rood en dat is een fundamenteel gegeven. De reden waarom is
eenvoudig: omdat wij mensen zijn, een specifieke biologische soort. We zijn
geen bijen, die de wereld op vele punten anders waarnemen; zij zien
bijvoorbeeld kleurspectra die wij niet zien en kunnen zo vormen onderscheiden
die ons helemaal ontgaan, tenzij we met technische hulpmiddelen gaan kijken.
Maar wij mensen zien over het algemeen en in grote lijnen dezelfde dingen,
omdat we mensen zijn, omdat we genetisch nogal eender zijn, omdat we allemaal
afstammen van dezelfde voorvaderen, omdat we ons onderling kunnen voortplanten.
Voor mij is de arcane discussie over de onuitspreekbaarheid van de kenmerken
van de dingen daarmee afgedaan als irrelevant.
Een andere, naar mijn aanvoelen even zinloze vraag is
deze. Kunnen wij de dingen kennen zoals ze werkelijk zijn? Of alleen maar zoals
wij ze waarnemen? Wat betekent dat, de dingen zoals ze werkelijk zijn? Wij
proberen steeds verder door te dringen in de eigenschappen van de dingen,
vooral met de wetenschap en de technologie. Maar de waarneming is zelfs in de
meest ingewikkelde technische processen, zoals in de deeltjesversneller in
CERN, nog steeds zintuiglijk. Als ze niet zintuiglijk is, dan is er geen
waarneming, punt. Wij kunnen ingewikkelde conclusies trekken uit onze
waarneming, maar we kunnen niet anders dan vertrekken van waarnemingen, ook als
dat bijvoorbeeld ideeën zijn die we opdoen bij het lezen of resultaten die we
aflezen van instrumenten. Als we ze niet lezen, dan is er geen
betekenisoverdracht. Waarneming is dus alles, of althans de voorwaarde voor
alles. En die waarneming gebeurt steeds door mensen.
Wij zijn dus beperkt in wat we kunnen zien en horen
enzovoort. We kunnen daaraan verhelpen met technische middelen en zo kleuren
ontdekken die we met het blote oog niet zien en temperaturen die we niet kunnen
onderscheiden met onze tastzin, en geuren die we anders niet zouden ruiken en
toonhoogtes die geen mens hoort (maar een hond wel). Al die hulpmiddelen doen
evenwel niets anders dan het zomaar onwaarneembare waarneembaar te maken voor
ons, als mensen. We dringen dus steeds verder door in de dingen zoals ze zijn,
maar nog altijd zoals ze er voor ons zijn. Hoe ze zijn voor een hypothetische
soort van levende wezens ergens op een planeet aan de andere kant van het
universum, daar hebben we geen idee van. En of we zelf alle kenmerken van alle
dingen zullen ontdekken daar heb ik ook geen idee van. Op zeker moment zal de
zon aan haar aftakeling beginnen en dan wordt het hier eerst veel te warm om te
overleven, maar het kan nog een miljard jaar duren, of zelfs twee, of nog meer,
voor het zo ver is. Wat wij allemaal nog zullen ontdekken in die tijd en of we
zelf als soort zo lang zullen meegaan, dat weten we niet.
Het heeft dus niet veel zin om ons vragen te stellen
over de dingen an sich, tenzij als
een stimulans om te ontdekken hoe ze zijn voor ons.
Nog een zinloze vraag: hoe komt het dat wij een roos
zien? Hoe kunnen we van puur fysische gebeurtenissen, licht dat valt op een
voorwerp en weerkaatst in ons oog, tot betekenis komen? Dat is wat men het
harde probleem noemt, the hard problem.
Ook hier is het alleen een probleem in die zin dat we niet precies weten hoe
het gebeurt en dus de moeite om het verder uit te pluizen. Maar we weten dat
het gebeurt, dat we de roos wel degelijk zien, dat Lut blij is met de roos die
ze krijgt en veel minder blij met de hypothetische roos die ik aan een al dan
niet hypothetische andere vrouw of man zou geven. We moeten ons met andere
woorden niet afvragen of we die roos wel degelijk zien, dat is immers evident.
Wij zien ze en onze individuele ervaring wordt bevestigd op duizend manieren:
als ik straks nog eens kijk, zal de roos er nog altijd zijn; als ik Lut vraag
wat ze ziet, zal ze me verbaasd aankijken en zeggen: een roos natuurlijk! Als
ik aan de bloemist vraag wat ik gekocht heb, zal hij me bevestigen dat het een
roos was, op het kasbonnetje zal staan: roos, 1 en de prijs. Ik kan mijn
waarnemingen dus verifiëren, er is geen enkel moment denkbaar waarop iemand zou
zeggen: een roos? Nee, ik weet van niets; of: een roos? Nee, dat was een distel!
Hoe komt het dat wij allemaal die roos herkennen? Omdat
wij mensen zijn. We kijken met dezelfde ogen, we denken met dezelfde hersenen,
daar heeft de evolutie voor gezorgd, de natuur. Maar er is ook nog de cultuur.
De baby van twee maanden oud zal misschien op de roos gaan knabbelen en zal
wenen als hij zich prikt, of zal wellicht totaal ongeïnteresseerd zijn in mijn
geschenk. Wij mensen hebben een hoop te leren, we doen er twintig jaar of meer
over voor we enigszins kunnen meeklappen over de dingen en zelfs als we leven
tot we honderd zijn en goed van geest blijven, zal het altijd zo zijn dat er
meer is dat we niet weten dan wat we wel weten: etsi multa scio, plura tamen ignoro, zo stond het destijds in de
Latijnse spraakkunst van Pater Geerebaert, S.J.
We moeten dus leren om onze waarnemingen te duiden. Dat
is een langdurig en ingewikkeld proces en ook hier is het zo dat het maar
mogelijk is omdat we allemaal mensen zijn. We spreken wel een andere taal, maar
we hebben in elke taal een woord voor rood. We kunnen woordenboeken maken met
daarin de overeenkomende woorden in alle talen. Soms is er wel eens een
probleempje, zoals ook Spinoza ontdekte toen hij de veelheid van emoties van de
mens beschreef: Quo nomine autem
appelanda sit Laetitia quae ex alterius bono oritur, nescio (Ethica III p22s);
hoe we de blijdschap moeten noemen die geboren wordt uit het geluk van iemand
anders, dat weet ik niet. Er is ook geen Engels woord voor leedvermaak. Maar voor
vrijwel al het andere wel, kijk maar eens in een vertalend woordenboek.
We stellen vast dat wij als mens, na een langdurige
vorming, in staat zijn om te overleven in onze wereld. Wij hebben dan de
cultuur min of meer, zo goed en zo kwaad als het gaat tot de onze gemaakt, we
hebben ons geassimileerd, geïntegreerd in de samenleving. Dat is trouwens wat
we, terecht of ten onrechte van vreemdelingen verwachten die zich hier
aanbieden: dat ze onze taal spreken, dat ze onze wetten, gewoonten en gebruiken
kennen, dat ze een zekere wetenschappelijke achtergrond hebben, dat ze zich
gedragen zoals wij. Maar dat is een ander verhaal. Het geven van betekenis aan
de wereld om ons heen is het resultaat van een lang en intensief leerproces.
Het vertrekt van onze zintuiglijke gerichtheid op de wereld: onze zintuigen
zijn zo geëvolueerd dat ze ons toelaten om te overleven in de wereld. Precies
die kenmerken die ons betere overlevings- en voortplantingskansen opleverden,
zijn geselecteerd in de lange evolutie die onze soort heeft doorgemaakt sinds
het ontstaan van het leven op aarde.
Onze hersenen hebben een zelfde evolutie doorgemaakt;
ze zijn een soort zesde zintuig, of beter, een vorm van synesthesie, waarbij
alle zintuigen samenwerken om een totaalbeeld te vormen. Onze hersenen zijn een
orgaan, zoals onze ogen en ons hart, maar het is een superorgaan, dat ons
toelaat om de informatie van onze zintuigen optimaal te gebruiken. Maar dat is
ook zo voor andere dieren, vooral zoogdieren. Wat een hond met zijn hersenen
kan is behoorlijk indrukwekkend. Zijn wij dan niet meer dan een hond? Ja en neen.
Neen, we zijn niet essentieel verschillend van een hond of een aap, we stammen
van dezelfde voorouders af, we lijken verbazend goed op andere dieren, we
hebben grotendeels dezelfde genen. Maar er is een verschil, een groot verschil dat
zich vooral situeert in de ontwikkeling van de hersenen van de mens: wij hebben
niet alleen meer hersenen in verhouding tot ons lichaamsgewicht, maar ook meer
complexe hersenen, meer ingewikkelde, meer gedifferentieerde. Maar het
belangrijkste onderscheid is wat we doen met onze hersenen. Dieren, of moet ik
zeggen, andere dieren hebben dus ook hersenen en doen daar ook van alles mee,
op een indrukwekkende manier, denk maar aan de trekvogels. Maar wij kunnen nog
meer.
Men zegt dat dat komt omdat wij een bewustzijn hebben:
wij zijn ons bewust van onszelf en van onze omgeving. Maar dat klinkt vals:
zijn dieren zich daarvan dan niet bewust? Dat klopt niet. Ik zou veeleer
zeggen: wij zijn ons meer bewust en anders. Het menselijk bewustzijn is niet iets
anders dan dat van zelfs de kleinste bacterie, het is alleen maar een van de
meest complexe en verfijnde vormen van dat belangrijke kenmerk van elk leven:
de mogelijkheid om in contact te komen met de omgeving en die omgeving aan te
wenden voor het eigen overleven en de voortplanting.
We kunnen natuurlijk uitvoerig ingaan op dat menselijk
brein en zijn onvoorstelbare vermogens. Maar dat mag ons er niet toe verleiden
om te gaan stellen dat wij intrinsiek anders zijn dan de andere dieren, dat wij
een bewustzijn of een ziel of verstand hebben en zij niet. Het gaat om een
verschil in gradatie, over meer en minder, om anders, beter en minder goed. In
wezen gaat het om hetzelfde vermogen. Neem nu dat grote woord, zelfbewustzijn. Kan
je één goede reden bedenken waarom een mens zoiets zou hebben en een bonobo
niet? Kan je dat afleiden uit onze respectievelijke gedragingen? Ik meen van
niet.
Over dat fameuze menselijke bewustzijn en/of onze ziel
kunnen we het ook even hebben. Het is niets anders dan een activiteit van onze
hersenen. Dat we er behoefte aan hebben om een naam te geven aan een specifiek
gedeelte wat wij met onze hersenen doen is tegelijk vreemd en normaal. Door er
een eigen naam voor te gebruiken leiden we onterecht de aandacht af van het
feit dat het evengoed om een activiteit van ons brein gaat als de controle op
onze spijsvertering of onze bloesomloop. Maar anderzijds is het misschien wel
verantwoord om, zolang we dit fundamentele feit niet uit het oog verliezen, een
specifieke term te gebruiken voor ons bewustzijn. Wat is dat bewustzijn dan?
Biologisch gezien zijn wij een afzonderlijke entiteit,
wij zijn een mens, één exemplaar van de soort homo sapiens. Men kan een mens
niet opdelen in afzonderlijke delen zonder afbreuk te doen aan zijn integriteit
als mens. Wij hebben een individuele autonomie, een onafhankelijkheid, we
kunnen in leven blijven en ons voortplanten, maar voor beide hebben we de
anderen nodig. Die individuele autonomie die we als biologisch wezen hebben,
vertaalt zich in de geestelijke voorstelling die we ons van onszelf maken. Wij
zijn niet alleen een lichaam, we zijn ook een persoon, met een geheugen en met
plannen voor de toekomst. Door onze sterk ontwikkelde hersenen zijn we in staat
om ons een voorstelling, een beeld te maken van onszelf. We zien onszelf als de
regisseur van ons eigen leven, we hebben of we zijn een Ego, een Ik, we spreken
in de eerste persoon. Ik doe, ik kies, ik geniet, ik lijd.
Maar we moeten er steeds bij denken dat het om een
voorstelling gaat, iets dat onze hersenen doen. Naar het beeld van ons
biologisch lichaam en naar het beeld dat wij van andere mensen en andere
levende wezens hebben, creëren wij een persoon, zoals de dramatis personae; persona
betekent oorspronkelijk een rol in een toneelstuk, of het masker dat de acteur
draagt en waardoor men ziet welke rol hij speelt. Ons veelgeroemde ego is niet
meer dan een fictie, een masker. Het is een handige truc die onze hersenen
gebruiken om gemakkelijker met de dingen om te gaan. Het is iets dat we aan
onze kinderen aanleren zodat wij met hen en zij met ons kunnen omgaan en in de
wereld kunnen functioneren. We geven een naam aan mensen: Kareltje is braaf,
hij heeft alles opgegeten! Of: netjes in de po! Of: stout, Kareltje, stout! Kareltje
heeft weer in zijn broekje gedaan! Van kleins af aan doen we er alles aan om de
persoon te creëren, het ego dat ons toelaat om in de wereld te zijn, om er een
eigen plaats in te nemen, als een ik, een acteur, een actor. We denken er niet
meer over na, het is er zo in gehamerd dat het een evidentie is: we zijn een persoon,
maar we vergeten dat een persoon een rol, een masker is.
