mijn blik op de wereld vanaf 60 Welkom op mijn blog, mijn eigen website en dank voor je bezoek. Ik hoop dat je iets vindt naar je zin. Vrij vaak zijn er nieuwe berichten, dus kom nog eens terug?
Misschien kan je mijn blog-adres doorgeven aan geïnteresseerde vrienden en kennissen, waarvoor dank.
Hieronder vind je de tien meest recente bijdragen. De jongste 200 kan je aanklikken in de lijst aan de rechterkant; in het overzicht per maand, hier links, vind je ze allemaal, al meer dan 1400! De lijst van de categorieën bevat enkel de meest recente teksten; klik twee maal op het pijltje naar links onderaan voor nog meer teksten in dezelfde categorie.
Als je een tekst wil gebruiken, hou dan rekening met de bepalingen van de auteurswet van 1994 en vraag me om toelating. Bedenkingen? Stuur me een mailtje: karel.d.huyvetters@telenet.be
18-08-2010
Malchus' oor en Petrus' zwaard
47
Nog voor hij uitgesproken was, kwam Judas eraan, een van de twaalf, in
gezelschap van een grote, met zwaarden en knuppels bewapende bende, die door de
hogepriesters en de oudsten van het volk was gestuurd. 48 Met hen had zijn
verrader een teken afgesproken. Degene die ik kus, had hij gezegd, die is
het, die moet je gevangennemen. 49 Hij liep recht op Jezus af, zei: Gegroet,
rabbi! en kuste hem. 50 Jezus zei tegen hem: Vriend, ben je daarvoor
gekomen? Daarop kwam de bende naderbij, ze grepen Jezus vast en namen hem
gevangen. 51 Nu greep een van Jezus metgezellen naar zijn zwaard. Hij trok
het, haalde uit en sloeg de dienaar van de hogepriester een oor af. 52 Daarop
zei Jezus tegen hem: Steek je zwaard
terug op zijn plaats. Want wie naar het zwaard grijpt, zal door het zwaard
omkomen. 53 Weet je niet dat ik mijn Vader maar te hulp hoef te roepen en
dat hij mij dan onmiddellijk meer dan twaalf legioenen engelen ter beschikking
zou stellen? 54 Maar hoe zouden dan de Schriften in vervulling gaan, waar staat
dat het zo moet gebeuren? 55 Toen zei Jezus tegen de omstanders: Met zwaarden
en knuppels bent u uitgetrokken om mij te arresteren, alsof ik een misdadiger
ben! Dagelijks was ik in de tempel om onderricht te geven, en toen hebt u me
niet gevangengenomen. 56 Maar dit alles gebeurt opdat de geschriften van de
profeten in vervulling gaan. Daarop lieten alle leerlingen hem in de steek en
vluchtten weg. (Mt. 26, 47-56)
De Bijbel zegt: wie met het zwaard omgaat,
zal door het zwaard vergaan. Dat staat enkel bij Matteus letterlijk zo te lezen;
in de andere evangelies maakt Jezus een einde aan de schermutseling, bij
Matteus en Johannes met het bevel het zwaard weer op te bergen. Enkel Johannes
noemt Petrus als de leerling die het zwaard trekt en geeft ook als enige de
naam van de dienaar van de hogepriester: Malchus. Lukas is de enige die vermeldt
dat Jezus het oor aanraakte en hem genas; die passage is overigens betwist.
Men zegt: het doel heiligt de middelen. Dan
is de vraag: heiligt het doel ook het zwaard?
Enkele jaren geleden, toen in verscheidene
Brusselse kerken illegale immigranten langdurige hongerstakingen hielden, verzette
Godfried Kardinaal Danneels zich voor de camera tegen de sans-papiers door te stellen dat een immoreel middel, zoals hongerstaking,
nooit kan leiden tot een moreel verantwoord doel, in dit geval het verkrijgen
van een verblijfsvergunning. Het immoreel middel, dus de misdaad, is in ons
voorbeeld: het mishandelen en misschien zelfs doden van het eigen lichaam. Of
het een verblijfsvergunning een moreel verantwoord doel is voor mensen die
illegaal aanwezig zijn in een land, is overigens zeer de vraag. Dergelijke
vergunningen worden het best afgeleverd alvorens men het land betreedt, of na
een legale asielprocedure.
Wat immoreel is, is verboden. Dat is de
essentie van de moraal. Dus lijkt de redenering van de Kardinaal te kloppen: je
mag je doel alleen op een aanvaardbare manier nastreven, je mag geen misdaden
begaan om een verantwoord of zelfs een nobel doel te bereiken.
Wie over lijken gaat om te bekomen wat hij
wil, bijvoorbeeld dictators zoals Stalin, Hitler, Mao, Pol Pot, wordt door
iedereen veroordeeld, zou je denken. Maar zelfs een intellectueel zwaargewicht
als Sartre heeft jarenlang het communisme, met al zijn zware tekortkomingen en
ronduit genocide aberraties, halsstarrig verdedigd. Het was, zoals Marx en
Engels al gesteld hadden, een noodzakelijke gewelddadige tussenfase om de
dictatuur van de adel, de kapitalisten en de kerk te breken en de macht zo aan
het volk terug te geven. Eens dat doel bereikt was, zou men terugkeren naar een
geweldloze maatschappij en naar democratie.
De geschiedenis heeft ons geleerd dat dit
een vergissing was.
Er zijn wel meer mensen, ook hier bij ons
en vandaag nog, die denken dat er ook goede dictators zijn, leiders die zich
opofferen om eens en voor altijd komaf te maken met al wat er verkeerd is, tabularasa, een schone lei. En dat daarbij lijken vallen, dat wil men er
nog bijnemen, het is een prijs die men wil betalen.
Helaas blijkt de redenering nooit te
kloppen. De onvermijdelijke slachtoffers vallen maar al te gauw, het kwaad daarentegen
raakt niet zo snel uitgeroeid, er moeten steeds nieuwe categorieën van mensen
uitgeschakeld worden, er staan steeds nieuwe tegenstanders op, er zijn altijd
nieuwe schuldigen voor alles wat verkeerd gaat, de heilsstaat is altijd voor
morgen.
En ook de heldhaftige dictators blijken
niet die onzelfzuchtige redders in de nood te zijn, die na volbrachte taak de
macht spontaan weer afstaan aan het volk dat hen luidkeels heeft toegejuicht
toen ze de macht grepen om orde op zaken te stellen. Ze worden keer op keer
herverkozen in steeds grondiger vervalste verkiezingen, of ze schaffen de
verkiezingen en het parlement tijdelijk af. Ze worden Président Fondateur à
vie en zelfs na hun dood regeren ze verder, in de persoon van hun zoon, Baby
Doc, Kim bis of Kabila fils.
Na enige tijd blijkt ook dat zij kwansuis
enorme persoonlijke rijkdommen vergaren, die ze dan het liefst op buitenlandse
banken plaatsen, waar hun familie er ook na de val nog kan van genieten. En dat
ze zichzelf goed soigneren: ook de Sovjet dictators reden in Rolls Royces rond,
dronken champagne en aten kaviaar, namen frivole vakanties, hielden er maîtresses
op na Het patroon is helaas voorspelbaar: als een man alle macht naar zich
heeft toegetrokken, wordt hij een grootschalig moorddadig beest, een vulgaire seksuele
pervert, een ordinaire dief, een onbedaarlijke verslaafde aan eten, drinken en
drugs, een pertinente leugenaar, een goedkope bedrieger, een vuige schrift- en
geschiedenisvervalser.
Power corrupts, absolute power corrupts
absolutely.
Ook binnen de Rooms-katholieke kerk heeft
het doel vaak de middelen geheiligd. De kruisvaarten zijn een gemakkelijk, maar
onweerlegbaar voorbeeld met verschrikkelijke impact. Om de heilige plaatsen te
vrijwaren van Moslimbezetting en ontheiliging, om de bedevaartsroutes veilig te
stellen, werden oorlogen uitgevochten op een nooit geziene schaal. Of neem losReyesCatolicos, waarbij in de naam van de
katholieke God de gelovigen van elke andere godsdienst gewelddadig werden
bekeerd of gekeeld. De uitroeiing van de Katharen, Albigenzen, Hugenoten en
andere protestanten TheDefendersoftheFaith mochten alle middelen gebruiken en
maakten maar al te graag van dat goddelijk privilege gebruik. Van onschuldige
mannen en vrouwen werden bekentenissen afgedwongen door onwaarschijnlijk
gruwelijke foltering en wanneer ze dan hun onbestaande schuld bekend hadden,
werden ze publiekelijk verbrand.
Ik ben geneigd om de Kardinaal voor één
keer gelijk te geven: het is altijd verkeerd om moreel verwerpelijke middelen
te gebruiken, want wie ze gebruikt, gaat er onvermijdelijk aan ten onder. Wie
er met de vuile voeten doorgaat, heeft geen propere handen. Wie dus met het zwaard
omgaat, zal erdoor vergaan. Helaas kan niet elk oor geheeld worden dat door
Petrus is afgehouwen, noch elke kind of vrouw die door brutale kolonisators of
nietsontziende warlords is verminkt.
Maar wat dan met het legitiem verzet tegen
bijvoorbeeld net zon dictatuur? Wat met de zogenaamd rechtvaardige oorlog? De
verdediging van have en goed, jezelf en je familie?
Laten we een concreet voorbeeld nemen. De
Verenigde Staten zijn, samen met verscheidene van hun bondgenoten, waaronder
ook België en tot voor kort ook Nederland, in een oorlog gewikkeld tegen de
Taliban in Afghanistan. Het moslimfundamentalistisch regime van de Taliban was in
eigen land zeer gewelddadig en werd ook verantwoordelijk geacht voor terrorisme
in het buitenland. Het bood onderdak aan Osama Bin-Laden en zijn Al Qaida. Op
grond daarvan meende en meent de V.S. nog steeds dat een militaire ingreep
noodzakelijk en verantwoord was. In die oorlog mag de tegenstander gedood
worden; dat er ook collateral damage zou
zijn, is onvermijdelijk: doden en gekwetsten onder de plaatselijke
burgerbevolking, materiële schade bij bombardementen, verstoring van het
economisch leven en van het sociale weefsel; doden en gekwetsten en levenslang
gehandicapten ook onder de eigen troepen en de hulpverleners; de enorme kosten
van de langdurige oorlogsvoering vallen ten laste van de burgers van de
betrokken landen.
Nog los van het feit dat die oorlog deerlijk
mislukt is, dat het doel dus niet bereikt is (zoals elk weldenkend mens
voorspeld had), kunnen en moeten we de vraag stellen of het ooit verantwoord is
dat mensen gedood worden om een doel, welk doel dan ook, te bereiken.
Als het gaat om individuele misdadigers,
dan heeft de beschaafde wereld op die vraag een antwoord gevonden: de doodstraf
is afgeschaft in de meeste landen. Wat iemand ook misdaan heeft, is nooit een
reden om hem of haar om het leven te brengen. Wij hebben afstand genomen van het
barbaarse (maar Bijbelse) oog om oog, tand om tand. Onze rechtspraak is niet
uit op wraak, maar op het vrijwaren van de rechtsstaat.
In de meest landen is de overgrote
meerderheid van de bevolking de mening toegedaan dat dezelfde redenering geldt
voor het voeren van oorlog. Landen, zoals mensen, moeten hun conflicten
oplossen door onderhandelingen. Indien dat niet lukt, moet men misdadige
regimes onder druk zetten met niet-gewelddadige middelen en dat is wat er in de
praktijk gebeurt en meestal heeft dat ook resultaat, zij het op lange termijn.
Het zijn echter vooral de (militaire) grootmachten,
de Verenigde Staten en Rusland, die voortdurend actief in echte oorlogen
verwikkeld zijn, niet om het eigen grondgebied te vrijwaren, maar
agressieoorlogen, gevoerd in andere landen. Het zijn, dat hebben we sinds lang
ervaren, geen succesvolle operaties. Ze zijn dus, achteraf gezien, nooit
verantwoord, precies omdat ze hun doel niet bereiken, ondanks enorme offers.
Denk aan Vietnam.
Maar dat is achteraf bekeken en dus kan men
dat argument niet gebruiken om over de toelaatbaarheid van dergelijke oorlogen
een oordeel te vellen nog voor ze beginnen. Men weet immers niet hoe ze gaan
aflopen, men voorspelt altijd een korte en krachtige ingreep om de democratie
te herstellen.
We moeten dus een ander principe inroepen,
een moreel standpunt innemen. Is het ooit verantwoord om mensen te doden
omwille van wat zij denken of doen, dat is de vraag.
We zeiden het al, niet op individuele
basis, de doodstraf vinden wij immoreel, onaanvaardbaar in een beschaafde
wereld, er zijn alternatieven; en als die alternatieven niet volmaakt zijn, als
men veroordeelden misschien te gemakkelijk vrijlaat en zo toestaat dat ze
opnieuw toeslaan, dan moet men bedenken dat ook de doodstaf niet volmaakt is
als middel: wat als men een onschuldige veroordeelt en ombrengt? Die mogelijk
is er steeds, dat heeft men ook vastgesteld.
Is er enige reden waarom het doden van een
groep mensen door een andere groep wel verantwoord zou zijn, terwijl het doden
van individuen, zelfs gruwelijke misdadigers, overal afschuw oproept?
Vooreerst is het doden van grotere
aantallen mensen hoe dan ook steeds erger dan het doden van enkelingen. Een
natuurramp is immers ook erger naarmate er meer menselijke slachtoffers zijn. Als één moord al vreselijk is, hoe zouden honderden, duizenden, miljoenen doden dat niet nog zoveel meer zijn? Vervolgens moeten we vaststellen dat in een oorlog de slachtoffers, in
tegenstelling met de rechtspraak, meestal onschuldig zijn. Het zijn, behalve in
uitzonderlijke gevallen van genocide en misdaden tegen de mensheid, niet de simpele
soldaten die zich hebben schuldig gemaakt aan de misdaden die de aanleiding
zijn voor de oorlog; het zijn de politieke en militaire leiders van het
betrokken land, bij hen berust de verantwoordelijkheid.
Ook de doden die vallen in eigen rangen
zijn, in principe en meestal ook in de praktijk, totaal onschuldig, net zoals
de burgerslachtoffers. In de rechtspraak is de gerechtelijke dwaling, waarbij
onschuldigen veroordeeld en bestraft worden, het ergste wat er kan gebeuren.
Waarom zou dat anders zijn in globale of plaatselijke gewapende conflicten?
Oorlogen worden steeds voorgesteld als
onvermijdelijk en dus noodzakelijk: er is geen andere oplossing. Wanneer we
echter de geschiedenis, zelfs alleen maar de meest recente, bekijken, dan
blijkt steeds dat dit in feite niet zo is. De inval in Irak was onvermijdelijk,
noodzakelijk, omdat Irak in het bezit was van massavernietigingswapens en die
ook wou gebruiken. Men heeft moeten vaststellen dat die wapens er niet waren;
de vraag of Sadam Hoessein ze ook wou gebruiken komt daarbij evident te
vervallen. Overigens weten we zeker dat andere landen dergelijke wapens zonder
enige twijfel hebben en vrijwel zeker niet zullen aarzelen om ze te gebruiken
wanneer ze daartoe aanleiding zien (Israël, Noord-Korea, Iran, Pakistan,
India, ). Moeten we dan tegen elk van die landen pre-emptive oorlogen voeren?
Oorlogen vragen een hoge tol aan onschuldige
mensenlevens. Ze zijn verwoestend en vereisen een langdurig en kostelijk
herstel, economisch zowel als menselijk. Ze bereiken nooit hun doel. Ze duren
altijd langer dan gepland. Elk weldenkend mens, elke religieus geïnspireerd
mens, iedereen die een ernstige morele afweging maakt, moet tot de conclusie
komen dat er duizend redenen zijn om geen oorlog te voeren en geen enkele
reden, ooit, om dat wel te doen.
Wanneer een politiek leider dus aan een
ander land de oorlog verklaart of op een of andere manier militair ingrijpt,
maakt hij zich ipsofacto schuldig aan misdaden tegen de
mensheid. Er is geen enkel excuus, geen enkel. Dat geldt voor iedereen, niet
alleen voor kleine dictators en warlords in ontwikkelingslanden, maar ook en vooral voor
de allergrootsten der aarde, inzonderheid de Verenigde Staten van Amerika.
Als we nog iets dieper graven, dan stelt
zich de vraag waarom de ene mens de andere niet mag doden. We kunnen ons
tevreden stellen met het feit dat gij zult niet doden het eerste en oudste
morele voorschrift is van de mensheid, maar dat is niet meer dan de
vaststelling van een feit. In principe is het dan nog altijd mogelijk dat dit
een verkeerde regel zou zijn.
De echte grond van de zaak is dat in
kwesties van leven en dood wij allen gelijk zijn, dat niemand dan boven een
ander staat als het gaat over het meest fundamentele van een mens, zijn leven.
Waar zou men immers dat recht halen? Op wat zou het gesteund zijn?
Op eigenbelang bijvoorbeeld. Laten we dat
even aannemen: het eigen leven is belangrijker dan dat van de andere; als
iemand mij aanvalt, dan mag ik mij verdedigen en desgevallend de andere doden;
als iemand anders voedsel heeft, dan mag ik dat afnemen enzovoort. Het is
evident dat we er zo niet komen, want wat voor mij geldt, geldt ook voor de
andere. Een moraal die enkele eigenbelang kent, leidt tot oorlog en waanzin.
