mijn blik op de wereld vanaf 60 Welkom op mijn blog, mijn eigen website en dank voor je bezoek. Ik hoop dat je iets vindt naar je zin. Vrij vaak zijn er nieuwe berichten, dus kom nog eens terug?
Misschien kan je mijn blog-adres doorgeven aan geïnteresseerde vrienden en kennissen, waarvoor dank.
Hieronder vind je de tien meest recente bijdragen. De jongste 200 kan je aanklikken in de lijst aan de rechterkant; in het overzicht per maand, hier links, vind je ze allemaal, al meer dan 1400! De lijst van de categorieën bevat enkel de meest recente teksten; klik twee maal op het pijltje naar links onderaan voor nog meer teksten in dezelfde categorie.
Als je een tekst wil gebruiken, hou dan rekening met de bepalingen van de auteurswet van 1994 en vraag me om toelating. Bedenkingen? Stuur me een mailtje: karel.d.huyvetters@telenet.be
07-04-2011
Mag alles?
Als iedereen een eigen mening mag hebben en die ook verkondigen, betekent dat dan dat alle meningen evenwaardig zijn? Vanzelfsprekend niet. De vrijheid van meningsuiting is eigenlijk een verbod, een negatieve waarde: men zal de vrijheid van mening niet onderdrukken. Dat is de boodschap, maar die zegt niets over de respectieve waarde van elke mening. Er wordt enkel gesteld dat in een samenleving het onderdrukken van meningen verkeerd is. Het is evident dat racisme verkeerd is, maar men kan iemand niet veroordelen op basis van zijn racistische overtuigingen, doch enkel op grond van het aanzetten tot rassenhaat of wanneer iemand op racistische gronden mensen discrimineert.
In een democratie moet men toelaten dat iedereen denkt wat hij of zij denkt en zegt en schrijft, ook als dat ideeën zijn die niet met de waarheid, de moraal of de welvoeglijkheid stroken. Een dief zal menen dat diefstal mag, een overspelige vindt overspel toegelaten enzovoort. In een democratie mag dat, ik bedoel: zij mogen dat denken en zelfs zeggen en schrijven. We kunnen en mogen nu eenmaal geen ideeënpolitie op de been brengen.
Maar in een democratie zijn er wel wetten die sommige activiteiten verbieden, verbodsregels die we afspreken in onderling overleg. Diefstal behoort daartoe, omdat het toelaten van diefstal tot chaos leidt. Geweld evenzo.
Maar wat met overspel bijvoorbeeld? Vroeger was dat bij wet verboden en strafbaar. Is dat nog zo? In 1987 werd overspel in België als misdrijf afgeschaft, in 2007 werd overspel als grond voor echtscheiding uit het wetboek geschrapt. Het feit van een seksuele verhouding te hebben met een andere persoon dan de echtgenoot is op zichzelf dus niet meer strafbaar, tenzij in enkele zeer specifieke gevallen: minderjarigen, de eigen kinderen of die van de partner. In sommige landen is incest tussen volwassenen, bijvoorbeeld broer en zus, nog steeds verboden bij wet; overtreders kunnen in de gevangenis belanden, hun kinderen kunnen hen ontnomen worden.
Als we aannemen dat de maatschappij bepaalde handelingen kan verbieden, zoals diefstal, moeten we dan ook aanvaarden dat ze incest kan verbieden, ook een huwelijk tussen een broer en zus die bij de geboorte gescheiden werden? Wij moeten ons telkens afvragen op welke gronden dit zou kunnen gebeuren. Iets is niet verboden omdat het altijd al zo geweest is, of omdat een godsdienst het zegt. Wij moeten zelf nadenken over wat mag en wat niet.
Voor de godsdienstige moraal is het eenvoudig: de kerk verbiedt het en beroept zich daarbij op een goddelijk verbod, vermeld in een heilige Schrift, of op de interpretatie daarvan, of op een traditie, gestaafd door teksten van heiligen en belangrijke theologen en vastgelegd in kerkelijke documenten met dwingende kracht. Dat kan ook de vorm aannemen van een beroep op de menselijke natuur, zoals de kerk die interpreteert.
Voor de ongelovige heeft dat geen bindende kracht, aangezien hij of zij niet aanvaardt dat er een goddelijke openbaring is waarop de kerk zich zou kunnen steunen. De kerk is een vereniging van mensen, meer niet en alle mensen kunnen zich vergissen, niemand is onfeilbaar. De traditie is niet meer dan dat: een gewoonte; er zijn goede en slechte gewoonten, er is dus geen reden om de traditie als een absoluut argument te aanvaarden. Wat de kerk bestempelt als de menselijke natuur is slechts één opinie en het feit dat die opinie in de loop der tijden ook binnen de kerk aan veranderingen onderhevig is geweest en het voorwerp van intense discussie, wijst erop dat de kerkelijke inzichten niet onveranderlijk zijn en dus niet absoluut.
Heeft een ongelovige dan niets om zich op te steunen en mag men alles doen, zoals men ook alles mag denken en zeggen en schrijven?
Dat is een ernstige denkfout. Wanneer men in de universele rechten van de mens de vrijheid van mening heeft opgenomen en ook de bescherming van de meningsuiting, dan is dat omdat het tegendeel, het beperken of verbieden van de vrije meningsuiting en het bestrijden van opvattingen steeds leidt tot ergere inbreuken op de mensenrechten: vervolging, broodroof, foltering, moord op onschuldige burgers. Er kan geen individuele vrijheid zijn wanneer men niet vrij is in zijn denken en wanneer men zijn gedachten niet mag verwoorden en propageren. Een maatschappij kan nooit alleen maar het koesteren van bepaalde gedachten als een misdrijf beschouwen, noch kan ze het simpel uiten van meningen bestraffen. Dit behoort immers tot de onvervreemdbare rechten van elke mens. Wie daaraan raakt, raakt aan de fundamenten van het mens-zijn zelf: een mens die niet vrij kan denken en spreken, is geen mens meer in de volle betekenis van het woord.
Dat is het principe. Vanzelfsprekend zal men in de praktijk verplicht zijn om sommige beperkingen op te leggen, om misbruik van dit recht tegen te gaan. Een goed voorbeeld staat al in de Tien Geboden: gij zult geen vals getuigenis afleggen. Een maatschappij kan niet aanvaarden dat men manifest liegt over belangrijke zaken en zo anderen ernstig benadeelt. Ook hier wordt onze vrijheid van spreken begrensd door de vrijheid en de integriteit van anderen. Vandaar dat laster en eerroof nog steeds strafbaar zijn.