Onze bewuste hersenactiviteit is slechts een miniem
gedeelte van al de activiteiten die zich daar afspelen. In feite leven we voor
de volle honderd procent op automatische piloot. Wij hebben nauwelijks controle
op wat onze hersenen doen, wij kunnen ze niet sturen, niet verhinderen om
bepaalde dingen te doen en andere te laten. Wij kunnen onze hartslag niet
controleren of onze spijsvertering. Maar in feite kunnen we evenmin onze gedachten
controleren. Het denken is evenzeer een spontane, autonome activiteit als onze
bloedsomloop. Daarin zijn we zoals de dieren, die instinctief leven, letterlijk
in reactie op prikkels (in-stinguo).
Ons bewustzijn is slechts een theatervoorstelling die wij maken voor onszelf,
om het ons gemakkelijk te maken. Wij creëren ons een ik dat bewust denkt, maar het
denken gebeurt in en door de hersenen, nog voor wij ons ervan bewustzijn. Wij
reageren via onze zintuigen op stimuli lang (in microseconden of nog kleiner)
voor wij ons dat realiseren. Ons bewustzijn bestaat hoofdzakelijk hierin dat
wij de reacties analyseren die ons lichaam heeft op de stimuli die ons
bereiken.
Denk aan een agressieve hond die plots voor jou staat:
zijn aanblik bereikt je hersenen, veroorzaakt daar een opstootje wanneer het
beeld van die hond in verband gebracht wordt met alle andere dergelijke
signalen die je ooit bereikt hebben en alle waarschuwingen die in je geheugen
zijn opgeslagen. Er volgt een onmiddellijke fysieke reactie, je hersenen doen
je lichaam reageren: je trekt je terug, maakt de afstand groter tussen jou en
de bedreiging, je wordt bleek omdat het bloed wegtrekt uit je gelaat om elders
nuttiger ingezet te worden, je krijgt misschien kippenvel, je haren rijzen ten
berge, je schreeuwt het uit, je ogen zijn wijd opengesperd, je pupillen
verwijden, adrenaline stroomt door je bloed, je ademhaling versnelt enzovoort.
Dat gebeurt allemaal automatisch, seconden voor je je expliciet realiseert dat
het een hond is, voor je bewust schrik hebt. Pas dan begin je te beven, omdat
je pas dan bewust inziet dat er echt een bedreiging is en dat je iets moet
bedenken om die af te wenden. Je schrik komt dus na de eerste spontane reacties
van je hersenen. Je emotie is een stukje theater dat opgevoerd wordt door je
hersenen, omdat dat handig en efficiënt is.
Het feit dat wij onszelf zien als een bewust denkend
persoon is een evolutionair voordeel: door zo te leren denken, kunnen we nog
beter reageren op onze omgeving. We kunnen bijvoorbeeld zien dat het maar de
hond van de buren is, die altijd zo reageert als je voorbijkomt, die blaft en
op je komt afgestormd, maar veilig achter de afsluiting blijft en je lacht om
je eigen schrik. Of je merkt dat het wel degelijk een loslopende hond is die je
niet kent, een dobermann en zelfs met schuim op de lippen; dan denk je meteen:
hondsdolheid! Zorgen dat ik niet gebeten wordt!
Het vraagt misschien enige inspanning, maar het loont
de moeite om te leren inzien dat onze hersenen veel belangrijker zijn dan alleen
maar onze bewuste gedachten, dat ons zogenaamd bewustzijn slechts schijn is,
theater. Op die manier krijgen allerlei theorieën over de menselijke
psychologie weer zin, zoals die van Freud over het onderbewuste: dat is niet
ergens iets dat we verdrongen hebben, het is een onderdeel van de normale
manier van werken van onze hersenen. Het geeft ook zin aan wat wij onze
intuïtie noemen, of vindingrijkheid, of genie: wij moeten leren vertrouwen op
de spontane werking van onze hersenen en ons zeer beperkt bewust ego niet te
veel baas laten spelen over de rijke mogelijkheden waarover onze hersenen
beschikken. Wij zijn het geheel van ons lichaam en dus ook het geheel van onze
hersenen, met alles wat ze doen, ook het voor-, onder-, boven- en onbewuste.
Wij zijn zoveel rijker en krachtiger en machtiger dan we denken.
Begrijp me nu niet verkeerd: ik suggereer hier helemaal
niet dat we louter instinctief zouden gaan leven, zonder na te denken of te
overleggen. Rationeel denken, zoals we het noemen, is een van de hoogste
verwezenlijkingen van de menselijke geest. Het stelt ons in staat om door na te
denken, te experimenteren en te communiceren met elkaar, tot oplossingen te
komen voor problemen die men met intuïtief denken nooit zou kunnen bereiken,
zeker niet in onze hoogtechnologische maatschappij. Maar alle wetenschappers
zullen het je bevestigen: de grote doorbraken komen er bijna altijd wanneer
zeer hoog gekwalificeerde en pientere mensen plots een geniale ingeving
hebben, een inzicht dat zich als het ware uit het niets aan ons aanbiedt. Dat
is dan het resultaat van combinaties die in onze hersenen spontaan leiden tot
conclusies die we door logisch nadenken in geen duizend jaar zouden bereiken.
Dat is wat Copernicus na jarenlang naar de hemel turen op een mooie dag of
nacht plots moet meegemaakt hebben: de zon en de planeten draaien helemaal niet
om de aarde zoals de maan, de aarde draait om de zon en de planeten ook!
Over al deze onderwerpen schrijft Nicholas Humphrey in
zijn recent boek Soul Dust. The Magic of
Consciousness, Quercus-London, 2011, xii + 243 pp., noten, index, hardcover,
officieel £25, bij Amazon de helft van de prijs. Het is bij momenten een taai
boek, maar zeker na de eerste twintig bladzijden of zo echt goed leesbaar. Het
is gebaseerd, zoals zo vaak, op lezingen en seminaries die de auteur, emeritus
professor psychologie in Oxford, Cambridge en nu London, gehouden heeft in de
loop van de voorbije jaren en het draagt daar ook de sporen van. De toon is bijna
voortdurend die van de causerie, de geanimeerde uiteenzetting met de glimlach
om de lippen. Maar af en toe zou je willen dat de auteur de grapjes en de bon
mots achterwege zou laten en zich op een ernstige en geconcentreerde manier zou
bezighouden met de kern van de zaak. Het is leuk om allerlei aspecten te
belichten aan de hand van talrijke literaire voorbeelden, maar van uit
wetenschappelijk oogpunt is het veel belangrijker dat men duidelijk zegt waar
het op staat en waarop men zijn stellingen baseert. Voorbeelden uit de
experimentele psychologie of de statistiek zijn zeldzaam in dit boek, poëzie is
er des te meer.
Ik ben het vaak oneens geweest met wat ik hier gelezen
heb. Een groot aantal bladzijden is gewijd aan de dood en wat dat betekent voor
de mens. De auteur vertrekt van een mensbeeld dat naar mijn aanvoelen onjuist
of grotendeels achterhaald is, wanneer hij volhoudt en als basis van zijn
redenering neemt dat de hele mensheid gelooft dat er een hiernamaals is, dat
men niet kan aanvaarden dat de dood het radicale en definitieve einde is van
ons autonoom bestaan, materieel of anderzijds.
Dat is niet mijn aanvoelen en wel sinds mijn
aller-prilste jeugd. Ik heb op geen enkel ogenblik van mijn bestaan ook maar
één seconde rekening gehouden met de mogelijkheid dat er leven is na de dood.
Dat spontane aanvoelen is keer op keer bevestigd door alles wat ik gelezen heb
over dat onderwerp, zowel bij auteurs die wanhopig probeerden om toch maar iets
te redden van de gedachte aan een hiernamaals als bij hen die van uit diverse
oogpunten argumenten aanhaalden om daaraan te twijfelen of het uit te sluiten.
De dood is voor mij nooit afschrikwekkend geweest, zoals de auteur stelt als
algemeen menselijk verschijnsel. Huisdieren die ik had gingen dood en dat vond
ik normaal; mijn Vader slachtte een overtollige haan en ik stond erop te
kijken, met net zoveel wrevelige afschuw voor het onnodig bloederig gebeuren
als Vader zelf. Huisgenoten, familieleden, kennissen en goede vrienden stierven
en dat heb ik aanvaard als de normale gang van zaken, ook na ziekte of ongeval.
Wel heb ik vaak geweend van verdriet om hun afsterven en soms lang getreurd en
gerouwd, tot vandaag toe en wellicht zo lang als ik leef. Maar nooit heb ik
vermoed of verlangd dat de dood iets anders zou zijn dan het definitieve einde
van die personen, dat zij op een of andere manier als zodanig zouden
voortbestaan of op een betekenisvolle manier als individuen zouden opgaan in
een groter geheel, tenzij in de al te beperkte en wankele menselijke herinnering.
Ik kan niet geloven dat ik daarin een uitzondering ben.
Het valt me niet moeilijk om bona fide auteurs te vinden die standpunten
verdedigen die met de mijne overeenkomen op vele gebieden. Statistieken geven
mij vaker gelijk dan ze me tegenspreken. Als dat meestal zo is, waarom zou dat
anders zijn in verband met de dood? Ik heb hier al vaak verwezen naar de
volkomen onwetenschappelijke maar precies daarom zo sprekende enquête of poll
die Seniorennet enkele jaren geleden hield onder haar leden: van de drieduizend
of zo antwoorden op de vraag naar het hiernamaals antwoordde twee derden
resoluut: neen!
Priesters zalven en beloven
maar ik kan het niet geloven.
Neen, er is geen wenden aan:
als wij dood zijn is t gedaan,
ja gedaan,
(Willem Elsschot, Spijt)
Het is duidelijk dat er veel
geschreven en gezegd is over de onsterfelijkheid van de mens. Voor het
christendom, gedurende bijna tweeduizend jaar van onze beschavingsgeschiedenis
de overheersende (letterlijk!) godsdienst, was dat het fundamenteel dogma. Het
mag ons dus niet verwonderen dat de officiële leer en al de afgeleide vrome
werken daarop gehamerd hebben. Of dat ooit enig succes heeft gehad, durf ik
stellig te betwisten. Ik ben ervan overtuigd dat Elsschot en ikzelf geen
uitzonderingen zijn, dat zowel de gewone mens (ik) als de grote geleerde (Dawkins)
of de geïnspireerde kunstenaar (Elsschot) steeds uitgegaan zijn van de dood als
eindpunt. Al het gepraat over hemel en hel was en is niet meer dan dat:
gepraat. Als het erop aankomt, bekennen we allemaal: als we dood zijn is t
gedaan. In de Verenigde Staten zouden naar verluidt nog steeds vier op vijf
mensen beweren te geloven in een hiernamaals. Ik betwijfel die statistieken
niet. Ik zou wel graag het antwoord kennen op enkele bijkomende vragen, zoals:
wat stelt u zich daarbij voor? Waarop steunt u zich? Heeft die overtuiging
enige weerslag op uw doen en denken? We mogen ook niet vergeten dat tot een
jaar vóór de verkiezing van Obama ongeveer niemand in de V.S. het mogelijk
achtte dat een zwarte tot President zou verkozen worden.
Ik laat het hierbij,
voorlopig, allicht. Als er iets is waarover we nooit uitgepraat zijn, dan zeker
onze ziel, ons ego, ons bewustzijn, leven en dood.
Categorie:wetenschap Tags:wetenschap
16-06-2011
Religie en atheïsme
Een van mijn lezers is zelf ook behoorlijk actief op
het internet, meer bepaald als dichter. Jacques Quekel schrijft elke dag een
gedicht, behalve op zondag. Hij stuurt die met een mailtje aan zijn vrienden en
kennissen. Je vindt ze ook op een Nederlandse poëziewebsite, klik hier
en op zijn eigen blog, klik hier:
Dit is er eentje dat hij speciaal voor mij schreef,
toen hij mijn inleiding op de retrospectieve tentoonstelling van mijn buurman
Desiré had gelezen:
Maar ook het atheïsme te verdedigen tot elke prijs.
Maar we zullen bij leven,
Die lieve Karel het graag vergeven.
En dit stuurde hij me toe als een reactie op een
artikel in de Nederlandse pers, waarbij de voorzitter van de atheïstische vereniging
De Vrije Gedachte de agnosten op de korrel had genomen, met ongeveer dezelfde
argumenten en bewoordingen die ik gebruikt heb in mijn recente tekst over het
onderscheid tussen agnostici en atheïsten:
Atheïst
Een atheïst,
Is iemand die het religieus gevoel mist.
Maar even waardevol leeft,
Als iemand die dat gevoel van nature heeft.
Het is het gemis, dat hier beslist.
Dat gevoel is je wel of niet geven,
En kan de ander niet worden aangewreven.