Het gelijkheidsbeginsel, de erkenning van het feit dat de andere over dezelfde
rechten beschikt als ik, is de grondslag van de beschaving.
Zoals Spinoza het zo mooi zegt: niets is
nuttiger voor de mens dan de mens. Wij zijn niet alleen gelijk en kunnen dus
nooit aanspraak maken op enig voorrecht, we hebben elkaar ook nodig. Geen mens
kan overleven zonder de anderen, niet in primitieve omstandigheden, niet in een
moderne en complexe maatschappij. Het is dus zelfs in ons eigen belang dat we
de andere niet doden, maar ermee samenwerken. Meer nog: het is onze enige kans
op overleven.
Het hoogste ideaal van de mens is zijn
vrijheid, het zich niet onderworpen weten aan de willekeurige macht van de
andere, aan het recht van de sterkste. Voor die vrijheid hebben we alles veil,
maar ook dat is een universeel principe, dat voor iedereen geldt. Onze vrijheid
kan niet gaan ten koste van die van de andere, ten koste van het leven van de
andere.
En zo hebben we de drie principes van elke
moraal ontsloten: vrijheid, gelijkheid en solidariteit. Wanneer we die op een
verstandige manier toepassen, is de kans klein dat we een fundamenteel foute
beslissing nemen. Dat zijn de beginselen die aan de basis moeten liggen van
elke individuele keuze in ons leven, maar ook van elke politieke beslissing.
Enkel wanneer deze principes ten volle gevrijwaard zijn, is een beslissing
moreel verantwoord.
Doe eens een test, voor jezelf, op kleine schaal, of op
wereldvlak. Het is een gouden regel: vrijheid, gelijkheid, solidariteit.
Categorie:samenleving Tags:maatschappij
15-08-2010
15 augustus, Maria ten hemel opgenomen
15 augustus. In mijn jeugd was dat een van
de belangrijkste hoogdagen van het (kerkelijk) jaar, een vrije dag als het niet
op een zondag viel zoals vandaag. De kerk viert dan de ten hemel opneming van
Maria, de moeder van Jezus. Laten we daar even bij stilstaan, want evident is
dat toch niet.
Maria heeft steeds een speciale plaats
ingenomen in de kerkelijke tradities en in de leer. Zij kan immers, als moeder
van Jezus en dus moeder van God, geen gewone mens zijn. Vandaar dat zij niet op
de normale manier zwanger is geworden, maar ontvangen is van de Heilige Geest
zonder menselijk zaad (concilie van Lateranen, 649). Zij is dus maagd gebleven
en toch ook moeder geworden.
Een heel andere zaak is haar onbevlekte
ontvangenis; dit heeft niets met haar maagdelijkheid te maken, zoals men
meestal denkt, maar met de erfzonde; iedereen is met de erfzonde geboren, zegt
de kerk, maar dat kan onmogelijk voor Maria gelden. Zij is dus onbevlekt
ontvangen, ze is was zonder de erfzonde vanaf het eerste ogenblik dat ze in de
schoot van haar moeder kwam. Ook tijdens haar leven heeft ze nooit gezondigd. Dit
dogma dateert van 1854.
Maria was een sterfelijke vrouw. Over haar geboorte
en dood staat er niets in de Bijbel, wel in de zogenaamde apocriefe literatuur,
geschriften die door de kerk niet als authentiek erkend zijn. Maar ook na haar
dood moest ze een speciaal statuut krijgen. De kerk heeft haar steeds vereerd
als heilig, maar het is pas in 1950 dat Pius XII het dogma afkondigde van haar
ten hemel opneming.
Wat moeten we daaronder verstaan?
Tenslotte is de onbevlekte Maagd,
gevrijwaard van iedere smet van de erfzonde, na het voltooien van haar aardse
levensloop, met lichaam en ziel in de hemelse heerlijkheid opgenomen en door de
Heer verheven tot koningin van het heelal om zo gelijkvormiger te worden aan
haar Zoon, de Heer der heren en de overwinnaar van zonde en dood. (LumenGentium, 59)
Dit is een uitspraak over een historisch en
fysiek feit: het sterfelijk lichaam van Maria is niet hier op aarde gebleven en
vergaan, maar is opgenomen in de hemel, samen met haar ziel. Dat is vreemd. De
hemel is geen plaats, die bestaat niet ergens, althans niet volgens onze
menselijke normen. De hemel is de plaats eigen aan God, waar ook de
geestelijke schepselen, de engelen zich bevinden. Ook Jezus is ten hemel
opgestegen en zetelt daar aan de rechterhand van zijn Vader; verder is daar
uiteraard ook de Heilige Geest.
Jezus is een speciaal geval: als God is
hij eeuwig, heeft altijd bestaan en zal altijd bestaan, maar als mens is hij geboren
en gestorven. Hij is met zijn sterfelijk lichaam teruggekeerd naar de Vader.
Maria is nog meer bijzonder: zij is een
sterfelijke vrouw, geen God. Toch acht de kerk haar zo speciaal dat men zegt
dat zij, zoals Jezus, ook naar de hemel is gegaan na haar dood en zoals Jezus, met
haar lichaam.
De hemel, als een louter geestelijke
plaats, bevat dus ook twee lichamen, die ooit sterfelijk waren, maar die nu
verheerlijkt zijn, zodat ze nu onsterfelijk en onvergankelijk zijn. Wat we
ons daarbij moeten voorstellen, weten we niet: het is een mysterie. Enerzijds
verdwijnt het fysieke lichaam, wordt het onttrokken aan alle aards verval;
anderzijds kan het niet als sterfelijk, zichtbaar, verouderend &c. lichaam
in de hemel aanwezig zijn, en dus moet het een fundamentele verandering
ondergaan. Zo is ook onze eigen onsterfelijkheid een mysterie. Ook wij zullen
ooit met ons (verheerlijkt) lichaam verrijzen, op de jongste dag. Dat is de
Blijde Boodschap: er is een leven na dit leven voor iedereen, of althans voor
al wie een deugdzaam leven heeft geleid, want er zal ook een oordeel geveld
worden.
Dat de kerk nog in 1950 een dergelijke uitspraak
kon doen en dat zij die volhoudt tot op de dag van vandaag als een essentieel
geloofspunt, dat is bevreemdend en kras. Het is een stellingneming over een
feit: het lichaam van Maria is verdwenen, er zijn geen fysische resten van haar
hier op aarde achtergebleven, het is echt weg. Men heeft echter geen enkele
historische grond voor dat feit. Jezus is na zijn dood herhaaldelijk met zijn lichaam verschenen en uiteindelijk voor de ogen van zijn apostelen ten
hemel gestegen (Handelingen, 1), Paulus steunt zijn hele geloof op het
getuigenis van die gebeurtenissen (1 Kor, 15): als Jezus niet verrezen is, heeft
het geloof geen zin.
Voor de verrijzenis van Maria zijn er echter
geen getuigen, het getuigenis dat er was, heeft de kerk verworpen als apocrief,
onbetrouwbaar. Het is dus een veronderstelling. Haar verrijzenis heeft ook niet
het uitzonderlijk belang dat Paulus aan de verrijzenis van Jezus toeschrijft:
het geloof heeft nog altijd zin, ook als men niet gelooft dat Maria met haar
lichaam in de hemel is. Maar na 1950 staat het de gelovige katholieken niet
meer vrij om daaraan te twijfelen: het is een dogma, een noodzakelijk
geloofspunt; wie dat niet gelooft, is een ketter en kan de hemelse zaligheid
niet bereiken.
De ten hemel opneming van Maria is een van
die aberraties van theologen en kerkelijke leiders, een vrome wilde waanidee,
gesteund op overtuigingen, niet op feiten. Het is iets onbegrijpelijks, omdat
het twee werelden vermengt: de fysieke wereld hier op aarde en een
transcendente hogere wereld, de hemel, waar fysieke dingen niet bestaan. Men
kan zich nog proberen te redden door te zeggen dat het de verheerlijkte
lichamen zijn van Jezus en Maria die zich in de hemel bevinden. Maar wat is die
verheerlijking? Er is iets fysisch gebeurd met die echt wel dode lichamen bij
de verheerlijking, want zij zijn integraal verdwenen van de aarde. Welk fysisch
proces heeft zich dan voltrokken? Wat zal er met onze totaal vergane en
verspreide lichamen gebeuren bij de verrijzenis? Dat is een mysterie
Het zijn dergelijke onnodige mysteries
die het kerkelijk geloof zo onaantrekkelijk maken voor de gewone mens en voor
de nuchtere intellectueel. Als men Maria wil eren als de menselijke moeder van
Jezus, is dat nog goed te begrijpen. Als men dat wil doen door haar een
speciale status te geven en dat uit te drukken in menselijke beelden, legenden
en tradities, tot daar nog aan toe. Moeilijker wordt het als men allerlei
mirakels aan haar gaat toeschrijven, tot op deze dag.
Maar waarom zo insisteren op het feit van haar maagdelijke geboorte,
terwijl men daarvan geen enkel bewijs heeft? Het zijn twee zinnetjes die enkel
bij Lukas en Matteus voorkomen en die slechts een verwijzing zijn naar een
profetie van Isaiah (7, 14), niet voor het begin van onze tijdrekening maar
voor de tijd van koning Achaz. Waarom stellen dat zij zonder erfzonde geboren
is en nooit gezondigd heeft, terwijl de erfzonde een theologische
veronderstelling is, steunend op Paulus, maar uitgewerkt door Augustinus en
later door Thomas? Waarom beweren dat zij nooit gezondigd heeft, terwijl men
daarover toch helemaal niets weet? En waarom, in 1950 nota bene, een fysieke
onmogelijkheid tot onaanvechtbaar dogma verheffen, zonder dat dit enig nut of
voordeel biedt voor de verbreiding van het geloof, maar een zoveelste steen des
aanstoots is voor elk nadenkend mens?
Het was een van de laatste stuiptrekkingen
van een uitzinnig triomfalistisch katholicisme: het beeld van de Moeder Gods,
zetelend naast haar Zoon, gekroonde koningin van het heelal voorwaar,
gelijkvormig aan haar Zoon, nog net geen vierde persoon van de Goddelijke
Eenheid, Heilige Maria, Heilige Moeder van God, Heilige Maagd der maagden, Moeder
van Christus, Moeder van de Kerk, Moeder van de goddelijke Genade, Allerreinste
Moeder, Zeer kuise Moeder, Maagdelijke Moeder, Onbevlekte Moeder, Beminnelijke
Moeder, Bewonderenswaardige Moeder, Moeder van goede raad, Moeder van de
Schepper, Moeder van de Zaligmaker, Aller-voorzichtigste Maagd, Eerwaardige Maagd,
Lofwaardige Maagd, Machtige Maagd, Goedertieren Maagd, Getrouwe Maagd, Spiegel
van gerechtigheid, Zetel van Wijsheid, Oorzaak van onze blijdschap, Geestelijk
vat, Eerwaardig vat, Heerlijk vat van godsvrucht, Mystieke roos, Toren van David, Ivoren toren, Gouden huis,
Ark van het verbond, Deur van de hemel, Morgenster, Heil van de zieken,
Toevlucht van de zondaren, Troosteres van de bedroefden, Hulp van de
christenen, Koningin van de engelen, Koningin van de aartsvaders, Koningin van
de profeten, Koningin van de apostelen, Koningin van de martelaren, Koningin
van de belijders, Koningin van de maagden, Koningin van alle heiligen, Koningin
zonder erfsmet ontvangen, Koningin in de hemel opgenomen, Koningin van de
heilige rozenkrans, Koningin van het gezin, Koningin van de vrede.
Zalige hoogdag
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst
13-08-2010
Monumentum
Hoe ouder ik word, hoe moeilijker ik het
heb met monumentale gebouwen. Ik bedoel kastelen, paleizen, kerken, abdijen, concertzalen,
musea en dies meer. Ze zijn me te groot, niet op mensenmaat gemaakt, niet
bedoeld om mensen onderdak te bieden, hen te beschermen tegen regen en wind. Ze
hebben een andere bedoeling: indruk maken. Ze zijn ook niet gebouwd door mensen
zoals u en ik, maar door de machtigen der aarde. En wie mag daarvoor opdraaien?
Juist: u en ik, of onze even matig bemiddelde voorouders.
Het zit blijkbaar in de mens om, wanneer
hij (of zij, maar meestal hij) zich op een of andere manier boven zijn
medemensen verheft of verheven voelt, daaraan uiting te willen geven. Met een
bijzondere status gaat steeds materieel voordeel samen: zelden zijn armen machtig
en even zelden zijn de machtigen arm.
Van in de oudheid hebben de rijke
machtshebbers grootse gebouwen opgericht: de ziggoerats of traptorens in
Mesopotamië, zoals de legendarische toren van Babel; de piramiden in Egypte
natuurlijk; de Griekse tempels, theaters en stadions; de Romeinse publieke
gebouwen zoals het Colosseum; de romaanse, gotische en barokke kerken en
kloosters; de stadhuizen en belforten; de adellijke burchten, kastelen en
landhuizen. Wie wereldse macht heeft, heeft meer dan één steen in zijn maag.
Op school hebben we geleerd dat dergelijke
gebouwen mooi zijn, prachtig, indrukwekkend, dat zij een toonbeeld zijn van
onze beschaving. Ik heb dat nooit echt zo aangevoeld.
Ik heb ongeveer mijn hele leven
doorgebracht in dergelijke gebouwen: het college in Eeklo en de kerken van mijn
jeugd; het internaat in Antwerpen; de Leuvense universiteit, eerst als student,
daarna in dezelfde gebouwen als universitair ambtenaar, de laatste tien jaar in
de imposante Lakenhallen en in de Rega-vleugel, mijn kantoor had een raam op de
bekende Oude Markt. Op weg naar mijn kantoor passeerde ik elke dag de gotische Sint-Pieterskerk
en het Leuvense stadhuis en verscheidene colleges. Ik heb eindeloos veel uren
doorgebracht in de talrijke historische gebouwen van de universiteit en de
stad. Men kan dat als een voorrecht beschouwen en dat is ook wel zo, maar ik
heb er mij nooit echt op mijn gemak gevoeld. Ik had steeds de indruk dat ik er
niet thuis hoorde.
Ik ben maar een simpele jongen uit een zeer
eenvoudig gezin. Mijn ouders hebben nooit een eigen huis gehad of een auto. Misschien
is het daarom dat al wat groter was dan een rijhuisje zon indruk maakte op
mij. Ik associeer grote gebouwen met macht en rijkdom en ik ben noch machtig
noch rijk. Het beetje invloed dat ik had en de zeer relatieve welstand die ik
heb verworven, stonden nooit in verhouding tot de omvang van de gebouwen waarin
ik vertoefde. Ik heb nooit tot de rijken en machtigen der aarde behoord. Ik
mocht in hun machtige gebouwen verblijven als ambtenaar, maar de gebouwen zijn
nooit van mij geweest, al heb ik ze steeds als een goede huisvader beheerd.
Ik meen echter ook dat leven in dergelijke
gebouwen niet menselijk en dus niet wenselijk is, voor niemand. Als ik op de
media beelden zie van vorsten en presidenten die zich vertonen bij de ingang
van hun paleizen, dan denk ik: ook zij zijn maar gewone mensen, ze zijn niet
meer of anders dan u en ik. Als je als mens met zoveel macht bekleed bent dat
je paleis nodig hebt om die uit te oefenen, dan is er iets mis met die mens,
met dat paleis en met de maatschappij waarin dat gebeurt. Paleizen, vorsten en
overdadige macht horen niet thuis in een democratisch bestel.
Bijna vijf jaar geleden ben ik
gepensioneerd en plots trad er een ingrijpende schaalverkleining op: ik bracht
nu al mijn tijd door in onze bescheiden woning. In de grote gebouwen van
vroeger kwam ik niet meer, ik vermeed ze bewust, een beetje angstvallig zelfs,
vermijdingsgedrag noemt men dat, geloof ik. En ik voelde me stilaan beter, om
verschillende redenen ongetwijfeld, maar zeker ook omdat ik nu constant in mijn
eigen omgeving verbleef, in een gebouw dat op mensenmaat is gemaakt, dat niet
groter is dan nodig, functioneel, waar niets gemaakt is om indruk te maken. Ik
ben eindelijk thuisgekomen.
Sindsdien schrikken monumentale gebouwen me
fysiek af, ik moet een heuse drempel overschrijden om ze te betreden. Ik denk
er ook anders over. Ze komen me voor als uitdrukkingen van de machtswellust van
de mens en verdienen als zodanig mijn bewondering niet, maar rechtvaardigen
mijn afkeer.
Laatst was ik weer in de
Universiteitsbibliotheek aan het Ladeuzeplein in Leuven. Een indrukwekkend
gebouw, mooi gerestaureerd, maar echt functioneel kan je het niet noemen.
Ongeveer alles is bedoeld om indruk te maken, het is meer dan een beetje
protserig. De imposante leeszaal ligt er het grootste gedeelte van het jaar
verlaten bij, enkel in de examenperiode dagen er behoorlijk wat studenten op om
daar rustig samen te blokken en zo de beklemmende eenzaamheid van hun kot
te vermijden.
