mijn blik op de wereld vanaf 60 Welkom op mijn blog, mijn eigen website en dank voor je bezoek. Ik hoop dat je iets vindt naar je zin. Vrij vaak zijn er nieuwe berichten, dus kom nog eens terug?
Misschien kan je mijn blog-adres doorgeven aan geïnteresseerde vrienden en kennissen, waarvoor dank.
Hieronder vind je de tien meest recente bijdragen. De jongste 200 kan je aanklikken in de lijst aan de rechterkant; in het overzicht per maand, hier links, vind je ze allemaal, al meer dan 1400! De lijst van de categorieën bevat enkel de meest recente teksten; klik twee maal op het pijltje naar links onderaan voor nog meer teksten in dezelfde categorie.
Als je een tekst wil gebruiken, hou dan rekening met de bepalingen van de auteurswet van 1994 en vraag me om toelating. Bedenkingen? Stuur me een mailtje: karel.d.huyvetters@telenet.be
06-11-2015
Paul Cliteur & Dirk Verhofstadt, Het Atheïstisch Woordenboek (recensie)
Paul Cliteur & Dirk Verhofstadt, Het Atheïstisch Woordenboek, Antwerpen/Utrecht: Houtekiet, 2015, 366 blz., € 19,99 (pb 23 x 15 cm).
Vooreerst moet men de auteurs en de uitgever Houtekiet van harte feliciteren met deze uitgave. Er was in het Nederlands taalgebied bij mijn weten geen vergelijkbare publicatie en dat vormde een spijtige lacune. Voor alle belangstellenden in het atheïsme is er nu een hedendaags en betaalbaar standaardwerk, geschreven in onze eigen taal door twee vooraanstaande specialisten ter zake. Het gaat om in totaal 176 alfabetisch gerangschikte lemma’s die behandeld worden in bijdragen van wisselende lengte en voorzien zijn van een summiere bibliografie. De eindnoten zijn grotendeels bronverwijzingen en er is een uitvoerig personenregister. De tekst is gezet uit een goed leesbare letter met ruime interlinie en er zijn talrijke interessante illustraties in zwart/wit.
De keuze van de behandelde onderwerpen is sterk bepaald door de beide auteurs. Dat is een garantie voor de aanwezigheid van zowat alle thema’ die men mag verwachten in een beknopte encyclopedie van het atheïsme, zoals een definitie en een overzicht van basiswerken van het atheïsme, de Copernicaanse revolutie, creationisme, democratie, Darwin en de evolutieleer, de Index van verboden boeken, de mensenrechten, recht, het ontstaan van de kosmos, slavernij, de staat, de tien geboden, wetenschap en religie. De bijdragen over belangrijke figuren in de geschiedenis van het atheïsme vormen veruit het grootste aandeel, 93 in totaal. Dat gaat van Thomas Aikenhead, die in 1696 ter dood werd veroordeeld wegens blasfemie en in 1697 werd opgehangen, tot Xenophanes (560-478), de Griekse filosoof die beschouwd wordt als een van de eerste uitgesproken atheïstische denkers.
Anderzijds blijkt de persoonlijke belangstelling van de auteurs ook uit sommige thema’s. Zowel Paul Cliteur als Dirk Verhofstadt hebben terecht uit hun eigen publicaties geput om dit boek te stofferen. Zo vinden wij een aanzienlijk aantal bijdragen die te maken hebben met het debat dat dezer dagen gevoerd wordt over tolerantie tegenover andersdenkenden en de plaats van de religie in de maatschappij. De auteurs verdedigen met klem de neutraliteit van de democratische staat inzake religie, een standpunt dat weinig atheïsten zullen betwisten. De concrete invulling daarvan is echter een andere zaak; zo zullen sommigen aanstoot nemen aan als religieus ervaren symbolen, vooral voor ambtenaren en gezagsdragers, terwijl anderen daar minder zwaar aan tillen.
Het merendeel van de teksten behandelt het atheïsme zelf. Toch zijn er ook heel wat bijdragen die specifiek over godsdienst gaan en dan vooral het conflict tussen godsdienst en atheïsme. Dat blijkt al meteen uit de omslagfoto, een schilderij waarop de paus in gesprek gaat met een inquisiteur. In die zin is het ook in ruime mate een woordenboek van het antiklerikalisme, dat inderdaad moeilijk los kan gezien worden van het atheïsme. Men verwijt atheïsten wel eens dat zij zich te veel bezighouden met het bestrijden van de godsdienst, maar dat is nu eenmaal onvermijdelijk: de twee zijn incompatibel en door de godsdienst te bestrijden, bijvoorbeeld door de interne contradicties ervan bloot te leggen, probeert men gelovigen te overtuigen van de waarheid van het atheïsme. Toch lijken enkele lemma’s veeleer aan te sluiten bij het bestrijden van de godsdienst en godsdienstig geïnspireerde gebruiken dan bij het definiëren en propageren van het atheïsme, zoals die over besnijdenis bij mannen en vrouwen, zuiverheid van bloed, bloedtransfusie, celibaat, crimen sollicitationis, exorcisme, Godsoordeel, heilige lans, hekserij, kruistocht, lijkwade van Turijn, Lourdes, mirakel, onfeilbaarheid, religieuze pareidolie, transsubstantiatie, vagevuur. Een woordenboek of encyclopedie van het atheïsme zou het wellicht evengoed kunnen stellen zonder een of meer van deze onderwerpen.
In een werk van een dergelijke omvang duiken er onvermijdelijk enkele schoonheidsfoutjes op. Als men Latijn gebruikt, kan men met zekerheid zeggen dat er ten minste één fout zal voorkomen; in dit geval is magnus opus (blz. 101) zelfs voor wie geen Latijn kent een knoert van een schoonheidsfout. Even obligaat is de verwarring tussen iets dat niet kan overschat worden en iets dat niet mag onderschat worden (214). Er is een verminkte verwijzing naar het werk van Popper (Logic for Forschung, sic, 224). Op diezelfde bladzijde wordt L. Monden, S.J. verhaspeld tot Mondsen, S.J. Het artikel over Spinoza is nogal schatplichtig aan de niet steeds betrouwbare vroege biografieën en laat de lezer in de kou over de inhoud en het belang van zijn filosofie; de bibliografie vermeldt zelfs de Ethica niet, noch de biografie door Steven Nadler (in het Nederlands vertaald) of diens inleiding op de Ethica, maar wel een obscuur en onvindbaar werk uit 1962. Maar dat zijn details, die niets afdoen aan de intrinsieke waarde van deze publicatie, die men niet genoeg kan benadrukken.
Dit is een zeer toegankelijk werk voor een breed publiek, dat daarin talrijke gelegenheden zal vinden voor verder onderzoek en dieper nadenken. Warm aanbevolen.
Aan de lijst van belangrijke werken over het atheïsme (40) wil ik graag deze essentiële toevoegen:
J.L. Mackie, The Miracle of Theism. Arguments for and against the Existence of God, Oxford: Clarendon, 1982 (onmisbaar)
J.L. Mackie, Ethics. Inventing Right and Wrong, London: Pelican/Penguin, 1970 (onmisbaar)
J.M. Robertson, A History of Freethought, 4 vols., London: Rationalist Press, verscheidene data (onovertroffen).
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
05-11-2015
Romeo & Juliet gedanst
Romeo en Juliet
Ik vermoed dat er weinig namen zijn die zo bekend zijn in de hele wereld als die van de geliefden Romeo en Juliet. Het begon allemaal in 1476 met een verhaal dat reeds de basiselementen bevat van het drama, maar toen heetten de geliefde nog Mariotto en Gianozza. In 1530 krijgt het verhaal zijn vaste vorm in een verhaal van Luigi da Porta, met de nu vertrouwde namen van de hoofdfiguren. Via nog een Italiaanse versie en een Franse vertaling die in het Engels wordt omgezet, waagt Shakespeare zich rond 1595 aan zijn Romeoand Juliet, nadat hij ook al andere Italiaanse verhalen had bewerkt voor het theater.
Laten we even het vrij complexe verhaal in herinnering roepen. Het speelt zich af in Verona in de Renaissance. In de stad zijn er twee belangrijke families die een lange vete uitvechten, de families Montague en Capulet. Dienaars van beide families hebben het met elkaar aan de stok in de straat, maar hun gevecht wordt beëindigd door de Prins van Verona, die verder bloedvergieten streng wil bestraffen. Capulet heeft een dochter, Juliet en graaf Paris vraagt hem om haar hand. Capulet vindt zijn dochter nog te jong maar nodigt Paris toch uit op het bal van de Capulets om kennis te maken. De moeder en de gezelschapsdame van Juliet proberen haar warm te maken voor de graaf.
Montague heeft een zoon, Romeo. In een gesprek met zijn neef Benvolio en hun gemeenschappelijke vriend Mercutio, een familielid van de Prins, blijkt dat Romeo ongelukkig is wegens zijn onbeantwoorde liefde voor Rosaline, een nichtje van de familie Capulet. Zijn vrienden overtuigen hem om naar het bal van de Capulets te gaan en zo Rosaline te zien. Maar daar ontmoet hij Juliet en wordt hevig verliefd op haar. Hij wordt ontdekt door Tybalt, de neef van Juliet, die woedend is omdat een Montague is binnengedrongen en avances maakt bij de dochter des huizes. Romeo ontsnapt enkel aan de dood omdat Capulet Tybalt verbiedt bloed te vergieten in zijn huis. Romeo keert echter terug naar het domein van de Capulets en hoort hoe Juliet haar liefde voor hem uitspreekt, ook al is hij de zoon van de aartsvijand van haar vader. Romeo betuigt haar zijn liefde en zij besluiten in het geheim te trouwen. Een monnik, Laurence, zegent het huwelijk de volgende dag in, in de hoop zo bij te dragen tot de vrede tussen de rivaliserende families.
Tybalt ontmoet Romeo en daagt hem uit tot een duel. Romeo weigert te vechten met de neef van zijn echtgenote, maar kan natuurlijk de ware reden van zijn weigering niet uitspreken. Mercutio begrijpt Romeo’s vermeende lafheid niet en aanvaardt in zijn plaats de uitdaging. Romeo tracht tussenbeide te komen, maar kan niet verhinderen dat Tybalt Mercutio doodt. Overmand door schuldgevoel en wraaklust daagt Romeo Tybalt uit en doodt hem.
De Prins heeft begrip voor Romeo’s wraak op de moord op zijn familielid en verbant Romeo levenslang uit Verona. Romeo dringt binnen in Juliets kamer en zij beleven hun eerste liefdesnacht. Haar vader begrijpt haar verwarring en onrust niet en stemt toe in het huwelijk met graaf Paris. Wanneer Juliet weigert, dreigt hij haar te verstoten. Wanneer ze om uitstel vraagt, verstoot haar moeder haar. Het huwelijk moet dus doorgaan.
Wanhopig wendt Juliet zich tot pater Laurence. Die biedt haar een slaapdrank aan, waardoor ze als dood zal lijken gedurende verschillende dagen. Wanneer ze ontwaakt in het familiegraf, kan Romeo, die op de hoogte gebracht zal worden, haar komen bevrijden. De nacht voor het huwelijk neemt ze het vergif in en wordt voor dood bijgezet in het familiegraf.
De boodschap van de monnik over de list bereikt Romeo echter niet. Hij verneemt de vermeende dood van zijn geliefde, koopt zich een dodelijk vergif en gaat naar de grafkelder waar hij haar inderdaad voor dood aantreft. Hij wordt echter ontdekt door de rouwende graaf Paris, die hem voor een rover houdt en in het gevecht doodt Romeo Paris. Bij het vermeende lijk van zijn geliefde neemt hij het dodelijk vergif in. Wanneer Juliet ontwaakt en Romeo dood naast haar vindt, grijpt ze zijn dolk en maakt een einde aan haar leven.
Wanneer de drie lijken ontdekt worden en de monnik zijn verhaal heeft gedaan over hun geheim huwelijk, verzoenen de families zich.
Het drama van Shakespeare was een succes en kende veel navolging. Het is een vaste waarde geworden in onze beschaving, werelderfgoed, zeg maar. Ontelbaar zijn de kunstwerken die eraan gewijd zijn, zowel in de literatuur als in de beeldende kunsten, de muziek, het theater, de opera, de film en inderdaad ook het ballet.
Ongetwijfeld de meest bekende balletmuziek is die van Sergei Prokofiev (1891-1953). Hij schreef de balletmuziek voor het Kirov Ballet in 1935. Er volgde een eerste opvoering in 1938 in Brno, en een definitieve première in 1940 door het Kirov theater in Leningrad. Later bewerkte hij de balletmuziek in drie spectaculaire orkestsuites. De muziek volgt de gebeurtenissen op de voet en illustreert de oplaaiende emoties op een diep doordringende manier, nu eens overweldigend dramatisch, dan weer teder en intiem. In combinatie met een goede choreografie zorgt dat voor overweldigende ervaring, waarbij zelfs de meest nuchtere toeschouwer niet onberoerd kan blijven. Bij de sterfscène van de beide geliefden vermengen de klagende klanken van de strijkers zich met menige snikken en tranen van het publiek. Persoonlijk ken ik geen enkel ballet dat mij zo diep heeft geraakt en overtuigd van de originele artistieke betekenis van het ballet als een eigen kunstvorm. Ik meen zelfs dat deze balletversie van Romeo en Juliet krachtiger de dramatische tragiek uitdrukt dan de opera’s die eraan gewijd zijn, waarbij nochtans de taal aan de muziek is toegevoegd. In de stilte van de expressieve mimische vertolking door gevormde dansers schuilt een overtuigingskracht die de opera niet eens kan benaderen.
Een sterk contrast daarmee vormt de bekende musical versie van ons thema, namelijk West Side Story (1957) van Leonard Bernstein (1918-1990), naar een scenario van Laurents en liedteksten van Stephen Sondheim, met Jerome Robbins als regisseur en choreograaf. Er volgde een verfilming in 1961 en dat was een onvoorstelbaar succes, bekroond met liefst tien Oscars, ook voor ‘beste film’. Het is natuurlijk een bewerking van ons thema, helemaal aangepast aan de situatie in New York in die tijd, maar de gelijkenissen zijn duidelijk. Voor mensen van mijn generatie was de film een openbaring, een coming of age. Ik was 16 toen ik de film ging zien in Antwerpen en ik was diep onder de indruk. De muziek werd heel populair, wij zongen de songs moeiteloos mee en ook vandaag nog spreekt de film even sterk aan. De balletten waren echte feesten van kleur en beweging, maar op een heel natuurlijke, moderne, aardse manier: geen gekunstelde standjes in tutu’s en op pointes, maar jonge mensen zoals wij, in jeans en sweatshirts en op sneakers. Dat was onze wereld, dat was onze muziek.
Zo zie je maar: een thema dat teruggaat tot de Griekse en Romeinse oudheid, in de Renaissance opnieuw vorm gegeven in Italië, via Frankrijk in Engeland bewerkt door de grootmeester van de Engelse taal en van het theater, in de twintigste eeuw in de Sovjet-Unie op balletmuziek gezet aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog en aan het begin van de moderne tijd in New York hedendaagse vorm gegeven in musical en modern ballet. In welke vorm je Romeo en Juliet ook smaakt, het blijft telkens weer ontroeren door de diepmenselijke tragiek, vertolkt door de grootste kunstenaars die de mensheid heeft gekend.
Categorie:muziek Tags:muziek
04-11-2015
Multiculturalisme
Multiculturalisme is een strijdterm: je hebt voorstanders en tegenstanders. Maar wat wordt ermee bedoeld? Multi- staat voor veel en dus gaat om de gelijktijdige aanwezigheid van verschillende culturen binnen een samenleving. Het tegenovergestelde is dan een monocultuur, een homogene samenleving. Meestal gaat men ervan uit dat samenlevingen ontstaan als homogene middens en dat ze bedreigd worden door andere binnendringende monoculturen, die de bestaande monocultuur verstoren en eventueel overvleugelen.
Daarbij rijzen toch enkele vragen. Wat is een monocultuur of een cultuur eigenlijk? Is dat werkelijk een samenlevingsvorm die zich grondig onderscheidt van andere en die gemeenschappelijk is aan alle leden van de samenleving? Als we de Westerse cultuur bekijken, stellen we vast dat die altijd zeer verscheiden is geweest en dat er zelfs binnen kleinere geografische omschrijvingen aanzienlijke verschillen bestonden tussen de leden van de samenleving. Bovendien was er steeds sprake van een sterke beïnvloeding van buitenaf, veeleer dan een doorgedreven isolationisme. Grote bewegingen als het christendom, de Renaissance, de Reformatie, de Verlichting, de Romantiek waren brede Europese verschijnselen die diep doordrongen in nationale en regionale territoria.
Als men dus een bepaalde (mono)cultuur verdedigt, dan blijkt het zeer moeilijk te definiëren wat daarvan de typische kenmerken zijn. Die zijn verschillend voor verschillende mensen en zijn ook in verschillende mate aanwezig bij de leden van de groep. Uiteindelijk blijkt het vooral te gaan over uiterlijkheden zoals klederdracht, taal, gebruiken en gewoonten. Grote waarden zijn gemeenschappelijk aan alle grote verhalen. Er is geen enkele ideologie of godsdienst die openlijk de vrouw ondergeschikt maakt aan de man, en in elke gemeenschap hebben vrouwen het moeilijk om gelijkgerechtigd te zijn.
Ik kom tot de conclusie dat monoculturen niet bestaan. Er is steeds een grote diversiteit en een zeer ongelijke aanwezigheid van zogenaamd typische kenmerken onder de leden van de groep. Een echte monocultuur is veeleer een schrikbeeld dan een werkelijkheid, zoals we hebben vastgesteld in de eerste helft van de twintigste eeuw, met fascistische dictatoriale bewegingen in tal van landen, waarbij men alle individuen tot één model probeerde te reduceren en alle ‘volksvreemde’ elementen elimineerde. Een monocultuur is geen cultuur, het is zelfs het tegenovergestelde van cultuur, het is mensonwaardige barbarij.
Er is dus maar één cultuur of beschaving die gemeenschappelijk is voor alle mensen, maar die op verschillende manieren beleefd wordt. De grote principes van die beschaving zijn dezelfde voor iedereen, maar ze worden op verschillende manieren ingevuld en in verschillende mate gerealiseerd. Vrijheid, gelijkheid en medemenselijkheid zijn idealen van de mensheid zelf, die echter op een onvolmaakte manier vorm krijgen overal ter wereld. Sommige oppervlakkige en dus zeer zichtbare cultuurvormen zoals kledij, taal en allerlei gebruiken en gewoonten zijn verschillend, maar niet essentieel. Het maakt immers niet uit of men een broek draagt of een kleed, of men Arabisch spreekt of Engels, of men iemand de hand schudt of een buiging maakt enzovoort. Het maakt ook niet uit of men een bepaalde godsdienst belijdt: godsdiensten verschillen amper van elkaar en hebben veel minder belang dan men denkt: twee personen van een verschillende godsdienst lijken veel meer op elkaar dan ze van elkaar verschillen, en de meeste gelovigen hebben slechts een zeer beperkte kennis van de eigen godsdienst.
Men kan dan ofwel de oppervlakkige verschillen benadrukken, ofwel de fundamentele overeenkomsten. Ik ga ervan uit dat alle mensen eender zijn, maar sterk van elkaar verschillen op miljarden manieren en de scheidingslijnen lopen langs miljoenen verschillende en elkaar overlappende domeinen.
Het is vandaag modieus om het multiculturalisme te verguizen als de bron van alle kwaad. Dat is echter een erg parochiale opvatting van de samenleving en de cultuur. Onze beschaving is mondiaal en divers, en onze samenleving hier in West-Europa is sterk gekleurd door de definitieve aanwezigheid van een aanzienlijke groep immigranten en gasten. Wij kunnen onmogelijk van al die ‘vreemdelingen’ vragen dat zij zich aanpassen aan onze ‘waarden’. Vooreerst weten we niet welke waarden dat zijn en vervolgens passen we die waarden zelf ook niet zo voorbeeldig toe. Bovendien zijn de meeste kenmerken van onze cultuur inderdaad louter oppervlakkig en hebben ze niets met ‘onze’ waarden te maken. Zelfs als de allochtonen zich helemaal zouden aanpassen aan onze uiterlijkheden, biedt dat geen enkele garantie dat ze ook ‘onze’ waarden zouden aankleven. Er zijn meer dan genoeg autochtonen die onze waarden niet kennen en niet waarderen of toepassen in hun persoonlijk leven. Het een volgt immers niet uit het andere.
Kortom, onze cultuur is nooit ‘mono’ geweest en het is absoluut niet wenselijk dat zij dat wordt. Immigranten mogen gerust hun oppervlakkige cultuurverschillen behouden, ze dragen zo alleen maar bij tot een diversiteit die toch al bijzonder aanzienlijk is zonder hen. En immigranten verschillen nauwelijks van de locale bevolking in hun respect voor de universele mensenrechten. Het getuigt van grove zelfoverschatting te denken dat het Westen op een of andere manier beschaafder zou zijn dan de rest van de wereld. Dat is in alle geval niet wat de geschiedenis ons leert.
Ik heb dus weinig begrip voor standpunten die ‘onze’ cultuur zoveel beter achten dan een andere en die immigranten uit een andere cultuur als een bedreiging zien. Wij moeten integendeel ijveren voor de verbreiding van de universele waarden onder alle bevolkingsgroepen overal ter wereld. Bepaalde groepen omwille van hun uiterlijke verschijning denigreren als onbeschaafde barbaren zonder respect voor die waarden is daartoe zeker niet de meest geschikte methode.