Ik vind het een heel leuk versje en het is best wel
diepzinnig. Maar ik ben het hier niet met Jacques eens en ik vind het
belangrijk om dat duidelijk te maken, met dank aan Jacques voor de gelegenheid
die hij me daartoe biedt. Laten we de kwestie eens van nabij bekijken.
Er zijn verscheidene mogelijke etymologieën voor religie.
Cicero hield het op relego: her- of
intensief lezen, of het nauwgezet volgen van godsdienstige voorschriften.
Lactantius verwees naar religo:
samenbinden, verenigen. Wie een Latijns woordenboek openslaat zal versteld
staan over de verscheidenheid aan betekenissen die het woord had in de oudheid.
Geen daarvan komt overeen met wat wij hier vandaag onder religie verstaan: (een
van) de overheersende godsdienst(en). In Vlaanderen en in Nederland is dat het
katholicisme. Maar wij weten maar al te goed dat overheersend nog nauwelijks van
toepassing is. De katholieken vormen nog slechts een zeer beperkte minderheid
en de kerkelijke praktijk is tot bijna niets teruggelopen. Bovendien zijn de
meningen binnen de kerk(en) zo verdeeld dat men geredelijk mag zeggen: tot capita, tot sensus, zoveel hoofden,
zoveel zinnen. Godsdienst is in ruime mate een persoonlijke zaak, niemand laat
zich opleggen wat hij of zij moet geloven. De meeste gelovigen weten overigens
vrijwel niets over het officiële geloof, de dogmas; hun geloof is vooral een
traditie, enkele rituele overblijfsels, een taalgebruik. Ondervraagd over hun
diepere gevoelens en overtuigingen, blijven zij het antwoord schuldig of geven
blijk van een verregaand secularisme.
Religie is vanzelfsprekend veel ouder en veel ruimer dan
het christendom.
Het christendom is slechts één specifieke vorm die
religie heeft aangenomen in de geschiedenis. Dat christendom is zelf is
overigens uiterst verscheiden: hedendaagse westerse katholieken of protestanten
hebben nog nauwelijks iets gemeen met de eerste christengemeenten uit Paulus
tijd, met kerkvaders als Augustinus, met scholastieke denkers als Thomas
Aquinas, met fanatieke hervormers als Luther en zijn bestrijders zoals Philips
II van Spanje, met de inquisitoren en de contrareformatie, met de
triomfalistische kerk van het 19de en vroeg-twintigste-eeuwse katholicisme
of met de gewone gelovigen uit deze perioden uit de kerkgeschiedenis. Er is dus
niet één christendom, maar een veelheid van kerken en bewegingen, met daarbinnen
nog talrijke officieel afwijkende meningen, nog los van het persoonlijk geloof
van de individuele gelovige.
Maar er is in de wereld veel meer godsdienst dan het
christendom alleen, zowel vroeger als nu. Er zijn andere wereldgodsdiensten zoals
het Boeddhisme, het Taoïsme, het Hindoeïsme, het Judaïsme, om maar de grootste
te noemen. Er zijn wereldgodsdiensten geweest die ondertussen volledig
verdwenen zijn, zoals die van de Egyptenaren en de Oosterse volkeren van de
oudheid, van de Grieken en de Romeinen, van de Germanen, maar ook van de andere
continenten, Afrika, de Amerikas, Azië, Oceanië, elk in bonte verscheidenheid
en sterk evoluerend in de tijd.
Het zou dus een ernstige denkfout zijn om religie te
beperken tot een momentopname op één geografische plaats, ook als dat ons
moment en onze plaats is. Men kan dus wel zeggen dat iemand nu niet katholiek
is, maar daarmee is nog niets gezegd over zijn of haar religiositeit. Men kan
duizend andere dingen zijn dan rooms-katholiek en nog steeds zeer religieus. Ik
denk dat dit wel zeer duidelijk is.
Een vraag die men vandaag steeds vaker stelt is deze: bestaat
er een religieus atheïsme? Is dat überhaupt denkbaar of mogelijk?
Het is goed dat we heel duidelijk afspreken wat we met
de beide termen bedoelen. Als religie inhoudt dat men aanvaardt dat er een persoonlijke
God is die boven de wereld verheven is en die ingrijpt op die wereld en op
alles wat erop leeft, dan kan men onmogelijk spreken van een religieus
atheïsme, dan hebben we te maken met een contradictio in terminis. Ook dat is
duidelijk. Maar in het voorgaande hebben we vastgesteld dat religie helemaal
niet hoeft te betekenen, noch ooit uitsluitend betekend heeft dat men gelooft
in één transcendente, almachtige en algoede God. We kunnen dus hoogstens
stellen dat men niet tegelijk rooms-katholiek en atheïst kan zijn.
Voor andere godsdiensten is dat al veel moeilijker: er
is een vrijzinnig protestantisme en idem judaïsme. De oosterse godsdiensten
kennen evenmin de roomse persoonlijke God, zodat het niet per se ondenkbaar is
dat bijvoorbeeld een Zen-boeddhist of een Hindoeïst zich ook atheïst noemt.
We moeten, dat is wel overduidelijk, een andere,
ruimere betekenis geven aan de term religieus. We moeten terug naar de bron,
naar het religieuze aanvoelen, het religieuze vermogen van de mens dat ten
grondslag ligt aan de onvoorstelbare diversiteit van de concrete menselijke
religiositeit. Dat betekent tevens dat we de gevestigde kerken het a priori monopolie
ontzeggen op religie. Wij moeten integendeel nagaan in hoeverre zij nog religieus
kunnen genoemd worden, in welke mate zij trouw gebleven zijn aan hun oorspronkelijke
religieuze inspiratie en aan de historisch onmiskenbare menselijke behoefte aan
religie. Dan zal blijken dat georganiseerde godsdienst er vrijwel nooit in
slaagt om zich te onttrekken aan de verleidingen van de wereldse macht. Vooral de
rooms-katholieke kerk heeft zich daaraan op een ontstellende manier schuldig
gemaakt. Dat heeft in de loop van haar geschiedenis geleid tot talloze
hervormingsbewegingen en schismas, tot een virulent intellectueel en
maatschappelijk antiklerikalisme en uiteindelijk tot haar definitieve ondergang
als wereldgodsdienst in het Westen. Rome is ten onder gegaan aan het eigen schrijnend
gebrek aan oprechte religiositeit, niet aan onverschilligheid of ten gevolge
van de verleidingen of de inspanningen van het atheïsme.
Er is vandaag een duidelijke herleving merkbaar van de
behoefte aan religie. Men heeft zich afgekeerd van de kerk als machtsinstrument
en van de godsidee en dus is men onkerkelijk en zelfs antiklerikaal enerzijds
en atheïst anderzijds. Maar daarmee is men nog niet a-religieus. De geschiedenis,
de filosofie, de antropologie, de sociologie en de psychologie, om nog te
zwijgen over de studie van de letteren en de kunst, leren ons dat de mens een
religieus wezen is en dat wij dat uiten op alle mogelijke manieren. Religie beantwoordt
wel degelijk aan een diepmenselijke behoefte.
Eenmaal we dat hebben vastgesteld, rijst de vraag hoe religie
dat kan doen. Het is meteen duidelijk dat dit niet op een eenvormige manier kan
gebeuren. Dat is precies de vergissing die onder meer Rome gemaakt heeft. Religie
is niet onder één potsierlijke rode saturno-hoed
of tiara te vangen. Er is niet één antwoord op de hunkering naar zingeving en
naar samenhorigheid, net zo min als er één norm is voor kunst, schoonheid, of
liefde. Voor de ene persoon zal religie een zeer persoonlijke kwestie zijn, een
individuele levenshouding die zich uit op eigenzinnige, soms zelfs erg bizarre
manieren. Voor anderen is vooral het samen met anderen ritueel beleven van de
eigen overtuigingen en emoties van belang. Je hebt eenzame langeafstandslopers
en je hebt luidruchtige voetbalfans.
Weinigen voelen zich nog goed in een traditionele kerk
of gemeenschap. Maar even zeldzaam zijn degenen die het kunnen stellen zonder
een of andere vorm van persoonlijke inkeer en bezinning of van gezamenlijke viering.
Atheïsme staat religie niet in de weg. Het is zeer goed
mogelijk of zelfs waarschijnlijk dat men van uit een overtuigd atheïsme
terugkeert naar de diepste grond van het religieus aanvoelen dat de mens
kenmerkt. Ik althans ben ervan overtuigd ik wel zonder God kan, maar niet
zonder een welbegrepen religie. Als atheïst heb ik een wereldbeeld dat me onvermijdelijk
aanzet tot ontzag en dankbaarheid voor het leven in een universum dat me ver
overstijgt in tijd en ruimte, maar waarin ik me thuis weet. Het is niet omdat ik
niet geloof dat er een persoonlijke God is, dat het Al mij niet zou raken. Het
is niet omdat ik niet meega in de versleten mythologieën van de ene of de andere
godsdienst dat ik geen behoefte heb aan zingeving. Het is niet omdat ik geen
goddelijk verordende en door een hautaine kerk verkondigde moraal aanvaard, dat
ik geen nood heb aan een ethiek die me helpt te leven in respect en zelfs
liefde voor de anderen, samen met het andere leven op deze rijke maar kwetsbare
aarde.
We bevinden ons op een keerpunt. Dat is een
gemeenplaats, ik weet het, er is nooit een moment geweest waarop niet ergens
iemand zich liet verleiden tot deze vaststelling. Maar wij zien vandaag toch
dat de traditionele kerken een ongelooflijk zware en misschien wel definitieve
crisis doormaken. De kerkelijke praktijk is vooral in de landen van haar
oorsprong zo goed als uitgestorven. Maar heel wat mensen, zowel eenvoudige
gelovigen als overtuigde ongelovigen zijn ernstig op zoek naar alternatieven.
Ze kunnen zich niet meer vinden in de oude verhalen en mythologieën waaraan de
kerken zich wanhopig blijven vastklampen in een valse hoop op een herleving,
terwijl ze precies daardoor de schapen de wildernis injagen die hen zijn
toevertrouwd. Het zoeken van de moderne mens naar een individuele of collectieve
invulling van de vraag naar zingeving lijkt echter veeleer een veertigjarig
zwerven in de woestijn. Wij hebben geen behoefte aan een nieuwe Mozes, noch aan
wetten die door God zelve in steen gebeiteld zijn. Wij wensen zeker niemand te
verdrijven uit enig land van melk en honing om daarvan dan zelf na-ijverig en
exclusief bezit te nemen.
Maar dat wij allen vertwijfeld op zoek zijn naar een
land waar rust ons hart verblijdt (Tolkien), daar ben ik zeker van.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
14-06-2011
Register
Een register is voor de meeste mensen een schrift of
een boek waarin men zaken bijhoudt. Het is niet echt een boek in de gebruikelijke
betekenis van het woord, omdat er in een nieuw register niets geschreven of gedrukt
is, hoogstens een aantal meestal lichtblauwe en rode lijnen die de kolommen en
de regels aangeven waarbinnen de gegevens met de hand worden geschreven.
Vroeger hadden de bedrijven een kasregister met daarin de inkomsten en
uitgaven, in aparte kolommen. Een ander bekend voorbeeld is het
bevolkingsregister, met daarin de namen van de personen die in een gemeente of
stad of land wonen. Dat hoeft geen echt boek meer te zijn, de gegevens kunnen
ook opgeslagen zijn in het geheugen van een computer of op een of andere
elektronische drager zoals een cd-rom of een geheugenstick. In het geval van bevolkingsregister
verwijst de benaming register niet meer naar het boek, de drager, maar naar
de inhoud.
Voor de etymologie, de afkomst van ons woord moet je weeral
niet bij Van Dale te rade gaan, die verwijst naar het Latijnse woord registrum en een eerste
verschijningsdatum van het Nederlandse woord in 1397, maar daarmee zit hij nauwelijks
halverwege de geschiedenis. We moeten helemaal terug tot de tijd van de
Romeinen. Regero is een werkwoord en
het betekent ik noteer, ik schrijf op of over. Het is een samenstelling van gero, ik draag en het voorvoegsel re-, letterlijk ik draag terug; het
verwijst naar overdragen van een gegeven naar een lijst. Het verleden deelwoord
is regestum en dat is de basis voor een
verdere vervorming in het Middeleeuws Latijn: registrum. Van daar is het in zowat alle Europese talen
overgenomen.
Maar ons woord heeft meer dan één betekenis. Zo is er
de uitdrukking alle registers opentrekken. Die hebben we uit de wereld van
het orgelspel. Oorspronkelijk verwijst het naar het overzicht van de bedieningsknoppen
voor de verschillende klankkleuren en groepen van toonhoogtes die een orgel
heeft. Op een groot orgel is dat een zeer indrukwekkende rij knoppen boven en
naast de klavieren, bij de uitvoering van complexe orgelwerken is er naast de
organist een afzonderlijke muzikant nodig die de registers bedient.