De neiging om grote gebouwen op te richten
is, in tegenstelling met wat velen denken, niet de meest nobele van de
menselijke gevoelens. Dat blijkt ten overvloede wanneer dergelijk gebouw geen
enkele concrete functie heeft. Denk aan mausolea, genoemd naar Mausolus, de
heerser over Halikarnassos, die zich een grafmonument liet bouwen dat een van
de zeven wereldwonderen van de oudheid werd, of aan de piramiden. Monumentum betekent letterlijk:
gedenkteken; een monument is niet gebouwd om erin te wonen. Denk aan de Taj
Mahal, gebouwd door een oosterse grootmogol voor zijn overleden gemalin. Wat
een inspanningen, en waarvoor? Ik kan dergelijke gebouwen niet zonder aarzelen mooi
vinden, al zijn ze dat vanuit een al te strikt esthetisch standpunt natuurlijk vaak
wel, als ik bedenk onder welke omstandigheden ze zijn tot stand gekomen, ten
koste van hoeveel levens, hoeveel leed.
Hier bij ons staan er veel religieuze
gebouwen leeg en vervallen, omdat hun functie is weggevallen en ze totaal
ongeschikt zijn voor enige zinvolle humane activiteit. Het zijn pijnlijk droeve
monumenten, denkmalen van maar ook vermaningen (monere heeft beide betekenissen) voor alle menselijke hoogmoed en machtswellust. Ik zal geen traan laten
als ze met de grond gelijk gemaakt worden of stilaan bezwijken onder het dode gewicht
van hun heilloze, dwaze trots.
Nog steeds in de prachtige bibliotheek van
de Leuvense Theologische Faculteit vond ik het verslagboek van een internationaal
symposium, gehouden in maart 1969, aan de Gregoriaanse Universiteit in Rome,
onder de titel: The Culture of Unbelief,
xx + 303 pp., R. Caporale & A. Grumelli, ed., The University of California
Press, 1971.
De sponsors waren de Agnelli Foundation (Giovanni
Agnelli was de stichter van Fiat), de universiteit van Berkeley, California en
het Vaticaanse Secretariaat voor de niet-gelovigen.
Dat Secretariaat voor de niet-gelovigen
werd opgericht in 1965, in de nasleep van het Tweede Vaticaans Concilie, naast
parallelle organisaties voor de niet-katholieke christenen en voor de
niet-christelijke religies. Het heeft slechts een vrij kort leven geleid. In
1993 werd het samengevoegd met de Pauselijke Raad voor de Cultuur, die in 1982
was opgericht en die nog steeds bestaat.
Het was toen al een hele toegeving vanwege
het Vaticaan: er zijn ook ongelovigen en de Kerk is bereid met hen te praten.
Veel gesprek is er vanzelfsprekend nooit gekomen. De doelstellingen van de Raad
omvat wel deze elementen (ik vertaal):
De
ontmoeting te bevorderen tussen de reddende boodschap van het Evangelie en de
culturen van onze tijd, die vaak getekend zijn door ongeloof of religieuze
onverschilligheid, opdat zij meer open zouden staan voor het Christelijk
geloof, dat cultuur creëert en dat een inspirerende bron is voor de wetenschap,
de literatuur en de kunsten (Motu Proprio "Inde a Pontificatus); uitdrukking
te geven aan de pastorale bezorgdheid van de Kerk ten overstaan van de ernstige
verschijnselen van de breuk tussen het Evangelie en de culturen. Om die reden
bevordert de Raad de studie van het probleem van het ongeloof en religieuze
onverschilligheid die men vindt onder verschillende vormen in verschillende
culturele middens, door te peilen naar hun oorzaken en de gevolgen ervan voor
het Christelijk geloof, met de bedoeling om gepaste ondersteuning te geven aan
de pastorale activiteit van de Kerk om de culturen te evangeliseren en het
Evangelie te incultureren; de dialoog tot stand te brengen met diegenen die
niet in God geloven of die geen geloof belijden, op voorwaarde dat zij open
staan voor echte samenwerking.
Waar er vlak na het Concilie nog plaats was
voor een eigen Secretariaat en een open dialoog met de ongelovigen, zonder
voorwaarden, zien we in de tekst van 1993 een heel andere benadering. Het is nu
weer de duidelijke bedoeling om het ongeloof te bestrijden, om de ongelovigen
te bekeren, om de wereld erop te wijzen dat het Evangelie de basis is van
alles, ook van wetenschap, literatuur en de kunsten. Men is enkel nog
geïnteresseerd in dialoog met ongelovigen die met de Kerk echt willen samenwerken, niet in een paritair overleg. Men
onderzoekt het ongeloof en de religieuze onverschilligheid alleen nog om de
oorzaken ervan te ontdekken, zodat men ze beter kan bestrijden.
De deelnemers aan het colloquium van 1969
zullen het zich wel anders voorgesteld hebben. Nochtans waren de problemen ook
toen evident.
Als we de namen van de deelnemers bekijken,
dan zien we een indrukwekkende lijst van vooraanstaande geleerden, katholieke,
protestantse en andere, ook Marxistische, onder wie veel godsdienstsociologen,
zoals de vermaarde Peter L. Berger, met daarnaast theologen, historici en
andere.
Om te beginnen was er het probleem van de
terminologie, dat slechts een uiterlijk teken was van de onderliggende
ideologische verdeeldheid. Wat is het eerste dat wetenschappers doen als ze
over iets praten? Juist: afspreken wat het precies is waarover ze willen
praten. Laat het me nu al verklappen: ze zijn het niet eens geraakt, toen niet
en nog altijd niet, over wat ongeloof is, of geloof Dat probleem duikt in al
de bijdragen op, natuurlijk.
Wat is een ongelovige? Uit de structuur van
de drie instellingen die destijds werden opgericht, zou men kunnen afleiden dat
de kerk eindelijk had ingezien dat anders-gelovigen, zoals de christelijke Protestanten,
de niet-christelijke Joden, Moslims, Boeddhisten, Taoïsten, Hindoes &c. geen
ongelovigen of atheïsten zijn. Maar ook daarover was geen eensgezindheid en die
is er nog steeds niet, want men is het er over het algemeen over eens dat
Boeddhisme en Taoïsme misschien wel religies zijn, maar geen godsdiensten en
dus zijn de aanhangers ervan misschien wel religieus, maar geen gelovigen, toch
niet in God, en dus eigenlijk atheïsten. Ik moge hier nog vermelden dat de
termen atheïst en atheïsme door alle deelnemers angstvallig vermeden werden,
wellicht om de gastheren niet te schofferen, of op bevel. Secularisering
mocht wel, maar wat dat precies was
De doelstelling van het symposium was het
verschijnsel ongeloof en ongelovige te onderzoeken, enerzijds door het te
definiëren en anderzijds door vast te stellen in welke mate het voorkwam, waar
en wanneer, in welke mate, wat de oorzaken ervan zijn en wat de gevolgen, voor
de betrokkenen en voor de kerk, maar ook voor de samenleving.
Aan elk van deze aspecten werd zeer veel
aandacht en tijd besteed.
Voor sociologen is godsdienst, religie,
geloof een moeilijk onderzoeksdomein. Wat moet men immers onderzoeken? Is het
datgene wat mensen al dan niet geloven, om te zien of dat overeenstemt met een
of ander officiële definitie? En welke officiële definitie? Die van de
katholieke kerk, die het symposium organiseerde en (mede) betaalde? Wie mag
zich katholiek noemen? Is er eigenlijk wel iemand die alle dogmas kent en alle
gebruiken, en die ook nog zuiver in de leer is op de duizenden punten van het
geloof? Misschien is er slechts één, de Paus zelf
Wat weet de gewone gelovige van al die
theologie? Is er een minimumminimorum dat je moet aannemen als
geloofspunt om je katholiek te mogen noemen, of gelovig? Meer nog: heeft geloof
wel te maken met weten en kennen, met theologie, dogmas, geloofsleer? Zeker
niet voor de gewone gelovige, maar volgens verscheidene van de deelnemers ook
niet. Geloven behoort niet tot het weten, maar tot het handelen, volgens
sommigen, of tot het beleven.
Het is dus heidens moeilijk om het geloven
te bepalen en dus even onchristelijk moeilijk om vast te stellen wanneer iemand
niet gelooft. En dan hebben we het nog maar over de definities, de afspraken
die een aantal geleerden onder elkaar proberen te maken, iets waarin ze toen
ten enen male niet geslaagd zijn. Een tweede vraag die daarmee rechtstreeks te
maken heeft is: hoe onderzoek je zoiets? Sociologen werken graag met enquêtes,
vragenlijsten die ze voorleggen aan een beperkte lukraak samengestelde
proefgroep, of standaard interviews die ze afnemen. Probleem is (onder meer)
dat men niet eens weet wat men moet bevragen, noch hoe dat moet gebeuren. Vraag
aan honderd Amerikanen of ze in God geloven en ten minste 80% zegt ja; in
Nederland is dat minder dan 40%; nochtans zijn die twee culturen erg
vergelijkbaar en is het onwaarschijnlijk dat ze op een zo belangrijke vraag zo
verschillend zouden antwoorden.
Men moet dus dieper graven, subtielere
vragen stellen Maar hoe stel je die op zonder teveel de pap in de mond te
geven? En hoe verwerk je de zeer uiteenlopende antwoorden, aangezien mensen
zeer verschillend denken over dergelijke kwesties?
Het is geen wonder dat de meeste
godsdienstsociologen de armen in de lucht steken en dergelijke methodes als
onwerkbaar verwerpen. Het enige dat men kan onderzoeken, zeggen zij, is de
religieuze instellingen, omdat men op geen enkele manier objectief inzicht kan
krijgen in de religieuze overtuigingen van de mensen. Men moet zich dus
noodgedwongen beperken tot iets tastbaars als het toebehoren tot een religieuze
gemeenschap, een kerk Vreemd, want wanneer behoort men tot een kerk? Doordat
je gedoopt bent als baby? Kom nou
Elke praktische afspraak die men maakt om vast
te stellen of iemand tot een kerk behoort, stuit op het vorige probleem dat men
niet eens weet of men religieus is. Wat onderzoekt men dan nog? De aantallen
die de kerken zelf opgeven? En hoe hebben die de telling gemaakt? Verwacht je
in deze bijdragen dus niet aan cijfers, zelfs geen benaderende. Men gaat niet
verder dan te verwijzen naar een niet te ontkennen toenemende tendens tot verschuiving
van uiterlijke tekenen van godsdienstigheid naar een meer verinnerlijkte
houding tegenover de ultieme werkelijkheid of zoiets.
Sommige deelnemers waren het na enkele
dagen goed zat: we weten verdraaid goed wat gelovig zijn is en wat niet! Wie niet
in God gelooft, is een ongelovige, punt uit en al de subtiele definities en
onderscheiden zijn naast de kwestie. Maar ook die stelling is verre van
onbetwist. Want: wie of wat is God? Ik hoor je al zuchten, maar het is een
terechte vraag en een waarop het antwoord in de loop der eeuwen steeds
verschillende vormen heeft aangenomen en die ook vandaag tot de meest
uiteenlopende antwoorden leidt, ook onder katholieken, ook onder theologen, ook
onder priesters en bisschoppen.
Verwacht dus niet dat er in een dergelijke
driedaagse bijeenkomst ook maar enig resultaat zou bereikt worden, zelfs niet
over het nu verder moet, hoe het onderzoek moet gevoerd worden. Iedereen botst
met iedereen over alles. Op zeker moment kwamen enkele theologen tussen om
afstand te nemen van de godsdienstsociologen: geloof is helemaal niet een of
ander maatschappelijk verschijnsel! God is niet iets dat mensen zich inbeelden!
God bestaat echt, Hij is Hij IS! Hij heeft Zijn Zoon gezonden, die voor ons
heil is gestorven! God heeft rechtstreeks contact met de mens! Het christendom
is een openbaringsgodsdienst! Dit zijn geen gedachten, veronderstellingen, dit
zijn Historische Feiten! Stel je de consternatie voor onder de wetenschappers
Sommige bijdragen zijn heel boeiend om
lezen, ook voor niet-specialisten. Ik ben op dat punt van de leesbaarheid nogal
wat gewoon, ik ga een volzin van een halve pagina niet uit de weg, als er iets
in verteld wordt dat de moeite is. Ik besef dat subtiele inzichten niet altijd
in twee, drie woorden samen te vatten zijn. Maar, lieve lezer, er zijn grenzen.
Het is mijn ervaring dat theologen al eens poëtisch of mystiek de mist ingaan,
dat ook filosofen zich wel eens laten verleiden tot hoogdravendheid en
metafysische speculatie; maar wat sommige sociologen in dit volume aandurven,
dat is toch wel heel erg. Als wetenschapper mag je, vind ik toch, nooit de band
met de werkelijkheid helemaal verliezen. Als je de sociale verschijnselen zo
verpakt in sociologisch jargon dat de argeloze lezer zelfs na drie maal herlezen
niet eens meer kan zeggen waarover het gaat, dan doe je niet meer aan
wetenschap, maar aan obscurantisme, aan verduistering in plaats van
verheldering.
Een ruim deel van de tekst van dit boek
bestaat uit samenvattingen van de groepsdiscussies en de plenaire
vergaderingen. Dat is taalkundig heel verzorgd verwerkt in leesbare tekst, maar
in veel gevallen gaat het om tussenkomsten die niets met elkaar te maken
hebben. De deelnemers reageren niet op wat net is gezegd, maar doen hun eigen
inbreng of reageren op iets dat de vorige dag aan bod is gekomen. Er zit dus
meestal geen lijn in die samenvattingen, al zijn sommige individuele
tussenkomsten best wel interessant.
Wat me helemaal tegenviel waren enkele te lange
bijdragen die achteraf toegevoegd zijn. Een was erg zelfingenomen en ronduit
vervelend, een andere vrijwel een herhaling van wat al eerder was gezegd
tijdens het symposium. De redacteurs van het verslagboek hebben daar zeker enkele
steken laten vallen.
Voor en tegen dus. De hoge verwachtingen,
gewekt door het thema: het verschijnsel ongeloof; door de organisatie: het
Vaticaan; door de deelnemers: de fine fleur van de godsdienstsociologie,
aangevuld met eminente theologen en filosofen; door het oecumenische en
ideologisch verscheiden karakter, zijn niet ingelost. De deelnemers hebben
elkaar niet gevonden, zijn het over niets eens geraakt, zijn zelfs niet echt
met elkaar in gesprek getreden.
Sociologie is niet goed in het voorspellen
van de toekomst, maar dat belet de sociologen niet om voortdurend allerlei
belangrijke trends te ontdekken en ze een mooie toekomst toe te dichten. Geen
enkele van de voorspellingen uit dit boek is uitgekomen in de daarop volgende
veertig jaar. De toenadering tussen de kerk en de wereld waarvan menig gelovige
en ongelovige had gedroomd naar aanleiding van het Concilie, is er niet
gekomen, wel een toenemende verstarring binnen de katholieke kerk en een verder
afglijden naar abject fundamentalisme. De binnenkerkelijke vernieuwing en de
nieuwe christelijke bewegingen zijn niet open gebloeid, maar van boven uit tegengewerkt
en vrijwel uitgestorven. Men heeft evenmin de belangrijkste evolutie van het
einde van de 20ste en wellicht de rest van de 21ste eeuw
voorzien: de opkomst van de Islam en het moslimfundamentalisme; er wordt met
geen woord gerept over de Islam in dit boek.
Een van de mogelijke etymologieën van
religie verwijst naar het Latijn religare,
met elkaar verbinden. In dit symposium, letterlijk een gezamenlijk gastmaal
of een gezellig tafelgesprek, was godsdienst en de opvattingen daarover veeleer
een splijtzwam dan iets dat mensen, geleerden bijeenbracht. Het is nooit anders
geweest.
Niemand weet wie of wat God is, iedereen
heeft er zijn eigen gedacht over en zoekt de andere te overtuigen, goedschiks
of kwaadschiks, maar meestal dat laatste, helaas. God is een uitvinding van
mensen en dat blijkt, jammer genoeg.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
11-08-2010
Ronsard op visite bij Richard Strauss
In volle Blitzkrieg, in 1940, schreef
Richard Strauss - hij was toen al 76 zijn laatste opera, Capriccio. De eerste opvoering vond plaats op 28 oktober 1942, in
München, dat toen al elke nacht gebombardeerd werd.
Het thema is, zoals bekend, de vraag wat nu
het belangrijkst is: de tekst, of de muziek. Er zijn twee rivalen voor de hand
van de Gravin, de dichter en de componist. De ene maakt een gedicht voor haar,
de andere zet het op muziek. Over dat thema schreef ik een uitvoerige bijdrage,
klik hier: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=41.
Voor het libretto deed Strauss aanvankelijk
een beroep op Joseph Gregor, nadat de gelukkige samenwerking met de joodse auteur
Stefan Zweig onder dwang van de Nazis beëindigd was. Maar Gregor voldeed niet
en Strauss schakelde de dirigent en organisator Clemens Kraus in, samen met
Hans Swarowsky, ook een dirigent, die ontslagen was door de Nazis. Het drietal
genoot van de samenwerking.
Stefan Zweig, ondertussen uitgeweken naar
Brazilië, benam zich op 22 februari 1942, samen met zijn jonge vrouw, het
leven, vertwijfeld over de gebeurtenissen in Duitsland. Hij was 61.