Wie dus vandaag anderen de culturele les wil lezen, doet er goed aan in het eigen hart te kijken. En in de geschiedenis van onze omgang met die anderen.
Categorie:levensbeschouwing Tags:maatschappij
03-11-2015
Matthew Hutson, Magisch denken (recensie)
Matthew Hutson, Magisch denken. Waarom we zo graag in iets geloven, Nederlandse vertaling Wybrand Scheffer, Amsterdam/Antwerpen: Atlas Contact, 2015, 382 blz., € 29,99 (pb).
Het idee achter dit boek is zonder enige twijfel interessant: wij kennen aan allerlei zaken betekenissen toe die ze in feite niet hebben. Een foto van je geliefde is niet meer dan een stukje celluloid of een aantal pixels op een scherm, maar je behandelt die foto als veel meer dan dat. Het lijkt dus boeiend en belangrijk na te gaan hoe dat in zijn werk gaat. Dat is wat de auteur zich voorneemt te doen en het boek levert talrijke uitvoerige voorbeelden van dit proces en tal van toelichtingen en interpretaties. Hij steunt zich daarbij op experimenteel wetenschappelijk onderzoek in de psychologie en op eigen analyses van talloze voorbeelden uit de cultuur van de Verenigde Staten van Amerika.
Daarmee zijn er ook twee knelpunten duidelijk. Deze Nederlandse vertaling heeft het moeilijk met deze door en door Amerikaanse manier van denken, schrijven en argumenteren. Veel van de voorbeelden zijn allicht voor de doorsnee burger van de U.S.A. evident, maar het jargon en de pointe van die voorbeelden gaat bijna steeds helemaal verloren in de vertaling, die overigens vlot leesbaar is, maar het was een onmogelijke opdracht. Dit boek is zo Amerikaans dat het enkel in het ‘Amerikaans’ te lezen valt en dan door een native speaker of iemand die Amerika grondig kent uit eigen beleefde ervaring en niet zomaar via de media. Europeanen zijn anders, denken anders, schrijven anders en lezen anders en ik hoop van harte dat het zo blijft.
De aangehaalde psychologische studies zijn eveneens typisch Amerikaans: experimenteel onderzoek door gespecialiseerde teams aan universiteiten, meestal aan de hand van vragenlijsten of laboratoriumtesten, afgenomen bij de jongste studenten van die universiteiten. Dat geeft een sterk vertekend beeld van de werkelijkheid, ook van de Amerikaanse werkelijkheid. De testpersonen zijn geen doorsnede van de bevolking en zijn zeker niet representatief voor Europa, of enig ander gebied dan die US universiteiten zelf. De experimenten zijn ook opgezet om een bepaalde vraag te laten beantwoorden, en zijn geen analyses van spontaan en natuurlijk gedrag. Sommige testen zijn zo bizar, dat men er bezwaarlijk enige andere waarde kan toekennen dan als voorbeelden van hoe ver men daarin te ver kan gaan. Is het echt denkbaar om aan proefpersonen te vragen met darts naar een foto van hun geliefde of van Hitler te gooien en dan te gaan meten of ze raker gooien in het ene geval of het andere? Enkel in de U.S.A.
Wie in dit boek op zoek gaat naar onderzoek gesteund op onbevooroordeelde observaties van ‘normaal’ gedrag van ‘normale’ mensen, komt van een kale reis thuis, vrees ik. Dat geeft te denken voor de conclusies die de auteur trekt uit dat bedenkelijk onderzoek en uit zijn gewaagde analyses van de populaire cultuur. Die worden echter argeloos veralgemeend en tot algemene verklaringsprincipes verheven. De mens is een fetisjist, zo blijkt uit de proeven en kijk: zelfs Richard Dawkins is een fetisjist wanneer hij eerbiedig zijn first edition van Darwins meesterwerk in handen neemt.
Ik wil even blijven stilstaan bij dat voorbeeld. Dat exemplaar van The Origin of Species is inderdaad niet meer dan wat vergeeld papier en drukinkt die in een bepaald patroon op dat papier aangebracht is, plus nog wat karton, garen, lijm en misschien een linnen band. Maar men moet geen fetisjist zijn om aan dat materiaal andere betekenissen te gaan toekennen. Dat materiaal is namelijk met een bijzonder doel op die manier bijeengebracht, en geen toevallige conglomeratie van datzelfde materiaal. De complexiteit van dat afgewerkt product is onvoorstelbaar: zowel op materieel vlak als wat de inhoud betreft, gaat er een hele beschaving aan vooraf en zelfs binnen die beschaving is de tekst van het boek van een uitzonderlijke betekenis door de cruciale plaats die het betoog inneemt in de filosofische en wetenschappelijke traditie van de mensheid. Wanneer Richard Dawkins dat boek in een televisieprogramma toont, doet hij dat met een bepaald doel, namelijk de aandacht vestigen op die uitzonderlijke betekenis, niet zozeer van dat ene exemplaar, maar van dat boek als een historische gebeurtenis in het denken van de mensheid. De reverentie waarmee hij dat ene exemplaar behandelt, geldt niet zozeer dat voorwerp, maar de gedachten die erin vervat zijn. De vraag is dus niet of Dawkins bereid zou zijn om dat ene exemplaar achteloos in het water of het vuur te gooien; dat is immers een zinloze vraag: waarom zou hij dat doen, zelfs met een goedkope herdruk? Om te bewijzen dat het hem niet om het medium gaat maar om de boodschap? Waarom moet dat bewezen worden, en dan nog op een dergelijke zinloze manier? En wat moet men afleiden uit Dawkins’ terechte weigering (en die van elk weldenkend mens)? Dat wij fetisjisten zijn? Of misschien enkel dat wij inderdaad terecht aan zaken een symbolische betekenis geven, zoals wij aan alles betekenis geven en zo ons mens-zijn affirmeren? Er is een diep en grondig verschil tussen Dawkins’ respect voor dat ene exemplaar en de manier waarop bijvoorbeeld voodoo rituelen omgaan met poppetjes van mensen. Wie dat fundamenteel verschil niet ziet, mist de essentie van wat het betekent mens te zijn en verzint een werkelijkheid die er niet is of een verklaring die er geen is. Veel intellectuelen hebben afstand genomen van hun geliefde boeken wanneer dat nodig was, door ze te verkopen of inderdaad zelfs op te branden als de omstandigheden dat vereisten. Dat toont aan dat er een immens verschil bestaat tussen het antwoord dat een jonge student geeft op een hypothetische vraag in een psychologische test aan een Amerikaanse universiteit en de reactie van mensen in gewone en in uitzonderlijke omstandigheden.
De Amerikaanse taal en de stijl van het boek, zowel als de volkspsychologische benadering maken althans voor deze lezer tot een drammerig geleuter. Ik heb de 382 bladzijden steeds sneller en steeds korzeliger omgeslagen, vruchteloos hopend op enige bezinning, enige ernst, enige diepgang. Ik begrijp niet waarom de uitgever dit oer-Amerikaanse boek zo nodig op de Nederlandstalige markt heeft willen gooien in deze prijzige uitgave. Of zijn wij werkelijk al zo Amerikaans geworden dat wij dat soort publicaties zonder verpinken lezen en aanvaarden? Ik hoop het niet!
Ik haast me daaraan toe te voegen dat ik hier ‘Amerikaans’ gebruik in een specifieke betekenis die de meesten onder ons maar al te goed kennen. Er zijn immers gelukkig ook in dat land heel wat andere Amerikanen dan het type waarvan Matthew Hutson wel een schoolvoorbeeld lijkt, zoals blijkt uit een aantal details over zijn privéleven in het boek.
Vraag me niet wat ik met dit exemplaar ga aanvangen.
Categorie:wetenschap Tags:maatschappij
02-11-2015
Individu
Er zijn van die woorden en begrippen waar je duizelig van wordt als je er blijft bij stilstaan. Individu is er zo een. Wat is een individu? Wanneer is er sprake van individualiteit en wanneer niet?
Individu betekent etymologisch ‘ondeelbaar’ of ‘onverdeeld’. Dat zou willen zeggen dat een individu niet uit delen bestaat of niet in delen kan verdeeld worden zonder dat het individu ophoudt een individu te zijn. Laten we dat even toetsen aan een typisch individu, een mens. Ik besta wel degelijk uit delen: ik heb een lever, een pancreas en verscheidene ledematen enzovoort; dat bestaat allemaal uit delen, zoals been en bloed en spierweefsel en als we verder gaan zijn dat allemaal scheikundige elementen. Ik ben dus niet echt onverdeeld, maar een geheel van delen. Sommige delen kunnen verwijderd worden zonder dat ik als persoon ophoud te bestaan: ik blijf een volwaardige mens als men mijn appendix zou verwijderen en ik blijf ook dan nog mezelf. Maar er zijn grenzen: heel wat delen zijn noodzakelijk voor mijn voortbestaan en in die zin is het juist dat ik niet teveel mag opgedeeld worden in mijn samenstellende delen, anders ben ik (mezelf) niet meer.
Ik ben dus een geheel van delen die op een of andere manier samenhangen en maken dat ik ben wie ik ben. Maar ik kan onmogelijk één seconde bestaan zonder de omgeving waarin ik mij bevind; en ik heb mijzelf niet gemaakt, dat hebben anderen gedaan, mijn ouders die me verwekt hebben en me in leven gehouden hebben en al de anderen die dat op een of andere manier, van ver of nabij, al die jaren gedaan hebben. Ik maak deel uit van een groter geheel en ben daarvan volledig afhankelijk voor mijn ontstaan, mijn bestaan en mijn voortbestaan. Wanneer er in einde komt aan mijn bestaan als het individu dat ik ben, zullen mijn delen weer opgaan in het geheel en zal er van dat individu niets meer overblijven dan enkele zeldzame sporen die het heeft nagelaten.
Zo gezien is ‘individu’ een zeer relatief begrip: het is een tijdelijke verzameling van elementen die in de natuur aanwezig zijn, verwekt door andere dergelijke tijdelijke verzamelingen en in stand gehouden door de omgeving, die uit dezelfde elementen bestaat. Het individu voedt zich met elementen uit zijn omgeving en gebruikt die omgeving om zich in stand te houden en te ontplooien; zonder die omgeving is bestaan onmogelijk. Wij vormen dus een geheel met onze omgeving, zodat men dat geheel op zijn beurt een individu zou kunnen noemen, dat net zoals ik bestaat uit allerlei delen. Als we dat tot in het oneindige uitbreiden is heel het universum één individu en dat is een rijke, verhelderende gedachte: het universum is in feite het enige dat er echt is, dat echt bestaat, als een oneindig geheel van ontelbare delen die gedurende enige tijd bepaalde vormen aannemen en dan weer opgedeeld worden in hun samenstellende delen, terwijl het universum als geheel onveranderd blijft ondanks een permanente herschikking van de ontelbare delen.
De zoektocht naar de elementaire deeltjes van de materie is nog volop aan gang, maar het is wel al duidelijk dat alle materie opgebouwd is uit een ontelbaar aantal partikels van een zeer beperkt aantal soorten. Laten we voor het gemak van de redenering eens aannemen dat er slechts één soort is, de ultieme bouwsteen van al wat is. Dan is het universum één groot geheel of individu van een ontelbaar aantal identieke partikels, die echter in ontelbare combinaties allerlei tijdelijke vormen aannemen.
De vraag is dan: waarom combineren die partikels met elkaar? En het enig denkbaar antwoord is: omdat ze het kunnen. Onder bepaalde omstandigheden blijkt het mogelijk te zijn dat twee of meer partikels een geheel vormen dat anders is dan de delen die het gevormd hebben. Vanuit die eerste, uiterst eenvoudige differentiatie ontstaan eindeloze mogelijkheden tot verdere combinaties, omdat elk nieuw ontstaan individu eindeloos kan combineren met alle andere en zo weer nieuwe individuen ontstaan. Alle combinaties die überhaupt kunnen gevormd worden onder alle mogelijke omstandigheden, worden ook gevormd. Sommige daarvan zijn succesvol in die zin dat ze stabiel zijn en dus blijven bestaan onder allerlei omstandigheden, andere zijn volatiel en verdwijnen uiterst snel, dat wil zeggen dat ze als individu nauwelijks bestaan maar onmiddellijk opgaan in andere combinaties.
Wat maakt nu iets tot een individu? Ik ben geneigd te zeggen dat alles een individu is: een elementair partikel en elk van de combinaties daarvan, van de meest eenvoudige combinatie van twee partikeltjes tot bijvoorbeeld onze aarde. Het is een beetje zoals de matroesjka’s of baboesjka’s, de Russische poppetjes met daarin steeds weer een kleiner poppetje: er is altijd een groter geheel en altijd een kleiner. Elk deeltje heeft karakteristieke eigenschappen die onder bepaalde omstandigheden in de omgeving maken dat het in die omgeving zichzelf blijft of opgaat in iets anders. Om zichzelf te blijven, moet het zich constant hernieuwen door elementen uit zijn omgeving te absorberen. Het is eten of gegeten worden. Er is echter niets dat een deeltje aanzet om iets te doen: wat er kan gebeuren in een bepaalde situatie, gebeurt gewoon.
Een elementair partikel heeft maar beperkte mogelijkheden, een mens natuurlijk veel meer. Maar zowel voor elk soort partikel als voor de soort mens geldt dat al wat kan gebeuren ook gebeurt, ergens, ooit, met alle gevolgen van dien.
Wat iets is, bepaalt wat ermee gebeurt onder bepaalde omstandigheden. Het resultaat kan van alles zijn: dat het individu zichzelf blijft, zoals wanneer twee biljartballen tegen elkaar aanbotsen; dat het individu een ander individu gebruikt om zichzelf in stand te houden, zoals wanneer wij een dier slachten en verorberen; dat het individu ophoudt te bestaan en herleid wordt tot zijn samenstellende delen, zoals wanneer een roofdier zich voedt met een ander dier. Individuen gaan dus alle uitdagingen aan die zich in hun omgeving voordoen, zowel de uitdagingen die leiden tot hun voortbestaan als tot hun verderf. Maar dan stellen we een merkwaardig verschijnsel vast: hoe complexer een individu is, hoe meer het in staat is om zichzelf in stand te houden. Een elementair partikel, bijvoorbeeld een chemisch element, is de speelbal van zijn omgeving. Het is zichzelf en blijft zichzelf als er geen invloed is vanuit de omgeving, maar ondergaat onverbiddelijk alle externe invloeden. Door toevallige omstandigheden vormen er zich meer complexe individuen en die zijn meer in staat om zich aan hun omgeving aan te passen en die omgeving aan zichzelf aan te passen. Alles wat er is, alle individuen hebben de neiging om zichzelf te zijn en te blijven, maar sommige slagen daar beter in dan andere en zo krijgen we een evolutie: de meest succesvolle overleven en evolueren naar nog meer geschikte vormen met nog meer overlevingskansen, waardoor er nieuwe soorten ontstaan die beschikken over nog meer middelen om te overleven.
Een individu is dus alles wat eigen kenmerken heeft en handelt vanuit die kenmerken in de ontmoeting met de omgeving. Een eenvoudig individu ondergaat de invloed van de omgeving grotendeels en is niet in staat zich ertegen te verzetten, zelfs als dat tot zijn vernietiging leidt. Maar door de combinatie van eenvoudige individuen ontstaan er meer complexe, die in staat zijn om zichzelf te handhaven in hun omgeving, langer bestaan, meer floreren. In het geval van de mens is dat een spectaculair succes: wij zijn een levensvorm die zich over de hele aarde verspreid heeft en die zijn omgeving maximaal weet aan te passen voor zichzelf, zelfs zo dat met het verdwijnen van een individu talrijke verworvenheden behouden blijven voor de nakomelingen en voor de soort: wij erven van onze ouders, en wij accumuleren de kennis van anderen in onze materiële en immateriële beschaving.
En toch zijn al die individuen niets anders dan tijdelijke vormen die de materie aanneemt en die na verloop van tijd weer verdwijnen; en elk individu is niets anders dan een concentratie van elementen uit de natuur die enkel kan bestaan in een omgeving. Die omgeving is noodzakelijk voor ons en bepaalt ons: als soort zijn wij ontstaan in de omstandigheden die er waren, en dus hebben die omstandigheden bepaald hoe we zijn. Maar wij hebben die omgeving niet zomaar ondergaan: we hebben ons eraan aangepast en ze tevens aangepast aan ons voortbestaan en floreren, voor ons behoud en ons genot. Als individu streven wij ernaar te blijven bestaan en zo goed mogelijk te bestaan en dus zoeken wij steeds naar datgene wat het meest bijdraagt tot dat bestaan.
Maar wij zijn niet volmaakt, we vergissen ons voortdurend. Wij laten ons verleiden om snel genot te verkiezen boven blijvend geluk. We laten ons beïnvloeden door wat anderen doen en zeggen, veeleer dan zelf na te denken. En zelfs als we inzien wat goed is, doen we nog vaak wat verkeerd is. We zijn onvolmaakt, dat is nu eenmaal zo. We moeten tevreden zijn met een beperkt succes. We kunnen niet ontsnappen aan de inwerking van de omstandigheden, we zijn een deel van de natuur, we zijn niet meer dan een tijdelijke concentratie van bepaalde chemische elementen binnen een universum dat uit dezelfde elementen bestaat. Wij worden gedragen door het universum, onze individualiteit is niet alleen tijdelijk maar tevens zeer beperkt, we hebben eigen kenmerken maar wij hebben ook al de kenmerken van het universum en we zijn zoals al het andere helemaal onderworpen aan de algemene natuurwetten. Het groter geheel van het universum, als het uiteindelijk individu, is in veel ruimere mate bepalend voor elk onderdeel dan de eigen specifieke kenmerken van een onderdeel. De mens is als individu bepalend voor de onderdelen van de mens: mijn lever heeft geen andere zin dan de functie die hij vervult in mijn lichaam. Maar het universum is als het groter individu bepalend voor de mens, die niet meer is dan een tijdelijk element in de wieling van het geheel. Wij beschikken over mentale mogelijkheden die ons toelaten onze omgeving sterk aan onze behoeften en ons genot aan te passen, maar wij mogen niet overmoedig worden. Al onze inspanningen kunnen niets veranderen aan de natuurwetten die bepalend zijn voor onze plaats in het geheel. Wij zijn machtige individuen, maar het enige echte individu is het universum zelf.
Wanneer wij iets als een individu identificeren, benadrukken we wat dat deel van het universum is en sluiten we de ogen voor al de andere delen van het universum die dat ene individu omringen in ruimte en tijd. Daardoor missen we al de ontelbare verbanden die elk mogelijk individu heeft met de rest van het universum. Een individu krijgt daardoor een soort van autonomie die het helemaal niet heeft. Er is geen enkel individu dat echt autonoom en autarkisch is, behalve het universum zelf. Het universum is geen verzameling van geïsoleerde individuen, maar een geïntegreerd mycelium, een universeel netwerk van onlosmakelijk met elkaar verbonden concentraties van materie. Het is niet omdat die verbanden niet evident zijn dat ze er niet zijn. Het is niet omdat onze ouders dood zijn dat wij zonder hen zouden kunnen bestaan. Het is niet omdat we de zwaartekracht niet kunnen vaststellen tussen twee lichamen dat ze niet werkzaam is.
We moeten anders leren kijken, anders leren denken, zowel over onszelf als over al wat is. De individuen zijn niet geïsoleerd, maar intrinsiek verbonden en om te begrijpen wat ze zijn is hun verbondenheid belangrijker dan hun geïsoleerdheid. Het is alsof we een bos zouden bekijken en enkel de individuele bomen zien en niet de wortels en al de fauna en flora daaromheen, noch de fysische processen die zich afspelen in een bos en die het mogelijk maken dat er überhaupt bomen zijn. Iets identificeren als een individu is een groteske vertekening van de werkelijkheid. Het is ook de oorzaak van alle grootheidswaanzin, die al zoveel onheil over de mensheid gebracht heeft.
Categorie:levensbeschouwing Tags:m
30-10-2015
Compelle intrare: dwingen om binnen te gaan.
Compelle intrare
In het Evangelie van Lukas (14, 15-24) staat een parabel over een man die een feestmaal inricht. Hij nodigt talrijke gasten uit en wanneer alles klaar is, stuurt hij zijn dienaar uit. Maar nu blijkt iedereen een excuus te hebben en laat zich verontschuldigen. De dienaar meldt dat, waarop de gastheer woedend de opdracht geeft: ‘Haast je naar de straten en stegen van de stad en breng de armen, gebrekkigen, blinden en kreupelen hier binnen.” Maar nog bleef er plaats over. Daarop beveelt de gastheer zijn dienaar: ‘Ga naar de wegen en de binnenpaden en nodig de mensen dringend uit binnen te komen, want mijn huis moet vol worden.’
De betekenis van de parabel is duidelijk: Jezus heeft zijn prediking tot de voorname Joden gericht, maar ze aanvaardden zijn boodschap niet. Het waren de mensen aan de zelfkant van de maatschappij die hem volgden. Maar dat was niet genoeg: hij wou meer volk in zijn huis en dus laat hij zijn dienaar als een Italiaanse ober op de straat staan om de mensen naar binnen te halen. De Latijnse tekst zegt: compelle intrare, dwing hen naar binnen te komen. Compellere betekent onder dwang bijeendrijven, zoals men doet met vee, of inderdaad met mensen.
Het christendom heeft zich steeds op deze tekst beroepen om mensen te dwingen christen te worden en te blijven. Men was zo overtuigd van het eigen gelijk dat men desnoods met geweld mensen ertoe bracht om te leven volgens de christelijke principes. Dat is het idee van de weldadige dictatuur: het doet er niet toe welke middelen men aanwendt, als men maar het gestelde en als goed veronderstelde doel bereikt.