Bij uitbreiding is één register de verzameling van de
orgelpijpen van opeenvolgende tonen binnen één bepaalde klankkleur of
toonhoogte, bijvoorbeeld de twaalfvoet, of de neuzelaar en bijgevolg de specifieke
klank die daardoor wordt voortgebracht. De organist bedient de verschillende
registers door aan een knop te trekken, zodat de lucht van de blaasbalg naar
een welbepaalde rij orgelpijpen gaat. Als je alle registers opentrekt, speel je
met al de verschillende series pijpen tegelijk en dat geeft niet alleen een
zeer rijke, complexe klank, maar het maakt ook veel lawaai, zoals in een orkest
met alle (tutti) instrumenten voor
een majestueuze finale.
Van daar is de benaming register overgedragen naar
andere muziekinstrumenten en zelfs naar de menselijke stem: je kan spelen of
zingen in een hoger of lager register. In het taalgebruik is er bijvoorbeeld
het vertrouwelijk register of het meer formele.
Een andere afleiding van het in- en uitschuiven van de bedieningsknoppen
van het orgel vinden we in de benaming register voor de lade of schuif van
schouwen, roosters en ovens.
Ook in de drukkunst vinden we ons woord terug. Boeken
drukt men op grote vellen, signaturen genaamd, die men dan vouwt tot er op elke
bladzijde ook één bladzijde afgedrukt staat. Op elk van de katernen die zo ontstaan
vind je onderaan een aanduiding die verwijst naar het boek in kwestie en de
volgorde van de katernen, zodat er geen vergissingen gebeuren bij het inbinden.
De lijst van die verwijzingen noemt men het register. Die naam is bijna
vanzelfsprekend overgenomen voor de inhoudsopgave, de lijst van de hoofdstukken
en paragrafen die men vooraan of achteraan in het boek afdrukt.
Maar er is nog een andere toepassing, nog steeds bij de
drukkers. Misschien heb je er nog niet op gelet, maar het is zeer belangrijk
dat bij drukken de regels van de ene kant van de pagina perfect overeenkomen
met die van de achterkant, de keerzijde (men zegt ook recto en verso, of in het
Nederlands de schoondruk en de weerdruk). Je kan dat zelf ook vaststellen als
je een mooi gedrukt boek ter hand neemt. Hou eens een bladzijde tegen het licht
en je zal zien dat, als het boek professioneel gezet is, de regels van de voor-
en de keerzijde mooi overlappen. Waarom moet dat zo?
Papier is altijd min of meer doorzichtig. Enkel zeer
zwaar papier is dat niet. Boeken met zwaar papier uitgeven is een dure
onderneming en dikke, zware boeken zijn niet handig in het gebruik. Twee goede
redenen om dus zo dun mogelijk papier te gebruiken. Maar dan schemeren de
letters van de keerzijde storend door op de voorzijde. Al heel vroeg hebben de
drukkers ontdekt dat het veel minder hindert als je de regels van de keerzijde
netjes doet samenvallen met die van de voorzijde. Doe je dat niet, dan veroorzaakt
de keerzijde een grijze schaduw op de witte interlinie van de voorzijde. Dat
geeft een smoezelige indruk, alsof het papier vuil is. Het maakt het lezen ook moeilijker.
Bij een goede overeenkomst tussen voor- en keerzijde is de interlinie mooi wit,
er is een goed contrast tussen de gedrukte tekst en de witte pagina. Bovendien
versterkt de schaduw van de keerzijde de letters op de voorzijde: het zwart van
de inkt wordt nog versterkt door achtergrond gevormd door de inkt op de
keerzijde. Het klinkt allemaal wat ingewikkeld, maar neem eens een goed gedrukt
boek in de hand en bekijk het eens, dan wordt het meteen duidelijk.
Het typografisch goed overeenkomen van het zetwerk van
de schoon- en de weerdruk noemt men het register. Registeren (niet:
registreren) is het (doen) overeenkomen van de regels. Wellicht is dat afgeleid
van gedrukte registers, waarin elke bladzijde egaal bedrukt is met de lijnen
die de kolommen vormen; ook daar is het belangrijk dat die mooi overeenkomen,
zodat elke bladzijde van het register er eender uitziet.
Toen men met mechanische meerkleurendruk begon (de
eerste gedrukte boeken werden met de hand ingekleurd), stelde zich een nieuw
probleem. De verschillende kleuren worden één voor één gedrukt, het papier gaat
dus verscheidene keren door de pers. Sommige kleuren moeten precies naast
elkaar komen, andere moeten elkaar overlappen om gemengde kleuren te bekomen;
en alle kleuren moeten overeenkomen met de gedrukte tekst. Dat is een precisiewerkje
voor specialisten. Ook dat is registeren, de overeenkomst is het register: de
afbeelding registert, het register is goed.
Die uitdrukking kan je ook overdrachtelijk gebruiken:
twee zaken kunnen goed samengaan en dan registeren ze. Ondernemingszin
registert goed met werklust. IJver registert met arbeidsvreugde.
Register is een handzaam woord. In zijn afgeleide
betekenis van het doen overeenkomen van de tekst op de voor- en keerzijde noopt
het ons tot nadenken over de manier waarop wij met elkaar omgaan. Zoals en
pagina heeft ook elke medaille twee kanten, je kan alles van uit twee oogpunten
bekijken, je moet beide klokjes horen luiden. Ook op die manier is het
belangrijk dat de twee kanten goed overeenkomen met elkaar. Zoals bij zetwerk
worden de dingen vertroebeld als de twee kanten niet overeenkomen, terwijl bij
een goede afstemming op elkaar de eigen standpunten nog versterkt worden en het
contrast verduidelijkt. Het tegendeel van een stelling is niet meteen onzin, we
kunnen veel leren van elkaar als we bereid zijn om naar elkaar te luisteren, om
onze versie te toetsen aan een andere.
Ik had het net over medailles. De twee zijden hebben
een naam, zelfs verscheidene. Officieel is dat de avers en de revers zijde.
Avers is de voorkant (van het Latijn adversus,
dat wat zich tegenover ons bevindt), revers is de achterkant. Wij kennen ook
kruis en munt: kruis is de voorzijde, munt de achterkant. Op de voorkant staat een
afbeelding, oorspronkelijk een simpel kruis, maar nu meestal de kop van een koninklijk
of ander belangrijk persoon; daarom spreken we van de beeldzijde. In het Engels
is het officieel obverse-reverse, of in
de volksmond heads-tails. In het
Frans zegt men naast avers-revers
gemeenlijk pile-face maar face is natuurlijk de voorkant, de côté droit, de beeldzijde; pile is de keerzijde, de etymologie is
onduidelijk, maar heeft te maken met het Latijnse pila, zuil of kolom, zoals onze pilaar. Op de keerzijde staat
meestal de waarde van de munt.
Kruis of munt doen we voor onbelangrijke dingen, zoals
bij een voetbal- of tenniswedstrijd om uit te maken wie het eerst aan deze of
gene zijde van het veld begint. Het is de of-of redenering: het is het een of
het ander en het maakt niet uit wat het resultaat is. We laten het toeval
beslissen. Dat is geen goede manier om bijvoorbeeld aan politiek te doen.
Politiek is complex, er zijn meestal veel meer mogelijkheden dan twee.
In de Belgische politiek zitten we in een patstelling,
zoals bij het schaken, waarbij de koning (nog) niet schaak staat, maar geen
kant meer uit kan zonder het gevaar te lopen omvergeworpen te worden, terwijl ook
de andere stukken niet meer kunnen bewegen. De meeste politici zeggen dat er
geen alternatief is: we moeten naar een compromis, waarbij iedereen water in de
wijn doet. Ik ben die mening niet toegedaan. De reden voor de patstelling is
dat we twee verschillende landen zijn, of zelfs drie, met Vlaanderen als een
quasi onafhankelijke staat. Waarom zouden wij een compromis sluiten? Is er één
goede reden waarom we niet onze eigen gangen zouden gaan, zoals we al doen voor
een ruim aantal belangrijke aangelegenheden, zoals onderwijs en alle culturele
kwesties, verkeer, toerisme enzovoort, officieel in totaal meer dan dertig
specifieke verantwoordelijkheden? Er is wel degelijk een alternatief: de
splitsing van de miskleun België.
Misschien denk je nu: moeten we dan niet werken volgens
het registermodel, waarbij voor- en keerzijde gelijke kansen krijgen? Putten we
geen kracht uit de eendracht? Dat is enkel zo wanneer er inderdaad eendracht
is. Ik weet het wel, ook de Vlamingen zijn het vaak onderling oneens, maar over
maatschappelijke kwesties is er veel meer eensgezindheid binnen elk van de gemeenschappen
dan tussen de gemeenschappen. Vlaanderen is overwegend centrumrechts, Wallonië
is uitgesproken links. Wat een federale regeringsvorming in de weg staat, is
ten gronde niet zozeer de tegenstelling inzake staatshervorming en Vlaamse
autonomie, maar wat we met die autonomie willen doen: een Vlaamse staat
uitbouwen die niet geschoeid is op de socialistische leest die Wallonië al
zolang teistert.
Als je het op een andere manier wil bekijken, kan je
zeggen dat de Franstaligen vooral bezig zijn met de beeldzijde van de medaille,
waarop de kop van de vorst prijkt als een symbool van de nationale eenheid. De
Vlamingen hebben meer oog voor de keerzijde: daarop staat de waarde van onze
munt genoteerd en dat is wat echt telt. Op de beeldzijde kan om het even wat
staan, kijk maar eens naar de euros in je geldbeugel; het kan ook zonder
koning, blijkbaar.
Een jaar na de verkiezingen is het de hoogste tijd dat er
een einde komt aan de Belgische patstelling. Schakers weten dat dit alleen kan
door een remise: we stoppen ermee, niemand wint of verliest, we doen een tabula
rasa en beginnen opnieuw, elke speler zet al zijn stukken weer op het bord en
probeert er het beste van te maken, met respect voor de regels en voor zijn of
haar tegenstander.
Categorie:etymologie Tags:etymologie
11-06-2011
Desiré Vermeulen in Galerij Iris in Werchter
Zeer tegen mijn gewoonte in ben ik gisteren in het
openbaar opgetreden, echt waar. Dat zit zo: mijn overbuur Desiré Vermeulen,
gepensioneerd huisschilder en kunstschilder, stelde na vele jaren nog eens tentoon,
een heuse retrospectieve. De vaste inleider uit de streek, de bekende Pol
Vandyck, had zijn medewerking toegezegd maar moest afhaken om medische redenen.
Ik was vereerd toen Desiré mij kwam vragen om die taak op mij te nemen. We
slaan wel eens een praatje over kunst of over de politiek, vooral als de zon
schijnt en we allebei buiten komen.
Het is een mooie avond geworden, veel volk, vrienden en
kennissen en buren, meer dan honderd mensen samen. De kinderen en kleinkinderen
van Desiré en Wiske hadden alles prima georganiseerd in kunstgalerij Iris op
het kerkplein (Werchterplein) van Werchter. De tentoonstelling loopt nog tot 19
juni 2011 en is een bezoek zeker waard.
Enkele schilderijen van Desiré staan op internet, klik hier.
De tekst van mijn inleiding staat in een afzonderlijk
document.
Categorie:samenleving Tags:kunst
10-06-2011
Vernissage Desiré Vermeulen 10 juni 2011
Goedenavond.
Laat me
beginnen met een rechtzetting. Iedereen die mij kent en zeker iedereen die Pol
Vandyck kent, weet perfect dat ik Pol Vandyck niet ben. Pol was gevraagd, of
had aangeboden, maar dat is eigenlijk hetzelfde voor Pol, om op deze vernissage
een woordje te zeggen, of als het aan hem lag misschien zelfs meer dan een.
Maar Pol heeft iets aan dhand of aan het been en kon dus niet komen, zeer tot
zijn en onze spijt. En dus had Desiré pech. We kunnen ons niet voorstellen dat
iemand Pol zou kunnen vervangen. Pol is onvervangbaar. En onvoorstelbaar. In
zijn wanhoop dacht Desiré toen aan zijn overbuur. Die leest boeken en schrijft
ook. Misschien kan die wel een woordje zeggen. Zo gezegd, zo gedaan.
En zo komt
het dat ik vandaag voor u sta. Ik ben Karel en ik ben de buurman van Desiré en
ik ga u onderhouden over Desiré en zijn werk. Ik heb mijn gedachten geordend en
ze opgeschreven en ik ga me aan mijn tekst houden. Zo vermijd ik al te lange
uitweidingen en dat is goed, want jullie zijn niet naar hier gekomen om naar
mij te luisteren of naar Pol, maar om naar Desiré zijn werk te kijken. Heb nog
even geduld, het zal niet te lang duren.
Desiré is
een schilder. Daar twijfelt niemand aan. Jullie hebben hem gezien, vroeger, met
zijn witte broek en vest en met een schilderspetje op zijn hoofd. Hij heeft
menig huis geschilderd en behangen in Werchter en het omliggende. Maar wat is
een schilder eigenlijk?