Een van de bijdragen van Hans Swarowsky was
het gedicht, dat vier keer voorkomt in de opera, tweemaal voorgedragen, tweemaal
gezongen. Het is een sonnet van niemand minder dan Ronsard (1524-85), dat weten
niet zoveel operaliefhebbers. Swarowsky zorgde voor de Duitse vertaling:
Kein andres, das mir so im Herzen loht,
Nein, Schöne, nichts auf dieser ganzen Erde,
Kein andres, das ich so wie dich begehrte,
Und käm' von Venus mir ein Angebot.
Dein Auge beut mir himmlisch-süsse Not,
Und wenn ein Aufschlag alle Qual vermehrte,
Ein andrer Wonne mir und Lust gewährte, -
Zwei Schläge sind dann Leben oder Tod.
Und trüg' ich's fünfmalhunderttausend Jahre,
Erhielte ausser dir, du Wunderbare,
Kein andres Wesen über mich Gewalt.
Durch neue Adern müsst' mein Blut ich giessen,
In meinen, voll von dir zum Überfliessen,
Fänd' neue Liebe weder Raum noch Halt.
Het sonnet komt uit de bundel Continuation des amours de P. de Ronsard
Vandomois uit 1555, onder de hoofding Sonetz
en vers de dix à onze syllabes:
Mijn aandacht voor de figuur van Maria
Magdalena werd kortelings gewekt (ja, kortelings, in het AN is dat onlangs,
sedert kort; in Vlaanderen betekent het binnenkort; ik gebruik het hier
eventjes ondeugend om op die tegenstelling te wijzen), door de aankondiging op
de radio van een concert op 7 augustus 2010, in het kader van het MA-festival, door
het oude-muziekensemble Graindelavoix
onder leiding van de Vlaamse tenor en musicoloog Björn Schmelzer. Ik was
namelijk gefascineerd door wat Schmelzer in dat interview allemaal vertelde en
door de heerlijke muziekfragmenten die ik hoorde en dus ging ik op zoek naar
meer over dit ensemble.
Dat bracht me bij een CD die ze uitbrachten
onder de titel La Magdalene, The Cult of
Mary Magdalene in the early 16th century, Glossa, 2009. Ik ontleende die vervolgens
meteen in de Leuvense stedelijke bibliotheek Tweebronnen voor een halve euro en
luisterde ademloos. Terwijl ik dit schrijf weerklinkt de muziek weer in al haar
weelderige pracht door het huis.
De uitvoerige documentatie bij de CD omvat
naast de teksten van de gezangen en de details over de uitvoering ook een
uitgebreide tekst van de leider van het ensemble, Björn Schmelzer, met een
interessante bibliografie over Maria Magdalena in de kunst en over de muziek in
kwestie in het bijzonder. Die oorspronkelijke Nederlandse tekst krijg je ook
nog vertaald in het Engels, het Frans, het Duits en het Spaans.
Terzijde: het zou leuk zijn om te ontdekken
welke vertaling het eerst gemaakt is; ik vermoed namelijk dat de drie andere
vertalingen zich gesteund hebben op die eerste en niet op het Nederlandse
origineel. Aanleiding tot die gedachte is een nieuw woord (!) dat ik ontdekte
in de tekst van Schmelzer: disceptatie. Uit de context en uit de vertaling in
de andere talen bleek het te gaan om een uiteenzetting, een geschrift; ik
vermoedde dus een tikfout en was al aan het verbeteren in het voor de hand
liggende dissertatie, maar enkele regels verder kwam het woord opnieuw voor
en dan begint zelfs een erg zelfverzekerde taalfanaat als uw dienaar te
aarzelen.
Ik las in het woord spontaan allusies op Fr.
déception en E. deception, beide van Lat. deceptio,
bedrog of het bedriegen, maar dat bleek alras een vals spoor. De juiste
etymologische bron van dit bastaardwoord is het Latijnse disceptatio, een afgeleide vorm van disceptare, een samenstelling van dis en captare;
letterlijk dus uiteen- (dis-) en jagen
(captare). Een disceptatio is een uiteenzetting der bewijsgronden, woordenstrijd,
discussie, debat (ter wille van de waarheid of het recht); een beslissing (Van
Wageningen).
Schmelzer heeft voor zijn verrassend leenwoord
de mosterd gehaald bij de Franse humanist, theoloog en Bijbelvertaler Jacques Lefèvre
dÉtaples (circa 1455, Étaples, Picardië 1536, Nérac). Die publiceerde in
1517 een boek onder de titel (die Schmelzer helaas onvolledig citeert, vanwaar
mijn kortstondige taalkundige consternatie): De Maria Magdalena et triduo Christi disceptatio, Vertoog over
Maria Magdalena en het Triduum (Witte Donderdag, Goede Vrijdag, Paaszaterdag) van
Christus.
Ik was verrast te vernemen, in Schmelzers
boeiende toelichting, dat mijn eigen kritische bedenkingen over Maria
Magdalena, de Bijbelse achtergrond en de middeleeuwse legenden en
heiligenverering, reeds vijfhonderd jaar geleden uit de doeken gedaan zijn
Overigens werd de auteur destijds daarvoor prompt veroordeeld door de theologen
van de Sorbonne. Geen wonder dat daarop vijfhonderd jaar kerkelijk liturgisch
stilzwijgen is gevolgd.
In het Latijn is faber werkman; faber
ferrarius is ijzerbewerker, smid en zo werd faber in het (oud-)Frans fèvre, smid.
Zo weet je meteen waar al onze familienamen zoals Lefever, Defever, Lefebure,
Favre, Fabré, Fabri, Fauré, Defoor, Favery, Feverys &c. vandaan komen. In het hedendaagse Frans vinden we fèvre terug in de samenstellingen orfèvre, letterlijk goud-smid, orfevrer en het ook in België bekende uithangbord orfèvrerie.
Lefèvre dÉtaples was een humanist zoals
Erasmus (eveneens 1536) en had veel kritiek op de kerk, maar wilde dat steeds
doen via hervormingen binnen de ene kerk, net zoals Erasmus. Veel succes hebben
ze niet gehad. Zonder koninklijke bescherming zou Lefèvre waarschijnlijk op de
brandstapel geëindigd zijn.
De hele kwestie van de verering van Maria
Magdalena was in die tijd voorwerp van eindeloze discussies: waar berustten de
échte relikwieën? welke verhalen waren echt gebeurd, welke legenden waren
verzonnen? Het was ook een politiek gevecht, tussen de Franse koning en de
Bourgondische keizer Karel. Vandaag kunnen we dat nog nauwelijks begrijpen,
maar destijds waren geloofskwesties ook staatszaak: het kerkelijk gezag had ook
uitvoerige wereldse ambities en het wereldlijk gezag probeerde zich te
legitimeren door een beroep op religieuze gronden en klerikale steun. Op onze
dagen kan je het meemaken dat onze christendemocratische eerste minister tijdens
het TeDeum op de nationale feestdag in de kathedraal lompweg zit te
telefoneren
De muziek van de Missade Sancta Magdalena
is van de hand van Nicolas Champion ( 1533 in Lier). De uitvoering door Graindelavoix combineert de vaste en
wisselende misgezangen met enkele Chansons
de La Magdalene. Het is uiterst welluidende meerstemmige muziek. Schmelzer spreekt
van een recreatie, veeleer dan een reconstructie. Het is immers wellicht
onmogelijk om heel precies te weten hoe die muziek in haar tijd moet geklonken
hebben. Wat Graindelavoix ervan
gemaakt heeft, op basis van ernstig wetenschappelijk onderzoek en met een uitzonderlijk
zuiver muziekaal gevoel, is in elk geval zeer overtuigend, zelfs overweldigend
in de ruim weergalmende akoestiek van de Sint-Pauluskerk in Antwerpen, de
laatgotische kerk die gebouwd werd tijdens het leven van zowel Lefèvre
dÉtaples als Nicolas Champion.
Ik raad je deze bijzondere muzikale
ervaring ten zeerste aan, dit is de eerste (en enige) opname die ervan gemaakt
is. De religieuze teksten moet je er maar bij nemen; net zoals bij Bach zijn ze
inhoudelijk totaal bijkomstig en zelfs verwaarloosbaar, we zijn al tevreden dat
ze welluidend zijn. Dit is kunst, geen religie.
Categorie:muziek Tags:muziek
08-08-2010
Gerard Manley HOPKINS
Gerard
Manley Hopkins (184489)
Poems,
1918.
7. Gods Grandeur
T
HE WORLD is charged with the grandeur of God.
It will
flame out, like shining from shook foil;
It
gathers to a greatness, like the ooze of oil
Crushed. Why do men then now not reck his rod?
Generations have trod, have trod, have
trod;
And all
is seared with trade; bleared, smeared with toil;
And
wears mans smudge and shares mans smell: the soil
Is bare now, nor can foot feel, being shod.
And for all this, nature is never spent;
There
lives the dearest freshness deep down things;
And though the last lights off the black West
went
Oh,
morning, at the brown brink eastward, springs
Because the Holy Ghost over the bent
World
broods with warm breast and with ah! bright wings.
De wereld is vervuld van Almachts pracht
vlammend als flitsend fonkelend floret
in grootsheid groeiend, als olie uit welige
persen gered
waarom volgt de mens nu niet die kracht?
Generaties zijn gekomen, gegaan, getreden
alles heeft hun wandel verschroeid,
bezoedeld en besmeurd
nu walgt de aarde in mensensmet en
mensenstank, verbeurd
en braak de grond, geschoeid is elke voet,
gevoel aldus vermeden.
En toch en desondanks is nimmer uitgeblust
het vuur
pril en dierbaarst fris is het diepste diep
der dingen
en al slinken de laatste lampen somber weg
in westelijk uur
toch zal de dageraad duistere drempels
oostwaarts ontspringen
Want de Geest waakt koesterend over die
vertrappelde natuur,
opgedragen aan Jacques Haers, s.J., die destijds mijn aandacht vestigde op dat prachtige vers:
there lives the dearest freshness deep down things.
Categorie:poëzie Tags:poëzie
05-08-2010
téméraire et vexatoire
Niet voor het eerst, lieve lezers van
beider kunne, nodig ik je uit voor een zwerftocht langs de kronkelwegen van
onze taal, op zoek naar de zin en onzin, de betekenis en de vertekening van
onze woorden, naar hun oorsprong en verval, gebruik en misbruik.
De aanleiding was voor mij, zoals wel
vaker, veeleer banaal: een nieuwsbericht over de Gentse ex-politiecommissaris
die geschorst én veroordeeld was voor een aanrijding in dronken toestand en voor
zijn onhandige pogingen om die stommiteit nadien te verbergen. Na zijn
veroordeling in beroep, kondigde hij nu droogweg aan dat hij ook cassatieberoep
zou aantekenen, alsof dat de meest normale zaak ter wereld was. Mijn spontane
reactie daarbij was, het zal je niet verwonderen, afkeurend. De feiten zijn
bewezen, zijn schuld staat vast, de veroordeling is terecht en in beroep bevestigd,
wat wil je nog meer? Het is schandelijk om onder die omstandigheden de zaak nog
verder voor het toch al zwaar overbelast gerecht te brengen.
Ik zocht bij die gelegenheid naar het juiste
woord, de vaste term voor dat soort van onredelijke hardnekkigheid in het
uitputten van de juridische mogelijkheden. Helaas, le mot méchappait, ik kon er niet op komen.
In de daarop volgende maanden heeft dat
onvermogen om een zaak te benoemen met het juiste woord rondgespookt in mijn
koppeke, als een bromvlieg die op een zonnige dag per ongeluk door de
openstaande deur is komen binnenvliegen in de huiskamer en daar van het kastje
naar de muur en vooral voortdurend naar het venster daast, dan weer een tijdje
stilzit achter een bloempot, zodat je ze uit het oog verliest, tot ze,
opgeschrikt door ik weet niet wat, of weer wat uitgerust na zoveel vruchteloze greatescape-pogingen en pijnlijke botsingen met onbegrijpelijk
onzichtbare maar ondoordringbare obstakels, zich nog maar eens korzelig op gang
trekt voor een wanhopige, rücksichtsloze exodus naar de open lucht en de vrije
natuur.
Zo ook, lieve lezer (M/V), tolde in mijn rusteloos
brein steeds meer irriterend de nochtans onbevangen maar knagend frustrerend
onbeantwoorde vraag rond naar le mot
juste. Einde van de Homerische vergelijking.
Deze morgen zette ik me dan aan het
rondneuzen: ik wou van de onzekerheid af, ik werd er slapeloos van. Ik vertrok dan
maar van een andere invalshoek, waarvan ik sneller een antwoord verwachtte.
Mijn gedachten weken af naar de medische wereld, waar zowel patiënten als
verzorgenden meer dan af en toe verantwoordelijk zijn voor medische
overconsumptie en therapeutische hardnekkigheid. Onze sociale zekerheid dreigt
zelfs in het gedrang te komen door allerlei kwestieuze of zelfs ronduit
overbodige onderzoeken of behandelingen. Stilaan groeit er een consensus aan
beide zijden: wanneer therapieën echt niet meer baten, dan moet men de medische
onmacht bekennen en aanvaarden. Het enige wat dan nog medisch verantwoord
lijkt, is palliatieve zorg, die geen genezing beoogt, maar enkel het verzachten
van de laatste pijn, in afwachting van een natuurlijke dood, of, zoals steeds
meer mensen inzien, een waardig levenseinde door vrij gekozen levensbeëindiging.
Therapeutische hardnekkigheid is de term
die ik zocht en vond, als een opstapje naar gelijksoortige hardnekkigheid op
juridisch vlak: het gebruik maken van juridische middelen wanneer dit niet meer
verantwoord lijkt of is. Maar men spreekt niet van juridische hardnekkigheid,
het is een andere term en die wou maar niet komen
Dan maar inspiratie gezocht in het Engels.
Na wat valse sporen kwam ik bij de verrassend geestige term frivolous lawsuit, letterlijk een
frivool proces, en frivolous litigation,
frivool procederen. Frivool is een woord dat je niet verwacht binnen de
meestal gortdroge juridische terminologie. Vadsige Van Dale houdt het weer bij
het instampen van een wijd open deur: komt van het Frans frivole; tja, dat dacht ik ook. Voor één keer blijft ook de
onovertroffen Trésor de la langue
Française (TLF) halverwege steken: frivole
komt (natuurlijk) van het Latijn frivolus,
nietig, onbetekenend. Gelukkig zijn er ook nog Latijnse woordenboeken; op
aanraden van mijn vriend Paul Claes schafte ik me onlangs het Latijnsch
woordenboek (1900) aan, van Dr. J. Van Wageningen Jr. en daar vond ik meteen
de etymologische verwijzing naar friare,
stuk of fijn wrijven, verbrokkelen; Lewis & Short zijn niet zo zeker, die
houden het erop dat de etymologie onzeker is, perhaps van fricare,
eveneens wrijven, vandaar frictie, wrijving en ook de bekende fricassee; maar
bij L&S vind ik wel meteen een verwijzing naar de juridische context,
namelijk bij Quintilianus, die het heeft over luchthartige en frivole en zelfs
valse beschuldigingen.
In het hedendaagse Nederlands gebruiken we
frivool vooral voor wuft, onbezonnen, werelds (Van Dale), lichtzinnig
(Verschueren), dus voor zaken die niet ernstig of zelfs een beetje belachelijk
of lachwekkend of amusant zijn.
De Engelse betekenis is ongeveer dezelfde,
maar daar heeft men de oorspronkelijke Latijnse betekenis blijkbaar wel behouden
in de juridische context, voor een rechtszaak die niet ernstig is in de
letterlijke zin van het woord, die dus ernstige gronden mist. Daarmee wordt
allerminst gelachen, er staan namelijk zeer strenge straffen op en dat is maar
goed ook. Het Wikipedia-artikel daarover is verhelderend, zoals gewoonlijk.
Het leek me onwaarschijnlijk dat ons saai wetboek
het over frivole processen zou hebben; je denkt daarbij veeleer aan processen
over frivole zaken, bijvoorbeeld een klant die een hoertje vervolgt omdat ze hem
niet kon doen klaarkomen, ik zeg zomaar wat.
Maar wat is dan toch die dekselse Nederlandse
juridische term voor een aanklacht of zelfs een proces of een hoger beroep dat
niet op ernstige gronden berust? Ik zal je niet langer in het ongewisse laten,
lieve lezer/es, want ik heb het antwoord gevonden in de Belgische Gerechtelijk
Wetboek; ik citeer:
Reeds lang kennen de hoven en de
rechtbanken schadevergoeding toe aan een partij die het slachtoffer wordt van
een tergende of roekeloze vordering. Hun rechtspraak werd door de wetgever
bekrachtigd bij wet van 15 maart 1932. De term tergend of roekeloos leest men
vandaag onder meer in de artikelen 563, 620, en 1017 van het Gerechtelijk
Wetboek.
Tergend of roekeloos is het inderdaad en
dat verwoordt goed waar het om gaat, namelijk om aanklachten die er alleen maar
op uit zijn om de tegenpartij te tergen, of die roekeloos zijn.
Bij die laatste term hoort wat toelichting,
want wat is het of de roek die men mist of niet heeft (-loos)? In het Engels
hebben we reckless en beide woorden
gaan terug op oude Germaanse woorden die op roek lijken. In het middeleeuws
Nederlands betekent roeke zorg, aandacht, opmerkzaamheid en het werkwoord
roeken drukt hetzelfde uit; beide zijn nu helemaal verouderd. Roekeloos
betekent dus zorgeloos, zonder op te letten, onberaden, vermetel.