Men is geneigd, onder meer onder invloed van de verschrikkelijke misdaden die het christendom bedreven heeft vanuit deze instelling, om dergelijke methoden af te keuren. Mensen moeten niet gedwongen worden, en zelfs niet ‘dringend uitgenodigd’, een afschuwelijk eufemisme van de Willibrord vertaling. Men moet uit vrije wil tot een overtuiging komen en zich eventueel aansluiten bij een vereniging, partij of godsdienst.
Maar zo werkt het meestal niet. Wij worden geboren in een bepaalde omgeving, en dat heeft zo zijn gevolgen. Als je ouders christenen zijn, voeden ze jou christelijk op, gedwongen. Evenzo voor de Getuigen van Jehova, de Mormonen, de moslims enzovoort. En niet alleen godsdiensten werken zo, ook onze maatschappelijke structuren. Als je geboren wordt in Vlaanderen, ben je Vlaming. Word je geboren in Nederland, Nederlander. Dat geeft allerlei rechten, maar eveneens talrijke plichten. Wij hebben niet vrij gekozen om Vlaming of Nederlander te zijn, we zijn ertoe gedwongen. We leven in een staat die door onze voorouders op een bepaalde manier georganiseerd is en er worden voortdurend nieuwe wetten gestemd en nieuwe verordeningen uitgevaardigd en als inwoner van dat land word je verondersteld die wetten en reglementen na te volgen, anders word je bestraft. Wij zijn dus allemaal gedwongen.
Natuurlijk kunnen wij ontsnappen: we kunnen naar een ander land verhuizen, maar daar gelden evenzeer wetten en regels en die zijn meestal nog minder aantrekkelijk dan wat wij zo verfoeien in eigen land. We kunnen ons verzetten en zorgen dat er andere wetten komen, maar dat is alleen maar meer van hetzelfde. Er is geen absolute vrijheid in een samenleving. Door redelijke en rechtvaardige wetten op te stellen, dwingt men de mensen tot redelijkheid en rechtvaardigheid, zelfs als ze dat uit zichzelf niet zouden doen. Men vraagt ons niet belastingen te betalen, men dwingt ons ertoe. Men vraagt ons niet of we willen toetreden tot een stelsel van ziekteverzekering, een mutualiteit, men verplicht ons ertoe, enzovoort. En wij aanvaarden die dwang, wij erkennen het staatsgezag, met alle repressie die daarbij hoort, omdat wij beseffen dat het beter zo is dan in een totale anarchie. We zijn niet gerust in de welwillendheid en de eerlijkheid van de anderen, noch in die van onszelf. En dus moet het maar onder dwang, compelled in het Engels.
Waarom leggen we ons zo lijdzaam neer bij die dwang? Omdat het al bij al nog meevalt. De voordelen wegen op tegen de nadelen: het is beter dat er een verkeersreglement is dan dat iedereen zomaar doet wat men wil en dus aanvaarden we de beperkingen die dat reglement ons oplegt. Of toch grotendeels, meestal. De controles zijn (nog) niet zo efficiënt dat we altijd alle regels en regeltjes moeten navolgen, en de bestraffing van overtredingen laat te wensen over, zodat men toch een beetje kan doen wat men wil.
Daarmee komen we bij een belangrijk aspect van elke staatsvorm of samenleving: er mag niet te veel verplicht zijn en niet te veel verboden door de overheid. Als alles bij wet geregeld is, bestaat er geen persoonlijke vrijheid meer. Men kan opwerpen dat als alles verplicht is in goede zin, er geen persoonlijke vrijheid meer nodig is. Maar wat is ‘in goede zin’? Wetten zijn niet volmaakt en zijn meestal zeer algemeen. De maximum snelheid op de snelweg is een goed voorbeeld: die is verschillend in vele landen, soms is er zelfs geen limiet. Daaruit blijkt dat er geen algemeen erkende optimale maximale snelheid is, en dat men vrij arbitrair gekozen heeft voor die bepaalde snelheid, die niet noodzakelijk de beste is, maar die dan wel de algemeen geldende is. In dictatoriale staten en verenigingen wordt zoveel mogelijk (arbitrair) vastgelegd en worden overtredingen streng bestraft. De Sovjet-Unie en Oost-Duitsland onder het Stalinisme vormen een goed voorbeeld, vooral van de excessen die het gevolg zijn van een verregaande staatsinmenging in het persoonlijk leven. Mensen zijn niet in staat te leven onder een te grote dwang, er moet ruimte zijn voor persoonlijk initiatief en voor een eigen levensopvatting, ook binnen een algemeen samenlevingsakkoord.
Dat wil zeggen dat het gezag bescheiden moet zijn en de dwang beperkt. Het is niet goed dat men te veel regelt, noch dat men de regels al te rigoureus toepast en bestraft. Wij zijn het over heel veel zaken niet eens, maar wij zijn wel bereid compromissen te aanvaarden omdat het nu eenmaal niet anders kan. Wij respecteren de wet, maar we overtreden de wet vaak volkomen achteloos en soms zelfs met volle overtuiging. Die ruimte voor persoonlijke vrijheid is noodzakelijk om de wetten zelf in stand te houden. Wanneer dat niet het geval is, rijst het verzet en komt het uiteindelijk tot opstanden.
In onze moderne maatschappij is er een duidelijke neiging tot regelneverij. De overheden op verschillende niveaus bemoeien zich met alles en nog wat en dat gebeurt meestal zonder dat wij daar ook maar iets van afweten. Er is een massale productie van wetten en reglementen voor zelfs de meest idiote zaken, maar omdat wij er niet rechtstreeks mee te maken hebben, maken we ons er niet druk over. Maar we worden meer en meer compelled, we staan onder steeds meer dwang, dat is meer dan een aanvoelen, dat is gewoon zo. Zijn al die wetten en regels ‘goed’? Zijn ze nuttig? Nodig? Efficiënt? Zijn er geen perverse gevolgen? Achterpoortjes? De discussies in parlementen en volksvertegenwoordigingen lijken zich meer en meer bezig te houden met het amenderen van wetten onder druk van de omstandigheden dan met het opstellen van deugdelijke wetten. Elke nieuwe ‘herziening’ van wetten resulteert in een nog uitgebreider regelgeving en nog minder ruimte voor persoonlijke vrijheid.
En dan mogen wij nog niet klagen! Hier in Vlaanderen valt het eigenlijk best mee. Ik bedoel dat het in mijn geval mogelijk is een aangenaam leven te leiden met volop kansen tot persoonlijke ontplooiing zonder al te veel inmenging van bovenaf. Ik voel me helemaal niet gedwongen. Maar ik neem aan dat dat niet voor iedereen geldt… Ik ben gepensioneerd, ik hoef niet meer te werken voor mijn levensonderhoud, ik krijg elke maand een voldoende bedrag op mijn bankrekening. Ik moet niet meer de baan op om uren in de files te staan. Ik heb niets dan vakantie. Ik mag zeggen en schrijven wat ik wil, ik hoef geen rekening te houden met wat anderen daarvan denken. Ik kan profiteren van alle mogelijke voordelen die onze samenleving biedt, maar ik ben niet verplicht om ook maar iets te doen. Ik besef het: dat is een uitzonderlijke situatie. De meeste anderen zullen zich meer compelled voelen. Het grote aantal psychische stoornissen zoals burn-outs lijkt daarop te wijzen.
Het zal altijd moeilijk zijn de gulden middenweg te vinden tussen bemoeienis van bovenaf en persoonlijke vrijheid. Maar summum ius, summa iniuria: de rechtvaardigheid afdwingen tot in de kleinste details is in de praktijk onmogelijk en ook niet wenselijk. Want die minutieuze regeltjes zijn uiteindelijk vaak even arbitraire persoonlijke opvattingen van wetgevers en ambtenaren, en geen algemeen aanvaarde principes. Ik pleit dus voor een krachtig gezag, dat zich echter beperkt tot het vastleggen van grote principes die kunnen rekenen op een groot maatschappelijk draagvlak. En ik pleit met evenveel overtuiging tegen al te verregaande betuttelende regelneverij onder het mom van de ultieme rechtvaardigheid. Op die beide punten is er nog heel wat werk aan de winkel en ik heb niet de indruk dat het de goede kant uitgaat. Dat komt omdat er nog te veel gastheren zijn die hun tafels onbezet vinden, en die dan maar anderen dwingen om aan te zitten: compelle intrare.
Categorie:levensbeschouwing Tags:maatschappij
29-10-2015
Rik Peters, Verlichte kost. Filosofen van toen over het eten van nu (recensie).
Rik Peters, Verlichte kost. Filosofen van toen over het eten van nu, Antwerpen: Houtekiet, 2015, 143 blz., pb. € 19,99, e-pub € 14,99.
Wie zich verwacht aan een grondige filosofische studie over de hedendaagse voedselproductie en onze voedingsgewoonten, weet al na een halve bladzijde dat ze eraan zijn voor de moeite en de kost van dit boek. Zij kunnen maar beter meteen overschakelen naar Julian Baggini, De deugden van de tafel, klik hier voor een bespreking.
De auteur hanteert een stijl die naar ik vrees waarschijnlijk gangbaar is in bepaalde bladen, maar die een welmenend mens niet verwacht in een boek over een ernstig onderwerp. De hoofdstukken hebben iets weg van Tischreden, vermakelijke causerieën door lichtjes beschonken gastsprekers voor al even aangeschoten commensalen. De humor, of wat daarvoor doorgaat, bestaat uitsluitend uit een obstinaat en opzettelijk gebruik van het verkeerde taalregister. ‘Onder filosofen is het altijd hip geweest om te geloven in een verschil tussen het lichaam en de geest, én om die laatste veel toffer te vinden.’ (8) Hip, tof passen niet in deze context en dus is het gebruik ervan ‘grappig’. Even later, in het hoofdstuk over Socrates: ‘…werd de baardmans namelijk ter dood veroordeeld, …’. En zo gaat het verder: tikkie, tikkeltje, spullen, maf, turbobelangrijk, snotje, moddervet, pizzaatje, afstruinen, foefje, sticker, rapportje, stelletje wetenschappers, biospul, een bom onderzoek, mazzel, megakieskeurig, de diertjes, biobeesten, klotebaantjes en kutbaantjes, yep, de varkensvraag, van iets jeuk krijgen, zich naar de mallemoer drinken, flutfilms, ondergemiddeld pienter, wijven, meiden, mokkels, oppeuzelen, een onappetijtelijke deformatie op de kokkerd… Het is allemaal zo halfwas, zo infantiel, zo krampachtig vrolijk, en het gaat zeer snel vervelen en danig op de zenuwen werken.
Hier en daar krijg je de indruk dat de auteur zelf niet begrijpt wat hij schrijft. Zo noemt hij ‘old claret… een oud gerecht waarvan de vermoedelijke goorheid toch het best naar voren komt in de onvertaalde benaming’ (9). Indien hij de moeite had genomen om zijn citaat na te trekken en te vertalen, zou hij vastgesteld hebben dat het gaat om een fles oude Bordeaux. Wat een ‘opschepperige trias politica’ mag zijn, heb ik niet kunnen achterhalen, noch wat een ‘mondpas antwoord’ is.
Flauwe grapjes zijn er genoeg, van het genre ‘… dat ze obesitas een zwaarwegend probleem vinden’; ‘laaglandse overheden’; ‘als moslims geen spareribs willen knagen’; ‘…zoals moderne agrariërs passioneel blijven fokken richting koeien met nog dikkere uiers en varkens met nog sappigere lovehandles en dekhengsten met nog langere lullen…’; ‘Natuurlijk kunnen dieren altijd ziek worden: als ze solo over de prairie springen, als ze met gezinnetjes in het weiland grazen en als ze met duizenden door de stal draven – maar met elk extra exemplaar groeien wel de gevaren én de gevolgen van ieder kippenkriebeltje en ieder geitengriepje’.
Als hij filosofen en filosofieën vermeldt of beschrijft, is dat keer op keer een aanfluiting, een kolderieke persiflage: van Socrates’ dood, van Benthams sociale leer, van John Stuart Mills relatie met zijn geliefde, van Thomas More’s verzet tegen zijn vorst, van Erasmus’ afkomst en zijn satires, van Nietzsche’s waanzin, van Aristoteles’ wetenschappelijke aanpak. Of we op die manier de mensen dichter bij de filosofie brengen, is wel zeer de vraag. Als we de filosofen die hier de revue passeren enkel zo zouden kennen, zou men zich terecht afvragen waarom men filosofie een wetenschap noemt.
Af en toe is er iets te bespeuren van enige onderliggende serieusheid en van werkelijke problemen, maar ook dan verhindert het hippe taaltje en de frivole aanpak een rustige lectuur, zoals bij de behandeling van Monsanto, het biochemiebedrijf.
Wanneer we de zeventien bladzijden volkomen nutteloze voetnoten bekijken, zien we waar de auteur de mosterd haalt: natuurlijk vertalingen (van vertalingen) van werken van de vermelde filosofen, vaak in online versies; Facebook berichten, websites, vulgarisaties (Plato in 90 minutes); kranten en tijdschriften, biografieën (in vertaling), e-mails…
Op pagina 39 kruipt de auteur even in de rol van een ‘slechte cabaretier’. Het gaat wat ver om hem finaal zo te bestempelen, hoewel de verleiding groot is: met enige inspanning zijn sommige van deze teksten zo klaar voor de stand-upcomedian die nauwelijks verscholen zit in deze auteur. Maar het is moeilijk om hem op basis van dit boek een goed filosoof te noemen. Si tacuisses, philosophus mansisses.
Categorie:levensbeschouwing Tags:filosofie
27-10-2015
Paul Claes, Kinderen van Rousseau (recensie)
Paul Claes, Kinderen van Rousseau. Een pamflet tegen de tijdgeest, Amsterdam/Antwerpen: De Bezige Bij, 2014, 2015³, 104 blz., A6 paperback € 7,95; E-book € 4,99.
Paul Claes kan je bezwaarlijk een meeloper noemen. Hij houdt er eigen opinies op na en die zijn het resultaat van een leven lang lezen, studeren, doceren, vertalen, schrijven en vooral zijn scherp verstand en zijn fenomenaal geheugen gebruiken. He doesn’t suffer fools gladly, om zijn naamgenoot Paulus te citeren (2Kor 11:19). In zijn pamflet neemt hij het op tegen een aantal aspecten van onze tijd en onze maatschappij, maar die ongetwijfeld ook al in andere tijden en andere maatschappijen aanwezig waren en eveneens in unzeitgemässe pamfletten op de korrel genomen werden.
De rode draad in zijn betoog is Jean-Jacques Rousseau (1712-1778), die hij een geniale gek noemt, maar dan met de nadruk op het laatste. Jonathan Israel heeft in zijn monumentale geschiedenis van de Verlichting en in zijn fameuze, controversiële intellectuele geschiedenis van de Franse Revolutie Rousseau al duchtig de mantel uitgeveegd, en Claes spaart evenmin de roede noch zijn woorden. Men doet Rousseau echter te veel eer als men hem, zoals Paul Claes, als de oorsprong ziet van al, of toch veel van wat er verkeerd is in de maatschappijen sinds Rousseau. Is het niet veeleer zo dat wat er verkeerd kan gaan in een samenleving van alle tijden is en dat Rousseau enkel belichaamde en verwoordde (eveneens in pamfletten) wat er volgens hem in zijn tijd verkeerd ging, en wat er volgens hem dringend moest veranderen? Niemand leest nog Rousseau, zeker niet al de slachtoffers van Claes’ spot, wrevel of verontwaardiging. Ze hebben het dus niet van Rousseau zelf, ze moeten er dus wel zelf op gekomen zijn, en zijn dus niet Rousseau’s kinderen, hoogstens zijn spirituele achterkleinkinderen. Claes kent zijn klassieken als geen ander en zal deze stelling ongetwijfeld met sprekende voorbeelden kunnen onderbouwen. Maar goed, een rode draad is leuk (al weet niemand echt goed waar die uitdrukking vandaan komt, lees hier wat ik daarover vond).
Het heeft niet veel zin hier een samenvatting te brengen van de vele grieven die opborrelen in dit verbolgen en soms bitter pamflet. De lengte van het boekje noch zijn prijs zijn van aard om ook maar iemand ervan te weerhouden zich enkele uren te vermeien in de lectuur ervan. Ik beperk me tot enkele randbemerkingen.
Paul Claes houdt niet van muziek in publieke plaatsen. Het wordt inderdaad moeilijk om nog ergens een stil plekje te vinden. Blijkbaar hebben wij schrik gekregen van de stilte en verjagen we die met ingeblikte muziek van welke aard dan ook, als het maar banale muziek is. Ik weet niet waarom men vindt dat er achtergrondmuziek moet zijn in liften, winkels en warenhuizen en winkelstraten, in restaurants en cafés en bij elke feestelijke gelegenheid. Wij wonen in Werchter en we hebben dus ervaring met publieke harde muziek tot laat in de nacht. En het is niet dat we niet van muziek houden: er is de hele dag muziek in huis, maar dan om naar te luisteren, niet om de stilte te verbreken, veeleer om ze te accentueren. Ik vermoed dat Paul Claes vooral moeite heeft met bepaalde muziekgenres en met het geluidsniveau waarop dat de wereld ingestuurd wordt en daarin is hij niet de enige. Maar hier stelt zich een fundamenteel probleem, dat in verscheidene andere hoofdstukken eveneens kan gesteld worden. Wij zijn met meer dan zeven miljard mensen op aarde en elk van ons is uniek. Wij verschillen grondig op tal van punten en we houden allemaal van onze vrijheid van keuze en van meningsuiting. Dat moet dus problemen geven en dat doet het ook. Als er een blits getunede wagen voorbij scheurt met bijhorende boenkende bassen, sla ik de ogen ten hemel, maar voor de jongere met obligate pet in die wagen is dat zijn leefwereld. Hij stoort me, maar niet erg; hij maakt zijn oren kapot, maar dat weet hij wel; het is een zinloze bezigheid, maar zo zijn er wel meer. Moeten we ons ergeren aan min of meer onschuldige manieren om door het leven te gaan omdat ze verschillen van onze eigen manier? We kunnen onmogelijk allemaal eender zijn en niet iedereen gebruikt altijd al het verstand dat men heeft. Dat is zo en het zal ook zo blijven. Zelfs als we allemaal altijd ons verstand zouden gebruiken, zouden het nog een zootje zijn: nergens is er meer onenigheid dan onder filosofen en wat de filosofie heeft bijgebracht aan de mensheid is een goed onderwerp voor een nog korter pamflet dan dit.
Paul Claes is altijd wel ergens leraar en docent geweest. Hij kent het onderwijslandschap goed. En hij is niet tevreden. Wie wel? Paul vindt dat het niveau van ons onderwijs er schrikbarend is op achteruitgegaan. Wie niet? En dat is precies een heikel punt: sinds er aan onderwijs gedaan wordt, vindt elke afgestudeerde cohorte dat het vroeger beter was. Dat is verdacht. Er werd nog nooit zoveel en zo lang onderwezen en er is nog nooit zoveel geld aan onderwijs uitgegeven. En ondanks al die inspanningen zou het onderwijs slechter zijn en de afgestudeerden minder goed gevormd. En toch is er nog nooit zoveel cultuur geweest als vandaag en nog nooit op een dergelijk hoog niveau. Als je bijvoorbeeld leest hoe de werken van Beethoven voor de oer-uitvoering ingestudeerd werden, moet dat een afgrijselijk gejengel geweest zijn. Vergelijk dat met onze talloze professionele orkesten, en de stelling dat het vroeger beter was, stort ineen als een hedendaags kunstwerk, we noemen geen namen. Ook zo voor de technologie: als er alleen klunzen afstuderen, wie bedenkt dan al die wondere toestellen en toepassingen? Paul Claes is een bijzonder knap literatuurwetenschapper. Zou het echt zo zijn dat de literatuur in al haar vormen vroeger beter was? Het moet echt wel om iets anders gaan. Allicht heeft de veralgemening van de leerplicht tot 18 jaar en de democratisering van het hoger onderwijs ertoe geleid dat er nu niet alleen onvoorstelbaar meer jongeren studeren, maar ook dat het algemeen niveau nu lager ligt dan vroeger vereist was voor de happy very few. Maar zelfs daarbij heb ik mijn twijfels. Als ik terugdenk aan mijn laatste jaar in de humaniora, nu vijftig jaar geleden, dan durf ik niet beweren dat wij beter waren dan mijn kleinkinderen nu, van wie er net een is afgestudeerd, wel integendeel. Ik vermoed dat wij onszelf zoals we nu zijn vergelijken met de jongeren die nu de leerschool doormaken die ook wij doorworsteld hebben. Wij herinneren ons niet meer hoe beperkt onze kennis was. In het eerste jaar aan de universiteit vroeg ik aan mijn medestudenten eens wanneer de Spaanse Burgeroorlog had plaatsgevonden; niemand had zelfs maar een vaag idee, toen in 1965, amper 25 jaar na de feiten. Ik heb moeite met de algemene stelling dat ons onderwijs nu echt veel slechter is dan vroeger en vooral met het idee dat wie nu afstudeert veel dommer is dan toen. Ik vermoed dat wij het onderwijs overschatten. Jongeren leren op vele manieren en de rol van het formeel onderwijs daarin lijkt me al bij al veeleer beperkt. Wat ik nu weet en belangrijk vind, heb ik niet op school geleerd, en ik vermoed ook Paul Claes niet.