Ethische principes en regels hebben te maken met het samenleven van mensen. Iemand die erin zou slagen om helemaal alleen te leven, heeft geen behoefte aan een dik wetboek. Als wij iets verkeerds doen, heeft dat meestal te maken met anderen.
Wij moeten daarbij vooral een onderscheid maken tussen denken en doen. Denken gebeurt in de intimiteit van de persoon en niemand mag daarin binnendringen en met geweld beperkingen opleggen of iemand dwingen om in een bepaalde richting te denken of niet te denken. Wij mensen moeten onze gedachten ook kunnen verwoorden, voor onszelf en voor anderen, want het is pas dan dat ze vaste vorm krijgen en kunnen getoetst worden op hun waarde. Denken en het uiten van de gedachten kan nooit verkeerd zijn en mag dus nooit verhinderd of belemmerd worden. Men kan in principe nooit iemand schaden door iets te denken of die gedachte te formuleren.
Ik zeg wel: in principe. We zagen het al: wanneer iemand een leugen vertelt over iemand anders en die persoon daarmee ernstig moreel of materieel nadeel berokkent, dan is er geen sprake meer van het louter formuleren van een mening, maar van een bewuste daad met de bedoeling te schaden. Men mag met andere woorden wel denken dat politici zakkenvullers zijn, men mag die mening ook uiten, zelfs in geschrifte, maar het is iets anders als men een bepaalde politicus ervan beschuldigt dat hij zich onrechtmatig heeft verrijkt in zijn functie. Dat is immers een beschuldiging van corruptie en dat is geen mening, maar een manifeste daad, een directe aanslag op de eerbaarheid van de betrokkene en dan moet men ook kan bewijzen wat men zegt.
Retournons à nos moutons. We zien dus dat er een essentieel verschil is tussen denken en doen. Daar waar het denken een individuele bezigheid is, moeten we het handelen als een maatschappelijke activiteit omschrijven. In een samenleving is het noodzakelijk voor de goede orde dat we de omgang tussen de mensen en hun manier van zich te gedragen in de wereld op bepaalde punten regelen. Het is de mens zelf die de tijdelijke, steeds bespreekbare regels daarvoor vastlegt op een evenwichtige en democratische manier. De grondslag voor die regels is de mens als individu, samenlevend met anderen op deze aarde en de elementaire waarden voor de mens zijn vrijheid, gelijkheid en solidariteit. Dat kan verder uitgewerkt worden. Zo zijn we stilaan gaan inzien dat ook de andere levensvormen op aarde bestaansrechten hebben die we moeten respecteren. Ook moeten we de mensenrechten uitbreiden tot de komende generaties, wat meebrengt dat wij hun toekomst niet in het gedrang mogen brengen. We moeten er anderzijds op letten dat we ons niet laten verleiden tot al te gedetailleerde regelgeving. Vaak is het verstandiger om de grote principes duidelijk vast te leggen. Over de toepassing kan een rechtbank desnoods uitsluitsel bieden. Justitie is niet het blind toepassen van miljoenen regeltjes, maar het wijs bewaken van de fundamentele rechten en plichten.
Zo komen we tot een onderliggende waarde, die nog voorafgaat aan de drie traditionele inzichten van de Verlichting. Ik bedoel het biologisch leven zelf. Al onze wetten en voorschriften steunen uiteindelijk immers daarop: het in stand houden van het leven.
Nochtans is het biologisch leven op aarde in feite een toevallig verschijnsel. Wij kennen geen andere plaats waar er zelfs maar een spoor van leven is in het universum. De kans dat wij ooit in contact komen met een andere intelligente levensvorm is statistisch gezien nihil. Het leven is hier spontaan ontstaan, uit de combinatie van de basiselementen waaruit de aarde bestaat. Er is dus geen Schepper, die alles gemaakt heeft, al dan niet met een bedoeling, zeker niet met de bedoeling uiteindelijk de mens te laten ontstaan. De hele evolutie is een spel van toeval en van de wetmatigheden van de materie. Er had even goed geen mens kunnen zijn, of een totaal andere oppersoort, de dinosaurussen bijvoorbeeld, of de mieren. Maar als het leven toevallig is, waarom is het dan zo belangrijk? Op zich heeft het leven immers geen enkel belang, het is geen absolute waarde. Op de maan en misschien wel in heel het quasi oneindige universum is er geen leven en daar heeft het leven dan ook geen enkele waarde, alleen hier. In het geheel van het universum en van de eeuwigheid is het leven hier op aarde overigens totaal onbeduidend.
Het leven heeft bijgevolg enkel belang voor al wat leeft. Het is een relatieve waarde die enkel geldt voor levende wezens, hoe groot of hoe klein ook. Want het leven kenmerkt zich door deze zeer duidelijke eigenschap: het wil in leven blijven en/of het leven doorgeven. Dat zien we in elk leven en dus ook in de mens. Het leven is genetisch zo geëvolueerd dat die individuen en soorten die het meest kans hebben om te overleven, geselecteerd worden en dat de andere uitsterven of aan belang inboeten. Op dit ogenblik is de mens de hoogst ontwikkelde levensvorm, met de grootste impact op de aarde en haar onmiddellijke omgeving.
Is het bestaan en het voortbestaan van het biologisch leven op aarde (of ergens anders) een absolute waarde? Ja, voor dat leven zelf, voor alle betrokken levende wezens en dus ook voor de mens. Biologisch zijn wij gericht op het in stand houden van ons lichaam en dat van onze naasten en op de voortplanting, het ononderbroken in stand houden van het leven. Wij maken deel uit van het geheel van het leven op aarde en delen zo in de élan vital, in de ontplooiing van het leven op aarde. Dat is het absolute basisgegeven en dat weerspiegelt zich in al onze wetten. Gij zult niet doden! Niets is zo heilig als het leven zelf. Niets is belangrijker dan in leven blijven. En aangezien we sterfelijk zijn, is niets belangrijker dan de voortplanting, of we dat nu zelf doen of niet. Er is geen enkel geval bekend van een levensvorm die als doelstelling heeft om zichzelf uit te roeien. Het verhaal van de lemmingen die zich in een collectieve suïcide in zee storten, is totaal verzonnen. De beelden in de Disney film daarover zijn opgezet spel: men had de arme diertjes ergens anders gevangen en slingerde ze over de rand van de klippen met een soort van lopende band
Gevallen van zelfdoding en zelfopoffering bij de mens doen daaraan niets af. De mens heeft als soort een verstand ontwikkeld dat in staat is om de basisinstincten te negeren en tegen te werken. Het vermijden van ongewenste zwangerschappen is al heel vroeg een typisch menselijke bezigheid geweest, die op onze dagen tot in de perfectie technisch gerealiseerd hebben. Dat laat seksualiteit toe buiten elke context van voortplanting. Mensen kunnen beslissen om zich helemaal niet voort te planten. Mensen vermoorden andere mensen in onvoorstelbaar groten getale, om allerlei redenen, geen van alle valabel. Met ons verstand zijn we bij machte om dingen te doen waartoe geen enkel dier in staat is, ten goede en ten kwade. Maar dat neemt niet weg dat in elke mens toch die genetische voorbestemdheid zeer sterk aanwezig is om het eigen leven en dat van de genetisch meest gelijkenden te beschermen en voort te zetten.