In het Duits hebben we een prachtig woord
dat daar een beetje op lijkt: Rücksichtslos;
Van Dale heeft het terecht overgenomen, het moet dus niet meer in cursief. De
betekenis is: niets ontziend, meedogenloos, zowel in het Nederlands als in het
Duits. Voor de oorsprong van het Duitse woord moeten we toch even nadenken. Rück bestaat niet op zichzelf, we kennen
alleen allerlei samenstellingen: zurück, Rückgrat,
Rückhand (backhand in het tennis) &c. Ons woord rug is in het Duits Rücken; ons terug is zurück maar in de samenstellingen
gebruikt men overal het kortere Rück. Zo zeggen wij teruggang, maar in het
Duits is dat Rückgang. Zo is het ook Rücksicht, letterlijk omzien,
terugkijken, figuurlijk: consideratie, inachtneming, eerbied, ontzag, rekening
houdend met. Rücksichtslos is dan
zonder egards, zonder omzien, hard, niets ontziend, lomp, gewelddadig zelfs. Enkel
in het verkeer betekent Rücksichtslosigkeit,
rücksichtslos fahren ook letterlijk roekeloosheid, resp. roekeloos
rijgedrag; nochtans hebben de twee woorden geen taalkundige band.
Een roekeloze aanklacht is er dus een die
men inleidt zonder voldoende na te denken, zomaar, om emotionele redenen, uit
woede of jaloersheid, zonder voldoende rechtsgrond; wie dat doet is balorig
(bal of slecht + horen) of balsturig (+ sturen).
Wie de juridische details wil nakijken,
leze de wet na van 15 maart 1932.
Het wetboek maakt verder een duidelijk
onderscheid tussen het tergend OF roekeloos formuleren van aanklachten of het
instellen van beroep, en gevallen van tergend EN roekeloos juridisch gedrag.
Dat vraagt een beetje uitleg.
Stel dat een arbeider een letsel oploopt
tijdens het werk, maar dat de werkgever het oorzakelijk verband betwist. Denk
aan lage rugpijn, bijvoorbeeld: is die het gevolg van het werk of niet? Wanneer
de rechtbank beslist dat er geen verband is, was het niet ongebruikelijk dat de
werkgever of de verzekeringsmaatschappij de aanklager prompt vervolgde voor de
gerechtskosten, die meestal aanzienlijk waren. Dat gebruik is tot in Cassatie
bevestigd, maar in feite is het een beetje pervers: de werknemer is immers overtuigd van zijn gelijk. Het lijkt niet billijk hem bij een negatieve
uitspraak ook nog de zware gerechtskosten aan te smeren. Dat zou mogelijke aanklagers
er immers kunnen van weerhouden om een klacht neer te leggen, omdat ze het
risico niet aankunnen om de zware kosten van het geding te moeten dragen.
Arbeiders beschikken immers niet over de middelen die machtige firmas kunnen
inzetten.
Vandaar dat de Wetgever, dat is het
Parlement, een nieuwe wet formuleerde (20 maart 1948), waarin gesteld wordt dat
bij processen over arbeidsongeschiktheid de gerechtskosten enkel op de aanklager kunnen verhaald worden indien er sprake is
van tergend en roekeloos gedrag; wat dat in deze context is, wordt klaar en
duidelijk bepaald, namelijk wanneer het slachtoffer zich schuldig maakt aan
simulatie tijdens het deskundig onderzoek door een wetsgeneesheer.
De aanklager moet dus te kwader trouw
handelen. Indien hij enkel roekeloos een klacht zou neerleggen, is de kwade
trouw niet bewezen; hij heeft zich dan enkel niet voldoende geïnformeerd. Net
zo indien hij enkel een tergende aanklacht neerlegt, dus indien hij erop uit is
om de tegenpartij te beledigen of in een kwalijk daglicht te stellen, op kosten
te jagen, te pesten. Dat is niet netjes, maar het is nog geen bewezen kwade
trouw, het is niet liegen en bedriegen. Enkel wanneer men zich aan dat
laatste schuldig maakt, dus tergen EN roekeloos handelen, meer bepaald door te
liegen over de grond van de zaak zelf, kan men een sanctie krijgen in de vorm
van de rechts- of proceskosten. Een subtiel maar belangrijk onderscheid, dat
mensen er allicht wel van weerhoudt van bewust valse aanklachten in te dienen,
maar niet van aanklachten neer te leggen waarvan niet op voorhand vaststaat of ze
gegrond zijn.
In België was de ganse rechtspraak aanvankelijk
uitsluitend in het Frans, het heeft zeer lang geduurd vooraleer men het
Nederlands mocht gebruiken tijdens een proces. Alle wetten waren in het Frans gesteld.
De uitdrukking roekeloos en tergend is een geslaagde vertaling van de welluidende
Franse woorden téméraire et vexatoire.
Zo, dat was het. Mijn bromvlieg is door het
open raam weggevlogen. Tergend en roekeloos, ik vergeet het nooit meer hoop
ik.
Het is met enige huiver dat ik begin aan
mijn leesverslag van Alan Charles Kors, Atheism in France, 1650-1729, vol. I: The Orthodox Sources of Unbelief, xvi +
392 pp., Princeton UP, 1990. Niet alleen is het werk indrukwekkend
gedetailleerd en gedocumenteerd, het is ook subtiel en genuanceerd. Hier is geen
tijd of energie verspeeld aan loze gemeenplaatsen en algemeen aanvaarde
opvattingen, tenzij om ze te betwijfelen, ontkrachten en ontluisteren. Noch is
dit een feitelijke geschiedenis van de vroege Verlichting in Frankrijk: prof.
Kors is als historicus begaan met intellectuele geschiedenis,
ideeëngeschiedenis. Het is evenmin een boek dat op een of andere manier het
atheïsme aankleeft of propageert als filosofische of levensbeschouwelijke
houding: de auteur stelt zich rigoureus op het neutrale standpunt van de historische
wetenschapper.
Ik zal trachten hier in kort bestek de
krachtlijnen van zijn betoog weer te geven. Voor het vlees aan dit skelet moet
je terecht bij de auteur zelf en dus het boek lezen en dat raad ik eenieder aan
die ook maar enigszins geïnteresseerd is in onze intellectuele geschiedenis en
in de Verlichting en haar nawerking in het bijzonder.
Het eerste hoofdstuk draagt de dubbele
paradoxale titel: Atheïsten zonder atheïsme, atheïsme zonder atheïsten.
Vertrekken we van de vaststelling dat in
het midden van de zeventiende eeuw Frankrijk beschouwd werd als een door en
door religieus geïnspireerd land, overwegend katholiek, maar vrij tolerant
tegenover protestantse vernieuwing, althans tot aan de revocatie van het Edict
van Nantes in 1685. Wie in die context op zoek gaat naar atheïsten, moet vrede
nemen met verzonnen personages, die opgevoerd worden als de denkbeeldige gesprekspartners
van de gelovigen in theologische geschriften. Atheïsme zelf, als een concrete
levenshouding, geldt als zo ondenkbaar, dat het niet eens verondersteld wordt reëel
te kunnen bestaan in de praktijk. Vandaar atheïsten, als fictieve figuren in
een theoretische discussie, maar zonder atheïsme als een concreet voorkomend verschijnsel.
Of omgekeerd: atheïsme als een denkbare theoretische instelling, het voor
absurd gehouden tegenovergestelde van het geloof in God, maar zonder concrete
atheïsten die deze ondenkbare levenshouding ook in de praktijk brachten.
Het was in die context evenwel zeer goed
mogelijk om zeer expliciet en uitvoerig die zogenaamd fictieve atheïsten en dat
atheïsme te beschrijven en ze ongehinderd aan het woord te laten. In een
cultuur die het geleerd dispuut zo ongeveer had uitgevonden, was elke geschoolde
persoon erop getraind om over om het even welk onderwerp te discuteren, en dan
nog het liefst vanuit de veronderstelling van het tegendeel. Stel dat men het
bestaan van God wil bewijzen; de beste manier om dat aan te pakken is uitgaan
van de veronderstelling dat er een atheïst is die het daarmee niet eens is en
die allerlei opwerpingen tegen de argumenten van de gelovige aanbrengt. Men
verzint dus de bezwaren van de tegenpartij om er nog beter te kunnen op
antwoorden. Dat is de klassieke, scholastieke manier van argumenteren, die men
ook al volop bij Thomas Aquinas aantreft, het bekende en nog steeds toegepaste systeem
van de advocaat van de duivel.
Het zijn dus, paradoxaal genoeg, de
verdedigers van het geloof zelf die het atheïsme als het ware hebben uitgevonden
en uitgebouwd, zij het als een louter theoretisch model, ter wille van de
discussie.
Het tweede hoofdstuk, Thinking about the Unthinkable, begint met een onderscheid tussen
echt en vermeend atheïsme. Het was destijds de gewoonte om iedereen die er ook
maar enigszins een afwijkende mening op nahield over geloofszaken, met
verwijten van atheïsme te overladen. Wie anders-gelovig was, bijvoorbeeld de
protestanten, was meteen een atheïst, ook al erkende die zonder meer het
bestaan van God. Daarnaast waren er ook toen onvermijdelijk ook mensen die er
een liederlijke levenswandel op na hielden, zowel onder het gewone volk als aan
het koninklijk hof. Wie niet deugdzaam leefde, miskende God en ontkende of
negeerde dus zijn bestaan: atheïsten dus.
Nochtans begon men allengs een duidelijk
onderscheid te maken tussen verschillende categorieën van atheïsme. Een
theologisch auteur die het verwijt kreeg atheïst te zijn, kon zich
verontwaardigd afzetten tegen de veronderstelling dat hij niet beter was dan
een levensgenieter, een libertijn, die zich stoorde aan God noch gebod. Zo kwam
men tot de categorie, nog steeds denkbeeldig, van de atheïst die op
intellectuele basis tot de conclusie kwam dat er geen God is: thinking the unthinkable.
We hebben hier
te maken met een onmiskenbare dubbelzinnigheid in de traditionele opvatting
over atheïsme als een louter verzonnen verschijnsel. De argumenten van de
advocaat van de duivel, van de denkbeeldige atheïst, waren bijzonder
scherpzinnig en vaak geloofwaardiger dan de slappe reacties die de scholastieke
geleerde erop kon (of wou?) verzinnen. Ook Thomas had al zeer overtuigende argumenten
tegen het bestaan van God opgesomd. Men kan zich de vraag stellen of al die
atheïstische argumenten wel zo denkbeeldig waren en louter pour le besoin de la cause, for the sake of the argument, als men
wou doen geloven. Wie echte bezwaren had, met echte twijfels zat, kon zich van
dat systeem bedienen om daaraan lucht te geven, zonder het gevaar te lopen op
de brandstapel te belanden. Wie de theologische geschriften van de auteurs van
die tijd leest, kan moeilijk anders dan zich ernstige vragen te stellen bij
deze ten minste potentieel misleidende methode.
Het is dus mogelijk om binnen de theologie
of de filosofie (het onderscheid was destijds bijlange niet zo duidelijk als
nu), een theoretische, intellectuele discussie te voeren over het bestaan van
God, argumenten aan te voeren pro en contra en vooral dat laatste is meer dan
uitvoerig gebeurd. Daarbij komt op geen enkel moment het persoonlijk geloof van
de betrokkenen in het gedrang, die allen gelovig waren en meestal zelfs
priester, monnik, abt, bisschop of kardinaal en geen van hen dacht er ook maar
een ogenblik aan om zijn religieuze verplichtingen in vraag te stellen. Ook een
groeiend aantal leken dat kon lezen en schrijven, de wetenschappers en
literatoren, de geneesheren en rechters, de hovelingen zijn zich ongetwijfeld vragen
gaan stellen over geloofskwesties, vanuit hun dagelijkse ervaring dat de
tussenkomst van God niet steeds evident of begrijpelijk was. Ook de verhitte
discussies tussen de verschillende verdedigers van het geloof onderling waren
aanleiding tot twijfel en zelfs vertwijfeling bij gelovigen die probeerden het
ware geloof te belijden.
Hoe vaak men dus ook herhaalde dat atheïsme
een onmogelijke veronderstelling was, toch kon men er niet om heen dat steeds
meer concrete personen bepaalde gedachten koesterden die men als atheïstisch
moest kwalificeren.
Hoofdstuk drie gaat dan nader in op de
paradox van het atheïsme zonder atheïsten. Stilaan was het immers duidelijk dat
het perfect mogelijk was om concrete atheïstische veronderstellingen te maken,
ook zonder dat men persoonlijk atheïst was of het geloof afzwoer. Aristoteles
en Thomas, de autoriteiten van de scholastiek, hielden voor dat enkel een open bespreking
van alle mogelijkheden van een discussie, van alle denkbare argumenten, kon
leiden tot de waarheid. Alles moest in vraag gesteld worden, aan alles kon
getwijfeld worden. Enkel op die manier kon men zich wapenen tegen de aanvallen
van de ongelovigen, enkel zo kon men eigen sterke argumenten ontwikkelen om de
twijfelaars te overtuigen.
Een van de traditionele godsbewijzen was
dat alle mensen altijd en overal God gekend hebben. Het werd echter steeds
moeilijker om dat te blijven verdedigen. Enerzijds slingerden theologen elkaar
verwijten van atheïsme naar het hoofd, gestaafd met bewijzen, anderzijds richtte
men dat verwijt ook meer en meer op de filosofen van de oudheid, inclusief
Aristoteles, die wel een soort God aanvaardde, maar bijvoorbeeld niet geloofde
in de goddelijke voorzienigheid en de concrete tussenkomst van die God in de
gebeurtenissen op aarde. Er kwamen dus stilaan ernstige barsten in het
verenigde front van de verdedigers van het geloof.
Het vierde hoofdstuk is gewijd aan de rol
van de filosofie voor het bewijzen van het bestaan van God. De scholastiek
vertrekt duidelijk van deze stelling: wij leiden het bestaan van God af uit onze
ervaring van de wereld. Gods bestaan blijkt evident uit de wereld. Het is de
filosofie die, door zich te bezinnen op onze ervaringen, noodzakelijk tot de
conclusie komt dat er een God is. De wereld kan niet verklaard worden zonder
het bestaan van een God.
Anderzijds is dat niet de meest voor de
hand liggende manier om eenvoudige gelovigen te overtuigen of om kinderen het
geloof bij te brengen: wat weten zij van filosofie? Uit een doorgedreven
analyse van de catechismussen in gebruik in Frankrijk in die periode, leidt de
auteur af dat de catechese in de scholen de kwestie van het Godsbestaan niet
eens stelde. Slechts hier en daar was er een vraag Bestaat God? en het
antwoord was kort en bondig: ja, en daaraan kan niet getwijfeld worden.
Het is echter een zeer netelige kwestie of
filosofische godsbewijzen mogelijk en/of noodzakelijk zijn. Moeten we eerst op
filosofische grond overtuigd zijn van het bestaan van God om zo tot het geloof
te komen? Voor kinderen en gewone gelovigen was dat niet het geval: zij moesten
aanvaarden dat het zo was, op basis van een strenge opleiding, desnoods onder
fysieke dwang of dreiging met lijfstraffen. Toch ging men zich ook in de
theologie en de filosofie de vraag stellen of het ook niet mogelijk was te
geloven in God zonder filosofische godsbewijzen. Het is een kwestie die zich
meer en meer ging stellen in Frankrijk en die tot geweldige controverses zou
leiden binnen de Kerk. Dit is mij bij het lezen van dit boek sterk opgevallen:
de controverses uit de beschreven periode zijn filosofische en theologische
kwesties, waarbij enkel op het verstand een beroep gedaan wordt, niet op het
kerkelijk gezag, niet op de Openbaring, niet op de Bijbel, niet op de
religieuze ervaring van de gelovige. Gezagsargumenten komen niet aan bod, of
ten hoogste om bepaalde rationele argumenten enige kracht bij te zetten.
Deel twee van het boek handelt globaal over
het probleem van de algemene consensus over het bestaan van God.
Het begint met het vijfde hoofdstuk, waarin
de vraag gesteld wordt of het wel degelijk zo is dat er geen volkeren zijn die
geen God hebben. Wij moeten goed voor ogen houden dat wij volop in de periode
van de grote ontdekkingsreizen zijn en dat de verhalen over die vreemde
volkeren gretig gelezen werden in gans Europa. Er was een enorm aanbod aan
reisverhalen en een massa lezers die ze verslonden van bij het verschijnen.
Vanzelfsprekend waren het vooral de verschillen met de eigen, Franse cultuur
die de nadruk kregen: het exotische fascineert. Naast fantastische verhalen
over vreemdsoortige religieuze gebruiken kwamen er evenwel ook steeds meer
nadrukkelijke meldingen van volkeren die zelfs het principe van een Godheid
niet kenden. Dit werd gesteld als een probleem voor de missionering: hoe spreek
je over de christelijke God als er geen aanknopingspunt is, als men niet eens
religieus is, als men een levensvisie heeft die perfect werkt zonder God?
Het bestaan van dergelijke letterlijk goddeloze
inheemse stammen in Amerika was duidelijk een probleem: indien er hele groepen
van mensen zijn zonder God, komt althans één van de traditionele godsbewijzen
onder zware druk te staan.