Paul en ik kennen elkaar van onze studententijd in Leuven. We hebben de ‘revoluties’ meegemaakt van 1965 tot 1968. Wij hebben het ancienrégime zien zieltogen en een nieuwe maatschappij zien ontstaan. Men verwijt 68ers dat ze het gezag hebben stukgemaakt en de absolute vrijheid predikten. Dat denk ik niet: wij waren geen anarchisten. We vonden wel dat het gezag democratisch moest zijn en dat was het toen niet, en dat is het nu meer, daarvan ben ik overtuigd. Men kan zich nu nog moeilijk voorstellen hoe dat gezag, bijvoorbeeld aan de universiteit, in zijn werk ging: middeleeuwse toestanden! Die tijden zijn voorbij, de val was kort en krachtig en het is onmogelijk dat dergelijke toestanden snel terugkomen, tenzij door een volgende revolutie.
Een merkwaardig hoofdstuk gaat over een vertaling van James Joyce’s Ulysses. Claes fileert de eerste bladzijde en het resultaat is fameus. Dat is niet verwonderlijk: Claes heeft zelf Ulysses grondig bestudeerd en samen met Mon Nys dat complexe werk meesterlijk vertaald. Het zou leuk geweest zijn indien dat ook expliciet vermeld was geworden. Het hoofdstukje leest anders als je dat weet en Paul mag dan al hopen dat iedereen weet dat hij Ulysses vertaald heeft, of vinden dat men het zou moeten weten, maar dat is niet zo.
Paul Claes is een meester in het analyseren van kunstwerken, niet alleen literaire, ook van schilderijen, bijvoorbeeld. Dat blijkt nogmaals uit het hoofdstuk waarin hij de oppervlakkige analyse van een zeventiende-eeuws schilderij door een ‘haastige’ collega grondig overdoet. Moeten we daaruit besluiten dat het vroeger beter was? Integendeel: een analyse van Paul Claes is een pareltje van eruditie en historisch inzicht en brengt een schilderij waarvan we slechts een wazig zwart/witje te zien krijgen, majestueus tot leven. Als we dan sommige beschrijvingen uit vroeger tijden lezen… Laten we toch een toevallige miskleun niet steeds als een bewijs van een algemeen verschijnsel zien.
Ik ben het hartsgrondig eens met talrijke verzuchtingen en frustraties van Paul, maar minder met de onderliggende redeneringen en de rode draden. Ik zie geen algemene tendensen in een bepaalde richting onder bepaalde invloeden. Ik zie meer van hetzelfde, l’histoire qui se répète. We zijn hardleers. Maar ik ben een optimist. Ik vind dat het nog nooit voor zoveel mensen zo goed geweest is als nu. Het boek van Steven Pinker, The Better Angels of Our Nature heeft de harde bewijzen geleverd voor dat aanvoelen. We gaan er, globaal gezien, als mensheid, enorm op vooruit. Paul Claes deelt die mening waarschijnlijk niet. Ik zal het hem bij gelegenheid eens vragen. Dat zal ongetwijfeld een boeiend gesprek opleveren. Maar geen pamflet.
Lees dit pamflet, geniet van Paul Claes’ onnavolgbare taal en stijl en laat je eens flink opjutten door zijn verontwaardiging!
Categorie:literatuur Tags:maatschappij
26-10-2015
Leo Beek, Pioniers van de wetenschap (recensie)
Leo Beek, Pioniers van de wetenschap. Glorie van de Lage Landen, Amsterdam: Veen Media, 2015, 159 blz., gebonden, groot formaat, geïllustreerd, € 34,50.
Dit boek vormt de bekroning van de reeks Wetenschappelijke bibliografie, verzorgd door Natuur en Techniek sinds 2002. Men heeft voor deze allerlaatste aflevering gekozen voor bestaand materiaal. Leo Beek (1920-2013) was een veelzijdig auteur. Voor het huisblad van Philips, Professioneel Profiel, schreef hij talrijke bijdragen over wetenschappers, die in 1983 gebundeld werden. Nu, meer dan dertig jaar later, verschijnt een selectie van 16 van die opstellen over Nederlandse wetenschappers in een luxueuze uitgave met talrijke illustraties in kleur en zwart/wit.
Gerard Mercator (1512-1594)
Simon Stevin (1548-1620)
Willebrord Snellius (1580-1626)
Christiaan Huygens (1626-1695)
Antoni van Leeuwenhoek (1632-1723)
Jan Swammerdam (1637-1680)
Herman Boerhaave (1668-1738)
Willem Jacob ’s Gravesande (1688-1742)
Johannes Diderik van der Waals (1837-1923)
Jacobus Henricus van ’t Hoff (1852-1911)
Heike Kamerling Onnes (1853-1926)
Hendrik Antoon Lorentz (1853-1928)
Christiaan Eijkman (1858-1930)
Willem Einthoven (1860-1927)
Pieter Zeeman (1865-1943)
Peter Debije (1884-1966)
Ongetwijfeld verdienen al deze geleerden een vermelding in een dergelijke wetenschappelijke biografie. De selectie lijkt mede geïnspireerd door de publicatie waarvoor de bijdragen oorspronkelijk geschreven zijn. Er zijn namen bij die iedereen wel kent, vaak echter zonder er meer over te weten. Andere vermelde wetenschappers zijn in Vlaanderen onbekend bij het grote publiek. In beide gevallen kan deze bundel onze onwetendheid nuttig helpen wegwerken.
Toch mag men zich de vraag stellen of een nieuwe publicatie van dergelijk gedateerd en gespecialiseerd materiaal echt opportuun is. De teksten zijn niet up to date gebracht of stilistisch bijgewerkt. Ze dragen de sporen van de tijd en de omstandigheden waarin ze geschreven zijn. Voor de hedendaagse lezer doet dat vanzelfsprekend enigszins oubollig aan. De auteur heeft zich blijkbaar sterk laten inspireren door ander biografisch werk over zijn onderwerpen. Hij selecteerde daaruit vaak de elementen die te maken hebben met de carrière van deze wetenschappers, en dan vooral de erkenning die ze al dan niet (tijdig) gekregen hebben. Het is een opvatting over wetenschappelijke biografie die vandaag niet meer gebruikelijk is in vulgariserende werken. Daarnaast probeert de auteur het belang van het wetenschappelijk onderzoek en de ontdekkingen te duiden. Dat lukt slechts gedeeltelijk. Sommige explicaties zijn zo summier dat zelfs gevormde leken er nauwelijks iets zullen aan hebben, andere zijn zo technisch dat dezelfde lezers zullen moeten passen. De illustraties zijn voortreffelijk van technische kwaliteit, maar niet steeds erg verhelderend voor de materie, en er zijn talrijke gelegenheidsfoto’s die geen andere dan illustratieve waarde hebben. Ze maken het boek visueel aantrekkelijk en fraai (en wellicht ook duur), maar zijn vaak niet meer dan erg genereuze bladvulling.
Kortom, in een tijd waarin over deze en talrijke andere beroemde en verdienstelijke geleerden uit de Lage Landen uitstekende bijdragen te vinden zijn op het internet (waar trouwens veel van de gebruikte illustraties vandaan komen), is het verwonderlijk deze beperkte, nogal verouderde en voor een specifiek doel geschreven teksten opnieuw aangeboden te krijgen in een dure, rijk maar inefficiënt geïllustreerde gebonden publicatie onder deze ambitieuze titel en ondertitel. De hoge verwachtingen die daardoor gecreëerd worden, worden helaas niet ingelost door de merkwaardige keuze voor deze teksten en de weinig doordachte selectie van de nochtans fraaie illustraties. De boutade ‘oude wijn in nieuwe zakken’ dringt zich op. Maar goede wijn mag zoals men weet gerust wat kelder hebben en nieuwe zakken zijn vaak beter dan oude. Hier heeft men een eenvoudig landwijntje te lang laten liggen en er dan een buitensporige krans aan toegevoegd, in de hoop zo de koper te verleiden. Wijnkenners weten dat goede wijn geen krans behoeft en zijn dus veeleer argwanend tegenover luxeverpakkingen en marketing stunts. Caveat emptor, dus.
Dezer dagen staan er weer duizend mensen aan de gebouwen van Fedasil. Hetzelfde beeld in de andere West-Europese landen. Waar komen ze vandaan? Uit conflictgebieden, en die zijn talrijk. Uit gebieden waar het om een of andere reden slecht gaat. Maar er zijn ook mensen bij die gewoon op zoek zijn naar een plek om te leven en menen dat ze hier betere kansen hebben.
Wat doen we ermee?
De grondvraag is of we er iets moeten aan doen. Men zou immers kunnen zeggen dat iedereen vrij is om te komen en te gaan waar men wil. Maar dat is niet zo: alle landen hebben regels voor hun burgers en ook voor inwijking. Maatschappijen zijn georganiseerd, dat is de essentie van een maatschappij: regels afspreken voor het samenleven. En dus kan men niet zomaar ergens binnenvallen. Binnen de Europese (Schengen-) Unie kan dat wel en ik neem aan dat er ook in andere staten met meerdere nationaliteiten zoals de V.S., Rusland, India en China min of meer vrij verkeer van personen en goederen is. Maar die supranationale gemeenschappen hebben buitengrenzen en er is een neiging om die steeds strenger te bewaken, ook fysiek, want eens men binnen is, kan men zich vrij verplaatsen binnen het hele gebied van die unie. Dat is dus de vraag: wat doen we met mensen die vragen om binnengelaten te worden of die zich op een of andere manier toegang verschaffen?
Een eerste regel is dat in een georganiseerde maatschappij iedereen geregistreerd wordt en een identiteitskaart krijgt. In de V.S. en Groot-Brittannië ligt dat gevoelig, maar ook daar is er wel enige vorm van centrale registratie. Bij ons is dat tot in de puntjes geregeld: je mag zelfs de straat niet op zonder je identiteitskaart. Vandaar dat men illegaal in het land is zolang men niet geregistreerd is en een of ander statuut heeft. Illegalen mogen opgepakt worden en worden dan het land uitgezet, althans in principe.
Ofwel krijgt men een statuut, ofwel krijgt men dat niet. In dat laatste geval krijgt men het bevel het grondgebied te verlaten. Soms wordt men ergens opgesloten en na verloop van tijd op een vliegtuig gezet. Als men wel een statuut krijgt, moet de staat voor jou zorgen, zoals voor andere burgers. Of toch ongeveer: je krijgt dan bed-bad-brood, zo heet dat nu. De bedoeling is dat je uiteindelijk integreert en burgerrechten krijgt.
De vraag is dan: wie krijgt een statuut, en wie niet? In principe aanvaarden wij geen economische vluchtelingen of gelukzoekers, tenzij die een economische meerwaarde betekenen: een Indische verpleger of computerspecialiste zal gemakkelijker aanvaard worden dan een Somalische analfabeet. We maken een uitzondering voor asielzoekers: mensen die hun land ontvlucht zijn omdat ze er niet veilig meer zijn. En daar beginnen de problemen: er is zoveel onveiligheid in de wereld dat er voortdurend enorme vluchtelingenstromen ontstaan, die tot ware volksverhuizingen uitgroeien, vooral naar buurlanden van conflictgebieden, met een sterke doorstroming naar naburige landen.
Als het aantal asielzoekers beperkt blijft, zijn er weinig mensen die daar om malen. Wanneer er duizend staan te wachten bij Fedasil en er duizenden opvangplaatsen moeten gecreëerd worden, wordt iedereen onrustig en komt zelf het principe in het gedrang. Dan blijkt dat wij maar akkoord gaan met het principe zolang we er geen overlast van hebben. Men zou het ook anders kunnen stellen: we geven geen moer om dat principe zolang we er geen last van hebben en als we er last van hebben, is het rap gedaan met dat vermeend principe. Dan gaat men zoeken om te ontsnappen aan de regels die men opgesteld heeft om het principe te implementeren, louter en alleen omdat er teveel kandidaten zijn. Vreemd principe, denk je dan.
Wat is die overlast die we hebben van een teveel aan asielzoekers? Het zet de administratie onder druk: die is immers niet voorzien op zoveel mensen aan de deur. Er moet opvang gecreëerd worden en dat is een probleem: het kost geld en niet iedereen wil een opvangcentrum in de achtertuin of voor de stoep. De budgetten worden dus ontoereikend en in een periode van budgettaire schaarste is dat een probleem: als de burger voortdurend moet inleveren, is solidariteit vaak ver zoek, zeker met asielzoekers en andere immigranten. Dat zijn reële problemen, zowel praktisch als politiek. De kruik gaat maar zo lang te water tot ze breekt.
Er is ook de kwestie van het racisme. De instroom van een aanzienlijk aantal herkenbare vreemdelingen wordt nog steeds door heel wat mensen aangevoeld als iets ongewoons en zelfs als een bedreiging. Ik neem aan dat een niet onaanzienlijk deel van onze bevolking dat nog steeds zo aanvoelt. Wij zijn nog altijd niet gewoon om te leven in een open multiculturele samenleving. Bevolkingsgroepen hebben de neiging om samen te troepen en zo een deel van hun identiteit te bewaren. Een echte, doorgedreven integratie is veeleer de uitzondering dan de regel. Men wordt wel Belg en Vlaming, maar men blijft herkenbaar allochtoon op vele domeinen. En hoe herkenbaarder men is, hoe moeilijker de acceptatie en de integratie. Een Roemeense vrouw die met een Vlaming trouwde en vlekkeloos Nederlands spreekt, is onherkenbaar als allochtoon en heeft dus in principe geen problemen van racistische aard. Een Somalische analfabeet daarentegen… Dat is eveneens een realiteit. Als je als autochtone Vlaming voor je kind moet kiezen tussen een school met niets dan herkenbare allochtonen en een zonder of met slechts een beperkt aantal, dan is die keuze snel gemaakt, stellen we vast. Het gaat daarbij slechts gedeeltelijk om de huidskleur en andere lichamelijke kenmerken, al spelen die wel een rol, natuurlijk. Maar men stapt gemakkelijker over die eerste drempel heen wanneer men vaststelt dat die persoon bijvoorbeeld goed onze taal spreekt en zich min of meer gedraagt zoals wij gewoon zijn van andere medeburgers (en dat laat al heel wat variatie toe).
Wat is dus echt het probleem?
Het financiële probleem is mijns inziens een onecht probleem: als we zien hoeveel we uitgeven aan het leger, kunnen we het budget voor immigranten gerust een aantal keren verdubbelen. Onze maatschappij gaat heus niet ten onder aan de immigranten, ook niet als ze niet zo heel goed integreren.
Het politiek probleem is in feite ook een onecht probleem: wij verkiezen politici en stemmen op partijen waarvan we denken dat ze met de instroom van migranten zullen omgaan zoals wij dat willen. We hebben dus de politici die we verdienen.
Het echt probleem is dus of wij openstaan voor herkenbare immigranten, of wij bereid zijn te leven in een maatschappij met een toenemend aantal personen van vreemde origine, die zich niet steeds zodanig willen integreren dat ze, op hun uiterlijk na, onherkenbaar zijn als allochtonen. We doen dat al beter dan vroeger, het went dus enigszins, al was het maar omdat het onafwendbaar en onomkeerbaar is. Maar als we mogen voortgaan op wat er gebeurt in andere landen waar dat fenomeen al langer bezig is, zullen er wellicht altijd wat spanningen blijven bestaan.
Wij zijn mensen, wij zijn niet volmaakt. We denken niet altijd redelijk, we laten ons vaak leiden door indrukken en we nemen gemakkelijker opinies over dan zelf na te denken. We hebben tijd nodig om te wennen aan nieuwe situaties. Dat is nu eenmaal zo. Maar we mogen daarin niet berusten: stilaan gaan we inzien dat veranderingen nieuwe kansen scheppen. Een zeer divers samengestelde maatschappij is veeleer een rijkdom dan een bedreiging, op voorwaarde dat het een echte samenleving is, vrij, vredelievend, rechtvaardig en solidair.
Laten we een poging doen om daarover na te denken bij de beelden die ons nu dagelijks overrompelen.
Categorie:samenleving Tags:maatschappij
21-08-2015
van vandaag op morgen
Ik heb er lang over gedaan
Om te worden wie ik ben
Je vraagt me te worden
Wie ik niet ben
Dat komt dik in orde
Ik werk eraan.
Categorie:poëzie Tags:levensbeschouwing
06-08-2015
Ideeën en gedachten
Ideeën en gedachten
Om te beginnen moeten we goed afspreken: met ‘denken’ bedoel ik niet specifiek of uitsluitend het bewust of logisch nadenken, maar werkelijk elke mentale activiteit, bewust of onbewust, van welke aard dan ook, dus alles wat zich afspeelt in onze hersenen als een onderdeel van heel ons lichaam. Die mentale activiteit is enerzijds materieel en anderzijds is ze eveneens niet-materieel. Ik bedoel niet dat er enerzijds mentale activiteiten zijn die louter stoffelijk zijn andere die onstoffelijk of louter ‘geestelijk’ zijn, nee, ik bedoel veeleer dat alle mentale activiteiten tegelijk materieel en niet-materieel zijn. Er is dus geen enkele denkactiviteit die niet tevens materieel is en geen enkele hersenactiviteit die niet tevens immaterieel is, het ene is gewoonweg onmogelijk zonder het andere. Er is met andere woorden geen enkele gedachte zonder een chemische, elektromagnetische of een andere materiële verandering in ons lichaam. En elk van die fysische en fysieke gebeurtenissen heeft een weerslag op het ‘denken’ in de ruimste betekenis van het woord. Wanneer wij denken, op een of andere manier, hebben wij wel de indruk dat het om een puur onstoffelijke activiteit gaat; wij voelen immers onze hersenen niet werken zoals we onze spieren voelen wanneer we handenarbeid verrichten, tenzij onder de vorm van een zekere vermoeidheid of hoofdpijn na een langdurige activiteit waarbij veel moet nagedacht worden. Maar zowel de wetenschap als de ervaring heeft op overtuigende wijze aangetoond dat er geen scheiding is tussen lichaam en ‘geest’, tussen de hersenen en wat ze doen. Er zijn echter vanzelfsprekend wel twee manieren om die denkactiviteit te bekijken. We kunnen ons enerzijds beperken tot het immateriële, de inhoud van het denken, de betekenis van woorden, gevoelens &c., en anderzijds tot de fysische verschijnselen, bijvoorbeeld door het meten van de elektromagnetische, chemische of temperatuursveranderingen die zich voordoen bij het denken en door die metingen te visualiseren zodat we ze gemakkelijker kunnen interpreteren.
Als we het daarover eens zijn, kunnen we ons vervolgens afvragen wat onze gedachten waard zijn: geven ze accuraat weer wat er is? Dat is immers niet evident. Wij gaan er onnadenkend van uit dat het zo is, omdat de ervaring dat leert: een muur is een muur is een muur, hoe je het ook bekijkt. Onze zintuigen en ons verstand bedriegen ons niet. Dat is althans zo voor de meeste zaken, maar niet voor alle. Er zijn mensen die zaken horen en zien die anderen niet horen of zien. Gelukkig zijn dat uitzonderingen die we als afwijkingen van het normale beschouwen die te wijten zijn aan een onvolmaakt functioneren van het lichaam tengevolge van een genetisch defect, ziekte, ongeval, trauma &c. Maar elke mens is verschillend, ondanks de grote gelijkenissen en wij ervaren de wereld om ons heen op een zeer individuele manier en hetzelfde individu ervaart de wereld evenmin altijd op dezelfde manier; wij zijn heel gemakkelijk beïnvloedbaar en dat kleurt onze waarneming. In dronken toestand kijken we niet alleen anders naar onze omgeving, we zien ze soms dubbel. De wereld ziet er anders uit in een depressie dan in een euforie. De wereld is anders voor de rijken dan voor de armen. En anders voor de personen met een beperking, van welke aard ook.
Naast die bonte subjectieve individuele ervaring is er ook een die probeert om het louter individuele en accidentele te overschrijden om te komen tot een meer objectieve. De ervaring zet ons al goed op weg: als iedereen ziet dat er een boom staat in de straat en slechts één persoon beweert dat er geen staat, nemen we geredelijk aan dat die ene persoon zich vergist. Qui a raison contre tout le monde, a tort. Maar dat is niet altijd zo. Copernicus, Galilei, Einstein, Darwin, Gandhi, om slechts die opmerkelijke gevallen te vermelden, avaient bien raison contre tout le monde. Als de Kerk Galilei ordonneert zijn overtuiging af te zweren dat de aarde om de zon draait, doet hij dat onder dwang, maar zegt daarna fijntjes: en toch beweegt ze! Het doet er soms niet toe wat men denkt of zegt, de werkelijkheid kan anders zijn dan wij zeggen of denken. Soms zijn het wetenschappelijke inzichten of proefnemingen die onze (zintuiglijke) vergissingen blootleggen. Zo heeft men goed tweeduizend jaar lang gedacht dat zware voorwerpen sneller vallen dan lichte, omdat een pluim of een blad inderdaad trager naar beneden dwarrelt dan een loden bol. Maar dat heeft alles te maken met luchtweerstand en niets met het gewicht van die voorwerpen. Proeven met loden bollen met een verschillend gewicht gaven uitsluitsel over een aloude veronderstelling. Copernicus’ inzichten kregen bevestiging doordat ze een betere verklaring gaven voor de schijnbare beweging van de planeten. Zonder Einstein zouden astronauten naast de maan belanden. Zonder Darwins theorie hebben wij geen verklaring voor de historische en huidige diversiteit van het leven op aarde.