Onze ethiek zal derhalve met dit fundamenteel gegeven rekening moeten houden. Elke wet, hoe algemeen of specifiek ook, kunnen en moeten wij toetsen op zijn compatibiliteit met de biologische levenswet. Dat is evenwel niet altijd gemakkelijk. Er zijn schrijnende situaties waarin we keuzes moeten maken tussen tegenstrijdige biologische belangen die beide op zichzelf helemaal te verdedigen zijn. Wanneer bij een gecompliceerde zwangerschap het kind enkel kan overleven door de moeder te laten of zelfs te doen sterven, of omgekeerd, dan is de keuze niet tussen leven en dood maar tussen het leven van de ene en dat van de andere mens. In dat geval zal men andere elementen moeten inroepen en dat zullen voor elke persoon andere argumenten zijn, steeds met dramatische gevolgen voor alle personen die in het conflict betrokken zijn.
In zeker één geval kan men de vraag zeer scherp en principieel stellen, namelijk voor de doodstraf. Mag de maatschappij of mag een andere mens iemand ombrengen omdat hij of zij een misdaad heeft begaan, hoe zwaar ook? Ik meen van niet. Ik meen dat het niet geoorloofd is dat men een medemens bewust doodt, zonder dat daartoe een noodzaak bestaat en zolang er andere middelen zijn om te verhinderen dat die persoon nog andere zware misdaden zou begaan. De dood kan nooit als straf gebruikt worden, want voor de persoon in kwestie is dat geen straf in de echte betekenis van het woord, namelijk een lijden dat men iemand oplegt. De dood is geen lijden, de dood heft in tegendeel alle lijden op. Een terdoodveroordeling is steeds een wraakactie, geen bestraffing. Dit is een duidelijk voorbeeld van een geval waarbij men uit de fundamentele gegevenheid van de mens als biologisch levend wezen kan afleiden of een bepaalde maatschappelijke afspraak, in dit geval de doodstraf, moreel verantwoord is. Een mens mag in die omstandigheden nooit over het leven van een medemens oordelen, dat recht heeft hij niet, het recht op leven gaat in dit geval voor op de wraak of de vermeende bestraffing door de maatschappij.
Ik zeg wel: in deze omstandigheden, dus wanneer een rechter een oordeel uitspreekt over die vorm van bestraffing van een misdadiger. Wanneer men mij anderzijds zou vragen of men een rechter daarvoor dan moet vervolgen, dan antwoord ik negatief: de rechter moet zich houden aan de bestaande wetten, of ontslag nemen. Ook zo voor iemand die een passionele moord pleegt, of zeker voor wie iemand doodt bij de verdediging van zijn eigen leven of dat van zijn geliefden. Wij moeten aanvaarden dat wanneer er een conflict is tussen het leven van de aangevallene en de aanvaller, de aangevallene het recht heeft om zijn eigen leven en dat van zijn geliefden te laten voorgaan op dat van de belager.
Hoever kunnen we daarin gaan? Mag men ook doden om have en goed te beschermen? De rechtspraak is daarin duidelijk: het is verboden, maar in de meeste gevallen zal men beslissen om opschorting van straf te verlenen.
Zelfs de bescherming van het leven is dus geen absolute wet. En als dat er geen is, dan zijn er geen absolute wetten. Dat is het grote verschil met de moraal van de godsdiensten. De geboden en verboden zijn daar absoluut of worden toch zo gesteld: Gij zult niet doden! Gij zult niet masturberen! Gij zult geen vlees eten op vrijdag! Gij zult geen overspel plegen! Het verbod geldt dan gewoon omdat het voorgeschreven is en het is voorgeschreven op grond van Gods woord, er moet niet over gediscuteerd worden en als er moet over gepraat worden dan is het de kerk die het laatste woord heeft, het gezag berust bij haar.
Voor een atheïst is dat onaanvaardbaar: enkel de burgerlijke maatschappij mag wetten opstellen en doen naleven. Wanneer de burgerlijke wetgeving niets zegt over een of ander onderwerp of het uitdrukkelijk toelaat, dan kan geen enkele andere instantie dat verbieden of (doen) bestraffen. Let wel: de gelovigen kunnen zich vrijwillig onderwerpen aan bepaalde religieuze regels, in zoverre die niet in strijd zijn met de algemene wetten. Zo kan niemand gedwongen worden om een abortus uit te voeren of iemand the euthanaseren. Maar wanneer het leven van de moeder in gevaar is, of wanneer een terminale patiënt onmenselijke pijnen lijdt en er is geen enkele andere arts ter beschikking, dan primeert de algemene wetgeving op het religieus verbod. De maatschappij kan en moet dan de arts die zich onttrekt aan zijn burgerlijke plicht veroordelen en op een gepaste, begripsvolle manier bestraffen.
Moeten wij dan ook wetten naleven die tegen onze eigen opvattingen indruisen? Jazeker, indien die wetten legaal en op democratische wijze tot stand gekomen zijn. In de meeste gevallen voorzien onze wetten trouwens voldoende voorzieningen om individuen die zich door die wetten benadeeld achten, de kans te geven om zich eraan te onttrekken op een volkomen wettelijke manier. Wie geen legerdienst wenste te doen om principiële redenen kon vroeger, toen de legerdienst verplicht was, een alternatieve burgerdienst doen. Een jurylid dat zich van bij de aanvang van een belangrijk proces uitspreekt tegen de doodstraf zal steeds gewraakt worden door de aanklager. In de landen waar de doodstraf nog bestaat, zal men niemand verplichten om die zelf uit te voeren.
Men kan de bestaande en als onrechtvaardig ervaren wetten bestrijden, men kan proberen om ze te veranderen, maar zolang ze gelden, moeten wij ze naleven, dat zei Socrates al en lang na hem ook Spinoza en dat geldt nog steeds. Wanneer wij ermee instemmen om in een bepaalde maatschappij te leven, dan moeten wij daarvan de consequenties dragen en beseffen dat elke maatschappij onvolmaakt is. Wij moeten er dan ook voortdurend op toezien dat de maatschappij geen wetten oplegt die een bedreiging vormen voor het leven hier op aarde. Wat de mens betreft, moet men steeds voor ogen houden dat elk individu beschikt over onvervreemdbare fundamentele rechten en vrijheden, die wij samen afgesproken hebben.