Een schilder
was oorspronkelijk iemand die, je raadt het nooit, met schilden werkte. Echte
schilden, zoals in de oorlog, maar dan in de middeleeuwen en zo, toen men nog
met zwaarden vocht en pijl en boog, en dus ook met schilden. Zon effen schild
is maar saai en dus kwam iemand op het gedacht om daar iets op af te beelden,
bijvoorbeeld iets dat verwees naar de naam van de baron of de graaf, zoals
Boudewijn met de IJzeren Arm. En dus moest iemand een ijzeren arm op een schild
zetten en dat was de eerste schilder, ik maak je niets wijs.
Een schilder
is dus iemand die iets mooier maakt dan het is. Als Desiré gepasseerd was in
een huis, dan zag dat er plots helemaal anders uit: veel luchtiger en lichter,
proper, als nieuw bijna, gewoon met een likje verf en enkele rollen
behangpapier. Je beseft maar hoe groezelig een huis is als je de spiegel en de schilderijen
van de muur haalt en de kasten verplaatst.
Schilders
zijn slimme mensen. Ze weten precies wat er nodig is om iets moois te maken. Ze
gaan daarin zeer ver. We zijn allemaal al eens in een barokke kerk geweest, of
een museum of een oud herenhuis of zelfs een paleis en dan waren we ongetwijfeld
onder de indruk van al die pracht, de zwart marmeren zuilen en zelfs de muren
bekleed met het helderste glanzend marmer. Wat velen niet weten, is dat al dat
marmer niet uit Carrara komt, maar uit de verfpotten van schilders zoals onze
Desiré. De zuilen zijn gemaakt van hout en plaaster, de muren zijn gewoon bepleisterd
en Desiré en zijn collegas hebben er marmer van gemaakt, of hout, eik en
notelaar, of damast, of zelfs goud. Schilders zijn straffe mannen, en vrouwen,
nog straffer dan alchemisten, want zij kunnen pleister en verf veranderen in
marmer en hout en goud. Zij maken de wereld mooier dan hij is, voor de prijs
van enkele potten verf en vele uren ingespannen ambachtelijk werk.
Mijn
achteroom was ook een schilder, net als Desiré en net als Desiré was hij na
zijn uren ook kunstschilder. Er zijn wel meer mensen geweest die deze
combinatie hebben gemaakt, sommigen hebben het zelfs ver gebracht, in
Duitsland, bijvoorbeeld, bijna zeventig jaar geleden, maar dat is helaas niet
goed afgelopen, hij was beter schilder gebleven, maar dat is een ander verhaal.
Als je de hele dag schildert en ook nog wat les volgt en naar de academie gaat,
dan wil je onvermijdelijk als ambachtsman, als schilder, ook wel eens aan kunst
doen. Dan ben je kunstschilder.
Wat je dan doet
is eigenlijk nog altijd hetzelfde. Je maakt de wereld mooier dan hij is. Met
wat tubes verf en een penseel en een doek, of met potlood en papier maak je een
schilderij, een tekening. Als je dat proces zou opnemen op film en het dan
versneld afspelen, dan zou je zien hoe kleurvlekken stilaan een afbeelding
worden. Een kunstschilder tovert. Hij verandert het doek en de verf met zijn
penseel in iets dat ons aanspreekt, iets dat we verstaan, dat betekenis heeft.
Kijk: dat is de kerk van Werchter, daar: de Demer; een zomerse tuin; de zee; dat
is Wiske; dat zijn oude bierflesjes; dat is een boerderijtje in de sneeuw.
Desiré toont
ons iets. Hij laat ons iets zien dat we zelf niet gezien hebben, hij heeft het
in onze plaats bekeken, in al zijn details en heeft het dan voor ons
gekonterfeit, zoals hij het gezien heeft. Hij heeft het voor goed vastgelegd,
we kunnen er altijd naar kijken en zeggen: kijk, dat is een boerderijtje in de
sneeuw en het is van Desiré.
Kunstschilders
maken er iets van. Als ze een schilderij maken van een huis, of een molen, of
een ruiker bloemen, of een landschap, of een naakte vrouw, dan zijn ze zoals
God in het Aards Paradijs: ze scheppen uit het niets, of toch bijna. Met weinig
middelen, maar met engelengeduld, slagen ze erin om een mens of een kerktoren voor
onze ogen te toveren en we zeggen verbaasd: het is hem just!
Schilders
zijn doeners, scheppers, maar het zijn ook zieners. Zij kunnen kijken, ze zien
wat wij niet zien, waar wij overheen kijken. De wereld die zij zien is zoveel
rijker dan die van ons, zoveel veelkleuriger, zoveel aangrijpender, zoveel
mooier of zoveel lelijker. Zij werken met hun penselen en hun verf, met hun
potloden, maar ook met hun ogen. Ze zien de wereld om hen heen en brengen dat
beeld over op hun doek, hun ogen dartelen van de os in het veld naar de os op hun
ezel, tot ze tevreden zijn over wat ze gezien hebben en geborsteld of getekend.
Schilders
zijn knappe koppen. Zij gebruiken hun verstand, ze werken met hun hersenen. Ze maken
geen fotos, ze tekenen de werkelijkheid maar ze vertekenen ze ook. Ze geven
zin en betekenis aan de dingen door ze eerst te zien en dan af te beelden, op
hun manier. Ze komen ons iets zeggen: kijk: dat heb ik gezien. Mooi hé? Of: is
dat niet erg? Of: ik zie u graag.
Schilders
tonen ons de werkelijkheid, de wereld om ons heen. Maar ze tonen ook zichzelf.
Dat doen wij allemaal, wij laten ons zien, we geven ons bloot, de ene al wat
bloter dan de andere. Door de manier van ons te kleden, door onze haartooi,
onze manier van doen, van spreken, van staan en van zitten, laten we anderen
zien wie we zijn, onbewust meestal, of soms heel bestudeerd. Schilders doen dat
ook, in hun werk, hun schilderijen. Door ons naar de wereld te doen kijken door
hun ogen, kunnen we een beetje in hun ziel kijken, worden we uitgenodigd om ons
in hun plaats te stellen. Er is, lieve mensen, geen betere manier om iemand te
begrijpen dan ons in zijn of haar plaats te stellen, het is het meest
menselijke dat we ooit kunnen doen.
Desiré heeft
lang gewacht voor hij ons nog eens de gelegenheid gaf om in zijn hart te kijken,
om ons zijn wereld te laten zien. Maar het was het wachten meer dan waard. Het
is een wereld die ons uitermate vertrouwd is. Hier geen gruwelijke Goyas, geen
smeltende horloges van Dali, geen verscheurde lichamen uit Guernica, geen
fotos uit de krant. Het is zijn wereld, onze wereld, die waarin wij leven,
bekeken door Desiré.
Het is ook
Desiré zelf die we zien. De ambachtsman, die met verve veelkleurig marmer kan maken
of edel hout. De doener, die onze wereld mooier maakt en gans nieuw. De ziener,
die oog heeft voor het sprekend detail, de kleine dingen die het leven de
moeite waard maken om geleefd te worden. De denker, die zin geeft aan de
dingen, die onze wereld begrijpelijk maakt en bewoonbaar. Iemand die verbonden
is met zijn dorp en zijn streek, zijn heimat, met de mensen om hem heen, met de
seizoenen in de natuur en de seizoenen van het leven. Een man die de
geschiedenis kent, de grote geschiedenis van de mensheid en de kunst, maar ook
de petite histoire, het leven en de dood in het dorp, een kind dat geboren
wordt, de moord op een man op een brug, lang geleden, maar niet vergeten. Een
eenvoudig man, misschien, maar net zoals wij allen ook weer niet zo eenvoudig,
hij kan verrassend uit de hoek komen. De keeper van de voetbalploeg, de koning
van de gilde, de zwemmer op de Demer en in de Adriatische zee, de geduldige visser.
Een dromer ook, een dichter met beeld en kleur, een schilder, een kunstschilder,
een kunstenaar, een levenskunstenaar. Iemand naar wiens nabijheid je kan
verlangen, nen echten, un vrai Desiré.
Als je
straks naar zijn werk kijkt, probeer dan te zien hoe hij voor ons naar de
wereld heeft gekeken, maar vooral ook hoe hij door zijn schilderijen en
tekeningen monkelend naar ons kijkt met zijn vinnige, glinsterende oogjes.
Ik dank u
voor uw aandacht.
Categorie:samenleving Tags:kunst
09-06-2011
Driewerf, maar geen driewerf hoera!
Herman Berger,
Evolutie en metafysica, Damon-Budel,
2001, 208 blz., ong. 17
Ik kwam dit
boek tegen in de stadsbibliotheek Tweebronnen van Leuven en kon niet laten om
het mee te nemen, natuurlijk. Ik heb beloofd om hier geen recensies te maken
van boeken die ik niet echt goed vind en tot nog toe heb ik me daaraan nogal strikt
gehouden. We zullen dus kort zijn. Dit is een typisch tweederangs werk, een
eindeloze dialoog met talrijke andere auteurs en voegt daaraan niets wezenlijks
toe. Het is dus hoe dan ook beter om die auteurs zelf te lezen, behalve dat een
aantal onder hen ook niet de meest originele of prominente zijn. Daarmee is
alles gezegd over dit oninteressant werk.
Herbert De
Vriese, Geert Van Eekert, Guido Van Heeswijck, Koenraad Verrycken, De koningin onttroond. De opkomst van de
moderne cultuur en het einde van de metafysica, Pelckmans-Kapellen, 2005,
308 blz., 24,99
Dit was de
reden voor mijn bezoek aan de stadsbibliotheek: even kijken of dit de moeite
was. Het oordeel is gemengd. Dit is ernstig filosofisch werk, daarvoor niets dan
lof. Maar mijns inziens is enkel de eerste van de vier bijdragen leesbaar voor een
niet-filosofisch geschoold publiek en dan nog! Ik heb voortdurend zitten
denken: is het nu echt niet mogelijk om naast de noodzakelijke analyses wat
meer plaats in te ruimen voor de synthese, voor de resultaten van het
onderzoek, voor de eigen conclusies, voor de zaak zelf? Als je op elke
bladzijde ten minste vijf namen tegenkomt van filosofen, ten minste drie titels
van hun werken en ten minste één citaat, dan heb ik althans de neiging om gaandeweg
moe en moedeloos te worden. Ik vrees met grote vrees dat minder geduldige
lezers dan ik dit werk al na enkele bladzijden opzij zullen leggen. Ik heb de
eerste twee hoofdstukken doorworsteld, het derde en het vierde heb ik
gedeeltelijk gelezen. Dit is voor specialisten, maar die lezen dit ook niet, ze
weten al wat erin staat. Voor wie is het dan geschreven?
John Redwood, Reason,
Ridicule and Religion. The Age of Enlightenment in England 1660-1750,
Thames and Hudson-London, 1976, 1996², 288 pp. notes, bibliography, index, tweedehandsong. 6
Ook voor
dit werk heb ik op mijn tanden moeten bijten, maar ik ben erdoor geraakt, na
twee pogingen en ik heb het me niet beklaagd. Verwacht geen uitvoerige
bespreking van mij, dat heeft geen zin: ofwel lees je het boek en dan heb je
mijn bespreking niet nodig, ofwel lees je het niet en dan heb je ook niets aan
een bespreking. Het gaat er in dit boek immers niet om een concreet standpunt
te verdedigen of een aantal conclusies te trekken. De auteur heeft zich
gedurende enkele jaren uiterst grondig verdiept in deze periode, heeft al de
oorspronkelijke werken gelezen, heeft manuscripten en pamfletten opgezocht in bibliotheken.
Het resultaat daarvan is een indringend overzicht van de grote en kleinere
namen uit de Engelse Verlichting, waarin zowel de voor- als tegenstanders aan
bod komen, misschien de laatste wat meer dan de eerste.
Wat het
boek zeer aantrekkelijk maakt is enerzijds het heerlijke Engels en anderzijds
de overduidelijke uitzonderlijke intelligentie en flair van de auteur. Het is
des te merkwaardiger dat deze zelfde John Redwood na het schrijven van dit magistrale
historisch en filosofisch werk een totaal andere wending heeft gegeven aan zijn
carrière. Hij is in de politiek gegaan, heeft het tot staatssecretaris en minister
gebracht onder Thatcher en deed zelfs een gooi naar het leiderschap van de
Conservatieve Partij, maar werd uiteindelijk verslagen door John Major. Hij
speelt nog steeds een belangrijke rol in de nationale politiek. Op zijn eigen
website vermeldt hij dit boek niet eens. Vreemd.
Als je over
de Engelse Verlichting wil meespreken, kan je niet om dit boek van John Redwood
heen. Het is geen gemakkelijke lectuur, maar het werpt een unieke, typisch
Britse blik op een voor ons vrijwel onbekend aspect van een van de meest fascinerende
periodes uit onze beschavingsgeschiedenis. Zowel de oorspronkelijke gebonden uitgave
uit 1976 als de paperback uitgave die in 1996 verscheen naar aanleiding van
zijn poging om het tot eerste minister te schoppen, zijn te koop voor een
habbekrats.
Categorie:levensbeschouwing Tags:filosofie
08-06-2011
Agnosticus of atheïst?
Het was Thomas Henry Huxley die in 1869 de term agnostic bedacht. Daarmee probeerde hij
enerzijds een tegenstelling uit te drukken tussen de gnostic, iemand die weet of meent te weten, vooral op basis van een
openbaring of mystieke inwijding en iemand die kennis via dergelijke openbaringen
verwerpt, de agnostic; anderzijds wou
hij veiligheidshalve de term atheïst vermijden, die sinds het begin van de
beschaving gebruikt wordt om mensen aan te duiden die zich distantieerden van
de stamgoden en die zich zo buiten de maatschappij stelden. Daarbij moeten we wel
beseffen dat die atheïsten precies hetzelfde deden als de agnost Huxley: ze
verwierpen de openbaring als grond van kennis en aanvaardden enkel de mens zelf
als bron van alle kennis en wetenschap. We mogen evenmin uit het oog verliezen
dat ook de zogenaamd goddelijke openbaringen in feite slechts menselijke kennis
zijn, aangezien er geen God is. Het echte verschil is dus hierin gelegen, dat
openbaringsgeloof gebaseerd is op gezagsargumenten, terwijl authentiek menselijk
denken autonoom is, gebaseerd op de mogelijkheden en beperkingen van het
menselijk vernuft.
Toen ik vijf jaar geleden mijn weg zocht in het kluwen van
het denken zonder God en op zoek was naar een term voor mijn levenshouding,
noemde ik mezelf aanvankelijk ook agnost. Ik zag wel iets in de opvatting dat
je het niet-bestaan van iets niet kan bewijzen: the absence of evidence is no evidence of absence. Maar gaandeweg
werd me duidelijk dat het omgekeerde waar is, in dit geval: als er geen enkele
aanwijzing is van het bestaan van God, dan is er geen God, dan is dit een lege
term. Non sunt multiplicanda entia
praeter necessitatem. We hebben, met Laplace, geen behoefte aan God om de
dingen te verklaren. We hebben God ook niet nodig om de samenleving te ordenen.
Er is dus geen enkele reden om het begrip God in te voeren. Dus ben ik geen
agnost, maar een atheïst: God komt in mijn verhaal niet voor.
Feuerbach, Marx en William James hebben aangetoond hoe de
mens ertoe gekomen is om zich een God te creëren. Dat neemt de laatste twijfel
weg, omdat zo het bestaan van de godsidee en de godsdiensten redelijk en
emotioneel verklaard kan worden. De afwezigheid van een God is daarmee totaal:
enerzijds is het filosofisch en ideologisch een nutteloze, lege
constructie, anderzijds is het een drogreden, volksmisleiding en een emotionele
afwijking.
Als je de apologieën van voorname agnosten leest, zoals die
van Thomas Huxley, Leslie Stephen, Robert Ingersoll en ook wel Bertrand Russell,
dan kom je tot de bevinding dat zij stuk voor stuk atheïsten zijn, maar die trotse
eretitel (in mijn ogen) niet wensen of durven te dragen omwille van de
maatschappelijke gevolgen. Het klinkt geleerd en beschaafd om zich agnosticus
te noemen, het is een ogenschijnlijk intelligente houding waarmee men bovendien
niemand kwetst. Zelfs de kerk en vele gelovigen hebben enig respect voor
agnostici, omdat het een bescheiden houding is: men zegt enkel niet te weten of
er een God is of niet en dus laat men klaarblijkelijk de mogelijkheid dat er
een God is open, voor anderen en ook voor zichzelf. Gelovigen herkennen in de
agnost de twijfel die ook zij ervaren.
Maar dat is onzin. Huxley, Stephen, Ingersoll en ook Russell
zijn atheïsten, zij twijfelen er geen ogenblik aan dat God niet bestaat, zij
weten dat het een verzinsel is van mensen. Maar in hun tijd was het nog altijd gevaarlijk
om zich atheïst te noemen. De maatschappij spuwde atheïsten uit en vervolgde en
vermoordde hen, zoals ze destijds ook Socrates uitschakelde. Godsdienst was intens
verweven met de maatschappij en wie God loochende, sloot zich af van de
maatschappij, aanvaardde het goddelijke noch het burgerlijke gezag en moest dus
sterven, letterlijk. Godloochening, blasfemie was en is nog in vele landen verboden
en strafbaar.
Ik kan me vandaag in dit land atheïst noemen zonder enig
gevaar voor mijn leven (hoop ik). In de moslimwereld kan dat niet. In de
Verenigde Staten zijn atheïsten uitgesloten van vele functies, ook die van President. Een kleurling als President
kan nog (net), een atheïst is totaal uitgesloten. Als uitgesproken atheïst
ervaar ik in mijn leven ook nu nog veel onbegrip en tegenstand. Door me atheïst
te noemen, strijk ik andere mensen tegen de haren in. De term is nog steeds
choquerend, taboe. Het is alsof je zou zeggen dat je homo bent, of dat je AIDS
hebt, of beide... Ik noem dat het Philoctetes-complex, naar de vriend van
Odysseus die wegens een ondraaglijk stinkende wonde achtergelaten werd op een
eiland. Atheïsten verspreiden een luchtje, men vermijdt hen zoveel mogelijk. Ik
zou het maatschappelijk veel gemakkelijker hebben mocht ik me agnosticus noemen,
dat is salonfähig, het staat goed. Maar het is niet meer dan een maf en laf eufemisme
voor wat in feite gewoon atheïsme is. Wat is het voordeel, het nut van dergelijke
oneerlijke, ontwijkende, ontkennende vaagheid? Je sterft aan kanker, niet aan
een slepende ziekte. Iemand die kinderen seksueel misbruikt is geen pedofiel
maar een misdadiger. Eufemismen zijn er enkel om negatieve begrippen aanvaardbaar
te benoemen. Maar atheïsme is geen fatale besmettelijke ziekte, geen
gevaarlijke afwijking, toch?
Iemand die leeft en denkt zonder God is geen agnosticus maar
een atheïst. Een agnosticus is een atheïst die bang is om zijn ware gelaat te
tonen, om de consequenties van zijn overtuiging te aanvaarden.
Agnosticism, the ideology that dare not speak its name?
Postscriptum
Als je eens echt gechoqueerd wil zijn, klik dan hieren lees (in het Engels) het gedicht aan het einde
van het artikel: The love that dares to speak
its name.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
01-06-2011
Vergeten en vergeven? Over amnestie, Mladic en Michèle Martin
Vergeven en vergeten? Of ten hoogste vergeven, maar nooit
vergeten? Ach, het zijn slogans en zoals we (niet) weten is een slogan in het
Schotse Gaelic een oorlogskreet, letterlijk een slag-zin, iets waarmee je
iemand om de oren slaat, het menselijke alternatief van de gorilla die zich op
de borst trommelt. Het is leuk om waarheden bondig te formuleren, lapidaire uitspraken
spreken ons aan door hun directe beknoptheid. Overigens betekent lapidair uit
steen gehouwen, van het Latijn voor steen: lapis.
Steenhouwers zijn niet wijdlopig, ze proberen zoveel mogelijk te zeggen met zo
weinig mogelijk woorden, want elke letter vraagt een grote inspanning en de
ruimte op een steen is beperkt en stenen zijn duur, vandaar. In ons geval is de
bondigheid nog geaccentueerd door de gelijkenis tussen vergeven en vergeten, er
is slechts één lettertje verschil.
Maar achter deze uitdagende formulering gaat een hele wereld
schuil.
De vraag stelt zich voortdurend. Ouders vergeven hun jonge kinderen
voortdurend en vergeten meteen de kleine wrijvingen van elke dag, omwille van
de alles overstijgende genegenheid die we voor hen hebben. Maar zelfs daar kan
het goed fout gaan. Kinderen kunnen op onze ziel trappen, het bloed van onder
onze nagels vandaan halen. Soms komt het helemaal niet meer goed tussen ouders
en opgroeiende kinderen. Of tussen huwelijkspartners. Zo zie je maar dat
vergeven en vergeten zelfs in de beste omstandigheden niet vanzelfsprekend
zijn.
Onlangs nog haalde de Belgische federale minister van
Justitie, Stefaan De Clerck, zich de woede op de hals van vooral Franstalige Belgicisten
toen hij verklaarde dat wij nu stilaan toch zouden moeten kunnen praten over de
collaboratie met de Duitse bezetter, respectievelijk honderd en zeventig jaar
geleden. Om de gemoederen te bedaren stelde hij dat hij inderdaad: verkeerd
begrepen was. Hij had helemaal niet bedoeld dat we het oorlogsverleden zouden
vergeten, enkel dat we elkaar zouden moeten kunnen vergeven. Maar zelfs het
bespreken van wat er gebeurd is, is onbespreekbaar voor sommigen, niet zozeer
de slachtoffers van die collaboratie of van de oorlogen, maar vooral voor
politici die garen spinnen uit controverse en het zaaien van verdeeldheid.
Een andere gelegenheid deed zich voor, weer met Stefaan De
Clerck in een belangrijke bijrol, toen het Belgisch gerecht geen bezwaar maakte
tegen de vervroegde vrijlating van Michèle Martin, de vroegere echtgenote van Marc
Dutroux, die samen met hem veroordeeld was voor de opsluiting, mishandeling en
moord op zes jonge meisjes. Zij komt wettelijk gezien in aanmerking voor die
regeling, maar toch rees er opmerkelijk veel verzet, zowel bij de goegemeente
als bij de slachtoffers en hun familieleden.
Dezer dagen stelt de vraag zich in alle scherpte bij de
gevangenneming van Ratko Mladic, de commandant in het zogenaamd Servisch
Republikeins leger, die verantwoordelijk geacht wordt voor oorlogsmisdaden
tegen de mensheid. Het beeld van een zielige, door ziekte en ouderdom getekende
onbenullige man staat in schril contrast met de woedewekkende beelden van de
arrogante beul van Srebrenica die in ons geheugen gegrift staan.
Vergeven en vergeten? Laten we beginnen met dat laatste.
Mogen we vergeten, als we dat al kunnen? Of moeten we de herinnering aan de gruwel
levendig houden? Men zegt: we zijn het aan de nagedachtenis van de slachtoffers
verplicht om nooit te vergeten: de Armeniërs, de Holocaust, Hiroshima en
Nagasaki, de Goelag, de Killing Fields,
Sadam, 9/11 Maar aan de andere kant weten we ook dat elk verwerkingsproces
erop gericht is om ten minste af en toe te kunnen vergeten, om niet voortdurend
te moeten leven met de concrete herinnering aan al het erge dat een mens
overkomt in zijn of haar leven. Soms verlangen we ernaar om te vergeten, al was
het maar even
We moeten de herinnering bewaren aan het kwade zoals aan het
goede, maar we moeten het een plaats geven, zoals dat heet, in ons leven. Dat
betekent dat we het niet ontkennen, dat we het benoemen, erkennen voor wat het
is, maar zonder dat het ons leven obsessioneel beheerst en alle andere
gedachten verdringt. We moeten lessen trekken uit het verleden. Daartoe richten
wij mensen monumenten op, letterlijk waarschuwingen, vermaningen. Op de (nieuwe )
IJzertoren staat, in vier talen: Nooit meer oorlog. Yad Vashem in Jeruzalem
zegt in zijn naam zelf wat het is: een vermanende hand (yad) en (vav) een naam (shem), naar Jesaja 56, 5: 5 (hem) geef ik iets beters dan zonen en
dochters: een gedenkteken en een naam in mijn tempel en binnen de muren van
mijn stad. Ik geef hem een eeuwige naam, een naam die onvergankelijk is. (Voor
een andere toepassing van yad of jad, klik hier).
Wat met vergeven?
Justitie heeft niets van doen met vergeving. Misdaden worden
bestraft en als men zijn straf heeft uitgezeten, dan is men officieel voor de
maatschappij als tevoren, alsof men nooit iets misdaan heeft. Er zijn zelfs
wetten die het discrimineren of beledigen van voormalige misdadigers verbieden
en streng bestraffen. Werkgevers mogen iemand niet weigeren die zijn straf heeft
uitgezeten. Maar het woord vergeving komt niet in de juridische context voor,
het past daarin niet. Vergeving is een daad van grootmoedigheid en liefde en
dat zijn deugden, geen wetten. Wie vergevingsgezind is, toont zich aan zijn
beste kant en is bewonderenswaardig; wie het niet is, schiet tekort, is een
minder goed mens. Vergevingsgezindheid wordt van iedereen verwacht, het is niet
goed om haatdragend te zijn. Zo staat het bij Mt. 18, 21 Daarop kwam Petrus bij hem staan en vroeg: Heer, als mijn broeder of
zuster tegen mij zondigt, hoe vaak moet ik dan vergeving schenken? Tot
zevenmaal toe? 22 Jezus antwoordde: Niet tot zevenmaal toe, zeg ik je, maar
tot zeventig maal zeven. Zo zal immers ook God moeten handelen tegenover de
mens, die niet anders kan dan zondigen. Pas indien wij zijn zoals de Vader,
kunnen wij rekenen op de grootmoedigheid van de Vader tegenover ons.
Het is een diepmenselijke gedachte, los van alle religieuze
context. Wij zijn ons ervan bewust dat we onze medemensen niet steeds op de
beste manier behandelen, dat we ons niet altijd als voorbeeldige burgers
gedragen. Wij moeten dus kunnen rekenen op de goede wil van de anderen, op hun
vergevingsgezindheid, anders is samenleven onmogelijk: oog om oog en tand om
tand, bloedvete, vendetta leidt heel
snel tot de uitroeiing van de hele stam. Maar wij kunnen enkel aanspraak maken
op de vergevingsgezindheid van de anderen indien zij kunnen rekenen op de onze.
Vroeger baden we dat elke dag ettelijke keren in het Onze Vader: en vergeef ons onze schulden zoals ook wij
vergeven aan onze schuldenaren.
Vergeven gaat evenwel niet goedschiks. Het valt ons soms
lastig om iemand te vergeven, het vraagt tijd. Op die manier heeft vergeven ook
te maken met vergeten. Neem nu Mladic. Indien men erin geslaagd was om hem onmiddellijk
na de feiten in 1995 gevangen te nemen, dan zouden wij wellicht allen
verontwaardigd de doodstraf hebben geëist, zoals men ook gedaan heeft in
Nuremberg/Neurenberg na de oorlog en met Sadam Hoessein. Maar we zijn nu
zestien jaar later, het verwerkingsproces heeft gelegenheid gehad om de ergste pijn
te doen slijten. Mladic is nog slechts een schaduw van de man die hij toen was.
Ook zo voor de collaborateurs van de wereldoorlogen: zijzelf
en hun slachtoffers zijn oud of dood. Het gaat al lang niet meer om directe schuld
en boete. De misdaden zelf zijn grotendeels vergeten en grondig historisch
onderzoek heeft de vele aspecten van de collaboratie blootgelegd die elke
eenzijdige benadering onmogelijk maken.
Michèle Martin is ook niet meer de vrouw die ze was. Haar
verhaal begint al in 1985, wanneer Marc Dutroux vijf tienermeisjes verkracht,
met haar medeweten. In 1988 trouwen ze, ze hebben drie kinderen. In 1989 worden
ze veroordeeld tot respectievelijk 5 en 13,5 jaar. Ingevolge de wet Lejeune
komen ze vrij in 1992. Dutroux herneemt zijn misdadige activiteiten, opnieuw
met haar medeweten. In 1996 worden ze aangehouden, in 2004 krijgt ze 30 jaar. Eind
2003 laat ze zich in de gevangenis scheiden van Dutroux. Vanaf 2006 komt ze in
aanmerking voor vervroegde vrijlating. En nu is het zover.
Wat doen we met haar? Ze is nu 51, de feiten liggen respectievelijk
26 en 16 jaar achter haar. Ze heeft haar straf uitgezeten, langer dan wettelijk
voorzien. Officieel is ze met de maatschappij in het reine. Ze zoekt nu wellicht
een manier om de rest van haar leven door te maken. Maar zij en haar raadgevers
en ook Justitie beseffen dat ze niet zomaar opnieuw een plaats in de
maatschappij kan innemen. De twee slachtoffers die het overleefd hebben en de
ouders van de vier meisjes die vermoord zijn hebben het zeer moeilijk met die vervroegde
vrijlating. De publieke opinie is Dutroux niet vergeten, hij is een begrip in ons
land, we spreken van het tijdperk vóór Dutroux en daarna. Een poging om haar in
Frankrijk te deponeren, mislukt door de onhandigheid van Justitie, die niet
goed overlegd had met de Franse overheid. Nu probeert men haar ten minste
penitentiair verlof te gunnen, enkele dagen af en toe in een klooster in de
buurt van de gevangenis: een test voor meer, later, allicht, een
gewenningsoefening voor haar en voor ons. Ook haar moeten we een beetje kunnen vergeten
voor we haar kunnen vergeven. Maar dat lukt op onze dagen veel minder goed dan
vroeger. Nu springt de sensatiepers (is er een andere?) op elk detail, vaak nog
voor er iets officieels beslist is, wellicht na bewuste lekken. Wij krijgen
nauwelijks de gelegenheid om te vergeten, zodat vergeving niet eens ter sprake
komt.
Zijn er onvergeeflijke misdaden? Als dat zo is, dan moet men
maar de doodstraf opnieuw invoeren en ook meteen uitvoeren. Maar dat wensen we
niet, men kan niet behoren tot de selecte groep van beschaafde landen als men
de doodstraf niet afschaft. Ook levenslang kennen we niet meer: Dutroux werd
veroordeeld tot levenslang en tien jaar internering. Maar elke veroordeelde
heeft kans op beroep, gratie of voorwaardelijke invrijheidsstelling. Het is
zeer de vraag of er ooit een rechter of een minister de euvele moed zal hebben
om Dutroux voorwaardelijk vrij te laten, maar de mogelijkheid bestaat. Als dat
zou gebeuren, is ook hij een vrij man, die zijn schuld tegenover de
maatschappij heeft uitgezeten en die een kans moet krijgen om het restant van
zijn leven op een waardige en zinvolle manier door te brengen.
Ik heb ooit van vrij nabij de zaak meegemaakt van een jonge
moordenaar, die na zijn gevangenisstraf verder wou gaan studeren aan de
universiteit. Kon de universiteit zich daartegen verzetten? Natuurlijk niet.
Maar we keken er niet naar uit en zeker niet naar de publiciteit die dat zou
meebrengen. Later hoorde ik dat hij een leidende functie had gekregen in een
bedrijf (hij had in de gevangenis een universitair diploma verworven via de
Open Universiteit). Maar voor iedereen was hij nog steeds de moordenaar die hij
twintig jaar daarvoor was. Zijn oversten, collegas en zijn ondergeschikten hadden
het daar nog heel moeilijk mee, sommigen hadden echt schrik en konden niet met
hem werken. Zij konden niet vergeten, zelfs als zouden ze hem kunnen vergeven.
Ook wanneer de maatschappij klaar is met een misdadiger
blijft zijn of haar verleden onvermijdelijk aanwezig en dat is zowel begrijpelijk
als goed. Misdaad en schuld wordt door straf niet uitgewist, zoals in de
biechtstoel, niet door een mens en niet door een God. Wij dragen de gevolgen
van onze daden mee, de goede en de minder goede. Het is niet goed dat men
iemands verleden uitzuivert of wegmoffelt. Wie een moord heeft begaan blijft
een moordenaar, ook na het uitzitten van de straf, ik bedoel: het blijft iemand
die gemoord heeft, niet noodzakelijk iemand die opnieuw zal moorden. Net zo
voor iemand die kinderen seksueel misbruikt: ook na de meestal beperkte
effectieve straf heeft de gemeenschap recht op informatie over zijn of haar
verleden. De maatschappij, Justitie heeft het recht of de macht niet om iemands
verleden uit te wissen, zoals in de biechtstoel. Niemand kan zonden vergeven in
de zin van: ze uitwissen, doen alsof ze er nooit geweest zijn. In die zin mogen
of kunnen we nooit vergeten.
Wat dan met vergeven? Vergeven heeft te maken met onze
gevoelens tegenover elkaar, niet met gerechtigheid. Wij zijn in staat en hebben
ook de opdracht om in elke misdadiger een mens te zien. In het Engels zegt men:
There, but for the Grace of God, go I, een
citaat waarschijnlijk ten onrechte toegeschreven aan John Bradford (circa
15101555), bij het zien van enkele misdadigers die naar het schavot werden
geleid. We kunnen het vrij vertalen als: zonder Gods hulp zou ik het kunnen
zijn. Het is een ontnuchterende gedachte en soms is ze ook nog letterlijk te
nemen. In de nasleep van de Dutroux-affaire ontdekte men onder de deelnemers
aan de Witte Mars een aantal seksuele delinquenten. We moeten niet te hoog van
de toren blazen, niemand is volmaakt en de ergste criminelen zijn over het
algemeen mensen zoals wij. Maar op een bepaald moment zijn ze de verkeerde weg
ingeslagen, hebben ze grenzen overschreden die men nooit overschrijden mag.
Vanaf dat ogenblik zijn het misdadigers, maar daarom niet minder mensen.
Ik weet het, het is een zeer controversiële kwestie. Ik heb
geen enkele sympathie voor de moordenaars van de politieagente Kitty. Indien
men hen in een schermutseling bij de arrestatie had doodgeschoten, zou ik
wellicht samen met jou gezegd hebben: net goed. Maar dat is helemaal iets
anders dan ze koelbloedig afmaken en ook verschillend van een echt levenslange
gevangenisstraf. We moeten dus consequent zijn. Ik ben een tegenstander van de
doodstraf, maar een levenslange gevangenisstraf is in vele gevallen erger en
onmenselijker dan dat. Een al te beperkte gevangenisstraf met een zeer los
regime lijkt dan weer te weinig, zowel als afschrikkende strafmaat als in
vergelijking met de ernst van de misdaad, bijvoorbeeld moord of seksueel
misbruik van minderjarigen.
Hoe moet het dan? We moeten elk geval afzonderlijk bekijken
en beseffen dat wat men ook beslist, er steeds de mogelijkheid is dat we ons
vergissen, dat de veroordeelde echt onschuldig is, dat de echte schuldige nog
los rondloopt; dat de strafmaat wellicht onrechtvaardig lang is of veel te kort.
We moeten inzien dat justitie en zelfs rechtvaardigheid geen absolute
wetenschap is, geen zuivere wiskunde. Het gaat om mensen: daders, slachtoffers,
rechters, advocaten, getuigen, leden van de jury, penitentiair personeel en ten
slotte ook wij, het domme, vooringenomen, verontwaardigde en zo gemakkelijk
beïnvloedbare publiek.
Categorie:samenleving Tags:maatschappij
27-05-2011
Harde woorden
E-mail gebruik ik sinds het ontstaan ervan, nog voor het
internet er was, toen het niet meer was dan een communicatiemiddel binnen het
bedrijf, in mijn geval de Leuvense universiteit. Maar al heel snel heb ik
geleerd om geen discussies te voeren via mail. Je hebt het zelf zeker ook al
eens meegemaakt: voor je het weet laaien de gemoederen hoog op, het ene woord
brengt het andere mee en de gesprekspartners laten zich verleiden tot steeds
krachtiger uitspraken, tot iedereen zo vast zit in zijn standpunt dat een
gesprek niet meer mogelijk is.
Een van de redenen voor dergelijke communicatiestoornissen
is hierin gelegen, dat er via mail geen echt gesprek plaatsvindt. Er is geen
woord en wederwoord, waarbij men naar elkaar luistert. Elk voert zijn monoloog,
ongehinderd en ongetemperd door de aanwezigheid van de andere. Men houdt zich
niet in voor elkaar, zoals men wel zou doen wanneer men oog in oog zou staan.
Bij een echt gesprek zijn er materiële en lichamelijke en vooral ook emotionele
grenzen. Als wij in ons eentje aan de PC zitten, zijn die er niet. We leven dan
zoals in onze wensdromen: we blijven zo lang aan het woord als we dat zelf willen,
we zeggen wat in ons opkomt, we houden met niets of niemand rekening.
Dan hebben we ook nooit last van wat men in het Frans zo
mooi noemt: lesprit de lescalier.
De uitdrukking komt van Denis Diderot, de man achter de Encyclopédie. Het gaat om de geestige (esprit) antwoorden die ons pas na afloop van het gesprek invallen,
als we de trappen zijn afgedaald en bijna weer op straat staan. In het Jiddisch
heet dat Treppenverter, in het Duits Treppenwitz. Sommige mensen zijn echt
goed in geestige opmerkingen en puns
tijdens het gesprek, anderen missen die tegenwoordigheid van geest. Ze hebben
meer tijd nodig. Het is pas wanneer ze zich het gesprek achteraf weer voor de
geest halen dat ze plots die fantastische ingeving hebben, dat gevatte antwoord
dat hen tot de ster van het veld had gemaakt.
Wie schrijft, heeft de tijd om geestige invallen langdurig te
bedenken, bij te schaven, in te kleden met het oog op het grootste succes. Of
ze gewoon te lenen of te stelen. Schrijvers verzamelen de bon mots van anderen en gebruiken ze te pas en te onpas, met of
zonder bronvermelding.
Onlangs liet ik me nog eens verleiden om te reageren op een
mail die gericht was aan de leden van een werkgroep waartoe ik sinds kort behoorde.
Ik laat de details hier achterwege omdat ze er niet toe doen: het gaat om het
systeem, niet om de inhoud. Mijn reactie was zoals je van mij zal aannemen, overdreven
noch hatelijk, maar lokte desalniettemin enkele hevige reacties uit. Dat leidde
me ertoe om mijn standpunt nog even te verduidelijken, nog steeds op een
beschaafde manier, meen ik. Maar o jee! Wat ik vervolgens over mij heen kreeg
tart alle verbeelding, altijd met kopie aan alle vijftig leden van de werkgroep,
van wie een aantal zich dan achter mij of mijn belagers schaarde, wat dan weer
Lieve lezers, ik wist niet waar ik het had. Scheldwoorden,
grove taal, beschuldigingen, morele verdachtmaking, enfin, het was niet te
doen, ik moet aan mijn hart denken, ik voelde me fysiek bedreigd. Ik heb er dan
ook meteen een einde aan gemaakt door me te vierklauwens terug te trekken uit
de werkgroep en alle mails die nog binnenkwamen automatisch naar de prullenmand
te laten verdwijnen nog voor ik ze gelezen had. Ik had me schromelijk vergist
in die werkgroep. Ik was toegetreden in de veronderstelling dat het een beschaafd
forum was, een plaats waar mensen rond een of ander thema konden bijeenkomen
voor een gesprek, virtueel of irl, de
internetafkorting voor in real life.
Maar blijkbaar had een klein maar uiterst actief groepje van zeer opgewonden
mensen de werkgroep geaccapareerd voor hun eenzijdige en beperkte doelstellingen
en voor hun eigen uitvoerige ego en duldden ze tegenspraak noch indringers.
Ik had het kunnen weten. Jaren geleden, toen ik pas op
Seniorennet kwam, nam ik wel eens deel aan de activiteiten op het Forum, waar
je met anderen kan chatten over
duizenden onderwerpen. Ik koos voor klassieke muziek en voor maatschappelijk
debat en filosofische discussie. Maar het heeft niet lang geduurd: voor ik het
wist zat ik te midden van gruwelijke haatcampagnes, gevoerd in de meest agressieve
en platte taal.
Enige tijd geleden berichtte ik hier ook over mijn
ervaringen op het forum van de VRT, waar een tussenkomst van mijn kant zwaar
gecensureerd werd, ten onrechte volgens mij.
Ik heb mijn conclusies getrokken. Nooit meer! Geen
werkgroepen meer voor mij, geen lidmaatschap van welke vereniging dan ook. Geen
forums meer, geen brieven aan de redactie. Ik beperk me tot mijn website, deze
blog. Wie wil reageren, kan dat hier niet publiek doen en men kan mijn blog ook
niet beoordelen. Die mogelijkheden heb ik al lang geleden afgesloten. Maar
iedereen kan me mailen of schrijven, mijn naam en adres zijn bekend en ik
antwoord op elke redelijke vraag of commentaar. De reacties die ik krijg zijn
over het algemeen positief, in de voorbije vijf jaar heb ik niet meer dan een
handvol hatelijke anonieme opmerkingen gekregen.
Als ik zelf wil reageren op een of ander, dan zal ik dat
hier doen, of via een persoonlijke mail aan de betrokkene. Soms leidt dat tot vrij
intense briefwisseling. Soms gaat het ook mis en stopt het contact omdat een
van ons het niet meer wenst voort te zetten. Zo gaat het in het leven. Je
ontmoet mensen, je leert ze beter kennen, een vriendschap ontstaat. Soms, heel
soms is dat voor het leven maar meestal niet, omdat er factoren zijn die dat
verhinderen, omdat het water te diep is, omdat we ons willen beschermen. Dan
kruipen we weer in onze schulp.
Na mijn pijnlijke ervaring van de jongste dagen heb ik er
eventjes genoeg van. Ik voel de dringende behoefte om op mezelf terug te
plooien, om na te denken over mijn plaats in de gemeenschap, over wat ik nog
wil doen in de jaren die me resten. Na een overweldigende onderdompeling in
contact met de buitenwereld zoek ik weer naar gemoedsrust en geestelijk evenwicht,
naar een veilige haven voor mijn roving
mind, mijn zoekende ziel, mijn cor
irreqietum. Ik ben niet geschikt voor het gezelschapsleven, ik ben geen
sociaal beest.
Dat ligt aan mezelf, toegegeven. Maar ook wel een beetje aan
jullie.
Categorie:samenleving Tags:maatschappij
24-05-2011
Stephen Hawking, The Grand Design, het scheppingsverhaal voor onze tijd
Stephen Hawking & Leonard Mlodinow, Het Grote
Ontwerp, Prometheus/Bert Bakker, 2010, 212 blz., 16,99 (Azur), vertaling van:
The Grand Design. New
Answers to the Ultimate Questions of life, Bantam Books, 2010, 200 p., hardcover, ill., £ 18,99
maar bij Amazon al te koop voor $ 15.
Vorig jaar verscheen een nieuw boek van Stephen
Hawking, ongetwijfeld een van de meest bekende wetenschappers van onze tijd, al
was het maar wegens zijn uiterlijke verschijning. Ik had het boek al enige tijd
klaar liggen, maar stelde de lezing uit, waarschijnlijk wegens enige
drempelvrees: de vorige werken van Hawking waren nu niet bepaald lichte kost.
Nu ik dit nieuwe boek uit heb, mag ik hier met vreugde aankondigen dat mijn
vrees totaal ongegrond was: dit is voor iedereen toegankelijk. Het is zelfs het
beste dat ik ooit gelezen heb over dit onderwerp.
Wat is dat Grote Ontwerp dan?
Het is wat ik in de lagere school, in de humaniora en later
ook aan de universiteit niet gekregen heb: een steekhoudende uitleg over het
ontstaan van de wereld, van de aarde, van het leven op aarde; een globaal
verhaal over de wetenschap, de manier waarop wij over dit alles spreken en hoe
we ermee omgaan als mensen.
Het is een alternatief, en wat voor een, voor het
Bijbelse scheppingsverhaal. En dat hebben we echt wel nodig. De meeste mensen
van mijn generatie en zelfs de meeste mensen tout court houden het nog op de zeven dagen van de schepping, Adam
en Eva, de zondvloed De belangrijkste reden daarvoor is niet zozeer het
ontbreken van een ander uitleg, want die is er sinds Copernicus, Kepler en
Galilei al min of meer, en dan spreken we over de zestiende eeuw, 450 jaar
geleden, en over Descartes, Spinoza, Newton en nadien Darwin, Mendel, Einstein,
Lemaître en uiteindelijk ook de ontdekkers van het DNA. Het ontbreekt dus niet
aan theorieën, maar aan de bekendmaking daarvan bij een ruim publiek via het
gewone onderwijs en via vulgariserende publicaties. De christelijke kerken en
vooral de katholieke kerk hebben zich altijd met hand en tand verzet tegen deze
alternatieve voorstellingen en hun verspreiding en dat is nog steeds zo. Het
Vaticaan is het nog steeds niet eens met de opvatting als zou het leven
spontaan ontstaan zijn op aarde en ziet achter de evolutie nog steeds de
noodzakelijke hand van een almachtige en welwillende Schepper.
Wij kunnen ons als verontwaardigde vrijzinnigen druk
maken over die toestand, maar dat brengt weinig zoden aan de dijk. Wat Stephen Hawking
doet in deze en andere publicaties, zowel strikt wetenschappelijke als meer
vulgariserende, is oneindig veel belangrijker. Hij spreekt met gezag, iedereen
erkent dat hij aan de top staat van de hedendaagse wetenschap. Wanneer hij
uitspraken doet over de grond der dingen, dan is dat iets anders dan wanneer ik
of een andere atheïst dat doet. Hij weet waarover hij spreekt en hij kan het
zelf bewijzen. Hij is bij uitstek geloofwaardig. Bovendien doet hij ook nog de
moeite om zijn bevindingen en die van andere geleerden uit te leggen voor een
breed publiek, op een verrassend verstaanbare manier. Daarvoor moet je echt wel
een genie zijn.
Ik zal me dus niet wagen aan een samenvatting van zijn
boek. Er zijn talrijke recensies verschenen in alle mogelijke talen, je hoeft
maar de titel van het boek te googelen. Maar veel beter nog is je het boek
meteen aan te schaffen, in het Nederlands of in het Engels. Zeker, het is af en
toe wel eens ingewikkeld en hier en daar noodzakelijkerwijze zo algemeen dat wij
het alleen in zeer algemene termen zullen verstaan. Maar dat doet niets af van
de unieke kwaliteit van dit boek: het is het Scheppingsverhaal voor onze tijd. Indien
iedereen dit zou inzien, zouden we als mensen een belangrijke stap vooruit
gezet hebben in het verstaan van het universum en van onze plaats daarin. Ik
ben ervan overtuigd dat men nog eeuwen lang naar dit boek zal verwijzen als een
vaste referentie, een van de grondslagen van de menselijke kennis.
Categorie:spreekwoorden Tags:wetenschap
22-05-2011
Robinson Crusoe: het origineel
Robinson
Crusoe is een icoon in onze Westerse cultuur. Het is vrijwel onmogelijk om de populaire
figuur van de drenkeling op zijn onbewoond eiland niet te kennen. Er zijn
ontelbare versies van gemaakt, in alle mogelijke vormen. Meestal leren we hem
kennen in een geïllustreerd jeugdverhaal of waarschijnlijker nog in een van de
vele bewerkingen voor film of tv. Dat is er mede de oorzaak van dat we niet aan
het origineel toe komen. Ook ik had het boek van Daniel Defoe uit 1719 nooit
gelezen. Het stond wel op mijn verlanglijstje, maar dat wel nog niets zeggen.
Onlangs vond ik in de gemeentelijke bibliotheek Mena in Rotselaar een paperback
uitgave in de Wordsworth Classics reeks en voor een keer was het gezet uit een voor
mij leesbare letter. Ik heb het meegenomen en meteen uitgelezen, al de bijna
vierhonderd bladzijden.
Het was een
vreemde ervaring. Je vindt er al de clichés terug uit de versies die je gelezen
en gezien hebt: de schipbreuk, het bouwen van de schuilplaats, de verkenning
van het eiland, de prauw, de kannibalen en de redding van Vrijdag, de komst van
het schip met de muiters, het vertrek. Maar ook enkele elementen die ik niet
kende: wat er voorafging aan de schipbreuk en de terugkeer naar de bewoonde
wereld, maar ook heel wat details over het verblijf van 27 jaar op het eiland. Het
Engels is lichtjes archaïsch, de spelling wellicht sterk aangepast voor hedendaagse
lezers, zodat het vlot leest.
Naast het
avontuur is er vrij veel plaats ingeruimd voor allerlei overwegingen die de
hoofdfiguur maakt. Hij vertrekt van een pragmatisch atheïsme, bekeert zich na
een zware ziekte en gedraagt zich dan als een Anglicaan, een Engelse Protestant
die zich vooral op de Bijbel steunt en op zijn persoonlijke relatie met God,
niet op de kerk en de priesters en hun dogmas en voorschriften. Dat is in zijn
geval des te gemakkelijker omdat hij alleen is op zijn eiland. Hij hoeft dus
geen rekening te houden met een kerkelijke of een burgerlijke overheid. Zijn
religie is niet veel meer dan een vaag vertrouwen in de Voorzienigheid. Hier
speelt de auteur Daniel Defoe (die overigens Vlaamse roots had) wel een beetje
vals: hij neemt immers de rol van de Voorzienigheid op zich en laat Robinson soms
wel afzien, maar over het algemeen stelt hij het heel goed en alles wijst erop
dat er ook een happy end zal zijn. Hij had Robinson ook kunnen laten creperen
of hem laten oppeuzelen door de bezoekende kannibalen, maar dat zou een ander
boek geweest zijn, van het soort dat we pas in de 19de en vooral de 20ste
eeuw te lezen kregen.
Er zit veel
allegorie in het boek. De Engelse lezers van zijn tijd moeten zich perfect
herkend hebben in de hoofdfiguur en dat verklaart ook het enorme succes, toen
en nu nog. Men vereenzelvigt zich probleemloos met de hoofdfiguur, we
verplaatsen ons maar al te graag naar een tijd toen wij als blanken de wereld
veroverden. Het moet gezegd dat Defoe zich wel uiterst nobel opstelt tegenover
de autochtone bevolking. Dat wil zeggen: superieur maar niet wreed. Hij heeft
geen bezwaar tegen slaven, maar behandelt ze goed. Zijn gewetensproblemen bij
de confrontatie met de kannibalen behoren tot de meest interessante bladzijden
van het boek, al maakt hij ze uiteindelijk wel nogal koelbloedig af
Als je dit
boek nog niet gelezen hebt, of al lang geleden, in een ingekorte versie, dan
kan ik je een nieuwe kennismaking zeker aanraden. Het is een goed verhaal, vlot
geschreven, typisch voor zijn tijd. Er is zeker een exemplaar in een openbare
bibliotheek in je buurt, of tweedehands, misschien heb je het ooit zelf gekocht
en staat het op jou te wachten op je boekenplank. Je zal er zeker zoveel
plezier aan beleven als aan een hedendaagse thriller. Dat is niet slecht voor
een boek dat binnenkort driehonderd jaar oud is.