Maar wat met Gandhi? Daar gaat het niet om wetenschap zoals in onze andere voorbeelden. Zijn afwijkend inzicht was dat alle mensen van alle ‘rassen’ gelijkwaardig zijn. Wij kunnen ons nauwelijks voorstellen hoe radicaal dat idee was in zijn tijd. Uiteindelijk heeft het geleid tot het einde van het koloniaal regime in India en op termijn ook in andere landen. Hij had het juiste idee, de anderen waren verkeerd. En toch… Ook vandaag nog zijn er mensen die daar anders over denken en die menen dat er argumenten zijn voor een gezond racisme. We zullen op die heikele kwestie niet al te diep ingaan, maar we kunnen er toch iets uit leren over ons onderwerp. Kijk eens, het is evident dat men verschillen vaststelt tussen personen in verschillende streken, of met een verschillend uiterlijk enzovoort. Het is ook evident dat er dergelijke verschillen geweest zijn op bepaalde momenten van de geschiedenis van de aarde. Dat is voldoende om heel wat opinies te verklaren, zelfs rabiaat racisme en zelfs genocide. Maar er is geen enkel wetenschappelijk bewijs van enig essentieel verschil tussen mensen op grond van uiterlijke kenmerken. Hoe Gandhi tot zijn conclusies gekomen is, op wetenschappelijke gronden of morele, dat doet er niet toe, maar hij had wel het juiste idee, terwijl zowat iedereen anders goed fout zat.
Het is dus mogelijk om het bij het rechte eind te hebben terwijl iedereen anders iets anders denkt. Maar het is eveneens onmiskenbaar zo dat het goed mogelijk is dat ongeveer iedereen zich vergist en blijft vergissen. De vraag is dan: hoe kan je weten wie er gelijk heeft?
In het geval van onze wetenschappers was dat ‘redelijk’ eenvoudig: hun uitleg was gewoon beter, men kon de experimenten herhalen, er was externe bevestiging enzovoort. Dat betekent niet dat alle zeven miljard mensen nu denken dat ze gelijk hadden en meteen denken zoals zij: de gewone mensen verlaten zich nog altijd op de schijnbare beweging van de zon om de aarde en gelijk hebben ze. En het zal hun een zorg wezen dat een pluim in het luchtledige zo snel valt als een loden bol, of dat als men reist met de snelheid van het licht, de tijd trager vooruitgaat. En de theorie van Darwin heeft nog steeds minder aanhangers dan tegenstanders, andersdenkenden, onverschilligen en onwetenden. En ook na Gandhi is er nog veel en diep geworteld racisme. Zelfs als men bewezen gelijk heeft, overtuigt dat nog niet iedereen. Maar dat is een andere zaak. Het doet er inderdaad niet toe of men gelijk krijgt, maar of men gelijk heeft. Zoals Galilei zei: en toch draait de aarde om de zon!
Er is dus wel degelijk een waarheid. De aarde draait om de zon, ook al lijkt dat niet zo en ook al denkt iedereen dat het niet zo is. Er zijn geen fundamentele verschillen tussen mensen die er anders uitzien, dat lijkt alleen soms zo. Dat heeft altijd al mensen ertoe gebracht te denken dat er inderdaad een waarheid is, ondanks de schijn en dat er een manier is om die waarheid te vinden, ondanks de schijn. De schijn is wat de waarheid verhult en kennis is wat de waarheid onthult. De waarheid is dat de wereld, of al wat is, niet chaotisch is, maar verloopt volgens vaste wetmatigheden. Die wetmatigheden of natuurwetten zijn weliswaar complex, ingewikkeld, niet evident, soms moeilijk te begrijpen en nog moeilijker te bewijzen, maar wij hebben alle reden om ervan uit te gaan dat die vaste natuurwetten er zijn, en geen enkele reden om daaraan te twijfelen.
Dat brengt ons tot de conclusie dat alles ook begrijpelijk is, althans als we alles zouden weten. Al wat is, is begrijpelijk en is ook begrijpelijk op de juiste manier, zoals het is. Daarmee bedoel ik natuurlijk niet dat jij en ik alles zo kunnen begrijpen, dat zou te mooi zijn. Maar alles is fundamenteel begrijpelijk, het kan begrepen worden, het is volkomen verklaarbaar als we alles zouden weten dat ertoe geleid heeft dat het zo is. Dat drukken we uit door te zeggen dat er van alles, werkelijk alles, een idee is: een uitleg, een verklaring, een betekenis, iets dat men kan kennen, inzien, begrijpen. Een voorbeeld: een appel is een object, een voorwerp met bepaalde fysische eigenschappen. Maar een appel is veel meer dan dat alleen: voor ons, mensen, hebben appels betekenis. Het is voedsel, het is gezond, de appel heeft een plaats in onze gewoonten, ons cultuur, onze beschaving. Als we dat fysisch object met zijn naam noemen, weet iedereen waarover we het hebben, het water komt ons al in de mond. Een appel is ook het voorwerp van uitgebreid wetenschappelijk onderzoek, bijvoorbeeld om de kwaliteit te veranderen en hopelijk te verbeteren, maar ook om economische redenen enzovoort. Er is dus een uiterst complex idee van de appel, dat opgeroepen wordt wanneer wij dat woord gebruiken. Het idee van de appel drukt de essentie van de appel uit, wat een appel, elke appel is. En zoals er een algemeen idee is van ‘de’ appel, is er ook een idee van elke appel, dat uitdrukt wat elke specifieke appel is. Naast appelen zijn er dus ook ideeën van appelen. Dat is iets ongrijpbaars: de appel kan je vastpakken en erin bijten. Met het idee van die appel gaat dat niet.
Het idee van de of een appel is niet de gedachte die bij ons opkomt wanneer wij aan een appel denken, bijvoorbeeld als we er een zien of als we zin hebben in een appel. Als dat zo was, dan zou het idee van die appel of van elke appel afhankelijk zijn van die gedachte in jouw of mijn hoofd en zou dat idee verdwijnen als we er niet meer aan denken, en zou dat idee gekleurd worden door onze eigen manier van denken. Het is allicht duidelijk dat een idee iets anders is dan een concrete gedachte. Toch hebben ze met elkaar te maken: een gedachte aan een appel is ook iets anders dan die appel zelf en is ook onstoffelijk, althans in zover ze op een appel slaat, want er is natuurlijk een zeer ‘stoffelijke’ hersenactiviteit bij het denken aan een appel, maar ook dat is geen appel, en het is niet waarschijnlijk dat men ooit op basis van de fysische veranderingen in de hersenen zou kunnen komen tot de inhoud van gedachten, met andere woorden dat metingen van onze hersenactiviteit zouden kunnen onthullen wat wij denken, tenzij misschien voor zeer eenvoudige en algemene zaken.
Maar goed, we gaan er nu van uit dat er van al wat is ook een idee is. Maar wat is dat idee, waar en hoe is het? Het is enerzijds evident dat het er is, maar anderzijds even evident dat het er niet is zoals de appel er is, of zoals de gedachte aan een appel er is. Ideeën situeren zich niet in tijd en ruimte. Ze zijn niet afhankelijk van voorwerpen of van personen of wezens die eraan denken. Ze zijn de natuurwetten zelf, geconcretiseerd in een of ander specifiek geval. Bijvoorbeeld in het geval van onze appel. Er is een algemeen idee van ‘de’ appel. Dat idee is er altijd al geweest en het zal er ook altijd zijn, of er ook concrete appelen zijn of niet. Het idee van een appel is namelijk een mogelijk idee: een appel is iets dat mogelijk is binnen de natuurwetten; als dat niet zo was, dan waren er geen appels. Maar er zijn ook ideeën van zaken die er niet zijn, maar die wel mogelijk zijn. Neem nu de mythologische eenhoorn, een paard met een hoorn. Die zijn er niet, maar het is geen onmogelijk idee, kijk maar naar de neushoorn; als die een hoorn kan hebben, waarom zouden er dan geen paarden zijn met een hoorn? Iets anders is een vierkante cirkel, dus een figuur die zowel de eigenschappen heeft van een vierkant als van een cirkel. Dat kan niet concreet bestaan, het is zelfs ondenkbaar. We kunnen er wel een naam aan geven, maar het is een naam die negens op slaat, het is een zinloze naam, een onmogelijk begrip.
Er is dus een idee van al wat is en zelfs van al wat kan zijn, in de ruimst mogelijke betekenis van het woord. Aan al wat is, hangt een verklaring vast die kan uitgedrukt worden in een (eenvoudig of complex) idee. Meer nog, van al wat kan zijn binnen de mogelijkheden van de natuurwetten, kan er ook een dergelijke verklaring zijn en is er dus ook een idee, of de zaak zelf er is of niet. Die natuurwetten hebben geleid tot het huidig universum zoals het is, maar ze hadden kunnen leiden tot een anders universum onder andere omstandigheden, maar steeds binnen dezelfde natuurwetten en van al die andere mogelijke zaken is er eveneens idee, omdat er een idee is van al wat ooit mogelijk is. Bovendien hangen al die ideeën samen, want voor de uiteindelijke verklaring van elke zaak heb je in feite alle andere zaken en dus alle andere ideeën nodig. Dat maakt dat en ook een allesomvattend universum is van alle bestaande en onbestaande zaken en een allesomvattend idee van alle mogelijke ideeën en dat is een en hetzelfde universum.
Dat universum zien wij mensen dan op twee manieren, omdat het ook op twee manieren bestaat: enerzijds als een fysisch, materieel universum dat bestaat in de tijd en de ruimte en anderzijds als een geheel van betekenissen of ideeën. Dat zijn geen twee werelden, maar slechts één universum, bekeken onder twee aspecten, die elk een wezenskenmerk van het universum uitdrukken dat wij kunnen kennen. Wij beschikken over onze zintuigen en over onze mentale capaciteiten om die ideeën die er in het universum zijn, te doorgronden zoals ze zijn, in hun naakte waarheid en integrale samenhang. Maar zowel onze zintuigen als de verwerkende eenheid daarvan, ons brein, zijn onvolmaakt. Wij nemen beperkt en vertekend waar en wij denken vaak onbeholpen. Wij hebben wel gedachten, maar die zijn meestal beperkt en onnauwkeurig, amper voldoende om ermee door het leven te gaan. Als we onze gedachten vergelijken met de ware ideeën van de dingen zelf, dan zijn die gedachten slechts vage benaderingen van de waarheid. En toch zijn we in staat om met onze beperkte mogelijkheden die ware ideeën te benaderen. Copernicus zag in dat de bestaande verklaring van de beweging van de hemellichamen niet kon kloppen, dat onze zintuigen ons misleiden en onze wetenschap ontoereikend is en onze dogmatische godsdienst ons ervan weerhoudt van door te denken op wat we vaststellen en dat deed hem op zoek gaan naar de juiste verklaring, naar het ware idee over ons zonnestelsel. Het moet een indringende, verbijsterende ervaring geweest zijn toen hij plots, of stilaan, begon in te zien dat de zon niet om de aarde draaide, maar andersom, zoals het nog altijd een vreemde gedachte is dat wij niet stilstaan of -zitten op een onbeweeglijke aarde, maar dat wij samen met die aarde een enorme uiterst complexe beweging maken tijdens onze reis door de ruimte, op een aarde die draait om haar as, die draait om de zon, in een stelsel dat zich door de ruimte beweegt en dat alles met snelheden die wij ons hier op aarde nauwelijks kunnen voorstellen. Schijn bedriegt…
Dat er ideeën zijn, is een vaste waarde in de filosofie. Ideeën komen op een of andere manier voor in elke verklaring van de werkelijkheid. Men heeft altijd al ingezien dat de wereld niet chaotisch is, maar wetmatig in zijn verloop sinds zijn ontstaan, en dat er dus voor alles een verklaring is, ook als wij die niet kennen. Dat is onder meer het geval voor Plato; wie Plato zegt, zegt ideeënleer. Maar meestal stelt men Plato’s ideeën voor als een afzonderlijke werkelijkheid, of de enige werkelijkheid, waarvan de concrete wereld slechts een afstraling is, dus zo goed als niets, denk aan de allegorie van de grot, waarin vastgeketende mensen enkel schaduwen zien en echo’s horen, maar nooit de achterliggende werkelijkheid doorgronden. Wie Plato goed leest, ontdekt dat Plato onze concrete wereld helemaal niet als een schaduwspel ziet en de ideeën als de enige werkelijkheid, integendeel. Er is één universum, dat men kan benaderen vanuit de beperktheid van onze waarneming en van ons verstand, maar dat op zichzelf onbeperkt begrijpelijk is. Er zijn dus geen twee werelden, een echte waar alleen de ideeën bestaan en een schijnbare waarin wij lijken te leven maar waarin wij alleen schaduwen van die ideeënwereld kunnen waarnemen. Wij nemen het ene universum waar, weliswaar beperkt en onvolmaakt, maar wij zijn in staat om hier en daar, af en toe, met hard werk en veel geluk, ook de ware ideeën te doorgronden, individueel, maar veel beter gezamenlijk. Niet iedereen is een Copernicus, Galilei, Darwin of Gandhi, maar hun inzichten maken voor altijd deel uit van onze gezamenlijke wetenschap, onze kennis, onze inzichten. Niemand kan ooit nog met enige geloofwaardigheid het tegendeel beweren en wie dat wel doet, is meteen herkenbaar als een bedrieger of een ignoramus.
Het kost ons enige moeite om te begrijpen wat ideeën zijn, precies omdat ze ontsnappen aan tijd en ruimte, de categorieën waarin wij gewoon zijn te denken. Iets dat bestaat, maar niet op een bepaald ogenblik of zelfs niet op elk ogenblik en niet ergens of zelfs overal, maar dat gewoon bestaat, is, daar hebben we het moeilijk mee. We hebben het ook moeilijk met een universum dat niet in de tijd en de ruimte is. We zien het universum zoals het nu is, op dit ogenblik. We kunnen ons zelfs enigszins het universum voorstellen zoals het geweest is zeg maar vier of zelfs dertien miljard jaar geleden en allicht ook zoals het over dertien miljard zal zijn. Maar een universum los van tijd en ruimte? En toch is dat de uitdaging, want enkel op die manier kunnen we komen tot een goed begrip van dat universum. Zolang we gevangen zitten, als in een schaars verlichte grot en onszelf bewust of onbewust beperken tot het kijken naar schaduwen van de werkelijkheid, zullen we nooit de onbegrensde schoonheid van het ware universum ontdekken.
Deze gedachten zijn bij mij langzaam gerijpt sinds mijn kindertijd. Al heel vroeg ontdekte ik de filosofie en die heeft me niet meer losgelaten. Maar de verschillende interpretaties bleven altijd wel op een of ander belangrijk punt onbevredigend. Tot ik ongeveer zes jaar geleden de 17de-eeuwse filosoof Spinoza ontdekte en me allengs in zijn ideeën en zijn werk verdiepte. Bij hem voelde ik me thuiskomen, het omzwermen was voorbij, de lange reis met de vele om- en bedrieglijke binnenwegen, valse sporen, al dan niet weldadige oponthouden, het vele tijdverlies, de verveling van uitzichtloze perspectieven, de wanhoop van het besef de verkeerde afslag genomen te hebben, die lange, slopende reis was eindelijk voorbij. Van nu af aan was het bergaf, de wind van achter en kasseien tot thuis, zoals ze in West-Vlaanderen zeggen.
Ik zeg niet dat Spinoza de enige weg is en met hem zeg ik dat zijn filosofie misschien niet de ene ware filosofie is, maar wel een juiste. Men kan allicht tot een waar inzicht komen in het universum op andere manieren, maar de weg die Spinoza bereid heeft, is zeker een juiste weg. Dat is mijn ervaring en die wil ik graag met jou delen.
In mijn recensie van het boek De schoonheid en de troost van een wereldbeeld zonder god kwam ik tot het besluit dat precies op dat punt het boek tekortschoot: er is te veel kritiek op het theïstisch wereldbeeld, wij zijn nog altijd bezig ons af te zetten tegen hoe het was en te weinig met hoe het is en hoe het kan zijn.
Ik kreeg ook enkele reacties van personen die zich afvragen waarin die schoonheid en die troost dan wel gelegen zijn. Dat heeft me aan het denken gezet. Ik voel mijn atheïsme echt wel aan als vertroostend en als iets moois, maar waarom precies?
Als ik daarop probeer te antwoorden, moet ik erop letten dat ik niet in dezelfde val trap als de auteur van dat boek en de talrijke andere oude en nieuwe atheïsten die zich bijna uitsluitend beperken tot het in de verf zetten van wat er verkeerd is met de godsdiensten, in ons geval het christendom. Dat is een afzonderlijke discipline in het strijdbare atheïsme en een uiterst rechtgeaarde bovendien. Maar het is nu stilaan wel duidelijk dat het christendom zich schuldig heeft gemaakt aan alle zonden uit zijn eigen biechtboeken. Wordt het geen tijd dat we meer aandacht gaan besteden aan wat er goed en mooi is aan een leven zonder God?
Voor we daaraan toe zijn, meen ik dat het toch van belang is te wijzen op de positieve gevolgen van het afscheid van God en kerk. Wanneer men zoals ik katholiek opgevoed is in een katholieke landstreek en zijn hele leven heeft gewerkt in een katholieke instelling, is men gemazeld en gepokt in dat katholicisme, of men dat wil of niet. Men beseft het op de duur niet meer, het is een deel van jezelf geworden. Als je, zoals ik heb gedaan, dan toch de knagende vragen die er altijd al geweest zijn, probeert te beantwoorden en tot de conclusie komt dat godsdienst inderdaad zelfbegoocheling en misleiding is, geeft dat een enorm gevoel van opluchting. Door afstand te nemen, in de mate van het mogelijke, want het zit allemaal heel diep, van de veronderstellingen en vooringenomenheden van het geloof, bevrijd je jezelf van een last waarvan je niet besefte hoe terneerdrukkend ze was. Door vervolgens ook afstand te nemen van al wat christelijk is in de maatschappij en de rangen van de gelovigen te verlaten, heb je het gevoel niet meer tot de verkeerde, schuldige partij te behoren. Ook dat is een bevrijdende ervaring: je hebt je voorgenomen om niet meer mee te werken aan iets dat je als fout beschouwt. Je kan van nu af aan als een vrije persoon in het leven staan, onbelast met de fouten van de groep waartoe je behoorde. Ik heb die ervaring doorgemaakt en dat heeft me sterker gemaakt, minder afhankelijk, meer autonoom, minder volgzaam, meer bewust en verantwoordelijk voor mijn eigen opinies en daden en aandachtiger voor die van anderen.
Het verlaten van de christelijke manier van denken is ook een fameuze intellectuele ontnuchtering, en ik gebruik het woord hier in zijn etymologische positieve betekenis, en niet in de afgeleide betekenis van een ontgoocheling. Het is inderdaad alsof men ontwaakt uit een dronken roes en eindelijk voor het eerst helemaal nuchter is, nuchter genoeg om de zaken niet meer te zien door een dronken waas van wierookslierten, maar met de heldere en onbevangen blik van het gezond verstand en de rede. Het christendom is niet bestand tegen de kritiek van de rede en beoogt dat ook niet: geloven is niet rationeel, het is een keuze op niet-rationele gronden. Welnu, als men er integendeel voor kiest om zich te laten leiden door de rede, lijkt het alsof plots de mist opgetrokken is in je hoofd en je hart. Ook dat is een diepe emotionele en bevrijdende ervaring.
Kenmerkend voor een goddeloze visie is dat er geen hiernamaals is, geen eeuwig leven. Los van consideraties over hemel en vagevuur en hel als beloning en straf voor wat je met je leven hebt gedaan, geeft denken over het leven als een eenmalig en intrinsiek eindig gebeuren een indringend en zinderend gevoel van eenheid met de natuur. Als je om je heen kijkt, zie je dat alles ontstaat, groeit en vergaat en dat je daarvan integraal deel uitmaakt. Je begint helemaal anders naar je eigen leven en dat van anderen te kijken en er anders over te denken. De dood is niet meer de afschrikwekkende man met de zeis, de ultieme mislukking van het leven. Integendeel, het is niet alleen de normale gang van zaken voor al wat leeft, het is de waardige bekroning van een bewust geleefd leven, het einde van iets dat eindigen moest, iets dat ons altijd al wachtte aan het einde. Eindelijk kunnen we het hoofd neerleggen en aanvaarden wat alle leven beschoren is: de dood, hoe die ook komt en wanneer die ook komt. Leven is leren sterven (Seneca, Brieven aan Lucilius). Het besef dat er ooit een einde komt aan het leven, dat ik ooit zal sterven en er zelf op geen enkele manier meer zal zijn, is een van de meest troostgevende gedachten die een mens kan hebben. Mij heeft het een gevoel van volmaakte rust bijgebracht, iets waarnaar ik kan uitkijken tijdens mijn leven. Het idee van een oneindig bestaan, op welke manier dan ook, is daarentegen een werkelijk ondraaglijk belastend perspectief.
Leven zonder God is niet leven zonder ethiek. Daarvan raken stilaan ook sommige gelovigen overtuigd, zoals ongelovigen ook alle reden hebben om te denken dat een leven met God niet meteen een ethisch leven is. Het verschil is dat de atheïst zich niet laat leiden door normen die namens een God opgelegd zijn door een godsdienst, maar de regels aanvaardt van de maatschappij waartoe hij behoort en voortdurend die regels in vraag stelt en probeert bij te sturen. Men bepaalt zelf hoe men wil leven en men neemt die zware verantwoordelijkheid op door op een bewuste manier en met kennis van zaken beslissingen te nemen, veeleer dan zich onnadenkend te conformeren aan opgelegde geboden en verboden. Dat biedt onvermoede mogelijkheden voor diverse persoonlijke overtuigingen, op voorwaarde dat die beantwoorden aan de meest fundamentele normen van medemenselijkheid. Dus geen banbliksems voor meningen en gedragingen, bijvoorbeeld in verband met de beleving van de seksualiteit en maatschappelijke samenlevingsvormen. Verdraagzaamheid, tolerantie zijn essentiële kenmerken van het ware atheïsme en dat is een voorwaarde en zelfs een garantie voor een menswaardige samenleving.