Laten we dat tot slot eens toepassen op het geval van incest tussen een broer en een zus die bij de geboorte van elkaar gescheiden werden, apart opgroeiden en toevallig op elkaar verliefd werden, en vervolgens op een bepaald moment tot de ontdekking kwamen dat ze biologisch broer en zus zijn. Wat moet hier de houding zijn van de maatschappij?
Ik meen dat de maatschappij het recht niet heeft om daarin autoritair tussen te komen. Men kan met de betrokkenen overleggen, hen wijzen op de mogelijke gevaren voor de gezondheid van de kinderen die uit hun huwelijk zouden geboren worden, hen psychologisch begeleiden in hun bijzondere relatie enzovoort. Maar wanneer die twee individuen beslissen om samen te leven als een koppel en ook kinderen te verwekken, welke grond zou de maatschappij kunnen inroepen om dat te verbieden, om wetten goed te keuren die dat verbod vastleggen? Tegen welk principe zondigen die twee mensen? Kunnen wij uit de fundamentele biologische wet afleiden dat hun verhouding immoreel is? Ik meen van niet. Zij betekenen vanuit hun specifieke relatie geen gevaar voor zichzelf of voor hun omgeving. De gevaren voor hun eventuele kinderen kunnen perfect medisch opgevolgd worden en bij ernstige afwijkingen kan en moet men tijdig ingrijpen. Incest is met andere woorden in dat geval geen misdaad, er zijn geen slachtoffers, er hoeven er geen te zijn, er is geen overtreding van een morele wet. De betrokkenen waren zich niet bewust van enige overtreding, aangezien ze niet eens wisten dat ze broer en zus waren. Het feit alleen van het ontdekken van hun biologische verwantschap vormt geen bedreiging van de openbare orde en verandert op zich ook niets aan de relatie die ze als individu samen aangegaan hebben.
De kerk zal dergelijke relaties steeds zonder meer veroordelen: incest is verboden, punt. Waarom? Daarom!
Als ongelovige humanist en atheïst kunnen wij gelukkig wel praten over dit en dergelijke gevallen, in alle vrijheid en openheid en zonder vooroordelen. Wij kunnen afwegen wat wij als maatschappij zouden winnen met het brutaal afdwingen van een betwistbare, op taboes en onwetendheid gestoelde wet en wat de concrete betrokkenen verliezen, als vrij individu, als koppel, als gezin; wij kunnen overwegen welk onnoemelijk leed wij hen zouden aandoen door hen met geweld te scheiden, hen te bestraffen en op te sluiten, hun kinderen af te nemen en waarom? In wiens naam?
Categorie:samenleving Tags:maatschappij
06-04-2011
atheïsme belijden en beleven
In een democratie is er vrijheid van mening. Iedereen heeft ook het recht om zijn mening te uiten. Je krijgt dan wel een vrolijk allegaartje te horen en te zien. De meeste opiniemakers zullen het centrum opzoeken omdat ze weten dat ze daar het grootste publiek vinden, maar er zijn ook andere die meer extreme of afwijkende ideeën naar voren brengen. Het is niet altijd gemakkelijk om daarmee het grote publiek te bereiken. De media, die vrijwel helemaal draaien op reclame of op staatssubsidies, zullen erop toezien dat er niet te veel zogenaamd storende meningen gedebiteerd worden, de lezers en kijkers willen nu eenmaal vooral een bevestiging van wat ze zelf denken en aanvoelen. Tegendraadse opvattingen zullen enkel een plaats krijgen als kruiderij, als contrast, als exotisch toetje. Men zal ze niet aanbieden als een waardig alternatief maar veeleer als een omgekeerde bevestiging van het tegendeel: zie eens hoe ergerlijk of hoe dwaas deze afwijkende opvatting is! Of men zal ze een plaats geven waar ze niet veel kwaad kunnen of niet veel weerstand of ergernis zullen oproepen. De laatavondprogrammas op tv zijn daarvan een voorbeeld; daar kan al eens een niet-sensationele reportage over biseksualiteit verschijnen, zoals onlangs op Canvas.
Sommige opvattingen zijn zo afwijkend dat men zich terecht de vraag kan stellen of ze wel een forum moeten krijgen in de algemene media, die toch vooral een afspiegeling zullen willen zijn van wat er vooral leeft in de maatschappij. De hoogst persoonlijke opvatting van één individu zal allicht minder aandacht krijgen dan bijvoorbeeld de mening van een aanzienlijke belangengroep zoals een vakbond, een partij, een godsdienst De tijd is voorbij dat elke zuil een eigen krant had, alle kranten proberen nu gewoon zoveel mogelijk lezers te boeien, letterlijk en figuurlijk en hoeden zich dus voor extreme of eenzijdige standpunten. Geen enkele uitgever of redactie bindt zich nog helemaal aan een zuil, al zijn er natuurlijk wel sympathieën. De media richten zich op de meerderheid en vermijden al te excentrieke onderwerpen of opinies. Ze bieden een forum aan maatschappelijke groepen en aan hun vertegenwoordigers. Enkel als het over literatuur en kunst gaat, is men bereid om individuen rechtstreeks aan het woord te laten, binnen brede grenzen van welvoeglijkheid.
Hoe staat het vandaag met de aanwezigheid van ideologische standpunten? Vroeger, nog niet zo lang geleden, stonden de kranten en tijdschriften vol christelijke en in Vlaanderen meer bepaald katholieke standpunten en kerkelijk nieuws. Vandaag is dat veeleer uitzonderlijk en is er over de kerk enkel sprake als er iets spectaculairs gebeurd is, of als er een schandaal aan het licht gekomen is, wat de laatste tijd helaas maar al te vaak het geval is.
Maar wat met het atheïsme? Als de ideologie van een niet onbelangrijke groep in onze maatschappij zou je verwachten dat het een vaste plaats zou hebben in de media. Dat is echter helemaal niet het geval. Atheïsten hebben hetzelfde recht om hun mening te uiten als alle andere mensen. Maar het gebeurt veel minder dan men zou verwachten, rekening houdend met de concrete overtuiging van de hedendaagse mens en met de enorme terugval van de kerkelijkheid.