Een bijkomend probleem was dat die stammen
geen barbaren of woestelingen waren, maar vaak beschreven werden als nobele
wezens, die zich moreel beter gedroegen dan de Europese gelovigen, die elkaar
duchtig aan het uitmoorden waren in godsdienstoorlogen en die ook in hun
dagelijks leven nauwelijks voor voorbeeldige christenen konden doorgaan. Ook in
Afrika en Azië trof men dergelijke beschaafde volkeren aan, de Kaffirs, maar
ook de Ottomanen en nog verder de Chinezen en de Japanners. Hier brachten
betrouwbare verslaggevers overtuigende bewijzen van het bestaan van
atheïstische volkeren, die bovendien moreel hoogstaand waren: concrete deugdzame
atheïsten, een categorie van mensen die men tot dan toe enkel als een absurde fictie
had opgevoerd. De kwestie van het atheïsme van de Chinezen zou decennia lang de
gemoederen beheersen in Europa. De jezuïeten verdedigden de stelling dat zij
een Godheid kenden, alle andere congregaties betwistten dat; uiteindelijk
veroordeelde Rome de jezuïeten: de Chinezen geloofden niet in een persoonlijke,
voorzienige en liefdevolle God, Confucius was een atheïst pursang.
Dat creëerde meteen het probleem dat er een
machtige eeuwenoude beschaving was, vergelijkbaar met de Westerse, en die
tevens atheïstisch was. Blijkbaar was het godsdienstige dan toch niet aanwezig
in elke mens? Blijkbaar was het dan toch mogelijk om een goed mens te zijn én
atheïst? Blijkbaar was beschaving mogelijk zonder God?
In het zesde hoofdstuk gaat de aandacht
naar de Oudheid. Het traditionele godsbewijs ging er niet alleen van uit dat
God overal bekend was, maar ook dat alle verstandige mensen, inzonderheid de
wijzen, de filosofen, de wetenschappers, tot de conclusie moesten komen dat God
bestaat. Naarmate men weer aansloot bij de kennis van de oudheid stelde zich
het probleem van de interpretatie van de klassieke filosofie, inzonderheid die
van de Grieken en de Romeinen, die voorafging aan het christendom. Als men een
zeer scherpe definitie zou maken van wat God is, namelijk de God van het christendom
in de 17de eeuw in Frankrijk, dan was het risico groot dat de meeste
filosofen en wijzen uit de oudheid niet zouden slagen voor het examen. Dan
kreeg men een indrukwekkende lijst van geleerden die dus atheïsten waren en
meteen kwam het godsbewijs deerlijk in het gedrang.
Vertrok men echter van een zeer vaag en
ruim begrip van God, dan sloot men allerlei exotische goden in, ook die
waarvoor mensenoffers gepleegd werden, en godsdiensten die zeer afwijkend
waren van het christendom en die bijvoorbeeld de onsterfelijkheid van de ziel
en de goddelijke voorzienigheid ontkenden. Ziedaar, het dilemma waarvoor het
christendom zich geplaatst zag. In het ene geval was het geen compliment voor
het christendom dat alle belangrijke filosofen en geleerden van de oudheid, die
vanaf de Renaissance alom geprezen werden als de grondleggers van onze cultuur,
allemaal rabiate atheïsten waren. In het andere geval stond de primauteit van
het christendom op het spel: als andere goden en godsdiensten even goed waren, waarom
dan nog de heidenen bekeren?
Dit leidde tot eindeloze discussies over het
katholieke karakter van zowat alle bekende filosofen en filosofische
stromingen uit de oudheid en over hun interpretatie door de kerkvaders, de
middeleeuwse filosofie en de scholastiek. Het aantal filosofen dat een
onverdeeld christelijk cachet kreeg was zeer gering, indien niet onbestaande.
Zelfs Plato en Aristoteles, de onbetwiste meesters uit de oudheid, kregen van
verscheidene kanten het etiket atheïst toebedeeld, met alle banbliksems van
dien.
Het zevende hoofdstuk zet deze discussie
verder. Het waren immers niet alleen de Griekse en Romeinse filosofen die in
vraag werden gesteld. Ook de verdere geschiedenis van de filosofie, vooral dan
vanaf de twaalfde en dertiende eeuw, telde een groot aantal personen en scholen
die er bepaalde opvattingen op hielden, die al dan niet als atheïstisch konden
bestempeld worden. De usual suspects
duiken op: Cardano, Vanini, Pomponazzi, Bruno, Campanella en anderen zijn voor
de enen duivelse atheïsten, voor de anderen onwetende zondaars, voor nog
anderen amper onorthodoxe christenen. Sommigen moesten de twijfels over hun
rechtgelovigheid met hun leven bekopen.
De vele geschiedenissen van de filosofie
die in deze periode geschreven werden waren vaak niet veel meer dan vuige afrekeningen
op uitsluitend theologische gronden van tendentieuze geleerden met hun meer illustere
voorgangers.
Hoofdstuk acht is begaan met de grote
publieke controverse in Frankrijk tussen twee kopstukken van de filosofie:
Aristoteles en Descartes. Het is ook de geschiedenis van de overgang van een
wereldbeeld naar een ander, het is het begin van de moderniteit. Descartes was
de man van de nieuwe wetenschappen die overal doorbraken en die zulke
opmerkelijke successen kenden. Aristoteles was compleet voorbijgestreefd op dat
punt. Het was dan ook niet verwonderlijk dat men ook Descartes filosofische en
theologische opvattingen als superieur ging beschouwen tegenover die van de
Griekse filosoof van tweeduizend jaar tevoren.
Wat was het nieuwe van Descartes? Ook
daarover zijn veel meer geleerde boeken gepleegd dan Descartes zelf ooit
schreef en er zijn vanzelfsprekend vele tegensprekelijke interpretaties. Het is
vooral een epistemologische kwestie, denk ik: wat kunnen we weten en hoe?
Aristoteles was een realist; hij stelde voorop dat er niets in onze geest kan
komen dat niet eerst door onze zintuigen passeert. Al onze kennis is
zintuiglijk of daarop gesteund. De scholastiek volgde hem daarin. Ook God
kunnen wij niet anders kennen dan via de zintuigen: wij zien zijn aanwezigheid
overduidelijk in de wereld om ons heen, wij kunnen met ons verstand tot het
evidente besluit komen dat hij bestaat.
Descartes was het daarmee niet eens. Hij
was zeer onder de indruk van de menselijke geest en wat die vermag. Over onze povere
zintuiglijke mogelijkheden had hij zijn bedenkingen: wat je met een microscoop
of een telescoop kan zien is toch zoveel indrukwekkender! Niet wat je ziet en
ruikt en voelt is belangrijk, maar wat je denkt: cogito ergo sum, mens zijn is denken. Zo kwam hij tot de niet zo verrassende
stelling dat we God onmogelijk met de zintuigen kunnen waarnemen: het zijn twee
totaal verschillende categorieën. Maar de mens beschikt over een mogelijkheid
om rechtstreeks door te dringen tot de kern der dingen: zijn verstandelijke
vermogens, waarin ook zijn onsterfelijke ziel zich bevindt, ergens in onze
hersenen.
De hersenen zijn materieel, maar wat ze
doen is dat niet en de ziel is dat ook niet. Met die hogere geestelijke
vermogens kan de mens niet alleen de geheimen van de natuur doorgronden, maar
ook tot de ware Godskennis komen, op een rechtstreekse manier. Zoals het
onomstotelijk vaststaat en volgt uit de definitie van een driehoek dat de som
van de hoeken van elke driehoek 180° is, zo behoort het tot de idee van een
oneindige God dat hij ook bestaat.
Dat is een totale ommekeer in de manier om
Gods bestaan te bewijzen en dat hebben de verdedigers van de klassieke
godsbewijzen ook ingezien (hoofdstuk negen). Descartes kreeg onmiddellijk het
verwijt te horen dat hij een atheïst was, wat hij verontwaardigd van de hand
wees, natuurlijk. Niettemin werd zijn leer veroordeeld en was er een algemeen
verbod om over Descartes te spreken aan de universiteiten. Descartes emigreerde
wijselijk naar Nederland en stelde de publicatie van zijn boek over God maar
even uit.
Het was evenwel onmogelijk om het moderne
Cartesianisme tegen te houden (hoofdstuk tien). Het geloof in de vrijwel onbeperkte
mogelijkheden van de menselijke geest verspreidde zich snel, ook wat betreft de
manier om God te kennen. Van alle kanten kwamen er argumenten tegen de
middeleeuwse manier om het bestaan van God te bewijzen op basis van ruwe,
materiële zintuiglijke kennis. De spirituele benadering van Descartes leek zoveel
subtieler: God bestaat, want de mens kan zich God voorstellen in het diepst van
zijn gedachten.
Malebranche ging nog een stap verder
(hoofdstuk elf). Wij hebben zelfs geen tussenstap nodig, stelt hij, geen idee
van God in onze geest, want dat zou een pure fantasie kunnen zijn; het is
immers niet omdat wij ons iets kunnen voorstellen dat het ook bestaat. De ziel
heeft rechtstreeks contact met God; wanneer de ziel God ontmoet, is er niets
dat tussen hen staat. Die opvatting trok vanzelfsprekend allerlei mystieke
figuren aan en zo kwam plots voor het eerst het geloof weer ter sprake in de
discussie over het bestaan van God.
Want wat is dit rechtstreeks contact van de
ziel met God anders dan geloof? Meteen was er geen enkele nood meer aan
filosofische godsbewijzen van welke aard dan ook. God zelf neemt contact op met
de uitverkoren ziel die voor hem openstaat.
Daar eindigt dit volume I. Zoals ik hier al
meldde, kon ik via mail van de auteur zelf vernemen dat twintig jaar na het
eerste deel eindelijk ook deel twee en drie aan publicatie toe zijn.
Ik eindig met een diepe buiging in de
richting van professor Alan Charles Kors. Ik ben danig onder de indruk van zijn
eruditie, zijn werkkracht, zijn ongemeen helder verstand, zijn subtiel
onderscheidingsvermogen. Maar het is vooral zijn prachtige taal en stijl die me
het meest heeft gecharmeerd. Zonder zijn levendige en geduldige betoogtrant zou
deze uiteenzetting over godsbewijzen en atheïsme in het Frankrijk van
driehonderd jaar geleden niet alleen oervervelend zijn, maar ook totaal
onbegrijpelijk. Er is een genie als Alan Charles Kors nodig om de lezer geboeid
te houden en hem althans de indruk te geven dat hij alles heeft verstaan dat
hij heeft gelezen.
Ik heb nergens een geboortedatum van
professor Kors kunnen vinden. Ik vermoed dat hij rond 1942 geboren is. Laten we
hopen dat hij dit project weldra tot een goed einde kan brengen. Het zou jammer
zijn indien al de kennis en de wijsheid die hij over dit thema heeft verzameld,
verloren zou gaan voor de mensheid.
Als je dit boek wil lezen, zal je het moeten
ontlenen in de Albertina in Brussel. Of je kan het proberen te kopen zoals ik
gedaan heb. Veel geluk!
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
03-08-2010
boeken zoeken
Een zekere aanwijzing van het belang van
een auteur of van een specifiek werk is de vermelding in andere publicaties
door andere auteurs. De kwaliteit van die werken en die auteurs is dan weer een
betrouwbare aanwijzing voor de kwaliteit van het werk in kwestie. Of anders
gezegd: als je bij verscheidene auteurs die je hoogacht een lovende verwijzing
vindt naar een zelfde andere auteur of publicatie, dan zijn de kansen groot dat
het om een interessant werk gaat.
Door dat principe toe te passen ben ik in
januari 2009 terecht gekomen bij Jonathan Israel, klik hier voor meer: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=630277.
Verscheidene duizenden bladzijden van die begenadigde auteur later bevestig ik
hier graag dat dit een ervaring was die mijn leven grondig heeft veranderd.
Het was onder meer in de bibliografie van
Israels boeken dat ik een verwijzing vond naar Alan Charles Kors. Ik kwam hem
opnieuw tegen in het buitengewoon boeiende en belangrijke verzamelwerk van
Hunter en Wootton, Atheism from the Reformation tot the
Enlightenment, klik hier voor meer: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=513403.
Ik vermeldde toen dat dit boek moeilijk te vinden is en ook nog schrikkelijk
duur. Ik vond onlangs via internet een betaalbare reprint (1999) in Duitsland
en ben dus nu de trotste bezitter.
Ik begon mijn zoektocht in de LIBIS-catalogus
van de K.U. Leuven, maar zonder resultaat. Enkele maanden later zocht ik
nogmaals en kwam louter toevallig uit op
een exemplaar in een van de talrijke bibliotheken die zijn aangesloten op het
LIBIS-net, namelijk in het Grootseminarie Rolduc in Nederlands Limburg, dat een
behoudsgezinde faam geniet. Ik was van plan om bij gelegenheid in de
bibliotheek van de Theologische Faculteit te vragen of ze dit boek voor mij
wouden aanvragen via interbibliothecair leenverkeer (IBL), maar vergat dat
telkens opnieuw toen mijn aandacht afgeleid was door een andere interessante vondst
in het materieel en geestelijk erfgoed van professor Maurits Sabbe zaliger, aan
wie ik de beste herinnering bewaar van vele jaren intense samenwerking.
Enkele weken geleden was ik in de grote Leuvense
universiteitsbibliotheek aan het Ladeuzeplein en legde mijn vraag voor aan de
vriendelijke en steeds erg behulpzame mensen van de IBL-dienst. Die wezen me
erop dat Rolduc geen boeken uitleent. Toen ik daarop nogal beteuterd reageerde,
suggereerden ze me dat er nog wel ergens anders een exemplaar moest zijn. Ik
drukte mijn twijfels daarover uit: ik had er immers geen gevonden in de
LIBIS-catalogus. De medewerker knikte eens begrijpend en verdween dan met mijn
referentie naar zijn werktafel; na enkele klikken op zijn PC kwam hij terug met
de verheugende mededeling dat hij twee exemplaren gevonden had in andere
bibliotheken, een daarvan - evident! - de Koninklijke Bibliotheek Albert I in
Brussel, de Albertina. Je kan dus ook
in andere bibliotheken boeken ontlenen dan die van het toch al zeer ruime
LIBIS-netwerk; ik vernam later dat je via een link ook zelf kan zoeken in die
andere bibliotheken, maar die link heb ik nog niet gevonden. Enkele dagen later
kreeg ik een mailtje thuis: mijn boek was aangekomen; kostprijs voor de
operatie: vijf schamele euros. Thuisgekomen heb ik me aan het lezen gezet,
want je mag een IBL-boek in principe maar een maand houden.
Daarnet heb ik de laatste bladzijde
omgeslagen, met gemengde maar hevige gevoelens. Enerzijds ben ik blij en zelfs
een beetje trots dat ik het helemaal uitgelezen heb, anderzijds wou ik dat ik
er nog kon aan beginnen! Het is een van de beste boeken die ik ooit gelezen
heb.
Voor ik me aan een inhoudelijke
beschrijving waag, eerst enkele anekdoten.
De titel vermeldt: vol. I. Dat was ook J.
Israel opgevallen, hij merkt in zijn bibliografische referentie tekens op: no more so far. Zowel aan het begin,
onderweg en aan het einde van het boek verwijst prof. Kors nadrukkelijk naar
een volgend deel. Ik dus gezwind op zoek naar deel twee: als ik al zo had
moeten zoeken naar het eerste Maar nergens een spoor, behalve een titel in een
obscure referentie: vol. II Naturalism
and Disbelief, 1997. Ook niets op de website van Princeton University
Press; een mailtje naar de webmaster daar leverde niets op. Toen dacht ik: even
kijken op de website van Princeton naar de professor. Daar vond ik zijn
mailadres en dus trok ik mijn stoute schoenen aan en schreef hem deze mail:
Dear Professor Kors,
I am currently avidly reading your Atheism in France, vol. I.
Understandably, I was much aroused and tempted
by your announcement, in those pages, of the 'forthcoming' second volume. I
have searched the library databases and the web with great anticipation, but
have not found a trace.
So I take the liberty of addressing myself to
you directly, in order to find out whether the second volume has been
published as yet; if not, whether you still consider it, for better or for
worse, now twenty years later, 'forthcoming', and if so, within which possible
delay.
Thank you sincerely for your eagerly awaited
and much appreciated reply.
Een dag later had ik al
een antwoord! Ik vat het hier samen: de professor had zijn werk onderbroken
voor andere dringende taken, onder meer de leiding van de monumentale Encyclopedia of the Enlightenment en
enkele publieke opdrachten, maar hij is nu ongeveer klaar met deel twee én deel
drie, die hij over enkele maanden aan de uitgever zou voorleggen.
Je verneemt het hier,
heet van de naald, belangrijk wereldnieuws op cultureel gebied, nog voor het in
de pers komt!
Ondertussen was ik zo zo
verdiept in en zo enthousiast over vol. I dat ik tussendoor nog maar eens op
zoek trok naar een exemplaar om te kopen. Ik had dat vroeger ook al gedaan,
maar de prijzen schrokken me toen serieus af: tussen 180 en 300 dollar voor een
tweedehands exemplaar! Na veel zoeken vond ik enkele aanbiedingen voor minder,
maar die bleken telkens niet beschikbaar. Met veel moeite slaagde ik er toch in
om een betaalbaar exemplaar te bestellen bij de internetwinkel van Waterstones,
de opvolger van W.H. Smith, maar na een telefoontje met de winkel in Brussel twijfel
ik er sterk aan dat ze het boek kunnen leveren.