Het atheïsme kent aan de mens geen uitzonderlijke voorrechten toe. Het is een levensvorm die geëvolueerd is uit andere en niet essentieel verschilt van de andere, maar enkel op sommige punten, voornamelijk in het gebruik van onze mentale middelen voor het tot stand brengen van onze leefwereld. Als een van de resultaten van die evolutie van ons universum zijn wij alle andere bestaansvormen, levende en niet-levende, respect verschuldigd. Ons samenleven gebeurt echter vooral met andere mensen. Daarbij moeten wij rekening houden met onze fundamentele bestaansdrang, die alle bestaan en alle leven kenmerkt, maar ook met het onmiskenbare feit dat wij samen tot meer in staat zijn dan alleen of in strijd met elkaar. Dat is de basis van elke ethische overweging. Dat is een besluit waartoe wij kunnen komen op louter redelijke, dat wil zeggen atheïstische gronden, en het vormt een betere basis voor het bepalen van het gedrag dan welke andere overweging ook.
De mensheid neemt vrijwel exponentieel toe in aantal. Maar zelfs vanaf het prilste begin hebben wij gezocht naar de beste manieren om samen te leven. Er is veel onschuldig en onnodig bloed vergoten in die zoektocht, maar stilaan hebben wij ontdekt dat een democratisch bestel de minst slechte staatsvorm is. Atheïsme is bij uitstek democratisch, of moet dat zijn, omdat het geen hoger gezag duldt. Daarom verwerpt het elke vorm van monarchie, aristocratie, plutocratie en dictatuur. Een atheïstische opvatting van de maatschappij streeft naar de grootste vrijheid van het individu binnen de gemeenschap, in het besef dat enkel in gemeenschap het individu zichzelf en de gemeenschap optimaal kan realiseren. Er is geen enkele godsdienst die dat principe huldigt, integendeel. Ook om die reden moet men toegeven dat het atheïsme verkieslijk is en een hogere waarde inhoudt, doordat het onze hoop voedt.
Godsdiensten en menselijke kennis of wetenschap hebben steeds samen bestaan sinds het ontstaan van homo sapiens. Maar het is een moeizame co-existentie geweest vanaf het begin en dat is vandaag niet anders. Alle ernstige wetenschappers zijn ongelovig, alle godsdiensten verwerpen de wetenschap als enige verklaring van al wat is. Er is absolute en principiële onverenigbaarheid tussen beide. Anderzijds is onze moderne wereld steeds meer en vandaag vrijwel uitsluitend gebaseerd op de verworvenheden en het gebruik van de wetenschap. Een atheïstische opvatting impliceert een aanvaarden en huldigen en verdedigen van de wetenschappelijke methode en dat is voor heel veel mensen een houvast dat ze niet willen loslaten. Zelfs nominale gelovigen geloven ten minste op alle belangrijke punten veeleer in de wetenschap dan in de godsdienst. Ons dagelijks leven speelt zich af in een goddeloze wereld, onderbouwd door de wetenschap en de technologie. Er zijn nog nauwelijks mensen die zich buiten die wereld plaatsen om in volstrekte afzondering God te dienen, en zelfs dat is niet meer echt mogelijk. Wie atheïst is, stelt zich geen vragen meer over God, maar wel over de wetenschap waarin hij of zij gelooft als principe. Wetenschap is inderdaad een principe, een uitgangspunt, en geen geloof; geen dogma maar een zoektocht geleid door de ervaring en de rede. Wanneer men bij die zoektocht geen rekening meer moet houden met God of godsdienstige dogma’s, vallen belemmeringen weg die de mensheid eeuwenlang onnodig in duisternis, armoede, honger, ziekte, lijden en angst hebben gedompeld.
Atheïsme is een intellectuele ontvoogding en bevrijding van de mens, die ons de schoonheid van de Renaissance heeft opgeleverd, de maatschappelijke revoluties van de 18de eeuw en de explosieve ontplooiing van de moderne technologie en wetenschap, de grondslagen van onze beschaving.
Dat atheïsme staat open voor de adembenemende schoonheid van het universum in zijn ontstellende oneindigheid, zowel in het allerkleinste als het allergrootste.
Elke vorm die het universum aanneemt, is op zijn manier volmaakt. Elke levensvorm zal ernaar streven dat universum zo nuttig en aangenaam mogelijk te maken voor zichzelf en daarbij zullen de belangen van de enen allicht in botsing komen met die van anderen. Maar enkel als wij daarbij de atheïstische principes trouw en met overtuiging toepassen, bestaat er een kans dat op een dag onze aarde voor iedereen een thuis zal zijn.
Er is leed op deze wereld en dat heeft velerlei oorzaken. Tegen het leed dat kan vermeden worden, moeten we ons blijven verzetten, vanuit onze principes. Maar we moeten ook beseffen dat we voorlopig met heel wat leed zullen moeten leren leven. Ook daarin is een atheïstische levenshouding nuttig en zelfs noodzakelijk. Ons persoonlijk leed en dat van anderen is niet iets dat ons overkomt omdat een hogere macht dat wil en daarmee een bedoeling heeft. Het is ook geen straf voor iets dat wij zouden misdaan hebben, noch een beproeving om ons te louteren. Het is louter het gevolg van onze omstandigheden en die hebben we niet helemaal in de hand. Het besef dat wat ons overkomt niet zo bedoeld is, kan ons helpen om een gelijkmoedige houding aan te nemen en het beste te maken van elke situatie, hoe pijnlijk of beperkend die ook is. Een dergelijke houding is niet alleen intellectueel meer verantwoord, maar ook levenskrachtiger dan de onrust van onterechte schuldgevoelens of woede en vertwijfeling, die enkel tot verbittering leiden en nog meer ongeluk.
Dit zijn enkele elementen die ik heb willen aanbrengen om aan te tonen dat een leven zonder God niet alleen mogelijk is, maar een beter leven is; dat er schoonheid en troost te vinden is in een eerlijke, bewuste, redelijke en autonome levenshouding.
Categorie:levensbeschouwing Tags:maatschappij
21-07-2015
Recensie: De schoonheid en de troost van het atheïsme
Waldo Swijnenburg, De schoonheid en de troost van een wereldbeeld zonder god. Met een voorwoord van Jaap van Heerden, Amsterdam: Balans, 2015, 317 blz., € 19,95 (pb).
Een boek met deze titel kan niet anders dan mijn aandacht trekken, natuurlijk. Ik ben, laten we dat maar meteen duidelijk stellen, een overtuigd en enthousiast atheïst en tevens vinnig antiklerikaal, en ik vind daarin inderdaad de schoonheid en de troost die ik zo deerlijk miste en mis in godsdienstige levenshoudingen. De vraag is nu of de auteur erin slaagt die overtuiging en die gevoelens op te roepen en weer te geven.
Bij nader toezien blijkt veruit het grootste gedeelte van het boek veeleer te gaan over God en de religieuze levensopvatting en wat daar zoal mis mee is. De argumenten voor het bestaan van God en voor een godsdienstige levenshouding worden systematisch en zorgvuldig onder de loep genomen en op een ernstige en welwillende manier weerlegd. In die zin is dit boek een welkome tegenhanger van het verwerpelijke schrijfsel van de pseudo- of para-wetenschappers Paas en Peels, die het theïsme aanprijzen tegen alle beter weten in. Maar in de argumenten tegen het theïsme is maar weinig te vinden van die schoonheid en troost uit de titel, integendeel zelfs. Door de confrontatie met de bedenkelijke redeneringen van de klassieke en de zogezegd moderne godsbewijzen ervaart men veeleer een onmiskenbaar en onstuitbaar gevoel van afkeer en zelfs walging: hoe is het mogelijk dat ernstige en welmenende mensen dergelijke ‘bewijzen’ verzinnen, verspreiden en blijven herkauwen? Hoe is het mogelijk dat zoveel mensen met een minimum aan gezond verstand zich ooit hebben laten verleiden door dergelijke klinkklare onzin? Het antwoord op die laatste vraag is natuurlijk dat ze niet echt geloofden in wat men hen probeerde wijs te maken, maar het hoofd bogen voor de wereldse macht van de godsdiensten en er in stilte het hunne van dachten. Dat bleek toen de godsdienst de greep op de maatschappij abrupt verloor, althans in het Westen, en plots geen mens nog een voet in de kerk zet.
In die zin is het bestrijden van de argumenten van het theïsme een achterhoedegevecht. Het is allemaal al zo vaak gedaan, in allerlei toonaarden, beter dan hier door deze auteur maar helaas ook veel slechter. Er is vandaag een hele literatuur van nieuwe atheïsten, waarbij men vergeet dat er ook ‘oude’ atheïsten geweest zijn die al honderden, ja duizenden jaren hetzelfde verkondigen, maar die men nu meestal achteloos negeert: Democritus, Euripides, Aristophanes, Diagoras, Epicurus, Lucretius, Cicero, Dolet, Vanini, Lyszczynski, de la Barre, Spinoza, Meslier, d’Holbach, Diderot, Hume, Paine, Shelley, Feuerbach, Bradlaugh, Eliot, Nietzsche, Marx, om slechts deze bekende namen te noemen. Ik verwijs geïnteresseerden naar het werk van John Mackinnon Robertson (1856-1933) A History of Freethought, Ancient and Modern, to the Period of the French Revolution, Fourth Edition, Revised and Expanded, in two volumes, in de mooie heruitgave van Dawsons of Pall Mall, 1969, samen goed voor 1032 welgevulde bladzijden, en het vervolg daarop, A History of Freethought in the Nineteenth Century, two volumes, London: Watts & Co, 1929, 635 pp.
Maar goed, niet iedereen heeft de tijd en de gelegenheid om zich te verdiepen in de geschiedenis en de filosofie van het atheïsme. In die zin is dit boek een goede shortcut, een binnenweg voor wie zich wil beperken tot de hoofdzaken. De discussie verloopt vreedzaam, in fel contrast met andere new atheists, soms zelfs iets te tolerant naar mijn zin, want niet elk theïstisch argument verdient een volwaardig antwoord. Onze auteur is enigszins lijdzaam en braaf en dat zijn prijzenswaardige deugden, maar af en toe verwacht je toch wat meer vuurwerk.
Terloops wil ik nog opmerken dat de auteur verrassend in de controverse gaat met niemand minder Richard Dawkins, en wel over het zogenaamd anthropisch principe. Bij mijn weten is Dawkins echter helemaal geen aanhanger van dat principe, maar wel van het tegenovergestelde ervan. Hij stelt namelijk niet dat het universum niet anders kon dan leiden tot het universum zoals het nu is, dat er dus een ingebouwde voorkeur is, maar dat het universum de kenmerken vertoont die het nu heeft omdat wij er zijn om die waar te nemen. Wij zijn het resultaat van de evolutie van het universum sinds de Big Bang en net daardoor ziet het universum eruit alsof het erop gericht is om ons voort te brengen. Het universum heeft ons voortgebracht, maar dat was slechts één van de oneindig vele andere mogelijkheden die zich niet gerealiseerd hebben, sommige om overduidelijke redenen, andere veeleer toevallig. Dat de mens ooit zou bestaan, was niet vooraf zeker, maar wel altijd zeker mogelijk, vanzelfsprekend, anders waren we er niet. Dat het zover gekomen is, is echter voor een groot deel toeval, want er waren ook andere waarschijnlijk even valabele mogelijkheden. Wij waren ongetwijfeld niet de enig mogelijke uitkomst. Van de mens zien wij de hele voorgeschiedenis, die van de niet-gerealiseerde alternatieven zien we meestal niet omdat ze op een bepaald moment afgebroken zijn. Zo weten we veel meer over homo sapiens sapiens dan over de Neanderthalers. Maar dat terzijde. Men leze Dawkins erop na, het loont zeker de moeite.
Wie echter vertrouwd is met de oude en de nieuwe atheïstische literatuur zal hier niet veel nieuws vinden. Ik had dan ook hoge verwachtingen voor het laatste deel van het boek, dat expliciet beloofde te handelen over het atheïsme en zijn schoonheid en troost. Niet alleen is dat gedeelte vrij kort, het is ook ontoereikend. Men krijgt de indruk dat de auteur al zijn kruit verschoten heeft in het kundig weerleggen van de argumenten van de tegenstanders en dat het hem op het ogenblik dat hij het alternatief moest aanprijzen enigszins ontbroken heeft aan inspiratie, overtuigingskracht en enthousiasme. Misschien komt dat omdat het beleven van het atheïsme en het ervaren van zijn schoonheid en troost nog niet echt ingeburgerd zijn, geen traditie hebben, geen zichtbare vormen en gebruiken, geen gemeenschappelijkheid. Atheïsten zijn bijna altijd eenzaten en velen hebben juist een afkeer van alle vormelijkheid: zij hebben de kerk niet verlaten om naar een kapel te gaan, zoals dat heet. Het is echter mijn overtuiging dat wij in de komende jaren hier bij ons spontaan zullen komen tot niet-religieuze individuele en maatschappelijke vormen en gebruiken voor de belangrijke momenten in het leven: geboorte, de overgang naar de volwassenheid, huwelijk of samenleven, ziekte en dood. Daarin zal de schoonheid en de troost die het atheïsme inderdaad veel beter te bieden heeft dan welke godsdienst dan ook, eindelijk aan bod kunnen komen.
Dit boek kan daartoe een bijdrage leveren. Ik zie er echter vooral een uitnodiging in tot verdere reflectie en lectuur, zowel over de aangehaalde argumenten en de rijke en vaak gewelddadige geschiedenis van het atheïsme als over de toekomst van het atheïsme als de overwegende levenshouding in het Westen. Vooral over dat laatste onderwerp is het helaas nog wachten op een doorbraak.
Categorie:God of geen god? Tags:maatschappij
20-07-2015
ouderdomsdoofheid
Ouderdomsdoofheid is een bekend verschijnsel, maar je merkt het niet als het jezelf overkomt.
Ik ben een melomaan, ik houd van muziek. Ik ben zo geboren, ik heb het nooit anders geweten. Ik heb behoefte aan muziek, ik kan muziek niet missen. In de muziek vind ik het hoogste genot en de diepste ontroering.
Ik was ook gezegend met een uitstekend gehoor. Dat ondervond ik vaak wanneer bleek dat ik geluiden hoorde en kon identificeren die anderen niet hoorden of niet konden thuisbrengen. Een toevallige test bij een oorarts bevestigde dat: de man was onder de indruk van het bereik van mijn gehoor zoals dat bleek uit zijn meetapparatuur.
Sinds enkele jaren is dat beginnen veranderen. Het eerste dat ik opmerkte was dat ik met mijn rechteroor minder hoorde bij het muziek beluisteren dan met mijn linkeroor: eerst dacht ik dat het de afstelling van de luidsprekers was, maar als je je omdraait en het effect verlegt zich, dan weet je dat het niet aan je stereoset ligt.
Een tweede aanwijzing was dat ik de indruk kreeg dat die stereoset plots mono geworden was: ik hoorde het ruimtelijke stereo-effect niet meer en dus ook niet meer de scherpe definitie van de verschillende instrumenten die daarmee gepaard gaat.
En ten slotte leek de muziek wel uit een ouderwetse radio te komen, op AM in plaats van FM. Het plezier was eraf. Onze tv is gekoppeld aan de stereoset maar ik kreeg het alsmaar moeilijker om het gesproken woord te verstaan. Op de duur moest het geluidsvolume zo hard dat het echt niet meer aangenaam was.
Op een dag liep ik dan ook nog een vorm van lawaaidoofheid op: door met een hamer herhaaldelijk op een metalen voorwerp te slaan in een weergalmende ruimte hoorde ik plots tijdelijk niets meer. Dat werd gelukkig stilaan weer beter, maar nooit meer zoals tevoren.
Bij een toevallige test ter gelegenheid van mijn deelname aan een medisch experiment aan de universiteit zei de arts die de testen organiseerde dat ik in aanmerking kwam voor terugbetaling van een hoorapparaat door de ziekteverzekering. Ik wist niet wat ik hoorde… ik, een hoorapparaat?
Toen het stilaan tot mij doordrong dat ik echt niet meer hoorde zoals vroeger en dat muziek beluisteren nu veeleer een marteling was dan een genot, heb ik geweend. Als je ouder wordt zijn er zaken die niet meer zo goed gaan en dat weet je en je legt je daarbij neer. Maar de muziek voorgoed uit mijn leven bannen, dat kon ik mij niet voorstellen. En toch is het daarop neergekomen gedurende een hele tijd. Ik luisterde nog amper met enige aandacht en stelde me tevreden met achtergrondmuziek zoals je die ook in liften en winkels hoort.
Stilaan viel het me moeilijk om gesprekken te volgen, zeker in gezelschap. Ook dat is een bekend verschijnsel, maar het overkomt je niet ineens, de achteruitgang verloopt heel langzaam, tot je op zekere dag tot het besef komt: ja, ik ben een van die personen uit reclamespotjes voor hoorapparaten…
En dus heb ik de stap gezet om me daarover te informeren en een dergelijk toestel uit te proberen. Dat was een matig succes: ik hoorde de geluiden wel luider en ik hoorde ook zaken die ik vroeger bijna niet meer hoorde, zoals het fluiten van de vogels, maar ook alle andere geluiden werden hevig versterkt, wat erg vervelend en vermoeiend was. Verscheidene sessies om de apparaten aan te passen aan mijn specifiek geval brachten wel enige verbetering, maar niet de verhoopte. Ik hoorde nog altijd niet zoals tevoren en in feite zelfs minder ‘goed’, namelijk met heel veel bijgeluiden en veel vervorming van bijvoorbeeld mijn eigen stem.
Bovendien ben ik veel alleen en dan heb ik geen hoorapparaat nodig, aangezien het ook geen verbetering bracht bij het beluisteren van muziek; ook daarvoor waren er teveel bijgeluiden en vervorming, en de hoge tonen bleven afwezig, terwijl die juist het verschil maken.
Op een dag beluisterde ik een lezing op internet via ‘oortjes’ en ik verbaasde me erover dat ik de spreker moeiteloos verstond en ook de scherpe klanken hoorde, zoals de f en de s. Ik begreep niet hoe dat kwam: ik bleek plots toch in staat om die hoge tonen te horen! Ik zocht natuurlijk meteen naar de reden voor dat onverwachte gebeuren, maar vond geen antwoord en ik kon hetzelfde effect niet reproduceren op een andere manier.
Op mijn laptop luister ik ook af en toe naar muziek, met oortjes of met een goedkoop stel luidsprekertjes. Ik had de gewoonte ontwikkeld om het geluid wat bij te sturen met een equalizer, een programma dat fungeert als een regelbare voorversterker om het geluid aan te passen aan de persoonlijke smaak van de luisteraar, door bijvoorbeeld wat meer bassen te geven of wat meer hoge tonen. Op een dag was ik die bekende curve aan het bijstellen. Er zijn tien schuifregelaars, op regelmatige afstand van elkaar over het hele bereik van 31 tot 20.000 Hz. Omdat mijn probleem te maken heeft met het snelle afvallen van hoge tonen, zeg maar vanaf 2kHz, had ik tot nog toe geprobeerd om die maximaal op te voeren, maar zonder merkbaar resultaat: ik hoorde de hoge tonen gewoon niet. En dan plots wel! Ik wist niet wat ik hoorde: muziek zoals vroeger! Het duurde even voor ik doorhad wat er gebeurd was. Ik had namelijk om een of andere reden de schuifregelaar van 1000 Hz helemaal naar beneden gehaald, een vermindering van -15dB. Toen ik daarmee experimenteerde, bleek dat de hoge tonen inderdaad onhoorbaar werden als ik de frequentie rond 1kHz niet helemaal onderdrukte, en dat die als bij wonder weer verschenen als ik dat wel deed, zonder iets te veranderen aan de instelling van de hoge of lage tonen.
Door daarover wat na te denken, kwam ik tot deze veronderstelling: mijn gehoor is verminderd voor frequenties vanaf ongeveer 2kHz. Geluidsversterking met hoorapparaten of met een versterker haalt alles op, ook het gebied dat ik nog goed hoor, bijvoorbeeld rond 1kHz. Daardoor hoor ik dat dubbel zo hard: eenmaal natuurlijk en een tweede keer door de versterking. En dat overstemt de hoge tonen, die slechts één keer versterkt worden, en dus maar half zo krachtig zijn als de middentonen.
Ik had nu een oplossing om via mijn laptop naar muziek te luisteren op internet. Ik wou ook wel eens opnieuw naar mijn verzameling cd’s luisteren, maar ik krijg al een tijdje een bericht dat mijn cd-speler op de laptop stuk is, en zo klinkt die ook: er is blijkbaar iets met de snelheid van het afspelen. Opzoekingen op internet om daaraan te verhelpen brachten geen soelaas. Toen bedacht ik: en als ik nu eens een andere speler gebruik, ik bedoel een ander programma om cd’s af te spelen in plaats van de Mediaplayer van Microsoft? Snel even gegoogeld en de OrangeCD Player geïnstalleerd en ja hoor: de klavecimbelmuziek van Couperin klonk weer glashelder uit de overigens zeer bescheiden luidsprekertjes van de Aldi!
So far so good. Maar dat is alleen maar de laptop, en hoewel ik daar vele uren aan zit, zijn er ook nog momenten dat ik iets anders doe, lezen bijvoorbeeld in de tuinkamer, waar Luts stereoset staat en een stel kleine luidsprekertjes op haar desktop, die we gebruiken voor achtergrondmuziek. Ik probeerde op die desktop een equalizer te installeren, maar dat lukte niet meteen. Maar meestal luisteren we naar muziek op haar stereoset, aangestuurd door mijn tablet. Dus even een equalizer app gezocht en dat was niet moeilijk, er is ruime keuze. Gratis geïnstalleerd, niet zo uitgebreid als op mijn laptop, maar het werkt. We luisteren nu weer naar Klara Continuo en de hoge tonen zijn weer daar. Cd’s beluisteren gaat niet, want er zit geen cd-speler in de tablet en er is ook geen cd-ingang.
In de zitkamer staat de stereoset en de tv. Om daar een equalizer in te schakelen heb ik een echt toestel nodig, geen virtueel programma op een pc. Even kijken op internet en dan blijkt dat je equalizers hebt van 50 tot 5000 euro. In zo een geval heb je het advies van een expert nodig, vind ik. En die vond ik in de figuur van Ludo Vleugels, de bekende geluidsman in het Leuvense. Ik legde hem mijn probleem voor en hij nodigde me uit om naar zijn studio te komen om enkele zaken uit te proberen. Een eerste experiment was het beluisteren van een stel prachtige studiokwaliteit luidsprekers van het merk Amphion. Die waren inderdaad indrukwekkend, zeker op de excellente apparatuur van Ludo Vleugels’ studio, maar mijn beschadigd gehoor bleef me parten spelen: ik hoorde teveel middentonen en te weinig hoge tonen en bassen. Een equalizer moest dan maar de oplossing brengen en Ludo verkocht me een professioneel toestel voor een schappelijke prijs. Thuisgekomen en snel geïnstalleerd, en al vanaf de eerste klanken bleek het een schot in de roos. Ik had niet te weinig hoge tonen, maar te veel! Ik moest ze drastisch dempen. En zo ben ik nu al twee weken bezig met experimenteren met de instellingen (dertig schuifregelaars…) van de equalizer. En met succes! Wel moet ik voortdurend bijstellen, want de ene muziek is de andere niet: solo instrumenten, opera, strijkkwartet, vol orkest, het luistert allemaal nauw. Ook naar tv luisteren vergt aanpassingen op de equalizer, zodat de stemmen natuurlijk klinken. Maar aan hoge tonen geen gebrek meer, integendeel!
Blijft dus enkel nog het probleem met Luts stereoset in de tuinkamer voor het afspelen van cd’s. Dat is niet echt een probleem, er is genoeg muziek op internet die ik via de tablet kan afspelen op de stereoset, en als we het geluid hard genoeg zetten in de zitkamer horen we het ook in de tuinkamer. Misschien dat ik ook daar nog een goedkopere equalizer voor koop, maar daar is geen haast bij.
Dat alles heeft me fel doen nadenken over het gehoor. Ik was stomverbaasd toen ik ontdekte dat mijn gehoor niet definitief beschadigd was doordat ik bepaalde frequenties definitief niet meer kon horen, maar doordat ik bepaalde frequenties alleen maar minder goed kon horen en dat ik ze terug kan horen mits ze versterkt worden, maar dan, en dat is de clou natuurlijk: op voorwaarde dat de middentonen niet versterkt worden maar gedempt. Dat heeft de poort geopend naar de equalizers, zodat ik weer naar muziek kan luisteren, bijna zoals tevoren.
Maar het opent ook perspectieven voor hoorapparaten. Als daarop hetzelfde principe toegepast wordt, zou ik ook zonder equalizers naar muziek kunnen luisteren, niet alleen via stereosets, maar ook live. En ook in de dagelijkse omgang zou dat een meer natuurlijke luisterervaring moeten opleveren. Wij zijn nu samen met de audiologe op zoek naar de beste hoorapparaten; het model dat ik nu heb, stopt rond de 7kHz, terwijl een ander merk tot 14kHz gaat en dat is tot een slok op een borrel, niet?
Voorlopig gebruik ik de hoorapparaten enkel in gesprekken in gezelschap, en dat is bij mij enkel uitzonderlijk. Dat is in principe niet goed, eigenlijk moet je ze altijd in hebben, zodat je oor en je hersenen er kunnen aan wennen en je op de duur niet meer weet dat je ze in hebt, maar daarvoor wacht ik nog even tot ze beter afgesteld zijn of tot er andere en betere apparaten zijn. Er zijn er die speciale muziekinstellingen hebben en sommige kan je draadloos bijregelen met je smartphone of tablet. Er zijn ook zendertjes die het signaal van je stereoset of tv of van een microfoon draadloos rechtstreeks naar je hoorapparaten doorseinen. Er valt nog een hele wereld van toepassingen te verkennen.
Het belangrijkste in dit verhaal, niet alleen voor mezelf maar allicht ook voor anderen, is dat ouderdomsdoofheid en lawaaidoofheid althans in sommige gevallen uitstekend te verhelpen zijn door het geluid bij te sturen, zowel voor versterkte muziek via een virtuele of ‘echte’ equalizer als voor live muziek en geluid via het afstellen van hoorapparaten.
Ik hoop dat ik door deze ervaring hier te delen hier en daar misschien iemand kan helpen. Probeer het eens, als je in het geval bent, het resultaat was in mijn geval verbluffend. Meer nog: ik heb nogmaals geweend, maar nu met tranen van geluk.
Categorie:muziek Tags:muziek
21-06-2015
het blinde socialisme van Zakynthos
Er is de laatste tijd weer veel sociale onrust. Hier in België begon het allemaal na de jongste verkiezingen, toen de socialisten uit de regering verdwenen. Prompt werd de nieuwe regering bestookt van alle kanten omwille van haar rechtse en dus asociale politiek. Dat is vreemd, want in de vorige regering zaten dezelfde partijen, alleen zijn de socialisten nu vervangen door de grootste partij in Vlaanderen. De socialisten zijn een bescheiden partijtje, en de vorige regering had geen meerderheid in Vlaanderen. Nu wel, vanzelfsprekend, en de socialisten zijn nog een kleiner partijtje. Die hele kleine minderheid, die ongeveer 10% van de kiezers trekt, wil nu vanuit de oppositie haar wil opdringen aan de hele bevolking. Kijk, dat noem ik nu ondemocratisch. Als je in de politiek iets wil bereiken, dan moet je dat doen vanuit een meerderheidspositie, zo simpel is dat. In een democratie zoals de onze heeft een kleine oppositiepartij zo goed als geen macht in het parlement. En dus neemt men zijn toevlucht tot de straat: stakingen, betogingen, acties… En tot de media.
Diezelfde socialisten nemen nu hardnekkig de verdediging op van ‘het Griekse volk’, dat door de rechtse en kapitalistische krachten op de knieën gedwongen wordt en in de armoede gestort. Ook daarvoor is er geen politiek of maatschappelijk draagvlak, noch in Vlaanderen, noch in de rest van Europa. In Griekenland zijn de zaken al sinds mensenheugenis erg in de war. Eerst was het een bezet onderdeel van het Ottomaanse rijk, en na de bevrijding daarvan had het nieuwe land alle moeite om een eigen koers te bepalen. Dan kwamen de wereldoorlogen, en toen dat leed geleden was, wachtte de Grieken een harteloos en onmeedogend maar aartsdom kolonelsregime. Toen dat eindelijk over zijn eigen dwaasheid en onmenselijkheid struikelde, viel het opeenvolgende regeringen moeilijk om de scherven van de gebroken potten te lijmen. Griekenland was een soort van bananenrepubliek in de weke onderbuik van Europa, met het socialisme als de overheersende politieke strekking.
Die combinatie van een Aziatische traditie als Ottomaanse buitenprovincie met een eng ideologisch socialisme is dodelijk gebleken voor de Griekse staat en het Griekse volk. Indien het massale toerisme er niet geweest was, was Griekenland al lang bankroet. De staat werd een doorgeefluik: met de belastingen betaalde men massale sociale uitkeringen en wanneer de belastingen niet voldoende opbrachten, omdat die op grote schaal ontdoken werden door iedereen die ook maar iets verdiende, maar natuurlijk vooral door wie veel, heel veel verdiende, maakte men begrotingen op die dat verdoezelden en ging men royaal lenen in het buitenland. Griekenland ging elk jaar zwaar in het rood, zonder dat daar een haan naar kraaide. Een graaicultuur noemt men dat nu. Als de politiek de verkiezingen steelt door nog meer sociale voordelen te beloven, terwijl men goed weet dat men die niet kan betalen, dan creëert men een dergelijke graaicultuur bij de bevolking van hoog tot laag. Iedereen wil een graantje meepikken, iedereen wil een vinger in de pap, iedereen wil meesmullen van de gratis vleespotten; als je niet meedoet, ben je een oen.
Dat brengt ons bij het verhaal van het idyllische eiland Zakynthos. Op zekere dag stelde iemand recentelijk vast dat daar wel uitzonderlijk veel mensen een uitkering genoten als blinde of slechtziende. Er waren daar tien keer zoveel blinden als gemiddeld. De oorzaak was niet een of andere vervuilende industrie of een plaatselijke genetische afwijking, maar de graaicultuur. Dat de staat blinden en slechtzienden een sociale toelage geeft, zal niemand vreemd of ongepast vinden. Als je die normale toelage laat toekennen door een stel door en door corrupte politici, ambtenaren en dokters, ontaardt dat tot het melodrama van Zakynthos. In elke maatschappij zijn er mensen die zich bezondigen aan sociale fraude, die onterecht uitkeringen opstrijken. Zo moet het ook in Zakynthos begonnen zijn: iemand was min of meer slechtziend en slaagde erin zich te laten erkennen als blinde, wat een fikse maandelijkse toelage opbracht. Dergelijke mensen kunnen dat moeilijk wegsteken of verzwijgen en dat zorgde ervoor dat een kennis dezelfde truc probeerde, omdat hij iemand kende, of iemand iets had toegestopt. En van het een kwam het ander: de corrupte mensen die iets uit te delen hadden waar ze zelf niets moesten voor betalen of waarvoor ze zelfs betaald werden door de mensen die hen omkochten, trokken nog meer mensen aan om nog meer macht en rijkdom te verwerven en de corrupte mensen die onterechte uitkeringen begeerden, vonden moeiteloos de weg naar het sociaal paradijs.
Het socialisme is gesteund op het principe van de solidariteit: als wij alle rijkdommen en alle voorzieningen gelijk verdelen onder iedereen, is de gemiddelde welstand het hoogst. Dat lijkt een nobel principe, een extreme vorm van naastenliefde, waarbij iedereen voor de andere de rol speelt van de barmhartige Samaritaan. Maar dat is niet zo. In een dergelijk herverdelend systeem zijn er steeds mensen van wie men iets afneemt om het te geven aan anderen die het niet hebben. Dat is leuk voor deze laatsten, maar heel wat minder leuk voor de eerstgenoemden. Bovendien blijkt keer op keer dat die opgelegde solidariteit niet werkt. Wie geld verdient, is niet geneigd dat zomaar af te staan onder de vorm van belastingen waarmee men aan herverdeling doet onder mensen die er niet voor gewerkt hebben. En wie de kans schoon ziet om gratis geld te krijgen, is geneigd die kans te grijpen. En zo krijg je witteboordencriminaliteit bij de rijken, die zo veel mogelijk hun bezit veilig willen stellen en zo weinig mogelijk willen bijdragen aan het corrupt systeem van sociale herverdeling, en anderzijds sociale fraude van de armen en vooral de iets minder rijken die terecht vinden dat de rijken al rijk genoeg zijn en hun geld verdiend hebben op de rug van de armen. De centrale pot, waarin de rijken hun bijdrage moeten storten en waaruit de armen hun bijdragen putten, raakt leeg omdat er te weinig wordt ingestopt en te veel wordt uitgegraaid. Dat is precies wat er in Griekenland is gebeurd.
En dan komt Europa eraan. Griekenland, de bakermat van onze beschaving, moet daarvan natuurlijk deel uitmaken, denk aan Solon, Pericles, Lord Byron enzovoort. Maar Griekenland is eeuwenlang niet-Europees geweest en dat heeft zijn sporen nagelaten. De staat plunderen was een nationale sport in de buitenprovincies van het Ottomaanse rijk: men bestal immers de bezetter, de vijand en daar is niets verkeerds aan. Maar goed, Griekenland in de EU en Griekenland natuurlijk ook in de euro, al waren daarvoor wel enkele spectaculaire financiële kunstgrepen nodig. Een farce, in feite, want Griekenland beantwoordde aan geen enkele van de vele strenge eisen voor lidmaatschap. Het was een emotionele beslissing, zoals die van de romantische superheld Lord Byron die het opnam voor de Grieken en op 36-jarige leeftijd stierf aan de gevolgen van een ziekte die hij opgelopen had toen hij de Grieken opleidde voor hun strijd tegen de Ottomaanse overheersing.
Griekenland was bankroet toen het in de EU en de eurozone opgenomen werd en kon enkel overleven mits Europa bereid was de prijs te betalen voor het louter emotioneel belang van de Griekse deelname aan het Europees project. En Europa betaalde en bleef betalen en al die euro’s verdwenen in de bodemloze Griekse schatkist, waaruit nu niet alleen de armen en de middenklasse graaiden, maar ook de rijken en de superrijken, als die al niet aan de euro’s zaten nog voor ze de Griekse schatkist bereikten. Er veranderde niets aan de Griekse graaicultuur, Griekenland was nog steeds bankroet, maar niemand was persoonlijk bankroet, omdat de subsidies overvloedig bleven binnenstromen, en de spectaculaire tekorten op de begroting werden met door beroepsgoochelaars weggetoverd en door beroepsbedriegers weggewerkt met steeds grotere buitenlandse leningen dank zij steeds hogere beloofde maar nooit betaalde interesten, laat staan terugbetaalde kapitalen. Griekenland was het Eldorado, het beloofde land voor financiers, economisten, fraudeurs en schurken allerhande, de gulden speelbal van de internationale high finance.
Tot op zekere dag de zeepbel barstte in Europa, in Ierland, Spanje, Portugal, Italië en ja, ook in Griekenland. Zolang de interesten op leningen betaald worden, is iedereen tevreden. Wie zijn geld heeft uitgeleend, is enkel geïnteresseerd in hoge interesten en maakt zich maar weinig zorgen over zijn kapitaal. Wie geld ontleent, maakt het kapitaal op en maakt zich maar weinig zorgen over de te betalen interesten. Op een dag loopt dat verkeerd af. Als je het geleende kapitaal hebt verkwanseld aan zaken die niets opbrengen, of het gewoon uitgedeeld hebt, of verspeeld in het casino of aan dure vakanties en de hoeren, dan heb je geen zin meer om de interesten te betalen voor iets dat je niet meer hebt. En als de tegenpartij ontdekt dat je wel het geld dankbaar hebt aangenomen, maar het niet verstandig gebruikt hebt en er enkel goede sier mee gemaakt hebt, dan begint vroeg of laat iemand zich zorgen te maken over de interesten, maar nog meer over de terugbetaling van de kapitalen. Leningen zijn voor een bepaalde periode, daarna moet je ze terugbetalen. Een normale burger leent voor zijn huis en betaalt maandelijks zowel de interesten als een deel van het kapitaal terug, zodat na de normale looptijd van de lening alles vereffend is. In de high finance betaalt men alleen de interesten terug, en als het ogenblik van de vereffening komt, sluit men een nieuwe overeenkomst voor dezelfde lening, voor een nieuwe periode en misschien nog een hogere interest. Griekenland stapelde dergelijke leningen op, zonder er ooit één terug te betalen, want dat kon niet, men was feitelijk bankroet en de schatkist was niet alleen leeg, er was bovendien een onvoorstelbaar grote nationale buitenlandse schuld.
Toen de bankencrisis losbarstte in 2008 ging het daarom: de banken hadden goed geld uitgeleend aan onbetrouwbare klanten, zoals de Griekse staat. Griekenland was niet meer in staat om zijn leningen af te betalen, en als de banken geen interesten meer kregen, konden ze ook geen interesten meer uitkeren aan wie zijn geld daar gedeponeerd had. Iedereen, ook jij en ik, moest bijspringen om de banken te redden. Dat moest wel, anders werd het nog erger: de absolute chaos in de internationale financies, de economie en de politiek: de gevreesde en door Marx voorspelde finale crisis van het kapitalisme.
Op dat ogenblik vielen de valsspelers door de mand. Iemand merkte op dat er in Zakynthos wel erg veel blinden rondliepen en zelfs rondreden als taxichauffeur, of met een Porsche hun maandelijkse uitkering kwamen innen voor de ogen van het verbijsterd personeel van de sociale dienst. Er zijn ook Grieken die het spelletje niet meespeelden, er zijn uiteindelijk allicht meer eerlijke Grieken dan fraudeurs. En toen Europa eindelijk inzag dat Griekenland als institutionele blinde jarenlang geleefd had op de kosten van de Europese banken en instellingen, vroeg men aan Griekenland beleefd hoe dat nu eigenlijk zat met die interesten en die kapitalen en die begroting. Europa is nog altijd die vragen aan het stellen en Griekenland is nog altijd bezig die te ontwijken, want er zijn geen antwoorden: het geleende geld is op, verschwunden, foetsie. De begroting? Ach, dat… een probleem, ja. Strenge maatregelen? Ja, maar, hoor eens hier, wij moeten ook nog wel verkozen worden, of heb je liever de extremisten aan de macht? De enige oplossing was nochtans werken aan de begroting, de tering naar de nering zetten. Maar dat betekent de bevolking laten betalen: meer belastingen, minder uitkeringen. Welke bevolking zal dat slikken en blijven slikken, zelfs als er vroeger te weinig belastingen waren en te veel achterpoortjes en te veel uitkeringen aan mensen die ze niet nodig hadden of die er geen recht op hadden?
Crisis in Griekenland. Spanje, Portugal, Ierland, Italië hebben zich hersteld. Griekenland niet. De economie, voor zover die er al was, is stuk en wordt verkocht aan het buitenland om het bodemloos gat te vullen in de begroting. Het toerisme slabakt omdat stakingen de diensten verlammen. En de politici spelen hoog spel: wil je de leningen niet vernieuwen? Goed, dan gaan we maar failliet, dan hoeven we geen interesten meer te betalen en ook geen kapitalen. Jullie willen ons geen toelagen meer geven? Goed, dan stappen we uit de EU en de euro en gaan we aankloppen bij de oude en nieuwe vijand van Europa: Rusland.
Dezer dagen moeten er beslissingen vallen, zegt men, maar dat zegt men al jaren. Europa wou Griekenland erbij en als we het erbij willen houden, zullen we ervoor moeten betalen. Wie denkt dat men van Griekenland een moderne democratie kan maken zoals Denemarken, droomt met de ogen open.
Griekenland is het socialisme op zijn platst: het is het socialisme op zijn kop. In plaats van een algemene solidariteit, is het een collectieve diefstal van iedereen op iedereen. Niemand wil nog bijdragen, iedereen wil bijdragen blijven trekken. Het sociale weefsel is stuk, dank zij het socialisme, dat van Griekenland een gemakkelijke prooi heeft gemaakt voor het extreme kapitalisme. In het Westen toomt men nu dat roekeloos kapitalisme danig in. Maar wie zal het uit de hand gelopen socialisme herstellen tot een redelijke solidariteit? Niet de Westerse socialisten, die in hun ideologische blindheid de schuld voor alles leggen bij de corrupte politici en de rijken en niet bij de zeshonderd blinden van Zakynthos.
Categorie:samenleving Tags:maatschappij
17-06-2015
The windmills of your mind
Deze nacht heb ik gedroomd. Ik weet dat, omdat ik mij herinner dat ik gedroomd heb en ook grotendeels wat ik gedroomd heb. In mijn droom wist ik dat ik droomde en wat ik droomde, of ben ik misschien heel even min of meer wakker geworden omdat ik zo realistisch en levendig droomde? Nu ben ik al enkele uren wakker en de details zijn al aan het vervagen, ik weet nog vaag de plot van het verhaal, maar in mijn droom was het een heel uitgewerkte episode, uit het leven gegrepen, met talloze elementen uit mijn verleden die ik me bewust niet zou kunnen herinneren.
Wat een vreemde wereld huist er in ons, wat een wondere zaak zijn onze hersenen! Men zegt dat tijdens de slaap het bewustzijn uitgeschakeld is, maar onverhoeds spelen er zich processen af en dansen de muizen alsof de kat van huis is, of voert het speelgoed een nachtelijke Notenkrakerballet op, waarvan je in je dromen glimpen mag opvangen. Ben ik dat? Ik lijk wel een toeschouwer in mijn eigen hoofd, een bezoeker in het archief van alles wat ik ooit heb gezien en geroken en meegemaakt, ik kijk in een caleidoscoop van duizenden beelden en zie hoe de verrassend herkenbare kleurrijke scherven van mijn geschiedenis een gans nieuwe soap afspelen, met een scenario dat enerzijds verrassend nieuw is, maar anderzijds volgestouwd zit met vertrouwd aandoende restanten die als eenzame getuigenheuvels opdoemen in een landschap dat ontdaan is van zijn context.
Wat gebeurt er dan als wij wakker zijn? Waar blijven de muizenissen en de vreemde capriolen van onze nachtelijke fantasieën? Als ’s nachts ons bewustzijn slaapt, slapen dan overdag onze dromen? Of als ons ongeremd nachtelijk batavieren de vakantie is van ons syllogistisch denkend brein, is dan ons wakend logisch redeneren de geordende werkdag in burgerpak van de demonen onzer dromen? Ontmoeten Jekyll en Hyde elkaar ooit? Of liggen ze beiden steeds op de loer om elkaar een loer te draaien?
In ons lichaam gebeuren vreemde dingen, waarvan wij ons onmogelijk bewust kunnen zijn, zoals van de werking van onze alvleesklier of de eilandjes van Langerhals, maar waarvan we de verre gevolgen merken als fossielen van vroegere levens of eeuwenoude stalactieten die de kale restanten bewaren van gestadig druipende kalkdruppels en zo een verbijsterend theater vormen waarop ons soms een hilarische blik gegund wordt in een nachtelijk visioen of een aha-ervaring als een pronte ochtenderectie.
Het is hetzelfde ik dat droomt en waakt, dat denkt en fantaseert, dat voortdurend dobbert op de wielingen van de maalstroom en de windmolens van ons ondoorgrondelijke brein.
Soms krijg ik mails toegestuurd waarvan ik geen woord begrijp, hoezeer ik me ook openstel voor elke mogelijke of onmogelijke verborgen logica of poëtische bevlieging. Allicht zijn dat hersenkronkels die door de eigenaars neergeschreven zijn zoals ze zich aanboden, onbeheerst, ongecensureerd, ongerepte reptielen in de broeierige brousse van ons atavistisch hersenarsenaal, grillig gestold lava der zinnen, mateloze meanders van een ontijdige Michielszomer. Blijf ze maar sturen, het zijn zeldzame geschenken van onbekende weldoeners die ik even koester en dan respectvol opberg in de verste recessen van de ruime receptakels van mijn onvermoeibaar ronddwalend rusteloos gemoed.
Categorie:levensbeschouwing Tags:cryptisch
26-05-2015
muziek en dans
Muziek en dans
We kunnen ons muziek perfect voorstellen zonder dans en dat is trouwens hoe we er gewoonlijk naar luisteren, thuis op de radio of via internet of cd, maar ook in de concertzaal. Het omgekeerde is veel minder denkbaar: dans zonder muziek… Het kan, natuurlijk maar dan krijg je ongetwijfeld het gevoel dat er iets ontbreekt, dat er iets met opzet is weggelaten, misschien om een bijzonder effect te bereiken, zoals bij mime, wanneer het spreken gewist is bij theater om de volle aandacht op de gebaren te vestigen. Zelfs als dans niet noodzakelijk bij muziek hoort, hoort muziek bij dans. Muziek biedt het ritme en het tempo dat de dans structuur geeft, en een melodische lijn die uitdrukking geeft aan emoties en de choreograaf toelaat een verhaal te vertellen, afzonderlijke houdingen en figuren met elkaar te verbinden in een vloeiende of gebroken beweging in tijd en ruimte. Dat maakt dans tot een gesamtkunstwerk, een samenspel van kunstvormen waarbij het geheel zoveel meer is dan de som van de delen.
Muziek heeft altijd al dansers en choreografen geïnspireerd. Op deze website heb ik al heel veel muziek onder de aandacht gebracht die mensen geïnspireerd heeft om erop te dansen. Het gaat dan niet zozeer om muziek waarop je kan dansen in een of andere stijl, zomaar, voor je amusement, maar veeleer om echte choreo’s, zoals ze in het moderne metier heten. Vaak had de componist helemaal de bedoeling niet een muziekstuk te maken dat zou dienen om erop te dansen in een of andere vorm van ballet.
Zo schreef Mendelssohn zijn bekende Midzomernachtsdroom oorspronkelijk als een concertouverture, geïnspireerd door het gelijknamige toneelstuk van Shakespeare, in 1826; hij was toen amper zeventien. Zestien jaar later kreeg hij de opdracht om muziek te schrijven bij dat toneelstuk, als ouverture, als intermezzo bij de scèneveranderingen en als achtergrondmuziek bij sommige scènes. Hij gebruikte zijn bestaande concertouverture voor de ouverture en de eerste scène en componeerde dan andere muziekstukken in dezelfde stijl voor de andere scènes, waaronder de alom bekende bruidsmars. In 1962 maakte Balanchine er een avondvullend ballet van met dezelfde naam en met dezelfde muziek, aangevuld met andere composities van Mendelssohn, waaronder nog drie ouvertures en een deel uit een symfonie voor strijkers.
Een ander voorbeeld van een volmaakt samengaan van muziek en dans is het korte ballet Le Spectre de la rose. Het is gebaseerd op een gedicht van Théophile Gautier, gecombineerd met de bekende Uitnodiging tot de dans, een werk voor piano van Carl Maria von Weber uit 1819, een stukje programmamuziek, gebaseerd op een verhaaltje over twee jongelui die elkaar ontmoeten op een bal. Het gedicht van Gautier uit 1838 gaat over de roos die een jonge vrouw droeg op een bal en die de volgende dag verwelkt is. Berlioz componeerde in 1838 een heerlijk gedragen, diep ontroerend kunstlied op dat gedicht, in de cyclus Les Nuits d’été. In 1841 kreeg Berlioz de opdracht om het pianowerk van Weber te bewerken voor orkest, als achtergrond voor een ballet dat naar Parijse gewoonte vereist was in elke opera, in dit geval Der Freischütz, eveneens van von Weber. Op die muziek creëerde Fokine in 1911 zijn bekende versie van dat ballet.
Veel bekender is de geschiedenis van muziekwerken die specifiek voor het ballet geschreven zijn: Ravel’s Bolero, Stravinsky’s Sacre du Printemps, Petruchka, Pulcinella en nog een twintigtal andere van zijn werken; Tsjaikovski’s Zwanenmeer, Notenkraker, De schone slaapster, Sjostakovitsj’ Gouden tijdperk, De bout, De klare stroom, enzovoort. Als je naar Tsjaikovski luistert, kan je niet anders dan aan het ballet denken.
Zo gaat het ook met moderne en hedendaagse muziek: componisten schrijven voor het rijk gevarieerde hedendaagse ballet, of choreografen op zoek naar interessant materiaal laten zich inspireren door muziek die oorspronkelijk niet bestemd was om erop te dansen, maar die zich door haar vorm en structuur daartoe heel gemakkelijk leent, waarbij de soms verrassende en innoverende compositietechnieken de choreografen ertoe brengen om ook in het ballet vernieuwende elementen te verwerken.
Muziek en dans zijn onafscheidelijk sinds hun ontstaan, bij het ontwaken van de mens en zullen ongetwijfeld elkaar blijven beïnvloeden en stimuleren, zowel in het ontspanningsleven als in de hoogstaande kunstvorm die het ballet is in al zijn klassieke en moderne vormen.
De schim van de roos
Licht je sluimerend ooglid op dat een ongerepte droom beroerde ik ben de schim van de rozenknop die je gisteren op het bal ontroerde
je plukte me waar je me bepareld vond met zilveren tranen nog besproeid en op het feest van sterren doorgloeid wandelde je met mij de hele avond rond
jou, de oorzaak van mijn dood en zonder dat je me kan verjagen komt elke nacht mijn schim rozerood aan het hoofdeinde van je bed nog plagen
wees maar niet bevreesd, het is geen mis die ik vraag noch de profundis mijn ziel is een licht parfum en het is uit de hemel dat ik kom
een lot als het mijne dat afgunst gaf en voor een zo prachtig sneven zou menigeen het leven geven want op jouw boezem ligt mijn graf
en op het albast waarop ik rust heeft een dichter met een kus geschreven: hier rust een roos die koningen benijden, mateloos.
Er is dezer dagen veel te doen over IS. Nu zijn het echter niet de moordpartijen, die overigens gewoon doorgaan, al dan niet commercieel in beeld gezet voor de media en internet, maar de aanslagen op het cultureel erfgoed, in het bijzonder de dreigende verwoesting van de ruines van Palmyra.
Nu ben ik sinds mijn prilste jeugd een groot bewonderaar van de klassieke oudheid. Ik studeerde ijverig en enthousiast Latijn en Grieks en was daar erg goed in, al zeg ik het zelf. Ik bewonderde de Grieks-Romeinse beeldhouwkunst en bouwkunst en wat ons rest van de schilderkunst. Aan het einde van de humaniora richtte de school een Rome-reis in voor onze klas, en dan gebeurde er iets merkwaardigs. Hoewel mijn ouders, die het echt niet breed hadden, me aanmoedigden om mee te gaan, en ik naar de universiteit zou gaan om er klassieke filologie te studeren, besliste ik spontaan om niet mee te gaan. Ik heb nooit goed geweten waarom, maar het was een sterk gevoel van afkeer dat me dreef. Meer dan tien jaar later kreeg ik de gelegenheid om deel te nemen aan een gelijksoortige schoolreis naar Griekenland voor de leerlingen van mijn echtgenote, en toen ben ik wel meegegaan. Het werd geen succes. Ik heb in mijn leven wel wat gereisd en de obligate bezoeken gebracht aan kerken, kathedralen, musea, concertzalen en openbare gebouwen, maar steeds was er iets dat me onbehaaglijk tegenstak.
Nu ik oud ben, stel ik vast dat ik een hekel heb aan grote gebouwen. Het is enerzijds een fysieke weerstand die ik ervaar, maar anderzijds ook een diepgewortelde overtuiging dat grote gebouwen een menselijke vergissing zijn. Waarvoor dienen ze? Kerken en kathedralen zijn niet gebouwd voor mensen, maar om mensen te onderwerpen. Ook openbare gebouwen hebben die functie: ze bevestigen de machthebbers in hun positie en intimideren de burger tot gehoorzaamheid en gezagsgetrouw handelen. Musea en andere tentoonstellingsruimten zouden de kunst moeten verheerlijken, maar zijn meestal protserige schatkamers met onbetaalbare kunstwerken van niet zelden bedenkelijk allooi, waarop eenvoudige mensen een blik gegund wordt in dure en wegens de mediahype overbevolkte tentoonstellingen. Concertzalen zijn burchten waar het establishment en het geld zich etaleert, op het podium en in de zaal.
Ik stel vast dat ik er niet meer kom. Het is niet meer voor mij, ik erger me alleen maar mateloos.
En dat is ook mijn reactie bij de vernieling van de antieke kunst in het gebied dat door IS veroverd wordt. Het raakt me niet, stel ik vast. Men zou verwachten dat een kunstminnend en cultureel toch enigszins onderlegde persoon zoals ik zijn afgrijzen zou uitschreeuwen over zoveel barbarij, maar dat is niet het gevoel dat bij mij opkomt.
Een zeer klein gedeelte van ons erfgoed, de kunst en de cultuur uit het verleden, is bewaard gebleven. Het overgrote deel ervan is verdwenen, in puin gevallen of verwoest. Dat is de werkelijkheid, dat is de normale gang van zaken. De overdreven aandacht die naar die schaarse overblijfselen gaat en de waarde ervan tot astronomische hoogten opdrijft, is in mijn ogen ongepast. Een schilderij van Van Gogh heeft een commerciële waarde van honderden miljoenen en ligt ergens in een kluis, terwijl de brave schilder het niet aan de straatstenen verkocht kreeg. Voor mij heeft het niet meer waarde dan het doek en de verf.
Als men nu de zeldzame restanten van de Assyrische kunst aan diggelen slaat in musea en op archeologische sites, of ze verkoopt op de zwarte markt om de IS-strijders en hun wapens te betalen, dan maakt dat op mij niet de minste indruk, stel ik vast. Er gebeurt maar wat altijd al gebeurd is, en of een pronkstuk terechtkomt in een museum dat slechts enkele van de zeven miljard mensen bezoeken, maar dat stukken van mensen kost om in stand te houden, of vernietigd wordt, dat blijft mij eender, het is even verwerpelijk en dwaas. Voor mij hoeven de klassieke ruines van Palmyra niet vernietigd te worden, maar ze moeten ook niet mordicus blijven bestaan. Alles in stand houden wat we hebben is onmogelijk. Het oude moet steeds sneller plaats maken voor het nieuwe, we zijn bezige bijtjes, nietwaar.
Als men morgen zou beslissen de honderden leegstaande kerken en kathedralen en de talloze cultuurpaleizen in ons land te slopen, ik zou er geen traan om laten. Men kan ze een andere, nuttige bestemming geven, maar meestal is dat vele malen duurder dan afbreken en iets bouwen dat echt nodig is. En misschien is er niet zoveel nodig als men denkt of wil doen geloven. In Rotselaar, waarvan Werchter een deelgemeente is, prijkt een hypermodern gemeentehuis; de zeldzame keren dat ik er binnenkom, huiver ik als ik de ijzige leegte op mij voel vallen. In immense kantoorlandschappen zitten hier en daar bedienden verdwaald, rari nantes in gurgite vasto. Alles is grijs en strak en kaal, en onmenselijk koud. Ik vermoed dat men dezelfde diensten zou kunnen aanbieden in een eenvoudige, gezellige huurwoning.
Dat is wat ik bedoel. Wij hebben behoefte aan een omgeving op mensenmaat en die is niet monumentaal. In monumenten leeft men niet, men komt er kunstmatig bijeen in veel te groten getale. Ik herinner mij luidruchtige recepties in overvolle en akoestisch horribele zalen van openbare gebouwen: een verschrikking… Musea en concertzalen staan het grootste gedeelte van de tijd gewoon leeg, ze zijn slechts zelden echt in gebruik, en dan op een totaal onnatuurlijke manier. Ik bezocht ooit MoMA in New York en in een van de ruime bovenzalen vond ik een ‘tentoonstelling’ van arte povera, zeg maar: vuilnis (artistiek!) uitgestrooid op de dure vloer. In de hoek zat een suppoost in livrei zich een haalbare houding te zoeken op een duidelijk ongemakkelijke stoel. We keken elkaar aan, en onze woordeloze conversatie was er een van onnoemelijke droefheid om de wezenloze idiotie van de hele situatie. Hebben we echt niets anders te doen? Is dat het beste waartoe we in staat zijn? Is dat wat we bedoelen met een leefbare wereld?
Ik keur de eventuele verwoesting van de klassieke ruines van Palmyra niet goed, integendeel, het is barbarij en schandelijk. Maar ik begin stilaan te begrijpen hoe het zo ver is kunnen komen. Sommige mensen hebben genoeg van de hypocrisie van onze samenleving en doen er eindelijk zelf iets aan, met mokerslagen, dynamiet, gesofistikeerd wapentuig of een ritueel mes. Verwerpelijk, absoluut verwerpelijk, maar het zat er wel aan te komen. Niet iedereen vindt dat we nu leven in de beste van alle mogelijke werelden, en wij zullen het geweten hebben.
Wat staat ons nog te wachten? Waar en wanneer is het volgende Palmyra, het volgende Bardomuseum, de volgende Charlie Hebdo, het volgende Utøya, de volgende Killing Fields? Als het niet verandert, zal het allicht veel erger worden voor het ooit nog beter wordt.
Geen illustraties vandaag.
Categorie:levensbeschouwing Tags:samenleving
09-05-2015
Charles Vergeer, Overspoeld door de eindigheid. (recensie)
Charles Vergeer, Overspoeld door de eindigheid. Inleiding tot de metafysica, Budel: Damon, 2015, 204 blz., € 15,90 (pb).
Het is niet elke dag dat er een inleiding tot de metafysica verschijnt en al helemaal niet in het Nederlandse taalgebied en dan nog in het oorspronkelijk Nederlands. Dat was genoeg om mij tot lezen aan te zetten.
Van bij de aanvang valt op dat het hier niet gaat om een strak gestructureerde en methodische uiteenzetting van wat metafysica nu eigenlijk is, hoe ze ontstaan en geëvolueerd is en wat de hedendaagse geldende opvattingen ter zake zijn. De teksten zijn de weergave van colleges die de auteur gegeven heeft voor een selecte groep van honours studenten en worden omschreven als oefeningen. Maar niet helemaal, want het interactieve karakter van die colleges kunnen in een boek niet tot hun recht komen, natuurlijk.
Wat we aangeboden krijgen, blijkt een transcriptie te zijn van de mondelinge bijdrage van de docent, veeleer min dan meer aangepast aan het boekformaat. Men leze het boek dus het best als dusdanig: beeld je in dat je de auteur zijn teksten hoort debiteren in een auditorium of seminarielokaal. Hij benadert zijn onderwerp flanerend langs bekende en minder bekende paden, sprekend in een half poëtische, half filosofisch-technische badinerende spreekstijl waarvan sommige filosofen menen dat die van hen verwacht wordt door een belangstellend publiek. Wat niet moeilijk kan gezegd worden is de waarheid niet, lijkt het parool te zijn.
Typisch zijn de Heideggeriaanse etymologieën en pseudo-etymologieën en woordsplitsingen die een ver-borg-en waar-heid moet-en ont-hullen. Het is allemaal zo vaak gedaan in de vorige eeuw, dat het meer dan een beetje oubollig aandoet dat in 2015 nog eens voorgeschoteld te krijgen.
We krijgen dus veeleer flarden van uiteenzettingen dat een rustig betoog, met talrijke citaten in het Latijn, Grieks, Engels, Duits, Frans, soms vertaald (of hertaald, of erger) maar vaak ook niet, nog meer verre verwijzingen naar bekende en minder bekende auteurs uit de hele geschiedenis van het denken. De vele herhalingen die in een voordracht nog enig nut kunnen hebben, verliezen in een boek hun zin en worden als slordigheden ervaren die men is vergeten weg te werken bij de revisie.
Men kan zich echter afvragen of er van enige revisie wel sprake is geweest. Slordig is ook het taalgebruik, met talloze gevallen van de haar-ziekte (‘Het Griekse woord logos werd in haar Latijnse vorm opgenomen…’, blz. 37; ‘Het heelal spat niet uiteen maar dijt uit en behoudt haar samenhang.’, blz. 57), vreemde vormen van geslachtsverwisseling (‘De tijd gaat niet teloor in het verleden, noch verliest ze zich in de toekomst, ze behoudt haar samenhang…’, ibid.; ‘… een boom het kan verdragen dat ze haar wortels verlaat…‘ (blz. 64); ‘… en dat al gerijpte en volgroeide, volwassene en voltooide haar duur kende waarna haar tijd gekomen was en ze weer ten onder ging.’, blz. 64), een Angelsaksisch naast elkaar plaatsen van woorden (‘promotie plechtigheid’, blz. 59; ‘twee werelden leer’, blz. 63; ‘een chrono fobische jongeling‘, blz. 95), foute vervoegingen (‘het ontbreek’ blz. 31), feitelijke onjuistheden (‘acht miljard mensen’, blz. 36; ‘… in de duisternis van ons bloed bijvoorbeeld, zijn miljoenen bacteriën’, blz. 89); warrige beeldspraak (‘Er moet ruimte blijven voor andere wegen naar Rome.’, blz. 68); historische miskleunen (‘Descartes… wilde aansluiting zoeken bij de moderne natuurwetenschappen zoals die vooral door Newton belichaamd werden’, blz. 77; toen Descartes stierf, was Newton zeven jaar oud), onterechte meervouden (‘De gemaakte serie opmerkingen … roepen veel vragen op’, blz. 87) enzovoort, enzovoort.
Een geval apart zijn de Latijnse citaten en verwijzingen. Alle grammaticale fouten daarvan opsommen, zou meer dan een volle bladzijde in beslag nemen. De meest schrijnende zijn het herhaalde ens creata en het hilarische Homer sacer (blz. 86, waarschijnlijk geïnspireerd door de metafysicus Simpson met die naam). Indien iemand dit boek nagelezen heeft, kende die geen Latijn.
Met het Grieks gaat het niet beter. Enerzijds heeft de auteur kritiek op de vertaling van (naast anderen) Paul Claes van een Herakleitos-citaat (blz. 78), maar dan gaat hij doodleuk verder en plagieert Claes’ verklaring van zijn vertaling voor het opbouwen van zijn eigen verklaring van het begrip fusis. Het toppunt bereiken we met een volgend citaat van Herakleitos, dat de auteur vertaalt als ‘Lijken zijn betere uitwerpselen dan mest’. Nu hoef je geen Grieks te kennen om meteen in te zien dat dit zelfs voor Herakleitos al te cryptisch is. Wat er staat is natuurlijk dat lijken betere mest zijn dan uitwerpselen. Even verder staat een net zo klungelige vertaling van fragment B20, die zelfs als kopje dient voor het hoofdstuk (‘Opdat de dood niet uitsterft’, terwijl het Grieks zegt ‘… en laten ze kinderen na om te sterven’. En op blz. 105 moet ook Euripides eraan geloven: het bekende citaat ‘O goden! Goddelijk is het je vrienden te herkennen!’ wordt onbegrijpelijk vertaald als ‘het is God als de geliefde bekend wordt’. Blijkbaar kent iemand ook geen Grieks.
Of Italiaans, want ook die citaten gaan de mist in (tra il finestre, blz. 115). Enkel het Duits lijkt meestal te kloppen.
Al dat fraais maakt het lezen een frustrerende, ja ergerlijke bezigheid. Het mag een wonder heten dat iemand nog de moed opbrengt om zich in de inhoud te verdiepen. Maar ware heldenmoed is vereist om zich daaraan te wagen. Men kan zich niet van de indruk ontdoen dat de auteur zoals het orakel van Delphi door geestesverruimende of postprandiale wasems in een soort trance is gebracht en ons van daaruit eindeloos overspoelt met onsamenhangend geleuter van een verregaande apodictische arrogantie, gelardeerd met filosofisch jargon, citaten, verwijzingen, boutades, bon mots en vage vluchten van de fantasie. Wie na een pijnlijke worsteling met de eindeloze bladzijden eindelijk met een zucht van verlichting het boek dichtklapt (indien dat al niet veel eerder gebeurd is, wat meer waarschijnlijk is), weet voorwaar niets meer over metafysica dan aan het begin van deze lijdensweg.
Boeken als dit bezorgen de filosofie haar slechte reputatie. Maar, lieve lezers en lezeressen, vergis je niet: dit boek is geen filosofie, maar een parodie daarvan. Lees dus maar liever het Wikipedia-artikel of ga een flinke wandeling maken. Om bij het citaat van Herakleitos te blijven: dit boek, het ‘lijk’ van de colleges waarmee deze docent zijn studenten teisterde, is helaas geen betere mest dan uitwerpselen, maar slechtere.