Als we het over atheïsme hebben, dan kunnen we een nuttig onderscheid maken tussen een meer actieve en een veeleer passieve vorm van deze levenshouding. Passief noem ik de houding van mensen die zich in de praktijk afgekeerd hebben van actieve kerkelijkheid en van de christelijke levensopvatting en die dus de facto niet meer geloven in de God van het christendom of van een alternatief zoals de Islam. Het boeddhisme is geen echte godsdienst, omdat er geen ene God aanbeden wordt. Over het hindoeïsme is er twijfel op dat punt, maar aangezien het hier bij ons niet erg verbreid is, kunnen we die kwestie voorlopig onbesproken laten, voorlopig omdat de vraag zich vroeg of laat toch zal stellen: er zijn 1,2 miljard Indiërs.
De passieve atheïsten gedragen zich op alle punten als niet-gelovigen. De actieve atheïsten doen dat ook, maar zij gaan daarnaast bewust op zoek naar alternatieven voor het aanbod van de godsdiensten. Zij verzetten zich opvallend en typisch zeer nadrukkelijk tegen zowel de fundamenten als een aantal van de concrete voorschriften van de godsdiensten en stellen daar hun eigen opvattingen tegenover. Ze bestrijden de georganiseerde religie en het klerikalisme en ijveren voor een volledige scheiding van kerk en staat.
Het is belangrijk om daarbij op te merken dat het atheïsme inderdaad niet gaat om een louter afwijzen van de godsidee en van de christelijke moraal, zonder dat er iets in de plaats gesteld wordt. In die zin is de term a-theïsme als benaming ontoereikend en misleidend. De essentie is inderdaad niet dat men God en godsdienst uitsluit: dan begint het pas!
De actieve atheïst is zich behalve van zijn individuele vrijheid (ni dieu, ni maître!) zeer bewust van de verbondenheid onder de mensen en van het onmiskenbare belang van hun plaats in de maatschappij en in het milieu. Dat brengt met zich mee dat er afspraken gemaakt worden om het samenleven te regelen, niet alleen zoals links of rechts rijden, maar ook over belangrijke ethische normen, zoals de vrijheid van meningsuiting, de gelijkheid van man en vrouw en van alle rassen, kortom de universele mensenrechten. We hebben dus behoefte aan een ethiek, die op heel wat punten onvermijdelijk verschillend zal zijn van die van de christelijke of moslimmoraal. Er is dus nood aan overleg tussen atheïsten om tot inzichten te komen die we kunnen delen, zonder dat het dogmas en morele regels worden die afgedwongen worden. We hebben ook behoefte aan mensen die daarover bewust en actief nadenken en zo komen tot zinvolle voorstellen voor die afspraken. We hebben nood aan een forum om het gesprek over een atheïstische ethiek te voeren.
En ten slotte moeten we met de resultaten daarvan naar buiten treden, via de media en hen voortdurend overhalen om onze alternatieve visie en onze standpunten, ook over concrete onderwerpen als abortus, euthanasie, homohuwelijk, maar ook ontwikkelingshulp, immigratie en asiel, als ten minste evenwaardig met de christelijke aan het publiek aan te bieden. Wij mogen ons niet neerleggen bij een feitelijke, historisch gegroeide situatie waarbij het christendom de overwegende ideologie is. Wij stellen immers voortdurend vast dat er helemaal geen eensgezindheid bestaat, ook niet onder gelovigen, over die zogezegd overwegende ideologie: onder gelovigen kent men ze nauwelijks en zelfs aan de meest fundamentele elementen van de officiële leer twijfelt men of schenkt men geen aandacht.
Er is nog een ander aspect, dat in het klassieke atheïsme misschien te weinig aandacht krijgt. Atheïsten stelt men meestal voor als nogal rationele mensen, in die zin dat ze terecht stellen dat de mens zelf beslist over goed en kwaad en dat wij mensen daarvoor uiteindelijk steeds een beroep doen op onze verstandelijke vermogens. Wanneer men dat echter te nauw interpreteert, zoals in het verleden zeker gebeurd is en ook vandaag nog de algemene indruk is, dan sluit men al te gemakkelijk al het emotionele en het artistieke uit, terwijl dat zonder enige twijfel ook verstandelijke vermogens zijn. Onze emoties spelen zich af in ons lichaam, maar vooral in onze hersenen. Ook onze artistieke begaafdheden en ons cultureel aanvoelen moeten we daar situeren, waar anders? Het gaat dus niet op om atheïsten te bestempelen als kortzichtige en rigoureuze rationalisten, die zich enkel op de strenge logica zouden beroepen en die geen rekening zouden houden met het menselijke beleven. Een dergelijk atheïsme is mij vreemd en ik ken trouwens geen enkele atheïst die een dergelijke stelling zou verdedigen.
Ook wie niet in een God gelooft en niet kerkelijk is, heeft gevoelens, emoties, voorkeuren en afkeren, gewoonten, tradities, kortom: beleving. Het zou kunnen dat zeer bewuste atheïsten zich misschien minder spontaan en onnadenkend laten leiden door hun emoties en irrationele voorkeuren, maar ik zou daarop geen geld willen verwedden Atheïsten zijn in alles heel gewone mensen, geen abstracte genieën of voorbeelden van rationaliteit of moreel onaantastbare en onwrikbare idealisten. Het zijn zwakke mensen die hun best doen, zoals trouwens de meeste gelovigen en die dus voortdurend tekortschieten in hun relaties tot hun medemensen en tegenover het milieu en de komende generaties. Atheïsme is niet identiek met een amoreel nihilisme, noch met een ethische onfeilbaarheid. Voor atheïsten geldt wat Ovidius (in zijn Medea) zegt: ik zie het goede en ik beaam het, maar ik doe het slechte. Paulus herhaalt dat in de Romeinenbrief voor de christenen: Wat ik verlang te doen, het goede, laat ik na; wat ik wil vermijden, het kwade, dat doe ik. Wij zijn niet volmaakt en we volgen soms andere ingevingen dan de beste, of we nu gelovig zijn of niet. Atheïsten kunnen zeer emotioneel zijn en zich te buiten gaan aan weinig rationele donderpreken en zeer gepassioneerde tirades, mijn lezers zullen dat beamen.
Atheïsten hebben evenzeer als andere mensen behoefte aan samenhorigheid en gezamenlijke beleving met gelijkgezinden, dat is mijn diepe overtuiging. Het is echter niet gemakkelijk om daartoe te komen. Contacten met de zogenaamde passieve atheïsten gebeuren slechts occasioneel, wanneer bij een toevallige ontmoeting het gesprek iets dieper gaat dan gewoonlijk en men gemeenschappelijke ideeën en inzichten ontdekt. De georganiseerde vrijzinnigheid staat in Vlaanderen nog in haar kinderschoenen en is niet te vergelijken met de verticaal en horizontaal sterk uitgebouwde christelijke zuil, hoe zeer die vandaag ook onder druk staat en door interne twijfel en verdeeldheid aangetast is.