Vertwijfeld vroeg ik dan
aan een van de verkopers bij Amazon in Amerika of hun prijs van $ 185
bespreekbaar was; ze reageerden positief, maar wezen erop dat hun prijs
vergelijkbaar was met andere aanbiedingen. Nou, dat was erom vragen. Dit is de
tekst van de geïrriteerde mail die ik hen stuurde:
Hello, thank you for your reply to my query. I
am of course aware of the other companies' and sellers' price settings, but
those are beside the point that I am making. Really, it is precisely this
pernicious but ubiquitous system of setting one's prices in accordance with
those of others that makes for such unrealistic prices. In so doing, you are
moving away from good competitive practice in a free market. Buyers are looking
for the better price, not for uniform prices.
This book sold originally for $ 60; not
many were ever printed, so it is rare, especially so after 20 years, when only
some second hand copies are available. It is also highly specialized and dense,
and in a language that is practically unknown in the country it is concerned
with, France, so there are not many interested readers, and that is a serious
understatement. I read it on loan from the Royal Albertina Library in Belgium,
the only copy in our country. I was most probably the first person to read it
in 20 years. I can't imagine anyone with enough time on his hands and who would
be interested at all in a 20 year old book about the arcane philosophical and
theological details of a 17th century controversy in France, except me, a
retired registrar of a Theological Faculty (Louvain, Belgium).
What I am trying to say is that your price is unrealistic;
chances that you will ever sell this book are practically zero, whatever the
price. At your present coordinated and thus prohibitive price, all of you
hopeful sellers will undoubtedly get stuck with the few remaining copies you
have acquired by sheer accident and most probably at a ridiculous price.
I happen to be one of those exceptional persons
who have found this rare book, have read it and appreciated it enough to want
to own it. I am that rare potential buyer, most probably the only one you will
ever encounter. I am even willing to pay up to $100 for it, surface postage
included. That is a far cry from your asking price, but still a lot of money
for a book that I have already read anyway, just for the dubious pleasure of
having it take up space on my already dangerously overburdened bookshelves.
If you rather keep the book advertised and
unsold, that is fine with me, I don't really need it. Just consider the real
profit you could make now and the chance of receiving an offer like mine ever
again. Time is not on your side.
I appreciate your willingness to discuss this
with me and I look forward to your reply, even if it would be blunt.
Je weet nooit hoe een koe
een haas vangt
Even later kreeg ik hun
antwoord: ze gingen in op mijn voorstel! Ik heb het boek onmiddellijk besteld
en wacht nu op de levering, hopelijk is het nog in goede staat. 100 dollar of
ongeveer 75 euro is nog altijd een niet onaanzienlijke som gelds voor een
relatief oud boek, maar boeken is zowat het enige waar ik geld aan uitgeef,
dus
Tijdens het lezen viel
het me op dat prof. Kors af en toe even uit zijn rol stapt en een gevatte
persoonlijke noot inlast. Dat deed hij ook in een voetnoot en dat ontlokte me
deze mail die ik na enig zoekwerk trots aan hem richtte:
Dear Professor Kors,
on p. 228 of your Atheism in France, note 20,
you refer to the work of Spener, Confessio Naturae
contra Atheistas and ask your readers if they have seen it.
I have found a reference to the fact that
Spener sent the short essay with that title to his friend Spizel(ius) with a
letter (nr. 19, 20, or 24?), in 1668, who published it together with his own De AtheismoEradicando in 1669. Spener
had mentioned in the letter that he had not been able to identify the author of
the essay; Spitzel took that as false modesty and attributed it to Spener, who
was thereby clearly embarrassed, since the author was none other than the young
Leibniz. Leibniz took no offence, but entered in a friendly correspondence with
Spener subsequently. See Udo Sträter, Zum Verhältnis der fruhen Pietismus zu
den Naturwissenschaften, in: Pietismus und Neuzeit, band 32, 2006, P; 85.
The Confessio
is to be found in the collected works of Leibniz.
I surmise that you have come to the same
conclusion a long time ago. In the event that you had not, this reference may
be helpful.
Ik heb nog geen antwoord gekregen, maar dat
geeft niet.
Zo, dat was het
voorlopig, de boekbespreking volgt.
Categorie:ex libris Tags:ex libris
30-07-2010
panta rhei
Het
is fascinerend om naar water te kijken.
Het
hoeft niet eens de Rijn te Schaffhausen te zijn of de Seine onder de Parijse
bruggen, de Cam met de handige punters, of de Yangtze die zich een weg baant
tussen de rotsen, een wilde bergbeek in Zwitserland of de Donau die voortdrijft
in zijn eigen logheid. Jaarlijks trekken mensenmassas naar de oevers van de
zee als keren ze terug naar hun oorsprong. Water beweegt, zelfs als het stil
staat in een bergmeer of een binnenzee, een kikkerpoel of een tuinvijvertje.
Daarin
lijkt het zich te onderscheiden van vaste materie. Maar is dat zo wel?
Planten
groeien en verslensen, hout rijst sierlijk op tot het rot, enorme harde rotsen
barsten en verpulveren tot keien en stof, waarmee we dan weer nog harder beton
maken. IJzer roest, staal wordt moe en begeeft uiteindelijk. Zelfs diamant
wordt gekloofd en geslepen. Zowel de mens als de natuur zelf verandert de vorm
en de substantie van de wereld voortdurend op ingrijpende wijze.
Ook
de mens verandert onherroepelijk, gevangen in zijn bestaan waarvan hij de
toekomst niet kent, de duur noch het einde. Elke dag die volgt op de andere is
een stap dichter bij de dood, hoe veraf of dichtbij die ook is. Het
mensenlichaam veroudert gestaag, elke gedachte aan onveranderlijkheid, aan blijvende
rust of geluk tijdens ons leven is ijdel. Niets is zeker, behalve dat de tijd
loopt.Vulnerant omnes, ultima
necatprijkt op menige
statige klok: elk uur kwetst, het laatste doodt.
En
zelfs als wij even menen dat wij door de verandering heen ons trotse zelf
blijven, dan hoeven we maar om ons heen te kijken om te zien hoe al het andere
verandert, hoe de anderen veranderen en onze omgeving, de wisseling van de
natuur, het verval en de vernieuwing van wat de mens heeft opgebouwd.
Herakleitos,
die 2500 jaar geleden leefde in wat nu Turkije is, zei het al:panta rhei kai ouden menei,
alles vloeit, alles beweegt en niets blijft hetzelfde. Je kan zelfs niet twee
keer in dezelfde stroom afdalen: de tweede keer is de stroom anders, en jij
ook.
Naarmate
de wetenschap vorderingen maakte, heeft zij ontdekt dat alle materie bestaat
uit meer kleine deeltjes dan we kunnen begrijpen of onthouden: atomen,
neutronen, protonen, quarks, bosonen, mesonen, snaren Massa is energie in
duizelingwekkende vortex. Alles is beweging, beweging is alles. Wat wij als
vaste, solide materie zien en voelen, bestaat voor het allergrootste gedeelte
uit lege ruimte, waarbinnen minuscule elementaire deeltjes in razende snelheid
rondtollen.
De
mens zoekt sinds zijn vroegste denken onverdroten naar constanten, naar
onveranderlijk blijvende leidende principes, naar vaste grond onder de voeten:
aarde, vuur, water of lucht? De enige constante is dat alles verandert en alle
verzet daartegen is zo futiel als het proberen tegenhouden van het verouderingsproces.
Toch
hoef ik niet als een stuk wrakhout meegesleurd te worden in die maalstroom van
voortdurende opbouw en vernietiging. De mens met zijn verbluffende
mogelijkheden is als een zwierige zwemmer, een koele kajakker die handig
gebruik maakt van sterke stromingen en de woelige wielingen en de onbetrouwbare
onderstromen vermijdt, een ervaren schipper die weet waar de zandbanken zijn,
de uren van eb en vloed kent en in de wolken de wind en de regen kan lezen.
Leven: scherp bewust,
onvermoeibaar enthousiast, steeds nieuwsgierig, eeuwig verwonderd, eindeloos in
bewondering van al wat verandert.
Categorie:levensbeschouwing Tags:filosofie
25-07-2010
Ongeloof in Engeland 1850-1960, Susan Budd
Sinds de publicatie in 1902 van William
James Varieties of Religious Experience
(klik hier: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=284),
hebben verscheidene auteurs, voornamelijk in het ruime domein van religie, filosofie
en atheïsme, in de titel van hun respectievelijke boeken een variatie gepleegd
op die van James, zodat we niet alleen dat indrukwekkende werk maar ook de
titel ervan seminaal mogen noemen, naar het Engelse seminal, bevruchtend.
Wellicht het meest bekende voorbeeld
daarvan is een boek van Carl Sagan (1934-1996), de veel te vroeg gestorven
astronoom en astrofysicus, die grote bekendheid verwierf met zijn immens
populaire tv-serie Cosmos: A Personal
Voyage (1980); het begeleidend boek vind je nog steeds in tweedehandse
boekenwinkels. In 1985 mocht Sagan op zijn beurt aan de universiteit van
Edinburgh de befaamde Gifford Lectures geven, zoals ook William James dat
gedaan in 1901 en 1902. Sagan koos daarvoor, met een knikje naar James, de
titel: The Varieties of Scientific
Experience. A Personal View of the Search for God. Tien jaar na zijn dood,
in 2006, werd de tekst van die lezing uitgegeven onder die titel.
De Gifford Lectures, zo genoemd naar de
mecenas Lord Gifford (1887) worden jaarlijks gegeven door prominente
wetenschappers aan de vier Schotse universiteiten, Aberdeen, St-Andrews,
Edinburgh en Glasgow, over wat destijds natural
theology heette, de natuurlijke godskennis, de theodicee. Op Wikipedia vind
je een indrukwekkend overzicht van de namen van de illustere sprekers. Klik
hier voor de verzorgde site van de Lectures: http://www.giffordlectures.org/.
Een andere telg van de Varieties-familie vond ik onlangs in de rijke theologische Maurits
Sabbe-bibliotheek in Leuven: Susan Budd,
Varieties of Unbelief. Atheists and
Agnostics in English Society 1850-1960, Heinemann, London, 1977, viii + 307
pp., bibliography, index.
De auteur studeerde in Oxford, dit boek is
een bewerking van haar doctoraatsthesis. Ze doceerde vanaf 1971 aan haar alma
mater, de vermaarde London School of Economics. Nadien studeerde ze
psychoanalyse, was actief als analiste en publiceerde vooral over dat
onderwerp. Klik hier voor een interessant artikel van haar hand: http://www.psychoanalysis.org.uk/budd.htm.
Terug naar haar boek.
Het is ontstaan, zo blijkt steeds
duidelijker naar het einde van het boek toe, uit haar zoektocht, als jonge professional
in London, naar een seculiere gemeenschap, een alternatief voor een kerk. Dat
bracht haar bij de overjaarse overblijfselen van de bewegingen die ontstaan
waren rond 1850 en een aanzienlijk succes hadden gekend tot na de Tweede
Wereldoorlog. Zij is zich dan gaan interesseren in de ontstaansgeschiedenis en
de verdere ontwikkelingen van die bewegingen. Ze heeft een indrukwekkende
verzameling aangelegd van vaak unieke teksten en documenten en heeft in een
waar labour of love haar godsdienstsociologische
doctoraatsthesis over dat onderwerp gemaakt. Dit boek, zegt ze zelf, biedt ons
slechts een gedeelte daarvan.
Samenvattingen en bewerkingen zijn altijd
gevaarlijke ondernemingen. Wat laat je weg? De kans is groot dat je
noodgedwongen sommige essentiële elementen uit de redenering verwijdert en zo
de logische voortgang verstoort. Ik heb vaak die indruk gehad bij het lezen van
dit boek. In de eerste, sterk historisch georiënteerde hoofdstukken ontbreken
naar mijn aanvoelen belangrijke toelichtingen over de algemene en politieke
geschiedenis van Engeland. De auteur valt als het ware met de deur in huis,
lijkt te veronderstellen dat iedereen in Engeland en bovendien zelfs de argeloze
lezer uit Werchter of Zwolle, volmaakt op de hoogte is, niet alleen van de geschiedenis
van Engeland vanaf de Victoriaanse tijd tot op heden, maar ook van wat zich toen
heeft afgespeeld in godsdienstige, filosofisch en atheïstische middens. Dit is
evident een te genereuze, zelfs ronduit vermetele veronderstelling. Om goed te
zijn zou je dus als lezer een en ander moeten gaan opzoeken en dat heb ik dan
ook vaak gedaan.
Toch verwijt ik de auteur dat ze zo weinig
begrip heeft gehad voor de niet gespecialiseerde lezer; ze had het hem/haar
heel wat gemakkelijker kunnen maken en dat met weinig moeite. Onvermijdelijk
citeert ze talloze namen; het is altijd nuttig daarbij ook de voornaam te
vermelden en de geboorte- en sterfdatum. Als je schrijft over vaak zeer efemere
en obscure organisaties die al meer dan honderd jaar niet meer bestaan, dan is
het onverantwoord om daarvan alleen de afkortingen te gebruiken of de bijnaam
die toentertijd gebruikelijk was onder ingewijden of bij tegenstanders.
Belangrijke figuren komen op het toneel uit het niets en verdwijnen even mysterieus
uit haar verhaal. Dat heeft me vaak gefrustreerd.
Het moet ook gezegd: ik heb enorm veel
bijgeleerd, desondanks, enerzijds door geduldig verder te lezen, zodat ik uit
de context stilaan zelf tot de conclusie kwam dat er bijvoorbeeld niet één
persoon maar wel twee broers Holyoake waren en verscheidene familieleden Watts;
anderzijds door zelf de weggelaten of geïmpliceerde verbanden te leggen en disparate
elementen aaneen te rijgen die in het noodzakelijkerwijze gefragmenteerd en
gedetailleerd verhaal van de auteur verspreid lagen.
Het boek aarzelt mijns inziens voortdurend tussen
verscheidene benaderingswijzen en methoden. Enerzijds is er het minutieus
historisch onderzoek: de feiten, gebeurtenissen, de verslagen van
bijeenkomsten, de verkiezing van personen in functies, de controverses;
anderzijds het zorgvuldige sociologische en politiek-historische werk, vereist
voor het doctoraal onderzoek, met analyses van aantallen deelnemers van
samenkomsten en leden van verenigingen over de jaren heen. Komt daarbij de
noodzakelijke filosofische en theologische achtergrond, zonder dewelke men
onmogelijk zinvol kan spreken over geloof, ongeloof en atheïsme. Ten slotte is
er ook nog het aspect van het geëngageerd onderzoek, de eigen ervaringen van de
auteur als deelnemer aan het verenigingsleven in de jaren 1960 en 70. Sommige
hoofdstukken zijn vrijwel uitsluitend op één van deze methoden gesteund, andere
op een mengeling van twee of meer, wat af en toe erg verwarrend overkwam. Over
bepaalde aspecten, bijvoorbeeld liturgische, waarover ze manifest over een
schat van precieuze informatie uit de eerste hand kon beschikken, wijdt de
auteur enthousiast bladzijden lang uit tot in het geringste detail, terwijl een
korte samenvatting even zinvol en beter verteerbaar was geweest; andere, inhoudelijk
meer belangrijke kwesties krijgen dan weer niet altijd de doorgedreven aandacht
die ze verdienen.
Dit neemt niet weg dat dit een fascinerend
boek is, dat ik met bijzonder veel aandacht en voldoening heb gelezen.
Ik ben sinds enkele jaren op zoek naar
precies zon geschiedenis van het ongeloof in Vlaanderen, maar heb daarover tot
nog toe helaas maar weinig gevonden. Ik heb gezocht in bibliotheken en op de
websites van universiteiten, verenigingen, organisaties en individuen; ik heb mails
gestuurd naar universiteitsprofessoren en auteurs in binnen- en buitenland (en
geen enkel antwoord ontvangen). Deze geschiedenis van wat zich in Engeland
heeft afgespeeld in verband met het tanen van de religie en de opkomst van het
georganiseerde ongeloof in de beschreven periode, is precies wat ik zocht en
zoek over mijn eigen gewest, Vlaanderen. Voor Nederland is er wel een en ander
voorhanden, bijvoorbeeld het werk van Constandse dat ik hier besprak: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=83136.
De geschiedenis is, zoals de ouden het al
zongen, magistra vitae, een
leermeester(es) voor het leven. Sinds ik mij een bewust en strijdbaar atheïst
ben gaan noemen, zoek ik naar een manier om dat ook naar buiten te brengen; wie
mijn teksten hier met enige regelmaat leest, zal dat ongetwijfeld gemerkt
hebben. Ik voel echter evenzeer de behoefte om mijn levenshouding actief te
beleven. Wie het humanistisch atheïsme enkel als een intellectuele bezigheid
ziet voor een kamergeleerde, mist een belangrijk aspect. Een levenshouding is
veel meer dan een aantal inzichten en overtuigingen die men puurt uit lectuur
en persoonlijke bezinning, het is ook een houding die men aanneemt in het
leven, een manier van doen, een beleven van het eigen mens-zijn, ook en
misschien vooral in de omgang met anderen.
Ik heb ondervonden dat er in mij geleidelijk
aan een intense behoefte is ontstaan naar humanistische praktijk, naast de lectuur
en het uitvoerige onderzoekswerk dat ik verricht over de vele aspecten van
geloof, ongeloof en atheïsme. Het gaat me daarbij over het samenzijn met
gelijkgezinden, in min of meer formele bijeenkomsten of vergaderingen, al dan
niet rond een thema, over gezamenlijke uitstappen naar betekenisvolle plaatsen
of tentoonstellingen, over het bijwonen van lezingen, colloquia, studiedagen
&c., maar ook over het uitdragen van mijn levensbeschouwing in mijn
omgeving.
Ook daartoe heb ik in de voorbije jaren concrete
inspanningen geleverd, maar ik kan niet zeggen dat ze enig succes hebben gehad.
Dat heeft me voortdurend verwonderd en vaak ook fameus gefrustreerd.
Door het lezen van de geschiedenis van het
atheïsme in Engeland heb ik leren inzien dat mijn eigen geschiedenis omzeggens
gelijkloopt met die van de Engelse vrijdenkers uit die periode. Zij hebben
dezelfde weg afgelegd, dezelfde ambities gehad, dezelfde meestal bescheiden
successen en vooral ook dezelfde diepe teleurstellingen. Zelfs op het
hoogtepunt van de respectievelijke bewegingen waren er amper enkele duizenden
leden in heel Groot-Brittannië, vaak slechts enkele honderden. De plaatselijke
afdelingen bestonden vaak uit één enkele persoon Enkel in London is men op
bepaalde momenten tot enige vast, concrete werking gekomen, met dagelijkse,
wekelijkse of maandelijkse bijeenkomsten voor een overigens zeer wisselend
publiek, zowel in samenstelling als in aantal.
Ook vandaag is het georganiseerde
humanistisch atheïsme in feite een kwestie van enkelingen. Ik heb geen idee van
de ledenaantallen, maar het zou me verwonderen als het om meer dan honderden
zou gaan. Veel kinderen en hun ouders worden automatisch lid ter gelegenheid
van het Lentefeest en/of het Feest van de Vrijzinnige jeugd, maar hebben daarna
nog weinig contact met de vereniging.
Als men beseft hoeveel mensen zich van de
kerken hebben afgekeerd, hoeveel feitelijke atheïsten er dus moeten zijn, dan
vormen die een zeer ruime groep waaruit atheïstische organisaties zouden kunnen
rekruteren. Voortgaande op mijn eigen ervaringen in Vlaanderen en dan specifiek
in Vlaams-Brabant, moet ik echter vaststellen dat er van een ruime verspreiding
of een opgemerkte opleving van de georganiseerde vrijzinnigheid of het
humanistisch atheïsme geen sprake is. Dat is misschien ten dele te wijten aan
een gebrek aan gerichte inspanningen vanwege de bestaande organisaties; op
grond van mijn eigen ervaringen durf ik wel die conclusie trekken.
Maar ik meen dat het veel meer te maken
heeft met de aard van de zaak. Veel atheïsten, bewuste of onbewuste, voelen
blijkbaar de nood niet aan om hun overtuiging uit te dragen of te beleven in
gemeenschap. Sommigen verzetten zich zelfs met nadruk tegen elke vorm van nieuwe
kerkelijkheid, bijvoorbeeld de diensten en rituelen die de Centra voor Morele
dienstverlening van de HVV, de Humanistisch-vrijzinnige vereniging, aanbieden.
De alternatieven voor de eerste en plechtige communie en het vormsel hebben
enig succes in de niet-confessionele scholen, hier en daar zijn er ook al
seculiere huwelijksvieringen en uitvaartdiensten. Wellicht zal die trend zich
doorzetten, naarmate de ontkerkelijking verder toeneemt, onder meer door de
talrijke schandalen in de kerk, maar ook door het steeds stijgende niveau van
de opleiding van de jeugd. Geloof en kennis gaan nu eenmaal niet samen. Maar
een enthousiaste massabeweging zoals het triomfantelijke katholicisme van de
eerste helft van de twintigste eeuw in Vlaanderen, dat zullen we wellicht niet
meer meemaken en dat is maar goed ook.
Het boek van Dr. Susan Budd is niet
gemakkelijk te vinden, is niet goedkoop en is niet vertaald in het Nederlands. Toch
meende ik het onder de aandacht van mijn lezers te mogen brengen. Ik kijk ook
uit naar de tegenhanger ervan voor Vlaanderen; wie daarover informatie zou hebben,
kan me een groot plezier doen daar me erop te attenderen.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
23-07-2010
Nicolas Gombert
We weten niet juist waar en wanneer Nicolas Gombert geboren of
gestorven is. Dat is niet echt verwonderlijk, want het gebeurde vijfhonderd
jaar geleden
Het is pas wanneer hij in 1526 toetreedt tot de muzikantentroep
van keizer Karel V, dat zijn gedocumenteerd leven begint. Zo komt het dat wij
nu nog over hem spreken en schrijven en, wat belangrijker is voor ons, dat we zijn muziek
kunnen beluisteren.
Hij is meer dan waarschijnlijk afkomstig, rond 1500, uit
wat we nu Frans-Vlaanderen noemen en wat toen gewoon Vlaanderen was, de streek
rond Rijsel, misschien de plaats La Gorgue. Waar hij zijn opleiding kreeg is
evenmin bekend, wellicht aan een van de plaatselijke scholen verbonden aan
kathedralen, abdijen en collegiale kerken, die bekend stonden om de uitstekende
muzikale kwaliteit van hun liturgische diensten. Daar ontwikkelden knapen,
geselecteerd voor hun stem, hun muzikaal talent. Ze kregen een doorgedreven
opleiding in het Gregoriaans en de muziek van de leider van de kapel, naast een
algemene vorming die tot de beste behoorde die er te krijgen was. De meest
begaafden brachten het op hun beurt tot componist en kapelmeester. Zo is het
wellicht ook met Nicolas Gombert gegaan.
Hij begon als zanger bij de keizer, Karel V, in 1526 en in 1529
werd hij Maistre des enffans, een taak
die niet alleen het muziekonderricht omvatte, maar ook de materiële
organisatie: eten en drinken, kledij en schoeisel, reizen en logies, discipline
en vooral ook: het zoeken naar nieuw talent in stad en dorp. Dat betekende
naast de voortdurende reizen samen met de keizer, naar alle landen van het
toenmalige Europa, ook nog specifieke zoektochten om nieuwe zangertjes te
vinden en mee naar het hof in Spanje te brengen.
Gombert staat vermeld in de verslagen die zijn overgebleven van de
fastueuze feestelijkheden overal georganiseerd ter gelegenheid van het bezoek
van de keizer. Telkens spreekt men met lof over de uitgevoerde muziek en vaak
zijn er partituren achtergebleven in de grote steden waar de keizer en zijn
hofkapel passeerden.
Ook tijdgenoten die later over hem schreven zijn eensluidend
lovend. Hij is een lichtende exponent van de ernstige, hoogstaande en
veeleisende muziek van zijn tijd, een vernieuwer ook, die de al uiterst
complexe vocale muziek verder ontwikkelde en naar onvermoede nieuwe
hoogtepunten voerde.
En even plots verdwijnt Gombert uit de documenten van het
keizerlijk hof.
We hebben één enkele aanduiding van wat er zou kunnen gebeurd
zijn: in 1561 schrijft Cardanus over hem na zijn dood; hij zou veroordeeld zijn
voor het misbruiken van een van de knapen en naar de galeien gestuurd. Daar
bleef hij merkwaardig genoeg componeren en keizer Karel zou daardoor vermurwd
hem genade verleend hebben. Gombert zou dan in de streek van Doornik gaan wonen
zijn, waar hij een prebende had gekregen, een kerkelijke betrekking zonder veel
inhoud maar met een vast loon. Er is een brief van hem bekend uit 1547, waarin
hij een compositie aanbiedt aan Ferrante Gonzaga, de veldheer van de keizer.
Zijn overlijden kan dus ergens rond 1560 gesitueerd worden.
Gedurende korte tijd was Gombert aldus de belangrijkste muzikant
van zijn tijd, in dienst van de keizer zelf, leider van de grootste en
bekwaamste groep professionele zangers, knapen en volwassenen, componist van
werken die uitgevoerd werden voor de keizer, koningen, pausen en prelaten
tijdens somptueuze feestelijkheden in alle hoofdsteden van het rijk, in contact
met alle andere belangrijke componisten en de beste musici. Zijn muziek staat
verspreid in handschriften en koorboeken maar met de opkomst van de drukkunst
in belangrijke mate ook in vele publicaties, soms met werk van anderen, soms
ook in eigen verzamelingen.
Over zijn muziek waren zijn tijdgenoten het eens en ook nadien
is hij lange tijd als een belangrijk meester erkend gebleven. Zijn muziek is nog
lang na zijn dood uitgevoerd en ook vaak geïmiteerd. Sinds
de renaissance van de oude muziek, die vooral in Vlaanderen al begon rond
1975, hebben ook wij steeds meer mogelijkheden om ze te beluisteren onder de beste omstandigheden, live of op cd. Daarbij vallen vooral deze aspecten op.
Vooreerst het feit dat het om zuiver vocale muziek gaat, a
capella, dus zonder begeleidende instrumenten; er is ook geen uitsluitend instrumentale
muziek van hem bekend. Een tweede kenmerk is het polyfone karakter van zijn
composities. Zijn voorgangers, bijvoorbeeld Josquin Desprez, behielden nog in belangrijke mate homofone elementen, waar de zangers van de verschillende
partijen de tekst nog ritmisch samen en tegelijkertijd zongen. Bij Gombert
zetten de verschillende partijen, tot zelfs twaalf toe!, de tekst na elkaar in,
de ene na de andere in imitatie en variatie van een voorgaande stem. Dit
gebeurde ook al bij Josquin, maar daar werkten alle stemmen samen, of groepen
van stemmen naar een gezamenlijk akkoord toe, dat even werd aangehouden, waarna
een nieuwe muzikale zin begon.
Gomberts vernieuwing is dat terwijl de ene groep zon cadens of
homofoon rustpunt bereikt, de andere stemmen rustig verder gaan met het
ontwikkelen van hun eigen specifieke muzikale lijn. Door het vermijden van deze
gezamenlijke rustpunten krijgt het geheel zo een wijds, continu en majestueus
karakter, ontstaat er een brede, machtige muzikale stroom, uiterst complex,
waarin de hoge, midden- en lage stemmen afwisselend de aandacht opeisen, waarin
themas ontwikkeld en herhaald worden, gevarieerd, uitgepuurd, omspeeld en
uiteindelijk na een schrijnende dissonant in een indrukwekkend daverend slot
neergezet. Men spreekt soms van een muzikaal tapijt, maar dan een met de
kwaliteit van onze wonderbaarlijke kleurrijke Vlaamse tapijten, die vreemde
vorsten zo graag meenamen dat ze nu hoofdzakelijk in Madrid, Parijs, London,
Rome of Sint-Petersburg te vinden zijn en enkel tijdelijk naar Vlaanderen
terugkeren om hier in hun oude glans en glorie hersteld te worden door even
bekwame handen als die ze destijds mieken.
Ik woonde ooit een concert bij in de romaanse kerk van Bertem,
met Gomberts muziek uitgevoerd door Henrys
Eight, een uitzonderlijk begenadigde Britse groep zangers; het was om kou
van te krijgen: de stemmen van de contratenoren klaterden hoger dan je voor mogelijk
houdt, de bassen bromden en dreunden, de tenoren klonken als antieke
trompetten, met zijn achten lieten ze de kerk galmen met echos die minuten
lang nazinderden en van alle hoeken leken te komen. Het was adembenemend. Thuis
op de Cd, bijvoorbeeld die van Paul Van Nevel en het heerlijke Huelgas Ensemble, klinkt het natuurlijk niet zo verfijnd en indrukwekkend, maar als je
het volume wat kansen geeft en de ogen sluit, dan ervaar je gegarandeerd die
zeldzaam bevreemdende maar subliem verrijkende complexiteit van een van de
hoogtepunten van onze Vlaamse polyfone muziek.
Categorie:muziek Tags:muziek
21-07-2010
Sport
Sport, of
zoals nieuwslezer Jan Becaus van de VRT persisteert: spojt.
Je hoort en leest het
woord elke dag tientallen keren, vele miljoenen mensen zijn er fervent mee
bezig.
Maar het is een raar
woord, sport. Je kan namelijk de betekenis niet onmiddellijk
afleiden uit het woord zelf, zoals bij, zeg maar: voetbal.
Het bestaat in zowat
alle Europese talen. Maar waar komt het vandaan?
De vroegste
oorsprong is een Engels-Frans woord
(vergeet niet dat de Franstalige Normandiërs Engeland waren binnengevallen en het
Engels grondig verfranst hadden): desport, ook wel disport en
dat betekende rond 1400 zoiets als: tijdverdrijf, ontspanning, amusement. Rond
1483 kreeg dat de bijbetekenis: ontspanning door lichamelijke activiteit in
openlucht, tijdens een spel. Dat is tot op heden zo gebleven.
De verre oorsprong
van disport is het Latijn: dis- betekent weg van
en portare is dragen zoals in het Franse porter. Met
een beetje verbeelding kan men dan bij disport denken aan een
verzetje, een verpozing, een betekenis die al rond 1300 bestond. Het klassieke
Latijn kende die betekenis van disportare niet.
Het is dus een Engels
woord, gebaseerd op het Frans en het Latijn. Het di- of de- is meestal
weggevallen, sport is zoveel vlotter om te zeggen. In het Spaanse woord voor
sport deporte zie je nog de oorspronkelijke vorm; sportief
is in het Spaans deportivo, zoals in de naam van de bekende
voetbalclub Deportivo La Coruña.
Het woord sport kwam
in Engeland vooral in adellijke middens voor en dat is niet verwonderlijk, want
zij waren lang de enigen die tijd hadden voor een fysieke bezigheid die geen
geld opbracht. En al is de betekenis van het woord al meer dan 500 jaar
onveranderd gebleven, de beoefenaars zijn nu meestal gewone mensen die zich
ermee amuseren op een gezonde manier, of die gaan kijken hoe anderen dat doen
op een hoger niveau dan zij zelf.
Wie zeer goed is in
zijn sport kan daar in onze tijd ook zeer veel geld mee verdienen, zeker als
die sporttak ook nog telegeniek is. Dat is een riskante situatie, want voor
(veel) geld zijn mensen in staat om zeer ver te gaan. Sinds jaren hebben drugs
hun verderfelijke intrede gedaan in de sport. Mensen zijn bereid om in hun
sport louter voor het geld zelfs hun eigen gezondheid in gevaar te brengen.
Druggebruik is overduidelijk in strijd met het principe van de sport zelf.
Vals spelen beschouwt men sinds jaar en dag in de sport als iets dat je niet
doet, al heeft men het natuurlijk wel altijd al gedaan, op elk niveau.
Waar mensen met
elkaar in competitie gaan, is er steeds de verleiding om met alle geoorloofde
en soms ook wel met enkele andere middelen de anderen te loef af te steken. Dat
is de aard van het beestje, het lijkt hopeloos om daaraan te willen veranderen.
Dus moeten we helaas steeds meer tijd en geld en energie steken in het
bestrijden van vals spelen in zowat alle menselijke activiteiten.
Dat is echt verloren
tijd, weggegooid geld, verspilde energie, terwijl precies dat eigenlijk in de
sport zelf zou moeten gebeuren.
Nederlandse vertaling: De Weg,
Arbeiderspers, 2007
Verfilmd in 2009, met Viggo Mortensen
Ik kocht dit boek kort na
verschijningsdatum, maar het bleef ongelezen op mijn boekenplank staan. Een van
de redenen daarvoor was dat ik nog een ander boek van McCarthy staan had en dat
dus eerst moest lezen. Dat is ondertussen gebeurd, klik hier voor de
boekbespreking: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=565916.
Gisteren had ik net het laatste hoofdstuk
gelezen van Spinozas Ethica en ik
was klaar voor enige afwisseling. Veel groter kon de tegenstelling niet zijn,
zoals bleek.
McCarthy heeft een eigenzinnige taal en
stijl. Hij schrijft vanuit zijn buik, om zo te zeggen. Het lijkt wel alsof hij
zijn teksten in een soort trance dicteert, aan zichzelf of aan iemand anders. Zijn
taal staat ook zeer dicht bij het gesproken woord en dat niet alleen in de korte,
lapidaire dialogen, maar door heel het boek heen.
Anderzijds is het boek dan weer doorspekt
met allerlei Engelse woorden die je nog nergens bent tegengekomen. Ik mag
zonder overdrijven zeggen dat mijn kennis van het Engels heel behoorlijk is.
Het gebeurt me niet vaak meer dat ik nog een woordenboek moet raadplegen. Bij McCarthy
zou je dat om goed te zijn op elke bladzijde kunnen doen. Vaak zijn het echter
planten, bomen, dieren, voorwerpen, instrumenten, termen uit de landbouw of de
techniek. Na een tijd sla je die dan over: wat belang heeft het uiteindelijk
wat een harrow precies is: uit de
context weet je dat het een of ander landbouwgereedschap is; in dit geval een
eg.
De auteur heeft, zoals velen voor hem, het
woordenboek geplunderd, op zoek naar zeldzame, sonore, beeldrijke of gewoon
ongebruikelijke woorden. