mijn blik op de wereld vanaf 60 Welkom op mijn blog, mijn eigen website en dank voor je bezoek. Ik hoop dat je iets vindt naar je zin. Vrij vaak zijn er nieuwe berichten, dus kom nog eens terug?
Misschien kan je mijn blog-adres doorgeven aan geïnteresseerde vrienden en kennissen, waarvoor dank.
Hieronder vind je de tien meest recente bijdragen. De jongste 200 kan je aanklikken in de lijst aan de rechterkant; in het overzicht per maand, hier links, vind je ze allemaal, al meer dan 1400! De lijst van de categorieën bevat enkel de meest recente teksten; klik twee maal op het pijltje naar links onderaan voor nog meer teksten in dezelfde categorie.
Als je een tekst wil gebruiken, hou dan rekening met de bepalingen van de auteurswet van 1994 en vraag me om toelating. Bedenkingen? Stuur me een mailtje: karel.d.huyvetters@telenet.be
30-10-2023
Secularisme
Secularisme
Voor we wat dieper ingaan op het thema van het secularisme is het goed om even stil te staan bij het tegenovergestelde ervan, het confessionalisme. Dat is een geleerd woord voor de situatie waarbij de godsdienst een overwegende invloed heeft in de maatschappij, een toestand die in Europa vooral sinds de erkenning van het officiële christendom in het Romeinse Rijk algemeen verspreid was, en die heeft voortgeduurd tot na de Tweede Wereldoorlog. Het is voor de jongere mensen van nu wellicht erg moeilijk om zich nog een idee te vormen van de ontzaglijke macht van de christelijke godsdienst hier in Vlaanderen tot rond 1968. Vlaanderen was om zo te zeggen één groot klooster. Alles werd door de Kerk geregeld. Ongeveer alles was verboden, en wat niet verboden was, was verplicht. Door indoctrinatie van jongs af aan en door voortdurende intimidatie werden de mensen in het christelijke gareel gehouden, en werden de macht en de rijkdom van de geestelijkheid, dat wil zeggen de priesterkaste, verzekerd. Dat was zeker zo binnen de katholieke zuil, maar ook het openbare leven was zeer sterk getekend door de godsdienst. En wie zich daartegen verzette en weigerde zich te onderwerpen aan de macht en de voorschriften en de rituele verplichtingen, werd uitgesloten uit de gemeenschap. Dat waren gedurende heel lange tijd dan ook zeldzame uitzonderingen.
Dat betekent echter niet dat iedereen overtuigd katholiek was. Voor veel mensen was de godsdienst niet meer dan een uiterlijke levenswijze waaraan men zonder veel na te denken voldeed. Er was immers geen acceptabel alternatief. Wie zich afkeerde van de Kerk, was erger dan een misdadiger. Wie zich keerde tegen de Kerk, was een baarlijke duivel.
Secularisme is dus in de eerste plaats een antibeweging, het verzet tegen de suprematie van de Kerk in de maatschappij en tegen de godsdienstige indoctrinatie van de mensen. Dat verzet is er evenwel altijd geweest. Toen de eerste sjamaan, profeet of priester zichzelf op de voorgrond plaatste als vertegenwoordiger van de goden of de ene God, en als bemiddelaar voor de mensen, zijn er individuen geweest die inzagen dat deze bedriegers enkel uit waren op macht en eigen gewin, en deze aanmatiging niet aanvaardden. En in elke georganiseerde maatschappij is er altijd een strijd om de macht geweest tussen degenen die zich beriepen op goddelijke almacht, en anderen die enkel steunden op hun eigen fysieke, militaire, economische en politieke macht om de massa te onderwerpen. Ontelbaar zijn de botsingen tussen koningen en keizers met het kerkelijk gezag. Maar even vaak hebben de kerkelijke en de wereldse gezagdragers samengespannen om hun macht en rijkdom te behouden en uit te breiden, ten koste van de onderdanen en de gelovigen.
De geschiedenis van het secularisme moet grotendeels nog geschreven worden. Wat individuele personen in het verleden precies dachten, wat ze geloofden en wat niet, is zelden duidelijk, en geschreven bronnen daarover ontbreken of zijn deskundig verborgen gehouden of vernietigd. Het is pas wanneer mensen die zich verzetten tegen de invloed van de godsdienst, zowel in het individuele leven als in de maatschappij, zich gaan verenigen, dat men begint te spreken van secularisme. Deze aanvankelijk kleine kernen hebben net zoals de individuele intellectuele rebellen altijd te kampen gehad met de grootste moeilijkheden, zowel van de kant van de Kerk als van de wereldse overheid. Hun leiders en aanhangers werden vervolgd, veroordeeld, in de gevangenis geworpen, verbannen, en eindigden niet zelden op het schavot. Het is pas in de tweede helft van de twintigste eeuw dat men openlijk ongelovig kon zijn zonder zware gevolgen voor zichzelf en het gezin.
Secularisme betekent dus dat men zelf wenst te leven zonder godsdienst, in een maatschappij waarin godsdienst geen overheersende rol speelt. Vrijheid van godsdienst betekent dan enerzijds dat men kan behoren tot een godsdienst naar keuze, maar niet mag worden gedwongen om lid te zijn of te blijven van een bepaalde godsdienst, en anderzijds dat men ook zonder godsdienst moet kunnen leven.
Zeker in onze streken is het aantal mensen dat het als niet meer dan normaal beschouwt om zonder godsdienst te leven, in zeer aanzienlijke mate toegenomen, en velen die zich nog altijd 'gelovig' noemen, leiden een leven dat in niets meer verschilt van hun vrijzinnige, humanistische en atheïstische medeburgers. Onze samenleving is geseculariseerd, en dat is zonder horten of stoten gebeurd, en zonder dat de maatschappij ten onder is gegaan aan moreel verval. Bijna alles wat vroeger verboden was, en de lijst was lang, is dat al lang niet meer. Niet de Kerk, maar het volk, bij monde van het parlement, beslist nu bij wet wat verboden is. En daarbij gaat men niet uit van vermeende goddelijke wetten, geboden en voorschriften, maar van wat men onderling overeenkomt, of waarover een meerderheid het eens is. Abortus, een van de meest beruchte strijdpunten, beschouwt men niet langer als moord, of als tegennatuurlijk, of door God zelf verboden; na jarenlange strijd is er een politieke meerderheid gevonden die het zelfbeschikkingsrecht van de moeder in deze kwestie erkende en een wettelijke regeling uitgewerkt heeft. Zo ook voor euthanasie. Dat is de grote omslag van het secularisme: de mens beslist zelf, na ernstig onderling overleg op grond van de rede en de stand van de wetenschap, over de humane ethische waarden die men wenst te onderhouden. Dat is in directe tegenspraak met wat de Kerk en elke godsdienst voorhoudt, namelijk dat er een bovennatuurlijk wezen is dat zijn absolute wetten openbaart via zijn priesters.
Secularisatie, dat wil zeggen de bevrijding van de mens en de maatschappij van elke godsdienstige dwang, en secularisme, de ideologie en maatschappelijke opvatting waarbij de godsdienst buiten beschouwing gelaten wordt, is maar mogelijk in een democratisch bestel. Zolang een samenleving gedomineerd wordt door een beperkte groep van personen die met fysiek en mentaal geweld zijn wil oplegt aan anderen, kan ook een godsdienst gedijen. Godsdienst is immers intrinsiek een instelling die berust op macht en op het onderwerpen van iedereen aan de ambities en inzichten van enkelen. Godsdienst kan enkel onder dwang opgelegd worden. Zodra de macht en de gezagsstructuur van een Kerk wegvalt, verdwijnt ook de godsdienst. De macht van een Kerk kan tanen door de implosie van het kerkelijk instituut, waarbij de priesters massaal uittreden; eveneens als de geloofwaardigheid van de clerus aangetast wordt door de talloze schandalen van die kaste; maar vooral doordat de mensen door een beter onderwijs tot andere inzichten gekomen zijn en een grotere intellectuele zelfstandigheid verworven hebben. Zoals kardinaal Danneels destijds zonder enige terughoudendheid verklaarde: de Kerk is geen democratie! Het antwoord van de moderne mens daarop is even uitgesproken en uitdagend: in een democratie is er geen plaats voor een dergelijke Kerk, of die nu christelijk, joods of islamitisch of nog iets anders is. Godsdienst heeft niets bovennatuurlijks. Het is een puur verzinsel van mensen om macht en rijkdom te verwerven voor het instituut, en voor de bedienaars van de eredienst en de andere kerkelijke beambten een manier om in het eigen levensonderhoud te voorzien. Godsdienst behoort in die zin feitelijk tot het economische leven, zoals dat ook het geval is voor bijvoorbeeld kunstbeoefening.
Ondanks de spectaculaire achteruitgang van de kerkelijkheid in onze streken en de toenemende secularisatie in alle aspecten van de samenleving, is het in onze tijd nog altijd nodig om ons elke dag in te zetten voor onze seculiere maatschappij. Enerzijds proberen ook in onze moderne samenleving bepaalde zogenaamd katholieke krachten nog altijd hun macht te laten gelden, vooral in de gezondheidszorg en in het onderwijs, maar ook in alle ethische debatten; anderzijds is er de onverholen bedreiging die uitgaat van godsdienstige dictaturen en theocratieën zoals de islam en het christelijk fundamentalisme. Maar het grootste gevaar vormen misschien wel de extremistische en/of populistische politieke bewegingen die overal de kop opsteken en sterk aan invloed winnen. Zij zijn uit op de ondermijning en de uiteindelijke vernietiging van de democratie en pleiten voor een of andere vorm van dictatuur, al dan niet onder één sterke leider. Daardoor zijn zij de gezworen vijanden van de individuele en collectieve vrijheid, gelijkheid en solidariteit onder de mensen, de basis van de democratie, die zelf de noodzakelijke voorwaarde is voor het secularisme.
(Deze tekst verscheen eerder in De Sprokkel, vrijzinnig-humanistisch tijdschrift regio Westhoek Noord (Lente 2023).
Categorie:levensbeschouwing
25-10-2023
Naastenliefde
Naastenliefde
In de drie synoptische evangeliën vinden we het zogenaamde dubbelgebod: ‘Gij zult de Heer uw God beminnen met geheel uw hart en geheel uw ziel, met al uw krachten en geheel uw verstand; en uw naaste gelijk uzelf’ (Mt 22,36-40; Mc 12,28-31; Lc 10,25-27). Dat is echter niet wat Jezus zegt, het is een citaat uit de Joodse Wet, de Thora: het eerste deel staat in Deuteronomium 6,5, het tweede in Leviticus 19,18. Bij Matteus staat nog dat het tweede deel van het gebod gelijk is aan het eerste: door onze naaste lief te hebben gelijk onszelf hebben we God lief. God liefhebben betekent dus niets anders dan onze naaste lief te hebben.
In onze christelijke opvoeding, in mijn geval vanaf 1946, werd voortdurend de nadruk gelegd op die naastenliefde. Die werd schril gecontrasteerd met eigenliefde, egoïsme. Wij moesten altijd in de eerste plaats aan de anderen denken, niet aan onszelf. De ware christen is zoals de barmhartige Samaritaan in Lc 10,25-37, waar Jezus uitlegt wie onze naaste is: iedereen die hulpbehoevend is, zonder enig onderscheid. Maar dat was volgens onze opvoeders niet voldoende. Ook wie niet behoeftig was, dus elke andere persoon, moest altijd de eerste plaats innemen in onze gedachten en ons gedrag. We moesten onszelf wegcijferen, ons volledig ten dienste stellen van de anderen. Dat was het grootste gebod, en als je dat niet naleefde, was je geen goede christen.
Zo begrepen gaat dat gebod echter in tegen de ingeboren menselijke drang naar zelfbehoud. In ons spontane gedrag zorgen we altijd eerst voor onszelf, voor onze instandhouding en voor ons eigen welzijn en geluk, voor de bevrediging van onze eigen verschillende behoeften. Als men ons dan komt vertellen dat dat volkomen verkeerd is, zondig tot en met, de ergste zonde die er bestaat, dan roept dat vragen op, zelfs bij jonge kinderen. Wat is er zo verkeerd met de spontane overlevingsdrang, en de voorkeur die we hebben voor wat goed en aangenaam is voor onszelf? En waarom moeten we veeleer voor het voortbestaan en het welzijn van de andere zorgen? Ik heb dat nooit begrepen en ik begrijp het nog altijd niet.
Is de naastenliefde de ideale, de meest moreel hoogstaande leefregel, zoals het christendom beweert? Zou de wereld een paradijs zijn als iedereen die zou toepassen? Laten we even veronderstellen dat dat mogelijk zou zijn. Iedereen zorgt voor de anderen zonder voor zichzelf te zorgen, dus iedereen wordt door de anderen verzorgd. Nog los van de onwaarschijnlijkheid en onhaalbaarheid van een dergelijk ideaal: waarom het zo moeilijk maken? Kan dat de bedoeling zijn van het gebod van de naastenliefde? Want in de eerste plaats is die leefregel fundamenteel strijdig met onze natuurlijke neiging tot zelfbehoud, en moet hij dus ingeprent en zelfs afgedwongen worden, en dat blijkt uiterst moeilijk, zelfs zo goed als onmogelijk te zijn. Zelfs als je zelf volkomen altruïstisch bent, kan je er nog niet op rekenen dat de anderen dat eveneens en in dezelfde mate zullen zijn. Het is dan wel heel vermetel om je eigen lot helemaal in de handen van de anderen te leggen. En dat is ook het algemene aanvoelen: iedereen zorgt in de eerste plaats voor zichzelf. Het gebod van de naastenliefde is daarnaast een bijkomend gebod: je moet ook de hulpbehoevenden bijstaan in de mate van je mogelijkheden.
Dat is geen egoïsme, zoals het christendom en ook sommige filosofen beweren. Want de mens die naar zelfbehoud streeft en naar persoonlijk welzijn en geluk, ziet snel in dat de beste manier om dat te bereiken erin bestaat dat men samenwerkt met de anderen, veeleer dan met hen de strijd aan te gaan. Samenwerking is niet hetzelfde als de christelijke naastenliefde zoals men die gewoonlijk begrijpt. Het doel van samenwerking is het overleven en het welzijn en geluk van al de samenwerkende personen, maar de drijfveer van elke van hen is steeds het welbegrepen eigenbelang. Zelfs als men een zeer onzelfzuchtige daad stelt, doet men dat nog altijd vanuit de drang naar zelfbehoud. Wat wij voor onszelf willen, willen we immers spontaan ook voor anderen, en wat we niet willen dat ons overkomt, willen we ook anderen niet aandoen of laten aandoen. Dat noemen we empathie, en dat is algemeen menselijk, op de obligate uitzonderingen die de regel bevestigen na. Maar die spontane empathie wordt gelukkig getemperd door ons gezond verstand. Iemand die in het water springt om een drenkeling te redden, doet dat enkel als er ten minste een kans is op redding, en bijvoorbeeld niet als men zelf niet kan zwemmen. Wij zetten ons in voor anderen en voor het algemeen belang, maar niet als dat onze eigen ondergang betekent. En ook niet zomaar: het moet zinvol zijn, ook voor onszelf; ook wijzelf moeten ons er goed bij voelen, het moet bijdragen tot ons welbevinden, ook als het op zich niet aangenaam is, ook als het pijn doet.
Als het christendom altruïsme als leefregel vooropstelt, en dat beantwoordt niet aan onze natuurlijke neigingen, en het is niet afdwingbaar, dan is dat niet alleen vreemd, het is ook verdacht: er moet een reden zijn waarom de Kerk dat predikt, en die is er ook. De Kerk fungeert namelijk als tussenpersoon bij de transacties. Zij zamelt geld en goederen in, die afgestaan worden uit de opgelegde ‘naastenliefde’, en verdeelt die dan onder de behoeftigen, maar dan in eigen naam. Zo verplicht ze naast de schenkers ook de behoeftigen aan zich, en dwingt hen om kerkelijk te worden of te blijven. Bovendien gebruikt ze ten minste een deel van de ingezamelde middelen voor zichzelf, voor de bedienaars van de eredienst en voor hun medewerkers. Zo wordt het instituut groter en belangrijker, het maakt zich onmisbaar in zijn dienstverlening, en wordt zo machtig in die specifieke sectoren: ziekenzorg, armenzorg, onderwijs, culturele activiteiten, sport, ontspanning… alles wat niet strikt economisch is, maar zelfs daarin is de Kerk actief, bijvoorbeeld in de abdijen. Ook de eredienst is een economische activiteit, want voor elk ritueel moet betaald worden, zelfs voor het bijwonen van de eucharistieviering.
Het aanzetten tot ‘naastenliefde’ is dus in de eerste plaats een morele druk om mensen af te persen, om dan de eigen activiteiten te financieren. Dat de Kerk daar zelf beter van wordt, blijkt uit het aanzien, de macht en de middelen die ze in de loop der eeuwen verzameld heeft. Ongetwijfeld is een deel van de uit naastenliefde door de gelovigen afgestane middelen terechtgekomen bij behoeftigen, maar met een ander deel heeft de Kerk zich verrijkt. Bovendien is de Kerk altijd erg selectief in het verlenen van haar liefdadigheid: enkel gelovigen komen in aanmerking, en zelfs enkel ‘goede’ gelovigen, die de Kerk steunen en dankbaar zijn, en haar voorschriften naleven.
Zo zijn we ver verwijderd van het gebod van de naastenliefde, zowel in zijn oude joodse als in zijn evangelische betekenis. Voor de Joden was de naaste de volksgenoot; dat is volkomen normaal in een primitieve tijd waarin vreemdelingen in principe vijanden waren. Het christendom ontwikkelde zich in een tijd van syncretisme en de opkomst van een wereldrijk, waarin de naaste elke medeburger was. De uitbreiding van de naaste tot elke andere persoon is dus geen moreel hoogstaand principe dat het christendom uitgevonden heeft, het is het logische gevolg van de veranderende levensomstandigheden. Het oude Joodse volk heeft altijd geweigerd om zich daaraan aan te passen. Het heeft zich notoir tot het uiterste verzet tegen zijn inlijving in het Romeinse Rijk, en heeft daarvoor een zware prijs betaald: de vernietiging van huis en haard en van de tempel, de diaspora gedurende bijna tweeduizend jaar. Het christendom, dat uit het jodendom ontstaan is, heeft de universele moraal wel aangenomen, maar de naleving ervan door de Kerk wordt geschandvlekt door een onoverzienbare geschiedenis van misdaden tegen de mensheid.
Bovendien heeft het christendom de oorspronkelijke betekenis van het gebod fundamenteel gewijzigd. Zowel in de joodse wet als in het evangelie gaat het om het liefhebben van de naaste ‘gelijk uzelf’. We moeten de naaste behandelen zoals we onszelf behandelen, en zoals we willen dat de naaste ons behandelt. We moeten dus in de eerste plaats onszelf liefhebben, voor ons zelfbehoud instaan in de mate van onze mogelijkheden, en de anderen zo weinig mogelijk tot last zijn. En wat we voor onszelf willen, willen we van nature ook voor de anderen, en door met anderen samen te werken zorgen we voor een betere wereld voor iedereen. Maar die levenshouding is niet wat de Kerk voorhoudt, vanzelfsprekend. In een maatschappij die dergelijke principes huldigt, is er immers geen nood aan en geen plaats voor een Kerk als caritatieve tussenpersoon, noch als verlener van rituelen, noch als morele scheidsrechter, noch als wereldlijke gezagsstructuur, noch als economische macht. De Kerk verlaagt het individu tot nederige en volgzame gelovige, tot een vorm van moreel en fysiek lijfeigenschap. De Kerk is echter niets anders dan een instituut van mensen. Het zijn dus mensen die andere mensen onvrij maken en uitbuiten, en zichzelf zo rijk en machtig maken onder het mom van hun godsdienst. De naastenliefde is het hoogste gebod, omdat het zo goed opbrengt. De Kerk zelf echter staat boven haar eigen wetten, ook boven het gebod van de naastenliefde. Dat is altijd zo geweest, en het is nog altijd zo. Kijk om je heen, en je zal vaststellen dat dat de realiteit is.
Categorie:God of geen god?
22-10-2023
Godsdienst en zijn vijanden
Godsdienst en zijn vijanden
Zoals velen van mijn generatie (°1946) in Vlaanderen ben ik katholiek opgevoed en bracht ik mijn hele ‘actieve’ leven door in de katholieke zuil. Ik zag echter van kindsbeen af spontaan in dat de katholieke godsdienst ongeloofwaardig was. Vanaf mijn zestigste ben ik daarover dieper gaan nadenken, wat me ertoe bracht me te uiten als atheïst. Die term volstaat echter niet om mijn opvattingen over God, Kerk, geloof en godsdienst te omschrijven. Hij betekent immers louter dat ik ervan overtuigd ben dat de God van de traditionele godsdiensten niet bestaat. Ik ben tevens antiklerikaal: Kerk en staat moeten strikt gescheiden zijn. Maar ik ben bovendien antigodsdienstig: ik meen dat godsdienst fundamenteel erg schadelijk is voor het individu en voor de samenleving. Dat is een stap verder dan atheïsme en antiklerikalisme, die beide nog altijd een terechte geëigende plaats kunnen gunnen aan godsdienst en aan de georganiseerde godsdiensten. Ik ben een tegenstander van godsdienst in al zijn vormen.
Maar omdat de individuele vrijheid een onvervreemdbaar mensenrecht is, moet ik mij erbij neerleggen dat anderen daar anders over denken. Er zijn miljarden mensen die op een of andere manier godsdienstig zijn. Dat is hun goed recht, en zij hebben ook het recht om zich te verenigen. Maar als ze dat doen, moeten hun verenigingen door de samenleving op dezelfde manier behandeld worden als alle andere verenigingen. En dat is niet het geval. In alle landen genieten godsdiensten een voorkeurstatuut, onder zeer verschillende vormen, die echter altijd ook betrekking hebben op hun onroerend goed en hun financiën, en dat louter omdat ze ‘godsdienstig’ zijn.
Indien godsdiensten inderdaad schadelijk zijn voor het individu en voor de samenleving – en daarover kan vandaag bij een objectieve beoordeling toch geen twijfel meer bestaan, met alles wat we nu weten over de geschiedenis en over onze huidige wereld – dan verdienen de georganiseerde godsdiensten dat uitzonderlijk gunstige statuut geenszins. Ze zouden integendeel moeten vervolgd worden voor al hun wandaden en oneerlijke praktijken, zoals andere malafide organisaties.
Maar niets is minder waar. Mensen die mijn radicale opvatting delen en daar ook voor uitkomen, zijn zeldzaam. Atheïsten zijn al zeldzaam, antiklerikalen eveneens, en antiklerikale atheïsten nog meer. Antigodsdienstige antiklerikale atheïsten al helemaal, er is niet eens een naam voor ‘antigodsdienstig’. Ze zijn marginaal, niet georganiseerd, en hebben dus geen impact op de samenleving. En dus blijven de godsdiensten bestaan, blijven ze hun opvattingen opdringen aan de samenleving, blijven ze kinderen en volwassenen indoctrineren, en blijven ze genieten van hun fiscale en andere voordelen. En dat terwijl in de praktijk de godsdienst bijna helemaal verdwenen is uit onze samenleving, zoals alle statistieken, ook de kerkelijke, duidelijk aantonen.
Daaruit blijkt hoe succesvol de indoctrinatie van de Kerk geweest is sinds haar ontstaan, zelfs bij mensen die slechts bij naam gelovig zijn, zelfs bij ongelovigen. De Kerk is heilig, de godsdienst is onaantastbaar, nog altijd. Zelfs als men ervan overtuigd is dat de Kerk er beter niet zou zijn, laat men haar bestaan, en gaat men voorbij aan zelfs de ergste misdaden die erdoor gepleegd worden, en aan de meest flagrante schandalen. Hier en daar zijn er kleine ingrepen, zoals recentelijk in Luxemburg, waar de financiering van de Kerk door de staat enigszins beperkt wordt. Maar radicale ingrepen, zoals tijdens de Franse Revolutie, of in de communistische regimes in de eerste helft van de 20ste eeuw – en die de Kerk overigens heel snel glansrijk overwonnen heeft – zien we nergens. Meer nog: onlangs werd aan een Vlaamse bisschop die als woordvoerder optrad de vraag gesteld of priesters die zich schuldig gemaakt hebben aan seksueel misbruik van minderjarigen nog wel op de loonlijst van de Kerk – en dus van de staat – thuishoorden; daarop antwoordde hij blijkbaar verbijsterd dat ze daar inderdaad niet zouden mogen opstaan, maar door zijn antwoord gaf hij toe dat er wel degelijk nog opstaan, en dat hij noch iemand anders in de Kerk ooit ook maar iets gedaan had om dat te veranderen.
De vraag naar het bevoorrechte statuut van de katholieke Kerk, of van de andere erkende godsdiensten, ligt niet eens op de politieke onderhandelingstafel, terwijl de enige partij die met een godsdienst ‘verbonden’ is, in Vlaanderen minder dan 12 % van de stemmen haalt in een recente peiling. Over de dominante rol van de Kerk in het onderwijs, de gezondheidszorg, de jeugdbeweging en talrijke andere aspecten van de samenleving worden geen vragen gesteld, integendeel, men blijft ervan uitgaan dat de katholieke instellingen en organisaties de beste zijn. Maar zelfs als ze dat al zouden zijn, is dat dan omdat ze katholiek of godsdienstig zijn? Het godsdienstige is er meestal heel ver te zoeken, zowel bij de leiding als bij de leden of de gebruikers.
Dat is het bizarre aan godsdienst: zelfs als God niet zou bestaan, zou er aan de Kerk niets veranderen. Het bewijs daarvoor is dat hij inderdaad niet bestaat, nooit bestaan heeft, en dat dat de Kerk nooit gedeerd heeft.
Categorie:God of geen god?
19-10-2023
Geloof, ongeloof en troost?
Een stap dichterbij komen. Vragen over geloof, ongeloof en troost
De titel van deze tekst, is ook de titel van een nieuw boek van Navid Kermani. Ik had geen idee wat de insteek van de auteur was. Dat bleek bij lezing echter meteen: het gaat om een Duitser van Iraanse afkomst, een moslim, en dat is waarover hij schrijft, deels (auto)biografisch, deels apologetisch. De islam die hij voorstaat, is 'modern', in die zin dat hij die 'nogal' vrij interpreteert, en zich bijvoorbeeld negatief uitlaat over fundamentalistische theocratieën. Maar hij is evengoed traditioneel, want hij wijkt geen millimeter af van de leerstellingen en voorschriften van de Koran, die hij overvloedig citeert, naast andere teksten van zijn geloof. Hij is zelf ook 'modern', westers universitair opgevoed (oriëntalistiek, weliswaar), en laat dat ook blijken, bijvoorbeeld door over kwantummechanica te schrijven. Maar hij is daarom niet minder traditioneel of moslim. Die verschillende en fundamenteel tegenstrijdige elementen maken natuurlijk van zijn betoog inhoudelijk een vreemd zootje. Voeg daaraan nog toe dat hij er een soort van raamvertelling van maakt: het boek is geschreven op verzoek van zijn stervende vader om de islam voor diens kleindochter, de twaalfjarige dochter van de auteur dus, te verduidelijken. Die vader en die dochter zijn echter niet veel meer dan een literaire conventie, vooral de dochter blijft een cliché, een potsierlijke stropop. Geen enkele twaalfjarige zal voorbij de eerste bladzijde van dit boek raken, het vereist een 77-jarige verbeten atheïstische ijzervreter als deze recensent om het tot het bittere einde toe vol te houden, tegen beter weten in, overigens.
Men spreekt vandaag af en toe over de mogelijkheid van een 'verlichte' islam, en sommigen zien daarvan zelfs de eerste bemoedigende tekenen. Dit boek is daarvan geen aanwijzing, en het doet veeleer de vraag rijzen of zoiets wel mogelijk is. Voor het christendom is die vraag negatief beantwoord, althans in onze contreien: de Verlichting is atheïstisch, godsdienst is niet te verzoenen met de rede, zelfs niet met een beetje simpel gezond verstand. Vandaar dat de auteur zich in duizend bochten moet wringen, en daarbij zowel zijn godsdienst als het gezond verstand geweld aandoet, telkens weer, op elke bladzijde. De kwantummechanica wordt grotesk vertekend voorgesteld als een soort hermetische religieuze poëzie, en het uiteindelijke fysische bewijs van het bestaan van God (wat we ook al van christelijke 'geleerden' gehoord hebben). Er is evenwel geen twijfel mogelijk: geloof en rede zijn onverzoenlijk, en elke poging daartoe is gedoemd om faliekant af te lopen, de spagaat is te pijnlijk. De godsdienst zal nooit de grondslagen van de rede aanvaarden, noch de rede die van de godsdienst. Dat maakt ook dit boek onvermijdelijk en pijnlijk duidelijk.
Vanuit het standpunt van de rede is de kritiek vernietigend: alles is immers zo oneindig veel eenvoudiger uit te leggen zonder God. En maatschappelijk is de democratie zo evident noodzakelijk, dat de godsdienst enkel als een ernstige en kwalijke belemmering kan worden gezien, zoals overigens altijd al gebleken is, en ook vandaag nog het geval is.
Er zijn ook zeer ernstige vragen te stellen bij de intellectuele eerlijkheid van deze auteur. Verscheidene keren geeft hij zelf toe dat hij bepaalde vermeend (auto)biografische passages verzonnen heeft, en dat hij veeleer een 'schrijver' en een dichter is dan een filosoof of chroniqueur. Tja … Je zal dan maar zijn dochter zijn! Of zijn vader? En wat te denken over de lange passage over de vroegtijdige geboorte van zijn dochter? En het is niet alleen over dergelijke gegevens dat hij meer dan een loopje neemt met de waarheid. Zo beweert hij dat 'volgens onderzoekers' de aarde niet vier tot vijf maar al twintig miljard jaar zou bestaan (blz. 200). Dat is eens wat anders dan de gebruikelijke Bijbelse fictie van 4000 jaar, maar of het een vooruitgang is? En ook op filosofisch en levensbeschouwelijk vlak permitteert hij zich talloze al te flagrante vrijheden, zoals dat andere cliché van de godsdienstfanaten, namelijk dat het monotheïsme de grondslag zou zijn van de moderne beschaving en de Verlichting ...
Het wijst op een meer algemene instelling van deze 'geleerde', lid van de Duitse Academie voor taal en poëzie, gelauwerd met verscheidene literaire prijzen, wiens boeken in verscheidene talen vertaald worden: hij beschrijft de wereld louter vanuit zijn eigen bedenkelijke standpunt, zonder zich ook maar enigszins verplicht te voelen om de waarheid recht te laten wedervaren. Zijn werkelijkheid is dan ook een alternatieve werkelijkheid, waarin alles mogelijk is, en elke waarheid subjectief is, en precies daarom even waar als elke andere. In de magisch-realistische literatuur of sciencefiction weet men waaraan zich te verwachten, en dan kan dat procedé, waarbij de werkelijkheid anders voorgesteld wordt dan ze is, effectief werken. In een essay als dit heeft de lezer, althans volgens westerse normen, recht op ten minste een eerlijke poging om de waarheid te benaderen. In die terechte verwachting worden we hier wel heel zwaar op de proef gesteld en uiteindelijk deerlijk teleurgesteld.
Ik aarzel dan ook niet om dit misbaksel scherp te veroordelen. Dit is een grof misleidend boek, en indien het niet uit verfoeilijke boosaardigheid geschreven is, dan uit verregaande imbeciliteit, of louter commercieel winstbejag. Maar ook daarover zullen de meningen allicht verschillen. Boeken die ik hier negatief beoordeel of zelfs weiger te bespreken, krijgen vervolgens elders niet alleen de gebruikelijke vrijblijvende vaag lovende beoordelingen op achterflappen en in verkooppraatjes, maar werden al tot twee keer toe gelauwerd met de prijs voor het beste (religieuze!) boek …
Dit boekessay is niet een eerste zwaluw die de islamitische lente aankondigt. Het lijkt veeleer een overjaarse aasgier die zich te goed doet aan de rottende restanten van een intrinsiek gewelddadige en anti-humanistische godsdienst. De erfgenamen van de islam staan voor dezelfde uitdaging als die van het christendom: aanbid wat (en wie!) je verbrand hebt, verbrand wat je hebt aanbeden (om de gevleugelde woorden van Sint-Remigius tot Clovis te citeren, ca. 500). Dat geldt niet alleen voor personen die nu nog altijd gebukt gaan onder staatsgodsdiensten en andere dictaturen, maar misschien vooral voor mensen zoals deze Navid Kermani, zoon van asielzoekers, opgevoed in onze westerse tradities, die geen excuus van onwetendheid en ongewilde indoctrinatie kunnen inroepen voor hun misplaatste trouw aan een mensonterend geloof. Elke ontwenning is lastig en pijnlijk. Maar beter de korte pijn dan de lange, en dat dit mogelijk is, hebben christenen bewezen in de tweede helft van de 20ste eeuw.
Dit boek is geen aanzet tot een dergelijke ommekeer, geen teken van verzet. Het staat haaks op alles wat het beste van onze westerse traditie te bieden heeft. Daarom moet het ontmaskerd worden als een erg gevaarlijke want slinkse poging om, al dan niet georkestreerd, die traditie te ondermijnen, en ze te vervangen door een nu al dreigende levensbeschouwing en politieke structuur die elke dag bewijst tot welke misdaden tegen de mensheid ze nog steeds zonder scrupules in staat is.
Categorie:levensbeschouwing
15-10-2023
Iedereen gelijk voor de wet?
Iedereen gelijk voor de wet?
Artikel 10 van de Belgische grondwet bepaalt dat alle Belgen gelijk zijn voor de wet. Dat is een essentieel kenmerk van algemene wetten. De wetten zijn dus op iedereen van toepassing, zowel in wat ze gebieden en aanbieden als in wat ze verbieden. Elke individuele mens is onderworpen aan de verplichtingen van wetten, en kan zich erop beroepen om rechten te doen gelden. Wanneer men een wet overtreedt, stelt men zich bloot aan de sancties die de wetgever heeft voorzien. Maar de essentie van het individu is dat elke mens te allen tijde zijn individuele vrijheid behoudt om zich al dan niet te onderwerpen aan de wet, of zich erop te beroepen. De wet kan niet verhinderen dat er overtredingen begaan worden, of mensen dwingen om gebruik te maken van wettelijke bepalingen. Er is dus altijd een individuele instemming nodig, en de ervaring leert ons dat die verre van algemeen is. Wetten worden voortdurend overtreden en genegeerd. In 2022 werden er in België ongeveer 7,5 miljoen (!) verkeersovertredingen vastgesteld; ongetwijfeld is het aantal begane verkeersovertredingen een ruim veelvoud daarvan.
Er is dus een enorme discrepantie tussen wat de wet voorschrijft en de naleving ervan. Men aanvaardt de wet als dusdanig, maar men overtreedt die massaal. Daarbij stellen we vast dat er vanzelfsprekend een zeer groot verschil is in de aard van de overtredingen. In hetzelfde jaar werden er ongeveer 830.000 criminele feiten vastgesteld, waarvan ongeveer 10 % misdrijven tegen de lichamelijke integriteit. Er zijn elk jaar ongeveer 185 moorden in België.
Uit die cijfers blijkt dat sommige overtredingen heel vaak begaan worden, en andere uiterst zelden. Wij maken zelf een onderscheid in het naleven van de wet. Iedereen is gelijk voor de wet, maar de wet is niet gelijk voor iedereen. Elk individu leeft de wetten na op een eigen manier. Sommigen overtreden nooit (bewust) een wet, anderen vaak; sommige wetten worden voortdurend overtreden en andere bijna nooit. De kans om betrapt te worden is daarbij voor velen een belangrijke factor. Elke mens maakt bewust of onbewust een afweging die bepalend is voor het uiteindelijke gedrag. De individuele vrijheid wordt door de wetten allicht beïnvloed, zowel door hun bestaan als door hun bekendmaking en sanctionering, maar wordt er niet door ongedaan gemaakt. Iedereen maakt eigen keuzes in het leven, en de wetten zijn daarbij een leidraad, maar blijkbaar niet meer dan dat. Geen enkel systeem, politiek of religieus, slaagt erin om iedereen altijd alle wetten te doen naleven. Elke mens beslist zelf over wat men doet en laat; dat gebeurt niet altijd heel bewust en met overleg, er zijn talloze factoren die ons gedrag min of meer onbewust beïnvloeden.
Wanneer we echter vaststellen dat iemand de wet overtreden heeft, zijn we toch spontaan verontwaardigd, of zelfs geschokt, althans wanneer het een zware en dus uitzonderlijke overtreding is, of een zoveelste overtreding van dezelfde of een andere aard. Wij stellen ons dan op het standpunt van de wet, of desgevallend van het slachtoffer, en hebben geen oog en geen begrip voor de individuele vrijheid van de dader om de wet te overtreden, terwijl dat nochtans voortdurend en op grote schaal gebeurt. Voor de daders gelden de wetten die zij overtreden niet, ze worden genegeerd, het is alsof ze niet bestaan, zelfs als ze algemeen bekend zijn.
Zo is het mogelijk dat een hoogopgeleide persoon, die bovendien een belangrijke maatschappelijke rol vervult, en zelfs een verdediger is van ethische gedragsregels, toch willens en wetens wetsovertredingen begaat, niet eenmaal, maar constant gedurende vele jaren. Het voorbeeld van Roger Vangheluwe dringt zich op. Als priester is hij door de Kerk verplicht celibatair, hij weet dat hij geen seksuele relaties mag hebben. Bovendien weet hij dat seks met minderjarigen strafbaar is. En toch.
Seksualiteit is een uiterst complex menselijk domein. De wetgever stelt zich wijselijk terughoudend op en verbiedt enkel zaken waarover iedereen het eens is dat ze niet kunnen toegelaten worden, zoals verkrachting of andere vormen van seksueel geweld, of kindermisbruik. Veel vormen van seksualiteit die door de katholieke Kerk scherp veroordeeld worden, zijn in België en in verscheidene andere landen evenwel niet strafbaar. Zelfs consensueel incest tussen volwassenen valt onder de algemene regel dat onder consenting adults alles toegelaten is wat niet anderzijds verboden is. Het is niet onbekend dat priesters voor hun eigen seksualiteitsbeleving dezelfde regel hanteren, ze beschouwen seksualiteit als een onvervreemdbaar menselijk recht, wat de Kerk daarover ook zegt. De maatschappij, en zelfs de Kerk, is het daar grotendeels mee eens, en laat oogluikend en begrijpend gebeuren.
Maar wat met seks van volwassenen met minderjarigen? Dat wordt door de gemeenschap afgekeurd en is dus bij wet verboden; men stelt principieel dat minderjarigen nog niet in staat zijn om bewust in te stemmen. We weten dat het toch gebeurt, anders hoefde het niet eens verboden te worden. Het gebeurt overal, en dus ook door priesters. Wegens de specifieke omstandigheden waarin priesters zich vaak bevinden, namelijk in het onderwijs en andere vormen van pastoraat, waarbij zij vaak in nauw contact komen met kinderen, en wegens hun moeilijk te onderhouden celibaatsverplichting, doet het zich bij hen klaarblijkelijk relatief meer voor. Zo is er door de eeuwen heen een stilzwijgende gewoonte ontstaan van seksuele omgang tussen religieuzen en de kinderen die aan hun zorg worden toevertrouwd. Er is dan sprake van normvervaging en zelfs bandeloosheid, aangemoedigd door het ontbreken van sanctionering, zelfs wanneer de feiten bekend zijn, en zelfs wanneer ze zich herhaaldelijk en onophoudelijk voordoen. Ongetwijfeld hebben daardoor personen met pedofiele neigingen zich aangetrokken gevoeld tot het priesterschap of het religieuze leven, maar ook personen zonder dergelijke neigingen zijn door die omstandigheden ertoe gekomen om seksuele omgang te hebben met minderjarigen.
Dat heeft ook de maatschappij gedoogd. Men heeft altijd geweten dat priesters seksueel actief waren op alle mogelijke manieren, en dat ze dat ook waren met de kinderen met wie ze in contact kwamen door hun functie. De priesters stonden echter de facto boven de burgerlijke wet, zij waren enkel onderworpen aan het kerkelijk recht. De Kerk deed er alles aan om priesters buiten publieke vervolging te houden, en de burgerlijke overheid stemde daarmee in grote mate in. Er zijn echter naast de talloze daders ook nog zoveel meer slachtoffers geweest van dat seksueel misbruik, dat men onmogelijk kan volhouden dat ‘men het niet wist’: de betrokkenen zelf wisten het althans maar al te goed, en vele anderen met hen. Het was algemeen geweten, al was het maar onder de vorm van de stereotiepe grapjes die daarover gemaakt werden, zowel onder kinderen en jongeren als onder volwassenen. De samenleving is derhalve medeverantwoordelijk voor de toestand die eeuwenlang voortgeduurd heeft, en die ook vandaag nog doorgaat.
Zo is het te verklaren dat ‘zelfs’ een bisschop jarenlang seks kon hebben met een minderjarig familielid, en dat helemaal niet abnormaal vond, niet voor zichzelf, en ongetwijfeld ook niet voor anderen zoals hij. Hij kende uiteraard de kerkelijke en de burgerlijke wetten, maar nam in gemoede de vrijheid om die te overtreden, helemaal in overeenstemming met zijn persoonlijk geweten. Blijkbaar leverde het zelfs geen intellectuele of psychologische problemen op dat hij zijn eigen gedrag openlijk moest afkeuren en veroordelen wanneer het voorkwam bij anderen: dat is nu eenmaal wat priesters verondersteld worden te doen: ze maken een fundamenteel onderscheid tussen de persoon en de functie, met als excuus dat niemand volmaakt is. De boodschap, of de wet is integer, de boodschapper of de wetgever hoeft dat niet noodzakelijkerwijs te zijn.
Dat de daders van seksueel misbruik van minderjarigen zelf schuldig zijn, daarover kan en mag geen twijfel bestaan. Maar de Kerk en haar gezagsdragers zijn door hun bewust verzuim eveneens schuldig: ze hebben nagelaten op te treden tegen de daders, en nagelaten de slachtoffers te beschermen, te erkennen en bij te staan. Bovendien hebben ze systemen in het leven geroepen en al eeuwenlang in stand gehouden waar dat misbruik mogelijk en dus gangbaar was, waardoor ze bovendien ook tegenover de daders een schuld op zich geladen hebben. Tot op heden is er daarover bij de Kerk geen schuldbesef. De daders zijn de enige schuldigen, het gaat om ‘rotte appels’, slechte, onwaardige priesters. Dat strookt echter niet met de kerkelijke bescherming die die daders altijd genoten hebben en nog steeds genieten, en de instandhouding van de situaties waarbinnen het misbruik zich voordoet. De Kerk gaat in dezen geenszins vrijuit.
Er zal aan het seksueel misbruik van minderjarigen – en anderen… – door priesters nooit een einde komen. Indien men wil dat priesters de kerkelijke celibaatswetten niet meer overtreden, zal men die wetten moeten afschaffen, ofwel het priesterschap. In beide gevallen betekent dat het einde van de Kerk zoals we die kennen, en dat zou voor de samenleving een goede zaak zijn.
De maatschappij zal zich steeds duidelijk moeten uitspreken tegen alle vormen van niet-consensuele seks, zoals tegen alle vormen van geweld, en toezien op de beteugeling van overtredingen. Ze zal verder terecht terughoudend blijven tegenover de consensuele seksualiteitsbeleving van de burgers. Er zal altijd hoe dan ook een aanzienlijke afstand bestaan tussen deze wetten enerzijds en de naleving, de handhaving en sanctionering ervan anderzijds. Dat is nu het geval, en dat is altijd het geval geweest is. Seksualiteit is nu eenmaal een domein waarop de individuele menselijke vrijheid zich niet gemakkelijk neerlegt bij welke wetten dan ook. Dat heeft ook de Kerk tot haar – en onze! – schade en schande ondervonden, al heeft de Kerk en de godsdienst in het algemeen daaruit nog steeds geen lessen getrokken.
Categorie:levensbeschouwing
12-10-2023
Ezelsoren (recensie)
Johan Braeckman, Ezelsoren. Kanttekeningen bij moeilijke kwesties, Houtekiet, 2022.
Wat een goed idee om een ruime selectie van de talrijke teksten van Johan Braeckman die de laatste jaren her en der verschenen zijn, bijeen te brengen in een handig boek! Het is immers zelfs voor wie Johan kent onmogelijk om bij te houden wat hij allemaal schrijft en waar het verschijnt. Bovendien zijn bijdragen van zijn hand die men soms toevallig digitaal raadpleegt van dien aard dat men er later graag naar teruggrijpt, wat niet altijd eenvoudig is. Nu zijn althans vijftig van die stukken bewaard en in een handig formaat beschikbaar voor een aangenaam weerzien of een blije eerste kennismaking.
Want dat moet alvast gezegd: een Braeckmannetje lees je voor je plezier, dat wil zeggen dat het steeds weer een intellectueel genot is. Johan citeert in zijn woord vooraf zelf E.O. Wilson: ‘We verdrinken in informatie, maar dorsten naar wijsheid.’ Parafraserend: we dorsten naar informatie, maar verdrinken in meningen, de ‘meningitis’ die vooral, maar zeker niet uitsluitend de digitale media teistert. Johan biedt ons in elk van zijn teksten weliswaar een heel eigen benadering, maar hoedt zich streng voor louter opiniëren. Wat hij te vertellen heeft – en vertellen, dat kan hij! – is zonder fout stevig onderbouwd door zijn nuchter inzicht. Zo fungeert hij, in de razende storm van irrationaliteit en ontstellende prietpraat, en de pseudowetenschappelijke onzin die de media overspoelt, als een veilig baken waarop we ons in vertrouwen kunnen richten. Niet zelden zet hij niet alleen de keizer in zijn blootje, maar wijst hij ook de simpele ziel terecht, zij het altijd fijntjes, en met groot mededogen, die ergens een verre of juist luide klok heeft horen kleppen, en niet alleen niet weet waar de klepel hangt, maar zelfs geen flauw vermoeden heeft van het feit dat klokken klepels hebben.
Er zijn vier grote delen: wetenschap en kritisch denken; religie; menselijk, al te menselijk; Darwin en de evolutietheorie. Ik kies vrij willekeurig uit elke sectie een voorbeeld ter illustratie.
We hebben al meteen prijs met de allereerste bijdrage, over zijn kennismaking met de Belfort-Group (2012), die aanhangers bijeenbrengt van complottheorieën allerhande. Je zou dan denken dat onze auteur zich gaat weren als een duivel in een wijwatervat, maar niets is minder waar. Zijn verslag van zijn aanwezigheid op een van hun bijeenkomsten is bedaard en zakelijk, wars van de hevige emoties die bij mensen met heilige, maar bizarre overtuigingen weleens de kop opsteken. Hij gaat niet in de clinch met hen, ook hier achteraf niet, maar wijst rustig op hun feitelijke ‘vergissingen’, en vooral op hun misleide mentaliteit, hun fundamentelefallacy.
Uit het tweede deel over religie nemen we een gelijksoortig artikel, naar aanleiding van een studiedag over wonderen en mirakels. Die zijn een beetje uit de mode, maar men mag niet vergeten dat gedurende 2000 jaar wonderen en mirakels, door of namens God verricht, zowat het belangrijkste Godsbewijs uitmaakten, zeker voor de gewone gelovige en zelfs ongelovige. Dat een Opperwezen in staat is de natuurwetten naar zijn hand te zetten, is immers een onweerlegbaar bewijs van het feit dat er een bovennatuurlijk wezen is, dat bovendien almachtig is, en bovendien de mens liefheeft. Ook vandaag nog houdt de katholieke Kerk vast aan wonderen; meer nog: wonderen zijn vereist voor de zalig- en heiligverklaring van personen, die nog steeds elk jaar gebeuren. Hoe vooruitstrevend sommige theologen en gelovigen ook mogen zijn, wanneer zij zouden toegeven dat de natuurwetten absoluut geldend zijn, hebben zij een eerste, maar onherroepelijke stap gezet naar een gezond atheïsme. Onze auteur legt ons klaar en duidelijk uit waar het op staat, aan de hand van concrete voorbeelden, nuchtere vaststellingen en af en toe een geamuseerde boutade. Misschien had hij wat ongenadiger mogen zijn voor de perfide misbruiken ter zake die de Kerk eeuwenlang op de meest cynische wijze op grote schaal heeft geduld en zelfs aangemoedigd, niet zelden met groot geldelijk gewin als gevolg, getuige de nog steeds bloeiende commercie in Lourdes, die evenwel slechts een dun afkooksel is van praktijken die tot in de twintigste eeuw welig tierden.
‘Over Alan Turing en homoseksualiteit’ is een sprekend voorbeeld uit het derde deel. Het biedt de lezer in kort bestek een goed beeld van het enorme belang van Turings werk, maar brengt terecht zijn tragische en voortijdige levenseinde in herinnering, dat in rechtstreeks verband staat met zijn seksuele geaardheid en de onmenselijke manier waarop de staat daarmee omging, in 1950 notabene. Het is ongetwijfeld door toedoen van weldenkende mensen zoals onze auteur dat daarin op onze dagen gelukkig verandering gekomen is, althans in de meest beschaafde landen, en bij een groeiend aantal van hun burgers, al is de strijd zeker nog niet gestreden, ook niet in ons eigen land, dat nochtans op dat punt tot de meest vooruitstrevende en onbevooroordeelde behoort.
Dat ook aan Darwin en de evolutietheorie ruime aandacht zou besteed worden, was voor de hand liggend. Johan Braeckman is in Vlaanderen een van de voorvechters en verspreiders van deze fundamentele wetenschappelijke inzichten, die helaas nog veel te weinig aandacht krijgen, inzonderheid in het onderwijs. Het is niet overdreven te stellen dat geen enkel inzicht belangrijker is dan dat: de natuurwetten zijn absoluut, en alle leven is ontstaan uit nietige beginselen, en is geëvolueerd door genetische mutaties die erfelijk worden overgedragen. Dat is, zoals de Amerikanen zeggen, geenrocket science, en dus zou iedereen zich dat moeiteloos eigen moeten kunnen maken,quod non, helaas, nochtans. Men leert onze kinderen van alles aan, waarvan allicht veel nuttig is, en veel wellicht veel minder, maar aan dat belangrijkste van alle begrippen wordt nauwelijks of meestal zelfs geen aandacht besteed, of wordt het ongemeen belang ervan onvoldoende benadrukt. En zo komt het dat creationisme enintelligent designnog steeds aanhangers hebben, en dat Darwin nog altijd moet verdedigd worden. We moeten professor Braeckman dankbaar zijn dat hij, zoals destijds Thomas Huxley, het blijft opnemen voor Darwins ‘gevaarlijke idee’ (Dennett, 1995), ook in dit boek.
Hoeft het nog gezegd dat dit boek ongetwijfeld een zeer ruim publiek zal aanspreken, niet alleen door de vlotte, onderhoudende, overtuigende taal en stijl van de auteur, en door het belang en de actualiteit, dan wel de tijdeloosheid van de behandelde onderwerpen, maar tevens door de voorbeeldige presentatie, de klassieke, maar stijlvolle typografie, de beknopte maar uiterst nuttige en leerzame bibliografische gegevens bij elk van de teksten, en niet te vergeten, de prachtige illustraties in zwart-wit, de foto’s van Gwenny Cooman? Mede door toedoen van een kleine schare van al dan niet Chinese vrijwilligers, die zich nauwgezet van hun gelukkig niet al te lastige taak gekweten hebben, is het boek bovendien ook opvallend vrij van de meest gebruikelijke taal en typefouten en eventuele lapsussen.
Dit is een boek om zelf te koesteren, om het een ereplaats te geven op je nachtkastje, als je een bed-lezer bent, of anders naast je luie zetel en het ter hand te nemen wanneer je bezigheden je even een rustpauze verlenen, of je ertoe nopen. Je zal het je nooit berouwen dat je even de auteur gevolgd bent langs de vele paden die hij als een bekwame, betrouwbare gids bewandelt. Maar wees niet verwonderd als je vaststelt dat je niet één, maar verscheidene stukjes verorberd hebt: het is moeilijk om het boek dicht te klappen voor uitgesteld genot.
Categorie:ex libris
08-10-2023
Hersenspinsels?
Hersenspinsels?
Het is nu stilaan wel voor iedereen duidelijk dat onze hersenen een essentiële rol spelen in ons mentale welzijn. Wanneer er zich in de hersenen storingen voordoen, heeft dat gevolgen voor ons functioneren als mens. Dat is het meest evident wanneer die storingen van materiële aard zijn. Een harde klap op het hoofd kan iemand bewusteloos slaan, of erger. Een hersentumor is altijd een ernstige aandoening. Wanneer de hersenen beschadigd raken, bijvoorbeeld door een ongeval, vallen er functies uit, of werken ze niet meer op de juiste manier. De nauwe band tussen onze hersenen en ons functioneren blijkt verder ook uit het feit dat het stimuleren van bepaalde hersencentra een soms spectaculair gunstige invloed heeft, zoals bij parkinsonpatiënten, die zo bevrijd kunnen worden van de hevige bevingen veroorzaakt door een specifieke aantasting van bepaalde hersengebieden. Ten slotte zijn er ook personen die geboren zijn met min of meer ernstige fysieke afwijkingen die ook een mentale weerslag hebben, zoals het bekende syndroom van Down.
Men kan zich dan de vraag stellen of alle mentale stoornissen een materiële oorzaak hebben, meer bepaald een fysieke aantasting van de hersenen. Dat is immers niet evident. Het is niet omdat fysieke oorzaken een mentaal gevolg hebben dat mentale afwijkingen noodzakelijkerwijs een fysieke oorzaak moeten hebben; het ene volgt niet zonder meer logisch uit het andere. Het lijkt dus mogelijk dat er mentale stoornissen voorkomen die niet te wijten zijn aan een fysieke impact op de hersenen. Dat is echter een veronderstelling die zich misschien wel opdringt, maar daarom nog niet bewezen is. Het is immers goed mogelijk dat een mentale stoornis, bijvoorbeeld een ernstige depressie of fobie, niet meteen, of zelfs na grondig onderzoek, kan worden teruggevoerd op een fysieke toestand in de hersenen, terwijl die wel degelijk aanwezig is.
Dat bemoeilijkt de vraag naar oorzaak en gevolg. Wordt men depressief omdat er iets aan de hand is met de hersenen als fysiek orgaan, of gaan onze hersenen minder goed functioneren omdat we depressief zijn? Maar wat is dan dat depressief zijn? Het ziet ernaar uit dat de goede werking van de hersenen wel degelijk kan worden verstoord door andere oorzaken dan zeer aanwijsbare externe fysieke aantastingen van de hersenen. Dat blijkt duidelijk wanneer proefdieren en ook mensen onderworpen worden aan een of andere vorm van stress, veroorzaakt door dwang en/of bedreiging.
Naast de fysieke aantasting van de hersenen zelf kunnen dus ook andere externe oorzaken verantwoordelijk zijn voor de minder goede werking van de hersenen, zonder dat de hersenen zelf als fysiek orgaan daardoor noodzakelijkerwijs aangetast worden. Met andere woorden: er zijn mentale verstoringen die hun oorsprong niet hebben in een directe fysieke aantasting van de hersenen. In die gevallen is het veeleer de werking van de (normale) hersenen die verstoord wordt. De beïnvloeding van de hersenen heeft nog altijd een externe en fysieke oorsprong, maar ze is niet louter fysiek en op zich zinloos, zoals een klap op het hoofd of een tumor. Ze gebeurt op het niveau van wat wij als persoon (met onze hersenen) doen, onze mentale, verstandelijke, cognitieve, emotionele, psychische activiteiten, en in onze omgang met anderen, individueel of collectief. Indoctrinatie, zoals in dictaturen, is daarvan een goed voorbeeld: met alle mogelijke middelen oefent men dwang uit op onderdanen in hun denken en handelen, zonder fysiek in te grijpen in hun hersenen (tenzij in extreme, en extreem laakbare gevallen).
Dat lijkt een belangrijk onderscheid, niet het minst voor eventuele behandeling van mentale stoornissen. Wanneer men aanneemt dat de oorzaak daarvan niet noodzakelijk gelegen is in een fysieke aantasting van de hersenen, maar in het functioneren als persoon, kan men experimenteel onderzoeken of en hoe men dat kan verhelpen zonder fysiek in te grijpen in de hersenen zelf, bijvoorbeeld met gedrags- of gesprekstherapie, en hoeft men niet meteen de toevlucht te nemen tot farmaceutische of andere fysieke middelen, die niet zelden nadelige nevenverschijnselen met zich meebrengen. Wanneer de oorzaak van een ernstige depressie duidelijk extern is, zoals een verontrustende of bedreigende werk-, gezins- of maatschappelijke situatie, zal men in de eerste plaats proberen die externe oorzaak weg te nemen.
Naast de directe fysieke beschadiging van de hersenen en de kwalijke beïnvloeding van de mentale gezondheid door andere externe omstandigheden, blijken er eveneens gevallen te zijn waarbij een dergelijke externe oorzaak niet meteen aanwijsbaar is, maar er desondanks sprake is van een ernstige verstoring van het mentale welzijn en het behoorlijk functioneren van de persoon. Iemand kan danig in de war raken, waarbij de mentale processen niet meer 'normaal' functioneren, zonder enige aanwijsbare externe oorzaak. Dat is op zich niet verwonderlijk: het is immers zeer goed mogelijk dat net zoals de normale werking van de mentale processen verstoord kan worden door de confrontatie met anderen, dat evengoed kan gebeuren door het eigen handelen, denken en voelen, en er in de persoon zelf een conflictueuze toestand ontstaat die men nog bezwaarlijk als normaal kan beschouwen.
Als we daarop nader proberen in te gaan, moeten we ons onvermijdelijk afvragen wat men bedoelt met het 'normaal' functioneren van een persoon.
Hoewel alle mensen niet alleen zeer goed op elkaar lijken, maar bovendien genetisch hetzelfde DNA hebben, zijn er toch geen twee mensen die identiek zijn. Elke 'norm' die men dan aanneemt of vooropstelt, is slechts een weinig nauwkeurige veralgemening. Een afwijking van een dergelijke norm is dan mogelijk niet meer dan het persoonlijke verschil tussen individuen, veeleer dan een belangrijk, laat staan een essentieel onderscheid. En net zoals de lichamelijke verschillen tussen mensen aanzienlijk zijn, zijn ook de mentale verschillen uiterst divers en groot, zodat het erg arbitrair wordt om uitspraken te doen over 'afwijkingen' in dat domein. Wij verschillen van elkaar vooral door onze individuele mentale vermogens, allicht omdat die zo complex zijn, zowel door hun genetische bepaalde samenstelling als door de individuele levenservaring van elke persoon.
Het is mede daarom dat men sinds mensenheugenis aan dat mentale aspect van de mens een eigen identiteit heeft gegeven en een eigen naam, zoals de ziel of de geest, en die in belangrijke mate losgekoppeld heeft van het lichamelijke. Maar daardoor miskent men de onlosmakelijke en onscheidbare eenheid van de persoon. Wat we het mentale noemen, is niets anders dan een zinvolle en zingevende activiteit van ons lichaam, waarbij de hersenen de belangrijkste rol spelen. Er is geen immateriële ziel of geest in ons, en evenmin een 'hart', dat denkt, voelt, bewust is, oordeelt, verbeeldt, betekenis geeft en herkent enzovoort. Zonder ons lichaam is niets van dat alles mogelijk, dus moet het wel lichamelijk zijn, dus een activiteit van (vooral) onze hersenen.
Deze materialistische benadering van de mens doet evenwel niets af aan de subtiliteit van onze mentale vermogens. Het is evident dat de elektrochemische processen in onze hersenen weliswaar onmisbaar zijn voor onze mentale activiteit, maar daarmee niet samenvallen. Die processen maken het mogelijk dat wij ons manifesteren en floreren in de wereld als de complexe levensvorm die de mens is, in al de spectaculaire uitingen die ons kenmerken, zoals het vermogen om ons uit te drukken in taal en kunst, om te redeneren, en om met anderen samen te leven, en het is daaruit dat onze mentale vermogens evolutionair ontstaan zijn. Een boek is niets anders dan een hoeveelheid inkt die op een bepaalde conventionele manier aangebracht is op papier dat op een handige manier is gebundeld. Dat is het zuiver materiële. Het is pas wanneer iemand een boek leest dat op de juiste manier geschreven en gemaakt is, dat de betekenis ervan tot uiting komt middels de zintuiglijke activiteit van ons lichaam en de fysische processen in onze hersenen. Zonder die processen en die activiteit van een levende persoon is er geen betekenis.
Het is goed dat voor ogen te houden in al wat we doen en laten. Wanneer men ons bijvoorbeeld voorhoudt dat er een immateriële en onsterfelijke ziel of geest is die door een even bovennatuurlijke God geschapen is, kunnen we dat ten minste ernstig betwijfelen, en ook de aberrante theocratische conclusies verwerpen die men daaruit trekt voor dit leven of een leven na de dood. Wanneer men beweert dat er werkelijk zoiets is als een even immateriële psyche of een on- of onderbewuste, dan zullen we op onze hoede zijn voor de ongefundeerde beweringen van dergelijke fantasten en voor de 'therapieën' die ze voorschrijven voor vermeende of reële psychische aandoeningen. Door altijd uit te gaan van de eenheid van de menselijke persoon, van de identiteit van het lichamelijke en het mentale, kunnen we een levensvisie uitbouwen die wars is van illusies, maar integendeel gesteund is op adequaat wetenschappelijk en ethisch inzicht. Dan zal blijken dat enkel wanneer de mens in vrijheid kan leven, zonder angst en vrees voor externe dwang, zonder enige vorm van opgelegde ongelijkheid, en optimaal kan samenwerken met de medemensen en met alle andere levende wezens en in respect voor de hele omgeving, de mentale gezondheid optimaal kan zijn.
Categorie:levensbeschouwing
04-10-2023
Tegendraads, of draadloos?
Guido Vanheeswijck, Tegendraadse beschouwingen. Op zoek naar houvast in een verandering van tijdperk, Pelckmans, 2022, 978 946401 795 3
De auteur is emeritus-hoogleraar aan de Universiteit Antwerpen en de KU Leuven, waar hij tot voor kort filosofie doceerde. In zijn dankwoord aan het einde van dit essay vermeldt hij dat het structureel gebaseerd is op de inleidende cursussen filosofie die hij gaf voor studenten van verscheidene faculteiten, en op een tekst uit 1997 over het Christendom in een postmoderne tijd. Dat verklaart veel, maar het is geen excuus voor wat eraan voorafgaat.
Van een zo ervaringsdeskundige inleider in de westerse filosofie zou je inderdaad een toegankelijk maar degelijk exposé mogen verwachten over dat klassieke maar o, zo belangrijke onderwerp, niet alleen voor eerstejaars in het hoger onderwijs, maar voor elk van ons. Wie echter op zoek is naar een dergelijke introductie zal hier bedrogen uitkomen. De docent filosofie wordt hier voortdurend voor de voeten gelopen door de christelijke apologeet. Er moeten heus wel overtuigde christenen zijn die als universiteitsprofessor in staat zijn om even onbevangen filosofie te doceren als wiskunde, astronomie of rechten, maar onze auteur behoort niet tot die begenadigde uitzonderingen. Katholieke instellingen van hoger onderwijs laten zich helaas weleens verleiden om veeleer te rekruteren op grond van christelijke overtuiging en engagement dan op louter academische kwalificaties en wetenschappelijke integriteit. Dat wreekt zich meestal vroeg of laat, maar altijd met verregaande en langdurige gevolgen, wegens het systeem van de vaste benoeming. Zo worden generaties studenten, vooral zij die niet staan te springen om een cursus katholieke levensbeschouwing op te nemen in hun studiepakket, niet alleen beladen met religieus geïnspireerde ideeën, maar wordt hun een niet-vooringenomen benadering onthouden van wat nooit religieus zou mogen worden geduid of verklaard, namelijk filosofie.
Dit gelukkig niet al te uitvoerige essay (158 bladzijden) is een vreemd allegaartje. Je krijgt wat Plato en Aristoteles, maar wat zij precies gezegd hebben en wat ze daarmee bedoelden, daar heb je het raden naar: ik daag om het even wie uit om op basis van deze hoofdstukken uit te leggen wat het verschil is tussen deze beide filosofen, en tussen hen en bijvoorbeeld Descartes, Leibniz en vooral Spinoza, allen auteurs die herhaaldelijk vermeld worden, maar meer dan namedropping is dat helaas niet. Het wordt helemaal raar wanneer de auteur zijn eigen indelingen gaat maken. Zo meent hij dat men de klassieke oudheid best mag samenvoegen met de christelijke oudheid en de middeleeuwen: één pot nat, blijkbaar. Hij legt zijn grote cesuur bij de pestepidemie rond 1350, die op haar eentje verantwoordelijk zou zijn voor een totale ommekeer, een verandering van wereld-, mens- en godsbeeld. Deze driedeling is trouwens een van zijn erg artificiële methodologische benaderingen, die al dan niet complexe zaken echter veeleer nog complexer maken dan ze te verduidelijken. Het nominalisme, een theologisch-filosofische stroming uit de tweede helft van de middeleeuwen, wordt plots de insteek om niet alleen de vermelde cesuur te verantwoorden, maar om het hele verdere verloop van de ideeëngeschiedenis, tot op onze dagen, ten gronde te verklaren.
Tussendoor komt Nietzsche ons de dood van God verwijten, mag Laplace zijn woordje placeren, wordt Spinoza met één nietszeggende zinsnede weggezet, en wordt over premodernisme, modernisme, postmodernisme, deconstructionisme, woke, klimaat, neoliberalisme en dies meer gepraat, maar altijd zonder enige diepgang of samenhang. Zelfs Bart De Wever ontbreekt niet, evenmin als Greta Thunberg.
Dat is het grote manco van dit essay: het zijn geen tegendraadse beschouwingen, maar draadloze. Je draait de bladzijden om, op zoek naar een rode draad, maar die blijkt de auteur vergeten te zijn, ook in het tweede deel, dat handelt over de hedendaagse westerse cultuur, en als ondertitel een van de vele retorische vragen van onze auteur heeft: is er een houvast in een verandering van tijdperk? Retorisch, want een antwoord heeft de auteur niet. Wat we wel krijgen is het napraten van een aantal christelijke coryfeeën en mindere goden, waarbij het vaak onduidelijk is of we nu citaten lezen, dan wel samenvattingen of commentaren. Deze talrijke passages zijn niet meer dan schaamlapjes voor een even manifest als acuut gebrek aan oorspronkelijke ideeën van deze auteur. Mocht hij zijn christelijke overtuiging, die hij blijkbaar wel degelijk heeft, indien niet met brio, wat misschien wat veel gevraagd is om intrinsieke redenen, dan toch met enig animo naar voren gebracht hebben, dan zou men dat nog kunnen appreciëren, ook als men er niet wild van wordt. Nu geldt het Bijbelwoord: Gij zijt het zout der aarde; indien nu het zout zijn kracht verliest, waarmede zal het gezouten worden? Het deugt nergens meer toe dan om weggeworpen en door de mensen vertreden te worden. (Mat. 5:13) Of nog: Ik weet uw werken, dat gij noch koud zijt, noch heet. Waart gij maar koud of heet! Zo dan, omdat gij lauw zijt en noch heet, noch koud, zal Ik u uit mijn mond spuwen. (Openbaring 3:15-16)
Ten slotte: in zijn overzicht van onze beschaving is deze auteur erin geslaagd om op geen enkel moment ook maar één woord te zeggen over de essentie van wat hem het meest ter harte gaat: religie, of godsdienst. Wat hij met ‘God’ bedoelt, komen we niet te weten, hoewel die op elke bladzijde verschijnt. Nergens maakt hij de analyse van het godsidee, nergens bespeuren we ook maar een vermoeden van inzicht in de constructie van het godsbeeld vanuit het menselijke streven naar macht, rijkdom en straffeloosheid. Mensen hebben niet met God te maken, aangezien die niet bestaat, maar met godsdienst, Kerken en bedienaars van de eredienst, die hun eigen agenda hebben.
Ach, waarom maak ik me druk? Dit essay is evident niet geschreven voor mensen zoals ik, en men zal me ongetwijfeld als vooringenomen wegzetten. Ik heb het enkel uitgelezen (echt waar, helemaal!) en gerecenseerd om anderen te waarschuwen: laat je niet verleiden door de (onder)titel. Anders was het al halfweg het eerste hoofdstuk in de prullenmand beland.
Categorie:ex libris
24-09-2023
Pico della Mirandola
Pico della Mirandola, Rede over de menselijke waardigheid, Historische Uitgeverij, Groningen, 2008 (recensie)
Wie zoals ik op zoek gaat naar de vroegste sporen van vrijzinnigheid en verzet tegen alle religie, botst onvermijdelijk op welluidende namen, die ons evenwel op zich geen boodschap meer brengen, omdat de weerklank van hun stem verstomd is in de mistige verten van ver vervlogen tijden. Onze tijd is genadeloos voor het eertijdse, helaas.
Giovanni Pico della Mirandola was de jongste zoon uit een adellijk geslacht uit de provincie Modena in de Po-vlakte, het noorden van Italië. Hij werd geboren in 1463 en stierf in Firenze in 1494, waarschijnlijk vergiftigd. Tijdens zijn korte leven verwierf hij een grote bekendheid als humanistisch renaissancegeleerde, een prototype van de uomo universale zoals zijn tijdgenoot Leonardo da Vinci. Zijn faam is tot op heden gebleven, maar het is voor mij zeer de vraag of die ook gegrond is. Zijn meest bekende en geciteerde werk is zijn Rede over de menselijke waardigheid.
In 2008 al verscheen bij Historische Uitgeverij – Groningen Pico della Mirandola, Rede over de menselijke waardigheid, vertaald en van aantekeningen voorzien door Michiel op de Coul, ingeleid en van een nawoord voorzien door Jan Papy. De uitgeverij bezorgde me een exemplaar van de recente, licht gewijzigde herdruk (2022).
De Rede is een erg korte tekst, amper zesenveertig bescheiden bladzijden, vrij grote letter, ruime interlinie, de oorspronkelijke uitgave besloeg dertien kwarto bladzijden. De titel, Rede over de menselijke waardigheid, is er later aan toegevoegd. De redevoering is nooit gehouden en de tekst is later sterk herwerkt en aangevuld, slechts gedeeltelijk door Pico zelf.
Voor de moderne lezer is het lezen ervan een bevreemdende ervaring. Je verwacht je, in het licht van de naam en de faam van het werk, aan een gepassioneerd pleidooi voor de menselijke waardigheid. Enkel de eerste bladzijden kunnen daarvoor doorgaan, maar zelfs daarin moeten wij ons een weg banen door het literaire kreupelhout dat onze zoektocht naar een goed begrip danig belemmert. In de rest van de tekst is er zelfs geen spoor meer van een pad, zozeer heeft de erudiete beeldspraak de rechtlijnige gedachtegang overwoekerd. Enkel specialisten en uitzonderlijk gemotiveerde lezers zullen dit werkje helemaal uitlezen. Zo zie je maar dat een (valse) aantrekkelijke titel en aloude faam veeleer een nadeel kunnen zijn dan een voordeel; hoe hoger gespannen de verwachtingen, hoe deerlijker de teleurstelling wanneer die niet ingelost worden.
Wij hebben, vrees ik, maar weinig objectieve redenen om Pico met dezelfde eretitels te bekleden als Leonardo da Vinci, Nicholas van Cusa, Leone Battista Alberti, Galileo Galilei of Michelangelo. Het komt mij voor dat zijn al dan niet terechte faam grotendeels berust op dit ene werkje, waarin hij ons overdondert met citaten en verwijzingen en waarin hij beweert zowat alle toen bekende talen grondig te beheersen, naast het Latijn ook het Grieks dat toen maar nauwelijks gekend was in het Westen, maar ook Chaldeeuws (of Aramees?), Perzisch, Hebreeuws en Arabisch naast andere levende en dode Oosterse talen en zelfs de Egyptische hiërogliefen, die pas ettelijke eeuwen later zouden ontcijferd worden. Niet alleen was hij zeer vertrouwd met die talen, hij had ook zowat alles gelezen dat in die talen geschreven was, en dat alles al op de uiterst jeugdige leeftijd van tweeëntwintig jaar. Zelfs indien hij uiterst begaafd was, wat wel het geval lijkt geweest te zijn, is het in de praktijk uiterst onwaarschijnlijk dat hij over de eruditie beschikte die hij zichzelf toeschrijft, al was het maar omdat de drukkunst toentertijd pas ontdekt was en manuscripten erg zeldzaam, en de kennis van vreemde talen zelfs bij de grootste geleerden zeer summier of totaal afwezig. Bovendien stond de jonge Pico bekend als een zeer wereldse jongeling, met een reputatie als minnaar en hoveling die voor zijn literaire en filosofische renommee niet moest onderdoen. Ik neem dus aan dat er sprake is van enige overdrijving in wat hij over zichzelf zegt in zijn zogenaamde Rede, dat hij zich schuldig maakt aan niet geringe zelfoverschatting en bluf.
Indien we dat zouden vergoelijken als een onschuldig kenmerk van de literaire stijl van het ogenblik, wat zeker geen bewezen stelling is, dan nog moeten we ons de vraag stellen naar de werkelijke betekenis van Pico della Mirandola voor de ontwikkeling van de Westerse ideeën. Is hij inderdaad een voorloper geweest van wat Jonathan Israel de radicale Verlichting noemt? Waren zijn opvattingen in zijn tijd niet alleen uitzonderlijk maar ook nog waardevol en seminaal?
Wanneer ik probeer om zijn grondgedachte te vatten, kom ik tot een conclusie die zowel positief als negatief is. Enerzijds heeft hij ongetwijfeld ingezien dat de historische veelheid van godsdiensten en filosofieën evident een gezamenlijke grond van waarheid hebben, dat ze weliswaar op andere manieren toch allemaal hetzelfde zeggen. Dat behoedt hem ervoor om van het christendom, de overheersende godsdienst van zijn tijd en omgeving, een exclusief en universeel dogmatisch systeem te maken, met uitsluiting van al het andere. Door zijn nochtans ongetwijfeld oppervlakkige kennismaking met andere godsdiensten en filosofieën is hij tot de overtuiging gekomen dat niet de uiterlijke vorm en de toevallige verwoordingen belangrijk zijn, maar de achterliggende realiteit. Niet de godsdienst of de filosofie zijn belangrijk, maar God en de Waarheid, en die zijn identiek.
In die zin is hij dus wel degelijk een voorloper en staat hij met recht en reden in de grote traditie van de Verlichting, die hem steeds heeft geclaimd als een van de hunnen. Anderzijds blijft hij heilig overtuigd van het bestaan van een bovennatuurlijke godheid of van een bovenmenselijke werkelijkheid, die het geheel van de Natuur bestiert. Hij is dus op zijn minst een theïst zoals Voltaire en Newton en zoveel anderen die de sterke gematigde vleugel van de Verlichting vormen. Hij heeft, in tegenstelling met Spinoza, die trouwens tweehonderd jaar later leefde, niet de logische stap gezet naar een vereenzelviging van de Natuur met God. Hij houdt vast aan een universum dat op zichzelf zinvol is omdat er een God is die er zin aan geeft. Toegegeven, de mens speelt in zijn opvatting een belangrijke rol, niet het minst omdat hij beschikt over een vrije wil die hem toelaat te kiezen voor het goede of het kwade, voor de hemel of de hel (overigens sinds Augustinus al de verantwoording voor het kwaad in de wereld). Maar er is steeds een bovennatuurlijke dimensie, een God die garant staat voor het goede en voor de bestraffing van het kwade. In die zin blijft Pico della Mirandola schatplichtig aan de intrinsiek religieuze, neoplatoonse traditie van zijn tijd (en lang daarna).
Er is naast de inleiding, onder de titel Retorica of filosofie, Humanisme of scholastiek? En het nawoord, Een verhaal van Toeval en bijval, beide van de hand van Jan Papy, ook een degelijke, bijgewerkte bibliografie en een uitstekend register van namen met (noodzakelijke) uitvoerige toelichtingen.
Al in 1998 schreef Paul Claes zijn historische Pico-roman: De Phoenix, De Bezige Bij – A’dam. Het is een typische mengeling van historische gegevens en filosofie, ingekleed in een geromantiseerd verhaal, zoals Umberto Eco’s kanjer De naam van de Roos; er is zelfs een detectiveverhaaltje ingebouwd. Het verbaast me niet dat Paul Claes bij Pico is terechtgekomen, integendeel. Hij moet gefascineerd geweest zijn door de vele gelijkenissen tussen de opzoekingen van Pico en zijn eigen onverdroten speurtocht in de wereld van het geschrevene en de kunst. Zoals steeds is dit ook een stijloefening voor Paul Claes en naar mijn aanvoelen een voortreffelijk geslaagde. Je blijft geboeid lezen omwille van het historisch verhaal, maar ondertussen krijg je een heuse filosofische bagage mee die je zelfs aan de universiteit vruchteloos zou zoeken. Om nog te zwijgen van de talloze terloopse weetjes, zoals de etymologie van ‘bril’: de eerste glazen waren gemaakt van beril, een mineraal (beryllium-aluminiumsilicaat); de helderste soorten zijn edelstenen: aquamarijn, goudberil en smaragd.
Twee niet voor de hand liggend boeken, maar voor liefhebbers echte aanraders. Het boek van Paul Claes vind je zeker nog in je plaatselijke bibliotheek of tweedehands.
Categorie:ex libris
19-09-2023
Vrouwen en kinderen eerst!
Vrouwen en kinderen eerst!
Er is wel niemand die dit gezegde en dit principe niet kent. Nochtans is het van vrij recente datum, en heeft het geen enkele rechtsgrond. Het vindt zijn oorsprong bij enkele scheepsrampen rond het midden van de 19de eeuw, en is vooral in die maritieme context bekend gebleven, bijvoorbeeld bij het vergaan van de Titanic.
Wat in eerste instantie een typisch voorbeeld lijkt van de galanterie van de Britse officer and gentleman, heeft ook een rationele grond. Vooreerst was het zo dat passagiersschepen nooit voldoende reddingssloepen hadden voor alle opvarenden. Als een schip op het punt stond te vergaan, moesten er dus wel keuzes gemaakt worden. De bemanning werd alvast verondersteld voorrang te verlenen aan de passagiers, en de kapitein bleef als laatste aan boord, en ging vaak met zijn schip ten onder. Abandon ship! gold dus niet voor iedereen, en in een zekere volgorde. Zeker in een tijd dat niet iedereen kon zwemmen, en zeker vrouwen en kinderen niet, is het niet verwonderlijk dat redelijke mensen inzagen dat die de eersten waren om gered te worden; niet omdat zij intrinsiek belangrijker waren dan de mannen, want economisch gezien waren ze dat juist niet, maar omdat ze kwetsbaarder waren. Het ging er ook niet om hen eerst, voor de mannen, plaats te laten nemen in de sloepen, maar om hen überhaupt plaats te laten nemen; er was nu eenmaal niet voldoende plaats voor (al) de mannelijke passagiers en de bemanning.
Het principe van ‘vrouwen en kinderen eerst’ lijkt in tegenspraak te zijn met die andere uitroep: sauve qui peut! Redde wie zich redden kan. Dat is de meer algemene regel, of de regel die geldt wanneer er geen vrouwen en kinderen bij betrokken zijn. Het zelfbehoud is het meest fundamentele instinct, en wanneer het gaat om je eigen leven of dood, is dat in alle opzichten de krachtigste drijfveer, zeker wanneer er paniek ontstaat. Het is alsof de mensen in dergelijke omstandigheden terugvallen op hun primitieve aard, waarin ze niet verschillen van de redeloze dieren. Dan geldt enkel nog het recht van de sterkste.
Dat lijkt echter een overhaaste conclusie en een al te simplistische redenering. Het is weliswaar een gemeenplaats dat de primitieve mens nauwelijks van de dieren verschilde, maar dat maakt het nog geen bewezen feit. We zien bij de dieren opvallend veel gedrag waarbij het zelfbehoud niet op de eerste plaats komt, maar de bescherming van de jongen, of het gemeenschappelijk belang. Ongetwijfeld was dat ook bij de primitieve mens aanwezig, en wellicht zelfs in ruimere mate. Omdat de eerste mensachtigen beschikten over een grotere herseninhoud, waren ze geëvolueerd tot wezens die verschillende belangen tegen elkaar konden afwegen, en de noodzakelijke bescherming van de zwakkere leden van de familie en de groep was daarvan van meet af aan een leidend principe. Het zelfbehoud is vanzelfsprekend essentieel voor de mens, maar dat zelfbehoud wordt het best verzekerd in samenleving en samenwerking. Uitstoting uit de groep betekende immers meestal de dood.
Hobbes’ beruchte uitspraak dat de oorspronkelijke toestand van de mens bestond in de ‘oorlog van allen tegen allen’, is dus slechts een van de vele veronderstellingen van de filosofen, en moet niet als een universele waarheid gehuldigd worden. Dat geldt mijns inziens ook voor die andere ‘dooddoener’: de mens is intrinsiek gewelddadig: homo homini lupus, de ene mens is als een wolf voor de andere mens. Ook dat zou een kenmerk zijn van de primitieve mens. Daartegenover staan dan het even klassieke maar even onbewezen idee van de ‘nobele wilde’. Misschien ligt de waarheid wel ergens in het midden, zoals dat ook bij de andere levende wezens het geval blijkt te zijn. Dieren zijn niet altijd gewelddadig, verre van, en niet alle individuen en alle soorten zijn gewelddadig. Vleeseters zijn bijvoorbeeld uiteraard gewelddadiger dan planteneters. Of de primitieve mens gewelddadiger was dan zijn ‘beschaafde’ nakomelingen, is overigens zeer de vraag. De geschiedenis leert ons dat het geweld veeleer toeneemt naarmate de belangen van de mensen groter worden en de beschikbare rijkdommen schaarser, of slechter verdeeld, en de middelen om (meer) geweld te gebruiken geredelijk voorhanden zijn.
Dat mensen in staat zijn tot geweld, hoeft geen betoog. Maar daaruit volgt niet noodzakelijk dat alle mensen gewelddadig zijn, dat geweld ‘in ons zit’, in onze genen als het ware. Het geweld in de wereld neem spectaculair af, zelfs als men rekening houdt met de twee pieken van de wereldoorlogen in de 20ste eeuw. Geweld is altijd ook beperkt tot een minderheid van daders, de wolven zijn altijd minder talrijk dan de schapen. En mensen die geweld gebruiken, doen dat niet altijd spontaan of uit vrije wil; vaak worden ze ertoe gebracht of zelfs gedwongen, zoals in oorlogen. Helaas kunnen enkelingen, hetzij als leiders, hetzij als daders, veel geweld veroorzaken in een groep of een samenleving. Maar niets van dat alles laat ons toe te (veronder)stellen dat elke mens intrinsiek gewelddadig is. De feiten bewijzen veeleer het tegendeel: geweld is de uitzondering, niet de regel. Geweld is niet, zoals sommige pessimistische filosofen en theologen menen, de ‘natuurlijke’ toestand, het is een aberratie, een dwaling, een vergissing. Evolutionair gezien is geweld geen winnende strategie, overleg en samenwerking is dat wel. Sinds de oudheid herhaalt elke zinnige mens violenta imperia nemo continuit diu (Seneca, geciteerd door Spinoza): gewelddadige heerschappijen houdt niemand lang staande, dat bewijst ook onze hele beschavingsgeschiedenis, tot op de dag van vandaag. Helaas weerhoudt dat zelden iemand om het toch nog maar eens te proberen, op kleinere of grotere schaal, met alle bekende kwalijke gevolgen van dien.
Dat de mens ook een vreedzaam wezen is, en dat elke mens ernaar streeft in vrede te leven, blijkt een veel overtuigender waarheid te zijn. Laten we dus dat als onze optimistische leidraad nemen, veeleer dan het misleidende en uiteindelijk ongegronde fatalistische pessimisme van de onuitroeibare slechtheid en intrinsieke gewelddadigheid van de mens.
Categorie:samenleving
16-09-2023
Godsdienst als ideologie
Godsdienst als ideologie.
Men kan ‘ideologie’ nog het best omschrijven als de ideeën die mensen erop nahouden. Een idee is dan een begrip, een inzicht. Dat kan iets heel eenvoudigs zijn, bijvoorbeeld ‘groot’ en ‘klein’. Maar het kan ook heel ingewikkeld zijn, zoals de relativiteitstheorie en de kwantummechanica (die niemand echt begrijpt). Wanneer we het over ideologie hebben, bedoelen we meestal niet de ideeën van individuele mensen, maar veeleer de gezamenlijke ideeën van een groep van mensen, en om die reden specifiek de ideeën die hen als groep kenmerken, en op hen als groep van toepassing zijn. Het begrip ‘ideologie’ gebruiken we meestal in maatschappelijke, sociale, economische en politieke context. Communisme, liberalisme, socialisme, kapitalisme zijn bekende ideologieën. Meestal berusten die op opvattingen die in de loop der tijd ontstaan zijn en geformuleerd werden in theoretische geschriften. Ze vormen de leidraad die groepen van mensen gebruiken om onderling afspraken te maken en zich te organiseren. Een ideologie ligt aan de basis van elk staatsbestel, maar kan ook grensoverschrijdend zijn voor een aanzienlijke groep van landen. Dat was zo voor het communisme, en het is nog altijd zo voor het (neo)kapitalisme. En zoals uit dit voorbeeld blijkt, kunnen ideologieën zeer verschillend zijn, en zelfs onverenigbaar aan elkaar tegengesteld.
Het begrip ‘ideologie’ heeft van meet af aan – de term is ontstaan tijdens de Franse Revolutie – ook een negatieve bijklank gehad. Zowel van onder uit als van bovenaf kwam er meteen heftige kritiek op mensen die hun ideeën probeerden op te dringen. De gewone burger stond meestal uiterst argwanend tegenover de vaak revolutionaire en drastische ideeën die geleerden of politici als onbetwistbare waarheden naar voren schoven. Machthebbers zoals Napoleon, maar ook Marx, misprezen en verfoeiden de ‘ideologen’ die hen bekritiseerden met hun theorieën.
Een ideologie is inderdaad nooit vrijblijvend. Het is een duidelijke stellingname, een keuze voor iets, en dus ook tegen iets. Er zijn altijd voor- en tegenstanders, en niet alleen in theorie: mensen gaan elkaar te lijf, oorlogen worden uitgevochten tussen ideologische tegenstanders.
Hoewel een ideologie zoal niet noodzakelijk, dan toch zeker onvermijdelijk is voor het behoud van de vrede en de veiligheid van een samenleving, verwijt men aan alle ideologieën dat het slechts middelen zijn om de macht te grijpen en ze te behouden, niet meer dan een theoretische dekmantel voor machtswellustelingen en machthebbers. De heersende ideologieën in een samenleving worden inderdaad steevast door de bewindvoerders met hand en tand verdedigd, en elke rivaliserende ideologie wordt onmiddellijk als bedreigend en staatsgevaarlijk gebrandmerkt, en terecht, want ze zijn altijd uit op de macht. Voorstanders van ‘vrijheid’ zien dan weer in elke ideologie een gevaar voor de individuele vrijheid van denken, spreken en handelen van elke mens.
Het mag dan al zo zijn dat ideologieën vaak slechts argumenten zijn die mensen gebruiken om al dan niet op gewelddadige manier aan de macht te komen en eens die macht veroverd, ze met alle middelen te behouden, maar het kan niet ontkend worden dat de ideeën die eraan ten grondslag liggen niet zelden waardevol, belangrijk, nobel en hoogstaand zijn. Bijna steeds gaan ze uit van de beste bedoelingen voor het gemenebest en voor alle individuen, en wel op alle mogelijke gebieden. Helaas kunnen die bedoelingen niet altijd gerealiseerd worden, en moet men – tijdelijk, blijft men beweren – vrede nemen met minder dan de beoogde ideale heilsstaat. Als men de mensen niet kan overtuigen, moet men ze wel dwingen, voor hun eigen goed, welteverstaan. En macht neigt tot corruptie, absolute macht maakt absoluut corrupt (Lord Acton in 1887). Zo eindigen zelfs de meest humane ideologieën niet zelden in wrede dictaturen.
In onze benaderende omschrijving van wat een ideologie is, hebben we tot nog toe enkel verwezen naar burgerlijke, profane, seculiere ideologieën. Dat is evenwel een erg onvolledige voorstelling van zaken. De samenleving wordt sinds vele eeuwen niet alleen door dergelijke begrippen en hun maatschappelijke uitwerking gekenmerkt en bepaald. Er is een bijzonder prominent aspect dat we nog niet vermeld hebben, namelijk de godsdienst.
Men zegt weleens dat alle volkeren een God of goden (gehad) hebben. Helemaal zeker kunnen we dat niet weten, omdat historisch betrouwbare gegevens vaak ontbreken, maar de talrijke sporen die men heeft teruggevonden, lijken inderdaad in die richting te wijzen. Toch moet men heel voorzichtig zijn met de interpretatie van die gegevens: meestal hebben we wel materiële bronnen, maar welke betekenis die hadden voor de mensen van die vervlogen tijden, is veel minder duidelijk, en het gevaar van hineininterpretieren is groot. In de klassieke Grieks-Romeinse oudheid behoorde de godsdienst tot het maatschappelijke leven, het was een onderdeel van het staatsbestel. Dat geldt ook voor het jodendom en andere vooral oosterse godsdiensten. Met de komst van het christendom en later ook de islam is daarin stilaan verandering gekomen. De godsdienst trad meer en meer op de voorgrond, zodat men terecht kan spreken van een theocratie: de staat wordt geleid door de godsdienst, en valt er grotendeels mee samen. In het christendom had men weliswaar nog altijd een werelds of burgerlijk gezag, naast het religieuze, maar er was een verregaande samenwerking en collusie tussen de wereldlijke en de kerkelijke machthebbers, die de absolute macht over de onderdanen deelden, hoewel ze het over die verdeling altijd grondig oneens waren.
In die zin moet men wel stellen dat godsdienst een ideologie is. Wanneer we ervan uitgaan dat er geen God is zoals de Kerken die voorstellen, namelijk een bovennatuurlijk almachtig wezen, en dat er dus in de godsdienst alleen maar mensen in het spel zijn, zijn de godsdienstige leerstellingen, de dogma’s en talloze voorschriften, verplichtingen en verboden, niets anders dan ideeën van mensen, en voor zover ze ook een maatschappelijke impact hebben, onmiskenbaar een ideologie. Zoals alle andere ideologieën hebben ze ongetwijfeld een nobele, humane oorsprong, en zijn ze vertrokken van de beste bedoelingen, maar zoals de andere is ook deze – menselijke, al te menselijke – ideologie al gauw gaandeweg verworden tot een verwerpelijke dictatuur. Waar men aanvankelijk probeerde de mensen te overtuigen met een blijde boodschap, nam men voor een beter resultaat onvermijdelijk zijn toevlucht tot de dwang, zowel moreel als fysiek. Als de genodigden niet naar het feest willen komen, compelle intrare: dwing ze naar binnen te komen (Lk. 14:23). In een samenleving moeten er wetten zijn, en die moeten nageleefd worden, en wie ze niet naleeft, moet gestraft worden, zo gaat dat. Dat is precies wat er in godsdiensten gebeurd is en nog steeds gebeurt. Dat de Kerken zich beroepen op een hoger, bovennatuurlijk goddelijk gezag voor hun wetten is niet meer dan een erg handige manier om indruk te maken op goedgelovige mensen. Het hele systeem van Vader, Zoon en Heilige Geest, de Moeder Gods, de evangelies, Paulus, zonde, boete en vergeving, erfzonde en doopsel, goede werken, verstervingen, verdiensten, aflaten, heiligen, zaligen, mirakels, leven na de dood, hemel, hel en vagevuur: het zijn allemaal erg ongeloofwaardige verzinsels.
Men kan dan beweren dat het om het resultaat gaat, en dat het vele eeuwen lang gewerkt heeft, dat de mensen zich beter gedroegen, dat het anders complete chaos zou zijn en ‘oorlog van allen tegen allen’ (Hobbes); maar wie objectief naar onze beschavingsgeschiedenis kijkt, kan niet anders dan vaststellen dat het altijd al voortdurend goed fout is gegaan, dat er vreselijke misdaden gebeurd zijn, zowel door individuen als door staten, en ook door de Kerk zelf, dat het godsdienstig systeem hypocriet was, en niet beter dan gelijk welke andere ideologie. Het christendom was een theocratie, of probeerde dat te zijn. Het ging allang niet meer om de bekering van de gelovigen, maar om het behoud van de wereldse macht en de rijkdom van de priesterkaste. Als er bij de meest eenvoudige of de meest idealistische gelovigen nog enige invloed uitging van de christelijke ideologie, dan was dat veeleer een zeldzaam neveneffect, waartegen de corrupte almacht van de Kerk scherp afstak.
De katholieke Kerk, die vroeger zo machtig was in Vlaanderen, is er nu onbetekenend geworden. Uit die massale geloofsafval heeft ze blijkbaar weinig geleerd. Dat heb je met ideologieën, en vooral als die niet op altijd voorlopige ideeën, en op de realiteit, maar op fictieve goddelijke openbaringen berusten. Hoewel ideologieën van nature conservatief zijn en elke vernieuwing schuwen, kunnen mensen toch altijd van idee veranderen, en gelukkig maar, anders was er geen vooruitschrijdend inzicht, geen vernieuwing. Een geopenbaarde waarheid, of wat zo verkocht wordt, is evenwel eeuwig. Zo zien we dat precies door de vermeende grootste kracht, maar in feite de minst verantwoorde aanmatiging, namelijk het beroep op een bovennatuurlijke God en een goddelijke openbaring, de godsdienstige ideologie zichzelf veroordeeld heeft tot steriel immobilisme en fatale verstarring, terwijl ze al uiterst precair was door de complete ongeloofwaardigheid van haar verzinsels, en de onzalige geschiedenis van haar ontelbare misdaden.
Categorie:samenleving
11-09-2023
Jean Paul Van Bendegem, Geraas en geruis (recensie)
Jean Paul Van Bendegem, Geraas en geruis. Een pleidooi voor imperfectie, Houtekiet, 2022, 9789089244864
Een boek van filosoof Jean Paul Van Bendegem is altijd een belevenis. Hij schrijft als geen ander en niets menselijks is hem vreemd. Hij laat zich niet in een keurslijf wurmen. Zijn gedachten zijn vrij. Vogelvrij zelfs. Voor de lezer is het een ongemeen avontuur: je weet niet waaraan je begint en nog minder waar het zal eindigen. Als je aandachtig een of andere lange en vrij complexe redenering of een ogenschijnlijk simpele verhaallijn volgt, en jezelf al te voorbarig gelukkig prijst omdat je daarin al bij al behoorlijk slaagt, blijkt plots dat het niet daarover gaat, maar over iets helemaal anders, het was ‘maar’ een metafoor… Die ommekeer had je niet zien aankomen, daarvoor had de lepe auteur maar al te goed gezorgd. Hij is zo eclatant en amusant overtuigend in zijn darstellung van uit zijn persoonlijk leven gegrepen faits divers, dat geen haar op je hoofd of in je eventuele baard er ook maar enigszins aan denkt dat het om een klassiek filosofisch of een berucht natuurkundig probleem zou kunnen gaan. Zelfs wanneer het boek uit is, valt niet met zekerheid te zeggen of het nu allemaal een ingenieuze vermomming was van een strategisch uitgekiende presentatie van een subliem samenhangend wetenschappelijk vertoog, dan wel een meanderende badinage, een ongeremde kortswijl van een ietwat excentriek maar verbluffend erudiet en clever emeritus.
Het resultaat is hoe dan ook fascinerend. Onze auteur is een geboren verteller en een briljant docent. Hij neemt je moeiteloos bij de hand mee op het volgende slingerpad, de volgende doolhof, nee labyrint, preciseert hij fijntjes: in een labyrint is het pad weliswaar kronkelig, maar er is maar één pad, en dat leidt je naar de uitgang; een doolhof is zo gemaakt dat je desnoods urenlang kan ronddwalen langs de zorgvuldig misleidende cul-de-sacs. Onderweg maak je van alles mee, word je ondergedompeld in een plethora van arcane kennis en handige weetjes, verrassende inzichten, tantaliserende paradoxen, briljante oplossingen voor problemen die je in geen jaren zelf zou kunnen bedenken, ontnuchterende antwoorden op vragen die je jezelf onbewust al jaren stelt, en mystieke verbanden tussen aristoteliaanse uitersten en valse vrienden. Zoals bij Wagner zijn er opvallende thema’s en motieven die herhaaldelijk opduiken, al dan niet gemoduleerd en gevarieerd. Of de sprankelende gedachten komen je tegemoet als bachiaanse furieuze fuga’s en tintelende toccata’s, of als frivole rossiniana. Noch ontbreekt de beeldende kunst, in zowel haar traditionele als haar meest extreem uitdagende hedendaagse vormen. De talrijke al dan niet tersluikse literaire verwijzingen naar de auteurs lievelingsauteurs monden weleens uit in hilarisch uitgewerkte pastiches, zoals het burleske groepsbezoek aan Borges’ universele bibliotheek, geleid door ipse Jean Paul.
Zoals in thomistische dispuutoefeningen legt de auteur ons voortdurend stellingen of zelfs voorwerpen voor, en behandelt dan onvermoeibaar alle mogelijke bedenkingen en benaderingen die men ter zake ook maar enigszins zou kunnen verzinnen. Telkens je denkt het einde bereikt te hebben van het nu voorzeker exhaustieve betoog volgt er een maar, een is dat wel zo, een anderzijds evenwel, en dan zijn we weer vertrokken, zoals Ouroboros in zijn eigen staart bijt.
Wetenschap en wetenschapsfilosofie zijn nooit ver weg, zelfs alomtegenwoordig, volmondig of in de coulissen. Wetenschap is een van de vele niveaus en meta-niveaus van het betoog, dat zoals de bekende postuurtjes van Nessie, het monster van Loch Ness, nu eens zichtbaar is en dan weer niet, maar waar afwezig, toch daar door de suggestie. En mocht je ooit getwijfeld hebben aan wat entropie nu eigenlijk is, dan zal je na dit boek, op zijn eigen delirante manier door de toevoeging van al de geaccumuleerde cerebrale energie van de auteur zelf een uniek staaltje van de laagst mogelijke graad daarvan, daaraan (misschien!) nooit meer twijfelen. Onze eigen elementaire wetenschappelijke kennis, of liever de zwarte gaten in dat kantwerk, worden ons herhaaldelijk pijnlijk duidelijk (gemaakt), maar deze immer minzame docent is geduldig met al zijn leerlingen en spaart monkelend de roede, en houdt zo zelfs de domste in de klas bij de les, een zeldzame gave, een lichtend en hopelijk stichtend voorbeeld.
De ontelbare al dan niet geïdentificeerde metaforen en de talloze schijnbaar onschuldige voorbeelden zijn niet enkel dat, namelijk meesterlijke bedachte middelen die slechts de ware bedoeling, de eigenlijke betekenis moeten verduidelijken voor de ietwat hardleerse of ronduit imbeciele lezer, maar inhoudelijk even belangrijke zelfstandige meeslepende verhalen. In elk ogenschijnlijk triviaal detail huist een veelzeggende vingerwijzing, een knipoog, sapienti sat. Zeggen dat dit boek gelaagd is, is even ontoereikend als beweren dat intarsia en marqueterie fineer is. Jean Paul Van Bendegem heeft zich hier glorieus laten gaan op zijn eigen onnavolgbare manier. De lezer is het vergund, afhankelijk van de eigen voorgeschiedenis en intellectuele ijver, godsvrucht en vermogen, om de spetterende spielereien, de straffe strapatsen, de ingenieuze ingevingen, de buitenissige buitelingen en de stevige stellingen van deze unieke auteur (trachten) te volgen. Het resultaat van deze inspanning is onvoorspelbaar, maar ongetwijfeld verbluffend en verrijkend in alle opzichten.
Het boek begint met een boek dat op een tafel ligt, en de vraag wordt gesteld of een volledige beschrijving van dat boek mogelijk is. Het boek dat hier voor me ligt, is zelf het, of althans een antwoord op die vraag. Als recensent stond ik als in een duister spiegelbeeld voor dezelfde vraag: kan ik een volledige beschrijving geven van het Geraas en geruis van Jean Paul Van Bendegem? Dat antwoord althans is me alras duidelijk geworden: neen, ik kan het zelfs niet eens proberen. En hoe zal ik het dan gekwantiseerd beoordelen? Is het wel geoorloofd dit allesbehalve onvolmaakt boek, dat juist een pleidooi heet te zijn voor imperfectie, volmaakt noemen? Moge de perplexe recensent ook deze ultieme onvolkomenheid welwillend vergeven worden.
Categorie:ex libris
08-09-2023
Materie
Materie
Er zijn maar weinig zaken waarvan we zekerheid hebben, maar dat er materie is, dat betwijfelen maar weinigen. Zeker, er zijn filosofen en psychologen die beweren dat materie een illusie van onze zintuigen is, dat de wereld buiten ons niet echt bestaat. Dat is denkbaar. Maar dan zijn wij zelf, met onze zintuigen en onze hersenen, ook slechts een illusie, en is er enkel ‘iets’ dat helemaal geen materie is. Dat is nog altijd denkbaar, maar het lijkt wel heel vergezocht. Bovendien is het irrelevant. Want het verandert niets aan onze (illusoire) ervaring, alles blijft zoals het was en alle materiële ervaringen blijven geldig; alleen zijn ze nu een illusie, en is enkel de illusie reëel. Denkbaar, maar niet meer dan dat.
Die extreme afwijzing van de materie blijft inderdaad een abstracte denkoefening. Ze is echter opvallend en blijkbaar onuitroeibaar aanwezig in het leven en het denken van de mensheid, maar dan onder allerlei minder radicale vormen. In elke beschaving vindt men altijd wel het geloof in een of andere niet-materiële werkelijkheid terug, in mythen en verhalen en andere artistieke, religieuze en filosofische pogingen om de wereld te beschrijven en te verklaren. Dat is niet eens vreemd: in de ontmoeting met de wereld ervaart de mens betekenis, en dat is geen materie. Een berg, een beer, een boer, een banaan, een baviaan, een buis en een burcht, het is allemaal materie, maar wij onderscheiden ze van elkaar en dat onderscheid, die betekenis die ze voor ons hebben, is geen materie.
Die betekenis voegen wij echter niet zomaar toe aan de zaken zelf. Je kan van een berg geen beer maken, en van een baviaan geen banaan. Alle mensen delen ook hun zintuiglijke ervaringen en inzichten. Een berg is een berg voor iedereen. Een kraai is geen kauw, dat zeggen ze trouwens zelf. Zonder de mens zou dat onderscheid nog altijd bestaan in de werkelijkheid, een kraai zou nog altijd een kraai zijn en een kauw een kauw, en dat zou nog altijd relevant zijn voor hen en voor andere levende wezens, ook zonder de mens die er een betekenis en een naam aan geeft. Maar zonder levende wezens is er geen betekenis, is er geen enkele vorm van bewustzijn, is er enkel materie. Betekenis ontstaat wanneer het contact van een stukje materie met zijn omgeving zinvol wordt, wanneer het licht en warmte en vorm ontdekt en daaruit actief zijn voordeel haalt. Op een bepaald ogenblik ontstaat er dan op een of andere manier leven, wanneer een complex individueel stukje materie in staat is om zich voort te planten. Er ontstaat zoiets als bewustzijn, aanvankelijk heel rudimentair en primitief, maar in de loop van de evolutie leidt dat tot spectaculaire vormen, waarvan de mens een merkwaardig voorbeeld is. Wij zijn nu al met acht miljard individuen, we doen het dus blijkbaar relatief goed, de laatste tijd.
Dat groeiende bewustzijn wekte verwondering bij de mens zelf. Wat is dat toch, dat bewustzijn, dat denken, voelen, afvragen, verlangen, willen en weigeren? We weten dat we dat doen met ons lichaam, dus met materie, maar het is zelf geen materie. Als ik iemand aai of sla, is dat heel materieel, maar het onderscheid is essentieel, voor beide betrokkenen. Het is niet zomaar een materiële gebeurtenis, zoals wanneer twee keien op elkaar botsen in een bergbeek. Als ik iemand toespreek, is dat een materieel gebeuren, maar zonder de mens is het niet meer dan dat, luchtverplaatsing. Voor de mens is het een wereld van verschil.
Het heeft echter geen zin om betekenis los te zien van de materie. Zoals we zeiden, betekenis hangt niet alleen af van de mens die betekenis geeft, maar ook van datgene waaraan we die betekenis geven. En betekenis geven of erkennen is zelf ook een materiële activiteit, we doen dat met heel ons lichaam en vooral met onze hersenen, bewust en onbewust. Zonder materie is er geen betekenis, tenzij in de radicale afwijzing van elke materie. Dus is alles materie, is er enkel materie.
Dat radicale materialisme is minder vergezocht en intellectueel veel geloofwaardiger dan zijn tegenhanger, de radicale afwijzing van de materie. Maar heel veel mensen hebben altijd al geloof gehecht aan het bestaan van een andere, niet-materiële werkelijkheid naast de materiële. Dat is intellectueel moeilijk te verkroppen. Wij hebben immers geen afdoende bewijzen voor het bestaan van het niet-materiële, en alle redenen om het bestaan daarvan te verwerpen. Maar misschien moeten we het anders formuleren: is de materie beperkt tot haar fysische eigenschappen? Het is voor iedereen duidelijk dat zelfs de meest gedetailleerde fysische beschrijving van een voorwerp, een feit, een gebeurtenis slechts een eerste, weliswaar noodzakelijke, maar zelden voldoende benadering is van de essentie daarvan. Alles is materieel, maar in onze complexe wereld heeft alles ook betekenis voor alles, zelfs zonder de mens, omdat alles beantwoordt aan de onveranderlijke en universele natuurwetten, ook als wij die niet helemaal kennen en doorgronden. Het is die ordening, die wetmatigheid die onze oorspronkelijke verwondering opwekt: de regelmaat van dag en nacht, van de seizoenen, van de maanstanden, van leven en dood, van oorzaak en gevolg, die het materiële lijkt te overstijgen, maar die in feite inherent is aan het materiële. De niet-chaotische materie heeft betekenis op zich, ook al kennen we die niet, of niet volledig, of niet goed.
Het is dus niet nodig om naast de materie een hogere, niet-materiële werkelijkheid te gaan veronderstellen, en zeker geen werkelijkheid die kan bestaan zonder materie. Dat is de drogreden die ons denken al zo lang verstoort, maar steeds tot onoverkomelijke anomalieën leidt.
De godsdiensten zijn daarvan het ‘beste’ voorbeeld: ze gaan uit van het feit dat niet alles hier op aarde kan verklaard worden, en leiden daaruit het bestaan af van een niet-materiële God, en andere niet-materiële wezens, en een niet-materieel bestaan van de mens na de dood in een hiernamaals. Dat is allemaal echter zo ongeloofwaardig, dat men het wel moet opleggen, afdwingen als een blind ‘geloof’. Door het bovennatuurlijke als absoluut van hoger belang te beschouwen dan het natuurlijke, brengt dat de bekende verderfelijke godsdienstige minachting mee voor het materiële en het lichamelijke – althans voor de gelovigen, niet voor de priesterkaste, welteverstaan.
Het alternatief is niet het simplistische materialisme dat de godsdiensten zo terecht verafschuwen: dat de mens en heel het universum niet meer is dan lukraak botsende atomen. Geen enkele wetenschapper zal dat verdedigen. Het radicale materialisme sluit geenszins betekenis uit, integendeel. Maar het doet geen beroep op bovennatuurlijke wezens voor de verklaring van al wat is. Het denken en voelen is een natuurlijk proces, evolutionair ontstaan en steeds complexer geworden, maar louter materieel. Het is een spectaculaire opwaardering van het materiële, maar het overstijgt het materiële geenszins. Daar scheiden de wegen.
Misschien is het voldoende dat we, zoals Seneca en Kant en zovele anderen voor ons, verwonderd blijven door de aanblik van de sterrenhemel boven ons en door het denken en aanvoelen in ons. Het nadenkend besef dat we deel uitmaken van een ruimtelijk en tijdelijk oneindig universum relativeert elke transcendente menselijke ambitie drastisch. Het lijkt immers weinig waarschijnlijk dat bepaalde ideeën over het bovennatuurlijke van een nietige levensvorm op een kleine planeet op een bepaald moment ook maar enige relevantie zouden hebben voor dat universum.
Categorie:levensbeschouwing
03-09-2023
God, of de natuur
God, of de natuur
De meeste mensen deugen, zo heet het tegenwoordig, en dat kan ik alleen maar beamen. En dat geldt voor alle mensen, zonder onderscheid. Telkens men een bepaalde groep wil afzonderen, waarvan de leden dan opvallend slechter zouden zijn dan de anderen, moeten we toegeven dat we een onterechte veralgemening maken, die gebaseerd is op het gedrag of de opinies van slechts een minderheid van die groep op een bepaald ogenblik. In die zin kan ook van gelovigen of ongelovigen niet gezegd worden dat ze opvallend beter of slechter zouden zijn dan anderen. Het zijn in de eerste plaats mensen, en ze hebben meer kenmerken gemeen dan eigenschappen die hen verschillend zouden maken.
Op ten minste één punt verschillen ze nochtans duidelijk van elkaar. De enen geloven, de anderen niet. Voor de enen bestaat God, voor de anderen niet. Ik heb me echter al vaak afgevraagd of precies dat verschil zo groot en belangrijk is als het lijkt.
Wij mensen proberen de wereld om ons heen te verstaan, zodat we onze plaats daarin kunnen vinden, en ons op de gepaste manier kunnen leren te gedragen. Die wereld is voor iedereen eender, zeker voor ons, moderne mensen. Ook gelovigen vertrouwen op de wetenschap, niemand gelooft nog in mirakels, in actieve engelen en duivels, en zelfs het geloof in het hiernamaals is bijna onbestaande geworden, of irrelevant. Mensen die niet gelovig zijn delen de meeste ethische opvattingen van de gelovigen, of brengen tenminste respect op voor hun oprechte opvattingen. Gelovigen hebben vaak dezelfde opinies als niet-gelovigen, ook over ethische kwesties zoals abortus, euthanasie en de rechten van minderheden. Het verschil tussen beide groepen is zeker in onze westerse wereld veel kleiner geworden dan eertijds, bijvoorbeeld in de middeleeuwen, en zelfs tot ver in de twintigste eeuw. Er zijn nu veel minder gelovigen, en minder fanatieke, omdat ze verstandiger geworden zijn. En er zijn meer ongelovigen, die nu minder fanatiek zijn omdat ze niet meer gediscrimineerd worden.
Als men over God spreekt, dan bedoelt men daarmee een bovennatuurlijk wezen dat de wereld geschapen heeft uit het niets, en dat die wereld leidt, en dat de mens gunstig gezind is. De ongelovige heeft genoeg aan de natuur zelf en ontkent dat er iets boven de natuur zou zijn, of dat er achter de natuur een buiten-wereldse kracht zou zijn. Dat zijn evident elkaar uitsluitende alternatieven, ze kunnen niet allebei waar zijn, en daarover gaat de hele discussie sinds het ontstaan van de mens.
Toch zijn er veel raakpunten, en dat moet wel, want de wereld is, zoals we zeiden, voor iedereen dezelfde en ook de mensen zijn dezelfde. Het komt dus vaak neer op interpretaties en percepties.
Voor de gelovigen en hun leiders is het uiterst moeilijk geworden om hun fundamentele overtuiging te handhaven, namelijk dat er een almachtige en welwillende God is. Iedereen ziet nu wel in dat de natuurwetten algemeen geldend zijn, en dat ook God die niet kan omzeilen of negeren. En de welwillendheid van God tegenover de mens wordt elke dag opnieuw in vraag gesteld door de onmiskenbare aanwezigheid van het kwaad in de wereld. Het traditionele godsbegrip wordt zo ook voor de gelovigen een harde noot om kraken. Voor de meesten is het niet veel meer dan een leeg begrip, een overblijfsel uit een lange, autoritaire traditie.
Ongelovigen hebben al langer ingezien dat de wereld volledig op zichzelf kan verklaard worden, zonder een beroep te doen op bovennatuurlijke wezens of begrippen, ook al is die verklaring altijd voorlopig, tot bewijs van het tegendeel, en dus nooit exhaustief of definitief.
Opvallend is dat gelovigen en ongelovigen heel vaak dezelfde gevoelens van verwondering, ontzag, bewondering en liefde hebben, en gedreven worden door eenzelfde geloof, hoop en liefde. Bij de enen is dat tegenover een bovennatuurlijke maar persoonlijke God, voor de anderen tegenover de natuur zelf. Voor de gelovigen is God de kracht achter de natuur, voor ongelovigen is er enkel de natuurkracht. Spinoza (1632-1677) maakte dat onderscheid niet, hij noemt de natuur simpelweg God. Een gedachte om bij stil te staan, en om er stil van te worden.
De betwistingen tussen gelovigen en ongelovigen, en tussen gelovigen onderling, hebben altijd te maken (gehad) met die ‘persoonlijke’ God. Kerkleiders en theologen hebben zich altijd beziggehouden met het omschrijven van de kenmerken en de ‘wil’ van die ‘persoon’, en altijd op een zeer menselijke basis. Dat antropomorfe karakter van God is altijd de oorzaak van alle moeilijkheden, zowel binnen de godsdienst als in de discussie met anders- en niet-gelovigen.
Laten we hopen dat naarmate op grond van de wetenschap en de filosofie het inzicht in het ontstaan en de werking van de wereld groeit, de godsdienstige verklaring van de wereld, die louter berust op wat kerkleiders en theologen daarover verzinnen, de meningsverschillen tussen gelovigen en ongelovigen verder zullen afbrokkelen, zodat op termijn die zinloze discussie, die helaas zoveel energie opgeslorpt heeft en zoveel mensenlevens gekost heeft, eindelijk kan ophouden, en we ongehinderd gezamenlijk verder kunnen bouwen aan onze gemeenschappelijke toekomst.
Categorie:God of geen god?
30-08-2023
euthanasie, palliatieve zorg en patiëntenrechten (recensie)
Wim Distelmans, Het levenseinde in eigen regie. 20 jaar wet euthanasie, palliatieve zorg en patiëntenrechten, Houtekiet, 2022, ISBN 9789089244918
Iedereen kent Wim Distelmans. Van ziens van tv, van horen zeggen. Of omdat men een van zijn vorige boeken heeft gelezen: Een waardig levenseinde, dat al zestien oplages telt, of Palliatieve sedatie. Trage euthanasie of sociale dood? (7de druk), en Voor ik het vergeet (4de druk), of omdat men een van zijn druk bijgewoonde lezingen heeft meegemaakt, al meer dan drieduizend! Dit nieuwe boek is een herwerking in essayvorm van nieuwe en oudere interviews, en het biedt Distelmans de gelegenheid om terug te blikken op de moeilijke ontstaansgeschiedenis van de drie belangrijke wetten vermeld in de ondertitel, en op zijn eigen persoonlijke geschiedenis en de rol die hij heeft gespeeld heeft bij de totstandkoming van de wetten en bij de sensibilisering van het publiek. Het is tevens een goede gelegenheid om te wijzen op een aantal onvolkomenheden van die wetten en de dringende noodzaak om daaraan te verhelpen, maar ook op de gebrekkige implementatie ervan in ons land, inzonderheid in het, zeker in de zorgsector, nog steeds erg verzuilde Vlaanderen.
De tekst van deze wetten worden in appendix toegevoegd, een belangrijke verrijking en een leerzame aanvulling.
Hoewel men Wim Distelmans vrijwel algemeen vereenzelvigt met het begrip euthanasie, blijkt uit dit boek overduidelijk dat dit een misvatting is: hij is als arts inderdaad actief betrokken bij legale levensbeëindiging, maar dat is noch zijn eerste, noch de meest frequente reactie op vragen van patiënten. Heel vaak blijkt dat een zorgvuldig palliatief traject de vraag naar euthanasie voor zelfs geruime tijd kan uitstellen, of zelfs volledig doen wegvallen.
Keer op keer benadrukt Distelmans dat hij altijd en in alle omstandigheden uitgaat van de patiënt, en van de rechten die men als patiënt heeft. In feite is dat de grote doorbraak, en niet de euthanasie op zich. Die gebeurde immers al altijd en overal, en nog steeds, maar dan zonder dat erover gepraat werd, vaak ook niet met de patiënt zelf. Dat is de kern van de zaak, en het is goed dat dit nogmaals duidelijk wordt uitgelegd. Euthanasie is enkel wettelijk toegestaan wanneer de patiënt daarom expliciet verzoekt, volgens de vastgelegde procedures. Zolang er geen wet was, kon een arts veroordeeld worden voor moord met voorbedachtheid, en dat was niet eens vergezocht, want indien die beslissing eigenmachtig en uitsluitend door de arts genomen wordt, kan men dat moeilijk anders kwalificeren. Dat is de reden waarom er een wet moest komen, en die wet moest niet de arts vrijstellen van vervolging voor zijn autonome beslissingen, maar integendeel de volledige verantwoordelijkheid voor het levenseinde leggen bij de enige persoon die daarover mag oordelen, namelijk de betrokkene zelf. Vandaar de precieze en zeer sprekende titel: Het levenseinde in eigen regie: het is de mens zelf die bepaalt wat er gebeurt en wanneer het gebeurt; het is de arts en de medewerkers die het nodige doen volgens de wettelijke voorschriften. Wanneer niet strikt aan deze essentiële voorwaarden voldaan wordt, gaat het inderdaad in feite nog steeds om moord. Distelmans verzet zich zeer terecht tegen de vroeger algemeen aanvaarde almacht van de arts, die zonder enige discussie inderdaad beschikte over leven en dood, maar ook tegen achterliggende religieuze ideologie.
Euthanasie, palliatieve zorg en patiëntenrechten vormen aldus een onafscheidelijk geheel, en dat wordt hier zorgvuldig en met veel nadruk uit de doeken gedaan, en daarin ligt ongetwijfeld de grootste verdienste van dit boek. Onvermijdelijk komt dan meteen de onvoorstelbare hypocrisie aan het licht van zowel de katholieke Kerk als de katholieke zuil, die nog steeds een uiterst groot aandeel heeft in de gezondheidszorg. Hun verzet tegen euthanasie en aanvankelijk zelfs tegen palliatieve zorg blijkt niet meer dan schone schijn, want hun alternatief, namelijk palliatieve sedatie, is niet meer dan een vuig eufemisme voor het autonoom en arbitrair beëindigen van het leven door de zorgverstrekkers, die daaruit bovendien grote winsten halen wegens het langere verblijf in hun ziekenhuizen en al de kosten die daarmee gepaard gaan, steeds ten laste van de gemeenschap. De theologische en vermeende ethische argumenten die ze aanhalen, houden geen steek, en worden ontkracht door de feiten zelf. Het verschil tussen palliatieve sedatie en euthanasie, of tussen laten sterven en doen sterven is in de praktijk immers flinterdun. Maar door formeel niet aan euthanasie te doen, onttrekken deze instellingen en hun personeel zich aan de wettelijke verplichtingen ter zake, in de eerste plaats het zelfbeschikkingsrecht van de betrokken persoon.
Zo wordt het onderscheid duidelijk tussen godsdienstige vooringenomenheid en atheïstische vrijzinnigheid: terwijl de godsdienst de afhankelijkheid van de mens van een bovennatuurlijk Opperwezen blijft voorhouden, erkent de vrijzinnigheid de volledige en onvervreemdbare universele rechten van de mens op zelfbeschikking. Daarbij moet men preciseren dat dit Opperwezen vanzelfsprekend slechts een verzinsel is van de godsdienst(en), en dat het veeleer gaat om de dogmatische, dus niet noodzakelijk waarachtige en ethisch waardevolle stellingnames van een kerkelijke hiërarchie, dus van niet-democratisch verkozen gezagsdragers, die niet alleen opgelegd worden aan gelovigen, maar zelfs aan de hele maatschappij, zoals blijkt uit het hardnekkige verzet van de christendemocratie en van de kerkelijke overheid in elk van de zogenaamde ethische dossiers.
Wij kunnen niet anders dan dit vlot leesbare boek ten zeerste aanraden. Vroeg of laat hebben we allen te maken met beslissingen over het levenseinde, dat van ons, of van onze naasten, of van elke mens. Het is goed dat we ons in onze noodzakelijke bezinning daarover laten leiden, niet alleen door de wettelijke beschikkingen daaromtrent, maar ook en vooral door de degelijke argumenten van personen die zich zowel theoretisch als praktisch uitermate consciëntieus vertrouwd hebben gemaakt met de vele complexe aspecten van leven en dood van de mens.
Categorie:samenleving
28-08-2023
Godsdienst of democratie
Godsdienst of democratie
De drie ‘godsdiensten van het Boek’, het judaïsme, het christendom en de islam, hebben veel gemeen, niet het minst omdat de laatste twee voortvloeiden uit de vorige. Toch verschillen die twee, het christendom en de islam op dit belangrijke punt essentieel van het jodendom, namelijk dat zij gekenmerkt zijn door een bekeringsijver, die volledig lijkt te ontbreken in het judaïsme. Voor de Joden was hun godsdienst van hen alleen. Zij waren het uitverkoren volk van God, en God was hun eigen God. Er zijn in de joodse Bijbel geen verhalen over de bekering van naburige volkeren, integendeel: in de streken die de Joden veroverden, werden de oorspronkelijke inwoners verdreven, of tot de laatste man vermoord (de vrouwen werden ‘gespaard’). Men kan eventueel het joodse geloof aannemen, maar men kan geen ‘Jood’ worden, dat erft men van een Joodse moeder.
Het christendom verspreidde zich snel na de dood van zijn vermeende ‘stichter’, hoofdzakelijk door toedoen van de even vermeende Paulus. Het werd zelfs de officiële godsdienst van het Romeinse wereldrijk onder Constantijn (ca. 273-337), en heeft altijd wereldwijde ambities gehad, zoals blijkt uit de benaming ‘katholiek’, wat etymologisch over het geheel, of universeel betekent. Maar niet alleen de katholieke versie van het christendom werd gekenmerkt door een onstuitbare missioneringsdrang, ook het protestantisme was van bij zijn aanvang gedreven door een even vurige als gewelddadige bekeringsijver.
De islam was evenzeer gericht op de verspreiding van zijn gedachtegoed, en maakte daarvan zelfs een verplichting voor elke gelovige. In de 8ste eeuw had de islam heel het Iberisch schiereiland veroverd, op enkele streken in het noorden na. Pas in 1492 was de reconquista een feit. Het Ottomaanse rijk veroverde grote gebieden in de Balkan en bedreigde het Habsburgse keizerrijk: in 1683 stonden de Turken voor de poorten van Wenen.
De gewelddadigheid van de inspanningen om het geloof te verspreiden is ongetwijfeld een complexe aangelegenheid. Zowel in het christendom als in de islam ging de missionering gepaard met gebiedsuitbreiding en kolonisatie, met politieke en economische macht. De godsdienst was een overheersend aspect van de samenleving, de overheid zelf was godsdienstig en voerde ijverig de wensen en de bevelen van de Kerk uit, bijvoorbeeld door het bestraffen van godsdienstige overtredingen of van dissidenten. De vervolging van ketters gebeurde door de burgerlijke overheid, wat leidde tot verwoestende burgeroorlogen en godsdienstoorlogen tussen staten.
De oorspronkelijke bedoeling van godsdienst, zoals blijkt uit de gewijde geschriften en de kerkelijke leer, is de gelukzaligheid van de mens. Door de godsdienstige voorschriften na te volgen, kan de mens hier op aarde of anders in het hiernamaals gelukkig worden. In zover het gaat om algemeen menselijke ethische voorschriften is dat een verdedigbare stelling, en in die mate kan de godsdienst inderdaad een rol spelen in de morele verheffing van de samenleving.
Een eerste moeilijkheid is dat godsdiensten niet altijd de hoogste morele normen prediken, en nog minder altijd die normen naleven.
Een tweede moeilijkheid is dat ze naast die morele normen talloze arbitraire, nutteloze louter formele religieuze rituele en dogmatische verplichtingen opleggen.
Een derde moeilijkheid is dat de godsdiensten die ethische normen en die religieuze verplichtingen niet alleen verkondigen, maar ook afdwingen met alle mogelijke vormen van psychisch en fysiek geweld.
Dat is wat men gewetensdwang noemt. In naam van een fictieve God en diens vermeende openbaring dwingen sommige personen anderen om te denken en te handelen zoals door hen voorgeschreven. Het gaat niet meer om overtuigen en bekeren, maar om intimideren, gebieden, verbieden en sanctioneren, desnoods met de doodstraf. Het gaat om absoluut gezag en absolute gehoorzaamheid. Dat is de essentie van elke godsdienst.
Mensen laten zich nogal gemakkelijk iets wijsmaken, zelfs als dat onwaarschijnlijk is. Mensen laten zich nogal gemakkelijk intimideren, zeker als er geweld mee gemoeid is, als dreigement of reëel toegepast. Maar de mens is van nature bezorgd om zichzelf, om zijn voortbestaan, om zijn welzijn, en om dat van zijn naasten, in de eerste plaats zijn genetisch meest gelijkende, en bij uitbreiding de leden van de gemeenschap waartoe men behoort. Wat daartoe niet bijdraagt, of irrelevant is, zal de voorkeur niet blijvend genieten. Men kan niet iedereen blindelings doen gehoorzamen aan onrechtmatig gezag of onrechtmatige voorschriften, hoeveel geweld men ook gebruikt. Iedereen kan tot het inzicht komen dat de mens enkel waarlijk mens is als men vrij is, als alle mensen als gelijk beschouwd worden, en als men eendrachtig met elkaar samenwerkt.
Deze fundamentele menselijke principes staan lijnrecht tegenover de beginselen van de godsdienst. Als er een God is, is die beslissend voor het bestaan en het lot van de mens, en is er van echte menselijke vrijheid geen sprake. Elke georganiseerde godsdienst is hiërarchisch, met God aan het hoofd en daarnaast een grote, complexe, strakke kerkelijke gezagsstructuur die ‘zijn’ wil ten uitvoer brengt. De solidariteit of naastenliefde van de godsdienst geldt in de praktijk enkel voor de leden van de godsdienst zelf, en ontkent tevens het principe van het zelfbehoud en de voorkeur voor de genetische verwanten.
Alle georganiseerde godsdiensten zijn van bij hun ontstaan afgeweken van hun oorspronkelijke bedoeling, namelijk het behartigen van het voortbestaan en het welzijn van hun gelovigen, en hebben zich hoofdzakelijk gewijd aan het voortbestaan van het instituut van de godsdienst en het welzijn van zijn leiders en leden. Daaraan hebben ze de waardigheid van elke mens opgeofferd, zowel in hoofde van hun leiders als van hun leden. Ze hebben de enen tot dwingelanden gemaakt, en de anderen tot slaven, en het is nog maar de vraag welke van de twee de grootste misdaad tegen de mensheid is.
Bekeringsijver leidt onvermijdelijk tot gewetensdwang, zowel bij degenen die bekeringswerk doen als bij hun slachtoffers. Gewetensdwang is niet alleen de ergste aanslag op de menselijke waardigheid en de grootste inbreuk op de medemenselijkheid. Het is bovendien een groteske verspilling van alle moeite, omdat men de mens uiteindelijk nooit kan verhinderen om zelf na te denken, en tot de juiste fundamentele inzichten te komen over de plaats van het individu in de samenleving.
Overigens is het zeer de vraag of het werkelijk nodig is mensen te dwingen om het goede te doen, zoals de godsdiensten en andere dictaturen beweren. Uit onze burgerlijke samenleving blijkt dat de meeste mensen zich meestal heel behoorlijk gedragen, ook zonder dat ze daartoe met sancties of beloningen verplicht worden. Het volstaat dat men zinnige zaken afspreekt, zoals rechts rijden en belastingen betalen, en dan doet men dat, omdat men inziet dat het nodig is. Zeker, niemand is volmaakt, maar dat is ook niet mogelijk, en het is niet zeker dat de mensen volmaakter worden door de godsdienst; het tegendeel lijkt veel waarschijnlijker, zoals de geschiedenis ons leert. Het kwaad in de wereld komt niet zozeer van de onvolmaakte individuele mensen, maar veeleer van de onvolmaakte structuren en instellingen. Staten, godsdiensten, organisaties en verenigingen zijn zonder enige twijfel verantwoordelijk voor veel meer en veel grootschaliger en meer afschuwelijke misdaden tegen de mensheid dan individuen ooit uit zichzelf zouden kunnen begaan. Denk maar aan alle oorlogen, genocides, vervolgingen, dictaturen, godsdienstoorlogen en misdadige sekten en milities.
De intrinsieke bedoeling van de godsdienst is het gedrag van de mens te verbeteren. Het blijken echter juist diegenen te zijn die menen dat ze andere mensen met geweld moeten overtuigen van hun godsdienstig gelijk, en hen doen denken en handelen naar hun voorschriften zodat ze betere mensen worden, die zich het meest schuldig maken aan wandaden. De godsdiensten hebben veel meer mensen omgebracht om louter godsdienstige redenen, dan individuen mensen vermoord hebben om gelijk welke andere reden. Zonder de godsdienst zou het bij de meeste mensen niet opkomen om andere te vermoorden om ideologische redenen. Zowel Lucretius als Nobelprijswinnaar Steven Weinberg zijn het erover eens: je hebt een godsdienst nodig om goede mensen vreselijke misdaden te doen bedrijven.
Ongetwijfeld is het nodig dat elk individu ernaar streeft en aangezet wordt zich ethisch te gedragen in de samenleving. Dat gebeurt echter het best in een samenleving die zelf ook ethisch is, en de beste samenlevingsvorm blijkt de democratie te zijn. Het doel van de staat is echter de vrijheid van de burger (Spinoza), niet de verknechting, zelfs niet om zijn vermeende bestwil, of voor een zogenaamd hoger doel, zoals de raison d’état, het staatsbelang. De democratie is dus het eerste doel dat men moet nastreven, omdat het het grootste resultaat opbrengt. De opvoeding van de individuele mensen is een werk dat nooit af is, niet alleen omdat het er zo veel zijn, maar vooral omdat het altijd weer andere zijn. De gevestigde democratische staatsvorm biedt op zichzelf al garanties voor een samenleving die gebaseerd is op essentiële ethische principes, zelfs zonder dat alle burgers overtuigd zijn van die principes, of zich daarvan zelfs maar bewust zijn.
Een essentieel kenmerk van een democratische samenleving is dat ze vreedzaam is. Zowel de burgers als de overheid zien af van het gebruik van elke vorm van geweld als een argument. De beslissingen die noodzakelijk zijn voor de samenleving worden in overleg genomen, waarbij in de eerste plaats rekening gehouden wordt met de intrinsieke kwaliteit van de verschillende opties, en in geval van blijvende onenigheid de meerderheid beslist.
Het is van groot belang dat de staat zich beperkt tot beslissingen die werkelijk noodzakelijk zijn voor het welzijn van de burgers en het voortbestaan van de democratische wetstaat. Wanneer de leiders van de staat zelf gaan beslissen wat daarvoor nodig is, treden zij in de plaats van de burgers en ontnemen ze hun de vrijheid die de staat verondersteld wordt te beogen en te garanderen.
De democratie gaat uit van een optimistische visie op de mens en de samenleving. Men gaat ervan uit dat de mens gericht is op zijn eigen optimaal voortbestaan, en beseft dat de respectvolle samenwerking met anderen daartoe noodzakelijk is. Godsdiensten zijn intrinsiek pessimistisch. Het christendom vertrekt van de fundamentele (erfelijke!) zondigheid van de mens, die enkel met geweld tot het goede kan gedwongen worden. Godsdienst is dus strijdig met democratie, zoals godsdienst ook strijdig is met de rechten van de mens, en met de grondbeginselen van vrijheid, gelijkheid en medemenselijkheid.
Categorie:God of geen god?
25-08-2023
Genade
Genade
Er was een tijd, en die heb ik nog meegemaakt, dat de colleges aan de katholieke universiteit te Leuven, en aan andere dergelijke universiteiten, zoals de Radbouduniversiteit (ooit de katholieke universiteit Nijmegen), aanvingen met een ‘schietgebedje’ (een kort gebed dat men ofwel ritueel doet bij een of andere gelegenheid, of dat men in een opwelling doet, bijvoorbeeld uit angst of vrees). Die traditionele formule luidt als volgt: Spiritus Sancti gratia illuminet sensus et corda nostra. Amen, en dat heeft een lange geschiedenis. Het was een vast onderdeel van het getijdengebed, dagelijkse rituele gebeden op bepaalde uren van de dag, die sinds het prille christendom gebruikelijk werden, en vaste vorm kregen in de Middeleeuwen in het zogenaamde Breviarium. Het schietgebedje vertaal ik als volgt: moge de genade van de Heilige Geest ons verstand en ons hart verlichten. In het Latijn staat zowel ‘verstand’ als ‘hart’ in het meervoud. Het gebed is bedoeld om in gemeenschap gebruikt te worden: een priester bad voor, de gelovigen sluiten zich daarbij aan met het ‘Amen’: het zij zo. Het gaat dus om het verstand en het hart van allen, vandaar het meervoud in het Latijn. Het gebedje werd ook gebruikt bij het begin van de Latijnse les in katholieke humaniora-opleidingen, en is nog altijd een onderdeel van de promotieplechtigheid in Nijmegen. Het was dus zeer verspreid en werd veelvuldig gebruikt, bijna zoals het kruisteken: ‘In de naam van de Vader, de Zoon, en de Heilige Geest, Amen’.
Het is een typische uitdrukking van volkse vroomheid, en werd meestal, ook al omwille van het veelvuldige gebruik, zonder veel overtuiging afgerammeld of gepreveld, en vrijwel niemand die nog maalde om de inhoud. Toch staat het voor essentiële aspecten van het christelijke geloof, die fundamenteel verschillen van de seculiere of humanistische opvattingen.
Over de Heilige Geest schreef ik al eerder een bijdrage. Daaruit onthouden we vooral dat die ‘Geest’ een personificatie is van de actieve tussenkomst van God in de wereld. ‘God zendt zijn Geest’ betekent dan dat God iets openbaart of meedeelt aan de mens en dat de mens die boodschap op een of andere manier verneemt en begrijpt. Voor wie niet in God gelooft, is dat nutteloze onzin. Als we (al te) toegeeflijk zijn, zouden we kunnen zeggen dat de christelijke opvatting een (louter) symbolische voorstelling is van wat er zich in ons gemoed afspeelt. Het gaat dan om ideeën, begrippen, opvattingen, inzichten die wij ons eigen maken door zelf na te denken en door te rade te gaan bij anderen. Het verschil is echter fundamenteel: de gelovige legt het initiatief bij een bovennatuurlijk wezen, de humanist houdt het zonder meer bij het gemoed van de mens. Er is geen bovennatuurlijke ‘Geest’ actief in ons gemoed, en er is evenmin een ‘geest’ in ons. Wij denken en voelen met ons lichaam, waarbij onze zintuigen en onze hersenen de belangrijkste rol spelen, maar waarbij heel ons lichaam betrokken is. Er is niets bovennatuurlijks buiten de mens, noch in de mens. Wij hebben geen behoefte aan externe hulp om ons verstand en ons hart te verlichten, waarbij het verstand staat voor het rationele in de mens, en het hart traditioneel voor het emotionele. Wij zijn op onszelf aangewezen, maar staan er niet alleen voor: we kunnen een beroep doen op onze medemensen, op hen die ons voorafgegaan zijn en op hen met wie we het leven delen, van nabij of virtueel. Dat is het essentiële verschil tussen gelovigen en humanisten, en geen van beiden kan ooit bereid gevonden worden om op dat punt ook maar enige toegeving te doen: een compromis of een gouden middenweg is niet mogelijk tussen zo extreem tegengestelde en elkaar uitsluitende opvattingen.
Wat is overigens die ‘genade’ (gratia)waarvan sprake in het gebed? Ook dat is een essentieel onderdeel van de christelijke leer, maar al sinds de eerste eeuwen zijn er daarover binnen de Kerk talloze meningen geweest, die zelfs aanleiding hebben gegeven tot schisma’s of afscheuringen, waarbij de tegenstanders elkaar voor ketters hielden en ook actief vervolgden en vermoordden. Van Dale zegt het zo: ‘de bovennatuurlijke hulp die God de mens ter wille van Christus gratis verleent om zijn eeuwige bestemming te bereiken.’ Bovennatuurlijk, dus onnaspeurbaar: wij kunnen niet eens weten of wij ‘in staat van genade’ zijn of niet. Ook hier zou men, met (al te) veel goede wil kunnen zeggen dat die hulp een symbolische voorstelling is van het feit dat de mensheid floreert in het universum. Maar in de gelovige visie is dat dan enkel dankzij de welwillende hulp van God, niet door enige verdienste of inspanning van de mensheid zelf, die volgens de christelijke leer gedoemd is om, zonder Gods genade, zichzelf en haar wereld compleet te vernietigen. Vandaar dat men zegt dat die hulp ‘gratis’ is: God is welwillend uit eigen beweging, uit barmhartigheid, niet omwille van iets wat de mensheid zou kunnen doen, of omwille van de intrinsieke waarde van de mensheid. De enige reden waarom God de mensen redt uit hun ellende, is het zoenoffer dat Jezus Christus bracht door te sterven aan het kruis; zo heeft hij God weer verzoend met de mensheid, die zich van God had afgekeerd door de (erf)zonde. God stuurt de mensheid aan om zijn eigen hogere doelstelling te verwezenlijken, namelijk de vereniging van de mensen ‘van goede wil’ met God in het eeuwige leven (na de dood en na het laatste oordeel bij het einde der tijden). De anderen, die de genade niet krijgen, of ze afwijzen, belanden in de hel, of worden totaal vernietigd, daar is men het aan katholieke zijde nog niet uit.
Begrijpe wie het kan. En dan nog: waarom het allemaal zo ingewikkeld maken? Humanisten hebben geen behoefte aan een scheppende God, maar ook niet aan een reddende God. We hoeven niet gered te worden, want we zijn niet in nood. Het leven is wat het is voor elk van ons, en zoals er niets daarvoor was, zal er niets daarna zijn. Niemand hoeft voor ons te sterven om ons met God te verzoenen. We moeten leven met de gevolgen van onze daden en van die van anderen, zo zit het leven nu eenmaal in elkaar. Er is geen groot (goddelijk, bovennatuurlijk) plan voor alles. Alles is altijd al verlopen volgens de onnoemelijk vele en complexe mogelijkheden van het universum, zonder enige externe tussenkomst. Het verloop ligt niet op voorhand vast, al zijn er wel wetmatigheden die we kunnen vaststellen, en er is geen vooraf bepaald einddoel, al zijn wij er wel om bezorgd dat de mensheid floreert en standhoudt, maar zelfs dat is onzeker: we weten dat onze zon, onze energieleverancier, over miljarden jaren zal opgebrand zijn. Tenzij we dan een andere bestemming bereikt hebben, zal dat ons einde zijn. En misschien is zelfs ons hele universum gedoemd om ooit uiteindelijk compleet stil te vallen. Of dan opnieuw te beginnen?
Mensen die nooit de kerkelijke indoctrinatie meegemaakt hebben, geven geen ene moer om al dergelijke zaken, zoals overigens christenen geen boodschap hebben aan de andere godsdiensten. Maar ook de meeste christenen hebben nauwelijks weet van al dergelijke theologische verzinsels, en maken zich niet druk over erfzonde, verlossing, genade en eeuwig leven. Het is een verhaal dat men hun probeert wijs te maken, maar dat lukt almaar minder goed. Ze zien in dat het een illusie is, of beter: een delusie. Ik weet het, het woord bestaat niet in het Nederlands. Een illusie is een zinsbegoocheling, een waanidee, maar dat is het christendom of de godsdienst niet. Het gaat om wat men in het Engels een delusion noemt, een misleiding, een waanidee en een zinsbegoocheling die sommige mensen met mentaal en zelfs fysiek geweld opdringen aan andere mensen. Zonder priesters is er geen godsdienst, zoals er zonder dictators geen tirannie is. Geen van beide zijn ‘natuurlijke’ toestanden, maar opzettelijke misdaden van mensen tegen de mensheid.
Het is verbijsterend dat dit misleiden al zo lang bezig is, en het einde is nog lang niet in zicht, soms lijkt het wel alsof we het nog slechter doen dan de (vroegere) processie van Echternach, daar zette men tenminste drie stappen vooruit, en twee achteruit. De feitelijke verspreiding van de islam door de migratie, de vestiging van theocratische dictaturen en de blijvende invloed van fundamentalistische godsdiensten in talrijke landen, ook in reëel of in naam democratische, nopen ons tot onverzettelijke waakzaamheid en stug verzet. Het gaat immers niet om de vrijblijvende persoonlijke religieuze overtuiging van mensen, maar om georganiseerde misdaad, met de dictatoriale wereldheerschappij als inzet en de omverwerping van de democratische rechtsstaat en de beginselen van vrijheid, gelijkheid en solidariteit als expliciet doel.
Als er een God is, moge hij dan door de genade van zijn Geest hun verstand en hun hart eindelijk verlichten.
Categorie:God of geen god?
21-08-2023
Dulle Griet, Paul Claes
Paul Claes, Dulle Griet. Een hellevaart, Werchter: Uitgeverij Coriarius, 2023, 44 blz., 10 x 15 cm.
Paul Claes, ‘de scherpzinnigste lezer van Noord en Zuid’ volgens criticus Kees Fens, past sinds enkele jaren zijn ontcijferkunst ook toe op beeldende kunst. Die gedegen analyses verpakt hij telkens in speelse verhalen. In de reeks Het goddelijk detail verschenen eerder al vier deeltjes:
Wie is de bruidegom? Bruegels Boerenbruiloft.
De kamerheer en de kanselier. Van Eycks De maagd van Autun.
Wie van de drie? De landloper van Bosch.
Het pelsken. Een werkcollege over Rubens. (uitverkocht)
Dit vijfde deeltje cirkelt om ‘Dulle Griet’. Dat schilderij van Bruegel prijkt nu in de Vlaamse Canon. Dat is vreemd, want zelfs kunsthistorici weten niet wat de figuur juist voorstelt. Is zij een vrijheidsstrijdster die de Spaanse bezetter verjaagt? Verbeeldt ze als Moeder Courage de waanzin van de oorlog? Trekt ze als feministe van leer tegen mannelijk geweld? Is ze een dappere vrouw, een manwijf of, zoals een Antwerpse romancier onlangs opperde, een travestiet? Wie is de ware Dulle Griet? Superspeurder Paul Claes onthult het raadsel in deze levendige dialoog tussen enkele kunstkenners. Wie dit iconische schilderij wil begrijpen, moet zijn verrassende verhaal lezen. Vier illustraties in kleur.
Paul Claes is een vruchtbaar en veelzijdig romancier, dichter, criticus, essayist, pasticheur, vertaler en bloemlezer. In oktober 2023 wordt hij te Leuven gehuldigd bij zijn 80ste verjaardag. ‘Paul Claes is de Sherlock Holmes van de literatuurstudie.’ (Geert Buelens) ‘Claes heeft een eruditie die aan het fabelachtige grenst.’ (Jürgen Pieters) ‘Paul Claes is met gemak de meest virtuoze schrijver van ons taalgebied.’ (Tom van Deel)
Van meet af aan was het christendom gericht op de eeuwigheid. De onvermijdelijke dood was niet het einde van alles, maar het begin van een nieuw, oneindig leven. Wie zich bekeerde tot het christendom en de geboden en verboden naleefde, kon na de dood genieten van de eeuwige gelukzaligheid. Wie dat niet deed, of zondigde tegen de regels, stond eeuwige marteling te wachten. Die gedachtegang sluit weliswaar in zekere mate aan bij andere mystieke fantasieën over de dodenwereld uit de oudheid, maar betekende toch een fundamentele paradigmaverschuiving: de kern van de zaak is niet ons korte leven hier op aarde, maar de eeuwigheid. In de Paulus-brieven is dat het belangrijkste element uit de verkondiging: de mens is door het kruisoffer van Christus verlost uit dit tranendal en bestemd voor de hemelse zaligheid. Voor de grote massa’s van eenvoudige burgers en slaven was dat, ondanks zijn hemeltergende onwaarschijnlijkheid, ongetwijfeld een openbaring, en blijkbaar een krachtig wervend element.
Algauw bleek het nodig dat de Kerk een en ander verduidelijkte. Wat waren de essentiële geloofspunten die men moest belijden, wat waren de leefregels die men moest onderhouden, en vooral: hoe kon men de gelovigen ertoe brengen zich daaraan in blinde gehoorzaamheid te onderwerpen? Wegens de flagrante onwaarschijnlijkheid van een reëel eeuwig hemels hiernamaals, veel reëler dan het aardse leven, kon men immers niet rekenen op het gezond verstand waarover iedereen beschikt. Ook de prediking, hoe overtuigend ook, kon niet verhinderen dat allerlei afwijkende ideeën de ronde deden, en nog veel minder dat men zich weinig gelegen lieten liggen aan zelfs de meest fundamentele ethische en rituele voorschriften.
Daarom werd van in het vroegste christendom een dwingend commercieel heilssysteem uitgewerkt, dat berust op de essentiële menselijke gevoelens van hoop en vrees. De godsdienst bepaalt wat goed en kwaad is. Wie het goede doet en het kwade laat, wordt daarvoor beloond; wie het goede nalaat en het kwade doet, wordt daarvoor bestraft. Die belofte en dat dreigement moeten aanmoedigend en ontradend werken. Dat kan alleen als de beloning aantrekkelijk genoeg is, en de straf afschrikwekkend genoeg. Dat hebben de christelijke kerkleiders en theologen goed ingezien, en ze zijn zich te buiten gegaan aan de meest spectaculaire voorstelling van deze twee ‘uitersten’, hemel en hel, zowel in de dogmatische leer, de verkondiging als in de levendige voorstellingen in alle kunstvormen.
Die nog eenvoudige dichotomie, de fundamentele tweespalt tussen goed en kwaad, hemel en hel, past echter als een tang op een varken op het werkelijke leven, dat gekenmerkt wordt door compromissen, dubbelzinnigheden, interpretaties, vallen en opstaan, verzachtende omstandigheden, en talloze tekortkomingen en onvolmaaktheden, op grote en kleine schaal, van zogenaamde heldendaden tot de meest afschuwelijke misdaden toe. En dus rezen er allerlei vragen. Aangezien vrijwel niemand een leven lang volmaakt is, is de hemel niet voor iedereen weggelegd. Dat is een beginsel dat al in de vroegste evangelieteksten naar voren komt: velen zijn geroepen, maar weinigen zijn uitverkozen. Die waarschuwende waarheid moet de gelovigen ertoe aanzetten de voorschriften te onderhouden, maar heeft als onvermijdelijk neveneffect dat men zich vanuit de onmacht om volmaakt te zijn, gaat neerleggen bij de eigen onvolmaaktheid en die van anderen, en dus voor zichzelf en voor anderen veel door de vingers gaat zien: het heil is toch al verkorven.
Voor dat wanhopige defaitisme moest een remedie gevonden worden. Het doopsel volstond niet als toelatingsbewijs aan de poorten van de hemel, waarvan Sint-Pieter de sleutel in handen had. Men moest ook leven volgens de kerkelijke voorschriften. Als men die overtrad, was het kwaad geschied, en ging men naar de hel. Dat moest echter onvermijdelijk genuanceerd worden, want anders ging iedereen inderdaad naar de hel. Zo ontstond het onderscheid tussen lichte en zwaardere overtredingen, dagelijkse zonden en doodzonden. Zoals in het burgerlijke leven voorzag men lichtere straffen voor lichtere overtredingen. De Kerk had naar eigen zeggen van God de macht gekregen om de zonden van de berouwvolle overtreder te vergeven, dus kwijt te schelden, op voorwaarde dat de schuld bekend werd in de biecht, en de opgelegde boete of straf volledig vervuld was. Door een overtreding, een zonde te begaan, was men dus niet meteen meer voor eeuwig verdoemd, men kon tot inkeer komen, de boete betalen en zo met een propere lei opnieuw beginnen… zondigen.
Dagelijkse zonden waren legio, maar ook licht te vergeven, met slechts een nominale boete of straf: een vermaning, een lichte zelfkastijding, een verplicht gebed, een of ander verplicht goed werk. Voor doodzonden moesten de straffen zwaarder zijn om enige ontrading in te houden. Want dat was het gevaar van het systeem: wie weet dat men zal vergeven worden, en de eeuwige straf van de hel kan ontlopen, ook als men zwaar gezondigd heeft, zal allicht veeleer verkiezen de milde straf te ondergaan dan zich het genot van de zonde te ontzeggen. Dus werden er tarieven opgesteld voor alle mogelijke overtredingen, en terloops ook voor allerlei toestemmingen en rituele verplichtingen.
En zo komen we tot een niet onbelangrijk aspect van dit wezenlijk commercieel systeem. Want het ging allang niet meer om een fictieve heilseconomie, maar om de economie van de wereldlijke Kerk. Zolang de straf louter uit rituele verplichtingen bestaat, zoals het opzeggen van gebeden, is er niets onbetamelijks aan de hand. Maar blijkbaar was de verleiding voor de Kerk en voor de bedienaars van de eredienst op alle niveaus te groot, en namen de straffen vormen aan die voordelen voor hen opbrachten, in macht, en in natura. Een vrome schenking aan de Kerk, betaling voor het opdragen van missen, het kopen van religieuze voorwerpen, het ondernemen van pelgrimstochten, het bracht allemaal op. De Kerk was machtig en rijk, en liet dat ook zien in de pracht en praal van het instituut, en de welstand van haar leiders en leden.
In die context moeten we ook het ontstaan situeren van het idee van het vagevuur. Wat gebeurt er namelijk met de overledenen na hun dood? Gaan ze rechtstreeks naar de hemel of de hel? Dat was in tegenspraak met elementen uit het evangelie die verwezen naar het einde van de aardse wereld, de terugkeer van Jezus Christus, en het Laatste Oordeel door God zelf. Er was dus een tussentijd, die almaar langer werd naarmate dat einde van de wereld en die terugkeer verder en verder naar een onbepaalde toekomst verlegd werden. Waar bleven de zielen (want wat er met de lichamen gebeurde, kon men zelf zien)? Aangezien zo goed als niemand volmaakt is, noch van alle overtredingen verschoond, moet men eerst gezuiverd worden van alle zondensmet, voor men de hemelse zaligheid kan ingaan. Die zuivering gebeurt door het ondergaan van helse straffen, maar niet in de hel, want wie daarin terecht komt, komt er nooit meer uit, dat is de essentiële verzwarende omstandigheid van de hel, namelijk dat de bestraffing zonder einde is. Dus verzon men een belendend vagevuur, waar de laatste restjes van de zonden weggeveegd werden door de louterende vlammen en andere verschrikkingen die men kende van de hel. Hoe meer men gezondigd heeft, hoe langer men in het vagevuur moet blijven. Die tijd kon men echter nog tijdens het leven inkorten door boete te doen, zoals voor de begane zonden: aflaten verdienen, heet dat, maar dat werd heel snel: aflaten verkopen.
Dat bracht de Kerk op nog meer lucratieve ideeën. De zieltjes in het vagevuur konden hun lot niet meer verbeteren, ze konden alleen nog boete doen door te lijden. Maar de nog levende gelovigen, die aan de overledenen dachten, vooral hun eigen familie, vrienden en kennissen, konden nog altijd verdiensten verwerven voor hen, en zo hun boetetijd in het vagevuur inkorten! Dus werden die gelovigen ertoe aangezet om voor die zieltjes te bidden, maar ook om missen te laten opdragen voor hen, schenkingen te doen aan de Kerk…
Dat alles heeft geleid tot het zogenaamde ‘rijke roomse leven’ van een ‘triomfalistische’ Kerk, dat heeft standgehouden tot ver in de 20ste eeuw, en waarvan we nog altijd de sporen en restanten zien, zowel in de nu leegstaande kerken en de nog steeds overvolle katholieke scholen en verzorgingsinstellingen, als in de mentaliteit van de vele mensen die in de christelijke zuil zijn opgebracht, en die ondanks alles helpen in stand houden.
Wat aanvankelijk door de Kerk verzonnen was als dwangmiddel om de mensen ethische principes bij te brengen en hen deugdzaam te doen leven, werd aldus een infame religieuze commercie met als enig doel de macht en de rijkdom van de Kerk. Zelfs binnen het christendom heeft dat geleid tot opstandigheid, zoals toen Luther het bestaan van het vagevuur ontkende, en daarmee meteen ook het systeem van aflaten op de helling zette, zowel voor het op voorhand verkorten van de tijd die men zelf ooit in het vagevuur zou moeten doorbrengen, als voor het ‘redden’ van zieltjes van afgestorven gelovigen uit het vagevuur. De hele contrareformatie was erop gericht om dat lucratieve en machtssysteem kost wat kost in stand te houden. De Kerk was niet meer gericht op de ethische vorming van de gelovigen en de morele verheffing van de samenleving, maar nog uitsluitend op de genadeloze onderwerping van iedereen aan haar schijnheilige godsdienstige voorschriften, die alle aspecten van het private en het publieke leven omvatten.
Het mag een wonder heten dat een dergelijk onredelijk, absurd, cynisch en uiteindelijk misdadig systeem gedurende twintig eeuwen onze beschaving zo indringend getekend heeft en zo schrijnend blijft tekenen. Dat is alleen mogelijk door het verregaande machtsmisbruik van een hele schare van religieuze bedriegers, schaamteloze profiteurs en medeplichtige meelopers.