Er zijn overigens steeds een niet te verwaarlozen aantal atheïsten die zoals men dat zegt, de kerk niet willen inruilen voor de tempel. Ze verwijzen daarmee vooral naar de Vrijmetselarij en ook ik wens me niet aan te sluiten bij een strak georganiseerd en bovendien geheim genootschap, met een onaanvechtbare hiërarchie, vreemde regels en weinig democratische dogmas en met rituelen die steunen op tradities en gebruiken die soms nog minder zinvol zijn dan de christelijke. Ik weet dat er ook binnen de Vrijmetselarij meer moderne, fundamenteel vrijzinnige en zeer democratische loges zijn, begrijp me niet verkeerd. Maar wanneer men vandaag nog vrouwen (of mannen) uitsluit, of wanneer men vasthoudt aan totaal voorbijgestreefde rituelen en symbolen, dan is het onderscheid tussen de kerk en de tempel inderdaad soms beperkt.
Maar ik blijf erbij dat ook een atheïstische of ongelovige mens behoefte heeft aan min of meer frequente contacten met gelijkgezinden. Hoe dat uit te bouwen is een belangrijke vraag en een blijvende opgave.
Categorie:God of geen god? Tags:maatschappij
01-04-2011
Modernisme volgens Peter Gay
Wie zoals ik erg geïnteresseerd is in de Verlichting, die belangrijke periode in de Westerse beschaving die zich ruwweg situeert tussen het einde van de Dertigjarige godsdienstoorlogen in West-Europa (Vrede van Münster, 1648) en van de Tachtigjarige Oorlog in de Nederlanden, en het begin van de Romantiek, kan moeilijk om het werk van Peter Gay (°1923) heen. In de periode tussen 1959 en 1969 schreef hij een aantal uitvoerige studies aan die periode gewijd en die obligaat vermeld staan in elk boek dat sindsdien over dat onderwerp gepubliceerd is en dat zijn er gelukkig voor ons heel veel. Zijn opinies worden echter steeds meer als voorbijgestreefd ervaren en dat heeft me er steeds van weerhouden om mij erin te verdiepen.
Toen ik onlangs merkte dat er een paperback uitgave verschenen was van een vrij recent boek van zijn hand, met name over het modernisme, liet ik me verleiden om het mij aan te schaffen, te meer daar het helemaal niet duur was voor een dergelijk lijvig werk. En het thema leek me boeiend, zodoende.
Peter Gay, Modernism. The Lure of Heresy. From Baudelaire to Beckett and Beyond, xxii + 610 pp., Vintage, London, 2007, paperback 2009; notes, bibliographical essay, index, B/W illustrations in the text, colour plates. Bij Amazon te koop voor ongeveer 12, verzendingskosten inbegrepen.
Ik zal het meteen maar toegeven, in de hoop dat je nu niet meteen gaat lopen: het boek is grotendeels een teleurstelling geweest voor mij. Misschien waren mijn verwachtingen te hoog gespannen, maar halverwege had ik de neiging om het boek opzij te leggen. Niet dat het niet interessant zou zijn, dat niet. Je krijgt immers een vrij goed gedocumenteerde cultuurgeschiedenis aangeboden, gaande van ongeveer 1840 tot bijna op vandaag, door een gerenommeerd auteur met vijfentwintig boeken op zijn naam, een gevierd historicus en een specialist in Freud en in de psychoanalytische lezing van de geschiedenis en van de beschaving. Als inleiding in de hedendaagse cultuurgeschiedenis is dit zeker een interessant opgezet werk.
Wat is dan mijn probleem?
Peter Gay heeft, zoals de titel aangeeft, geprobeerd om de recente cultuur en beschavingsgeschiedenis te benaderen van uit één kenmerkend principe: het modernisme. Hij bestudeert elke kunstenaar, elke beweging, stroming, alle gebeurtenissen van uit dat ene oogpunt. Men is modern, modernist of men is het niet, dat is telkens de conclusie. Men kan niet zeggen dat dit vergezocht is: weinigen zullen ontkennen dat modern een epitheton is dat de periode sinds 1850 kenmerkt. Het lijkt zelfs een tautologie: is het meest recente niet ipso facto modern? Is modern niet het tegendeel van voorbijgestreefd, ouderwets?
De vraag of modern een zinvol onderscheid is, hangt inderdaad volledig af van de invulling die men eraan geeft. Traditioneel noemt men in de geschiedenis de Moderne Tijd de brede periode tussen de Middeleeuwen en de Hedendaagse Tijd. Dat plaatst het begin van het moderne wel heel ver terug in de tijd, namelijk bij de ontdekking van Amerika door Columbus in 1492. Meteen zien we dat men altijd al met modern een opvallende vernieuwing heeft bedoeld en dat die vernieuwingen van alle tijden zijn. Copernicus, Galilei: wie zal ontkennen dat zij een grote ommekeer hebben ingeluid en dus uiteraard modern waren, al in de eerste helft van de 17de eeuw?
Modern is, zoals mode, afgeleid van het Latijnse modus, manier, wijze waarop en van modo, enigszins, een beetje. In het laat-Latijn bedoelde men met modernus iets dat recent was, actueel.
Is Peter Gay dan vernieuwend wanneer hij modernism gebruikt als een kenmerkende eigenschap van de cultuur van het einde van de 19de en de eerste helft van de 20ste eeuw? Niet echt. In die periode hebben zich ongetwijfeld belangrijke vernieuwingen voorgedaan op alle gebied. Misschien is er nooit een periode geweest waarin de veranderingen in zich zon razendsnel tempo afspeelden. Dat is op zich dan misschien al voldoende om die periode modern te noemen. In alle geval heeft het cultuurhistorici en filosofen en zelfs theologen ertoe gebracht om die periode met die term te kenmerken. Paus Pius X heeft zich tegen dat modernisme uitgesproken in twee vlammende encyclieken in 1907. Met Moderne Kunst bedoelt men zeer nadrukkelijk de bewegingen die vooral in Parijs in die periode ontstonden. De literatuur van de twintigste eeuw bestempelt men terecht als modern, ze onderscheidt zich in alle opzichten van het grootste deel van die van de 19de. De moderne dans en het moderne ballet zijn in die periode ontstaan. De architectuur is in dezelfde periode grondig van uitzicht veranderd. De muziek van de twintigste eeuw is modern, zo modern dat sommigen ze zelfs niet meer als muziek herkennen of erkennen.
Hoewel modern dus kan slaan op elke vernieuwing, is het niet helemaal onterecht om de honderd jaar die achter ons liggen te omschrijven als die van het modernisme. Maar daarmee hebben we alleen maar aangegeven dat het een tijd van grote en snelle veranderingen is geweest. We hebben niets gezegd over de inhoud van die veranderingen, over de richting die ze uitgingen, over het inhoudelijke verschil tussen het oude, voorbijgestreefde en het nieuwe, over de redenen, de oorzaken en de aanleidingen voor die veranderingen, over de vraag of alle veranderingen ook verbeteringen geweest zijn. Evenmin hebben we ons afgevraagd of er een of meer gemeenschappelijke kenmerken zijn bij al die veranderingen, of bij de personen die ze hebben veroorzaakt, die zich erbij hebben aangesloten en ze hebben verspreid. Modernisme is voorlopig alleen de meest recente, tumultueuze periode. Het is in die zin moeilijk om een precies begin aan te geven van die tijd en helemaal onmogelijk om te zeggen wanneer die eindigt: wij hebben niet de indruk dat er al een einde is gekomen aan de steeds maar ingrijpender veranderingen die onze samenleving ondergaat, dat het modernisme is afgenomen of zelfs beëindigd.
In zijn inleiding probeert de auteur nochtans die stelling te verdedigen. Hij meent twee typerende kenmerken te kunnen aangeven van die periode, die haar onderscheidt van wat voorafging en wat erop gevolgd is. Dat is enerzijds, eveneens uit de titel van zijn boek: the Lure of Heresy, de verleiding van de ketterij en anderzijds a commitment to a principled self-scrutiny, wat ik probeer te vertalen als: een engagement voor een principieel zelfonderzoek. Laten we die beide kenmerken even van naderbij bekijken, niet in zoveel detail als Gay doet, maar toch. De auteur beweert immers dat dit de enige twee specifieke kenmerken zijn van het modernisme. Alle pogingen om een ander gemeenschappelijk kenmerk zouden volgens hem nutteloos zijn.
Het is een open deur intrappen als we zeggen dat het nieuwe het oude verwerpt. Veel vernieuwingen zijn ongetwijfeld reacties tegen het bestaande. Maar ook daarmee hebben we nog niets inhoudelijks gezegd, enkel dat het om twee tegengestelde standpunten gaat. Ongetwijfeld is de manier van schilderen van Picasso verschillend van die van zijn voorgangers. Met heresy, ketterij bedoelen we echter veel meer dan alleen maar: verschillend. Iets is geen ketterij omdat het verschilt van iets anders, daar is meer voor nodig, namelijk dat de vernieuwing door de vertegenwoordigers van het oude ervaren wordt als een onaanvaardbare afwijking van de onaantastbare regels en anderzijds dat ze door de vernieuwers aangevoerd wordt als een veroordeling van het oude, niet omdat het oud is, maar omdat het verkeerd is, fout, onverantwoord.
Waarom schilderde Picasso anders? Het is immers genoegzaam bekend dat hij en andere moderne kunstenaars uitstekende traditionele artiesten waren en het oude metier perfect beheersten. Het is dus voor de besten onder de modernen niet zo dat ze moderne kunst produceerden omdat ze de oude niet beheersten. Het gaat dus om een bewuste keuze om iets anders te doen. Wat waren dan de redenen daarvoor? Het kan niet anders zijn dan een onvrede met het bestaande, maar ook daarmee raken we nog niet aan de kern van de zaak. Picasso kon zijn carrière evengoed uitbouwen in de klassieke manier van schilderen en Van Gogh, Gauguin en anderen zouden zeker in hun beginperiode (of tijdens hun leven) veel meer geld verdiend hebben indien ze zich niet hadden laten verleiden door het afwijkende, het ongebruikelijke, het nieuwe, het moderne. Waarom hebben ze het dan toch gedaan?
Volgens de auteur heeft dat te maken met de houding van de moderne artiest: hij wil uniek zijn, totaal verschillend van alle anderen en zeker van wat voorafging en van de gevestigde waarden. Hij wil zijn eigen leven leiden, door niets of niemand gehinderd of beïnvloed. Hij wil doen wat hij zelf noodzakelijk vindt, wat hem dwingt, waaraan hij niet kan weerstaan.
Ook aan deze definitie schort evenwel een en ander. Aangenomen dat een auteur, een componist, een beeldhouwer of een schilder, een danser of wat dan ook resoluut een eigen richting wil uitgaan, verschillend van al het andere, dan hebben wij nog helemaal geen reden om aan te nemen dat het resultaat daarvan een ander gemeenschappelijk kenmerk zal vertonen dan enkel en alleen precies dat: dat het niet hetzelfde is als iets anders. Met andere woorden, het modernisme is niet herkenbaar aan wat het is, maar aan wat het niet is. Picasso is modern omdat het geen Breughel of Rubens is. De muziek van Bartok is modern omdat ze niet van Mozart is. Je ziet meteen de val waarin Gay is getrapt: net zoals modern historisch gezien van alle tijden is en zich dus evengoed in de oudheid, de middeleeuwen, de renaissance &c kon voordoen en voorgedaan heeft als in onze tijd, net zo is de voorwaarde dat iets anders is dan wat er al is toepasselijk op alle tijden. In die zin is Copernicus zonder meer uitermate modern, maar ook Spinoza, Erasmus, Thomas van Aquino, Aristoteles, Socrates
Bovendien is niet elke zelfs spectaculaire evolutie in een nieuwe richting een ketterij, een verwerping op morele gronden van wat voorafging. Men kan nieuwe paden betreden in het volle bewustzijn dat wat voorafging goed en zelfs uitstekend was, maar dat men daar niet hoeft bij stil te staan tot het einde der tijden. Vernieuwers zijn niet altijd ketters, of zijn het enkel in de ogen van hen die te lui zijn om zelf na te denken. Er is veel meer continuïteit tussen de modernen en hun voorgangers dan Peter Gay bereid is toe te geven of ons wil laten geloven. Voor de objectieve toeschouwer is er, zeker van op de afstand die ons nu reeds van hen scheidt, veel minder verschil tussen het zogenaamde iconoclasme van de ketterse vernieuwers van honderd jaar geleden en wat eraan vooraf ging en erop gevolgd is.
Hier zien we de diepe onvolkomenheid van de analyse die Gay maakt van de beschaving en de cultuur van de 20ste eeuw.
Hij gebruikt twee principes die wel van toepassing zijn op die tijd, misschien zelfs bij uitstek zo, maar die zeker ook gelden voor andere periodes, denk maar aan de Renaissance, de Verlichting, de Romantiek.
Peter Gay heeft zich mijns inziens grondig vergist door die precies die twee kenmerken als leidende principes aan te nemen voor zijn studie van de schare van filosofen, kunstenaars van alle disciplines, auteurs enzovoort. Modernisme is voor hem een ingesteldheid van de hedendaagse mens, niet een kenmerk van wat die mens produceert. De moderne kunstenaar kan immers alle kanten uit, al wat hij doet is modern zolang het maar afwijkt van al het andere, zowel het voorbije als het wat andere moderne kunstenaars vanuit hun unieke eigen standpunt produceren. Dat maakt dat Peter Gay allerlei kunstenaars tot zijn modernisme kan rekenen, die men van uit een ander standpunt wellicht niet als toonbeelden van dat modernisme zou aanzien.
Ik meen, in alle bescheidenheid, dat de auteur de echte kenmerken van de moderniteit niet heeft onderkend of heeft afgewezen. Voor hem is ongeveer alles en iedereen modern in de beschreven periode. Daarmee ben ik het niet eens en ik ben niet de enige. Als moderniteit enkel betekent dat men afwijkt van iets anders, dan is alles modern, behalve het schaamteloos kopiëren ervan. Maar het heeft wel degelijk belang waarom men afwijkt, in welke richting men afwijkt, en wat het resultaat is van dat afwijken. Het volstaat niet om te schilderen in een moderne stijl om echt modern te zijn. De vele epigonen van grote kunstenaars als Picasso en Monet of Mondriaan zijn helemaal niet modern, maar volgen alleen een mode. Dat geldt ook voor de literatuur en de muziek, de beeldhouwkunst en het ballet en al wat je kan bedenken.
Moderniteit is in mijn ogen en die van vele anderen niet datgene wat in de mode is, noch wat men avant-garde noemt. Echte vernieuwers zijn, zoals Picasso, de erfgenamen van hun verleden. Zij kennen hun vak en zijn perfect in staat om zich binnen de gevestigde wereld te handhaven, zelfs om daarin een belangrijke positie te verwerven. Maar door een verstandige en gedreven verkenning van alle mogelijkheden van hun gekozen medium slagen zij erin om de grenzen van hun kunst zinvol te verleggen. Het gaat dus niet om het afwijzen van wat er is, maar om het voortbouwen op het bestaande, met kennis van zaken en zo de kunst langs nieuwe paden tot nieuwe ongekende hoogten te voeren. Het is dus niet voldoende dat men alleen maar origineel is, of choquerend, aanstootgevend, zoals veel kunstenaars en toeschouwers denken, om echt modern te zijn.
Het echte kenmerk van moderniteit is, naast een grondige vertrouwdheid met het verleden en een hoge mate van ambachtelijkheid, een visionaire blik op de onontgonnen hoogstaande mogelijkheden die verborgen liggen in de omgang van de mens met zijn omgeving, in welke uiting van de menselijke vindingrijkheid dan ook.
Een cloacamachine die het spijsverteringsstelsel imiteert is misschien wel origineel in de zin van: nog niet door iemand anders gemaakt (hoewel Delvoye stiekem in de leer is gegaan bij de bio-ingenieurs in de Gentse universiteit), maar het is een allesbehalve hoogstaande artistieke innovatie en verdient daarom voor mij niet de eretitel modern, daar is meer voor nodig. Maar als Picasso met enkel een oud fietszadel en stuur een formidabele stierenkop creëert, dan buig je nederig het hoofd en erkent: hier is een genie aan het werk geweest, dit zou een gewone sterveling niet kunnen, hoewel elke stommeling het nadien gewoon kan nadoen, natuurlijk.
Moderniteit heeft dus te maken met het verleggen van artistieke grenzen, maar dan wel zo dat men nooit de grond van de zaak uit het oog verliest, namelijk dat wij allen mensen zijn met dezelfde fundamentele en universele rechten; dat niemand het recht heeft om zijn wil aan anderen op te leggen en dat niemand alleen is op de wereld, dat wij allen afhankelijk zijn van elkaar. Dat klinkt misschien hoogdravend, maar het helpt me toch telkens wanneer het nodig is om het onderscheid te maken tussen wat goed is en wat niet.
Wanneer ik lees hoe J.-J. Rousseau wel een leidraad voor de opvoeding van kinderen heeft geschreven, maar de vijf of zes kinderen die hij bij een eenvoudige wasvrouw heeft verwekt telkens onmiddellijk na de geboorte naar het weeshuis liet brengen en daar nog over pochte ook, dan weet ik dat ik te maken heb met een harteloos man. Zo iemand mag dan schrijven wat hij wil, maar ik zal het ten hoogste met de grootste achterdocht lezen. T.S. Eliot geldt voor velen als een groot modern dichter, maar hij was een religieuze fundamentalist en een onverbeterlijke racist en dat maakt hem voor mij een allesbehalve moderne kunstenaar. Dat men de schilderijen van Van Gogh nu verkoopt voor vele miljoenen dollars is gewoon obsceen en dat geldt ook voor de nieuwe grootmeester van de Vlaamse schilderkunst die dezer dagen in Brussel gevierd wordt: het werk van Tuymans kan me niet boeien, het is op zijn best modieus, meer niet.
In tegenstelling tot wat Peter Gay stelt, meen ik dat men modernisme, zoals pornografie, niet zomaar herkent als men het ziet. Het is niet voldoende dat iets nieuw is, ongezien. Het moet ook de moeite zijn. Veel van de figuren en stromingen die de auteur beschrijft in zijn boek hebben niets met moderniteit te maken en alles met oppervlakkig modieus vertoon. De echte geschiedenis van de moderniteit telt veel minder coryfeeën dan de lange lijst die Gay ten tonele voert en al bij al veel te oppervlakkig behandelt. Hij heeft er ook enkele heel belangrijke totaal gemist, ik denk aan de componist Sjostakovitsj (die enkel een vermelding krijgt bij de bespreking van het Stalinisme) en aan de schrijver Vladimir Nabokov die helemaal ontbreekt en vooral aan Charles Darwin, die in zijn eentje de grondslagen zelf legde voor het moderne denken in de periode die Peter Gay bestudeert.
Ik besef het, het is een beetje aanstellerig om iemand als Peter Gay tegen te spreken en wel op de fundamenten zelf van zijn analyse. Maar ik ben oud genoeg om me niet te moeten storen aan wat men van mij zegt of denkt, ik ben een vrije mens en ik vind dat ik mag zeggen en schrijven wat ik wil, zolang ik ook argumenten aanbreng die eenieder kan aanvaarden of verwerpen. Ik dwing niemand om mijn opinies te delen. Je krijgt ze hier gratis aangeboden, je hebt ten hoogste je tijd verdaan door te lezen wat ik schrijf.
Wat het boek van Peter Gay betreft: je kan mijns inziens je geld en je tijd beter aan iets anders besteden, dat is wel duidelijk.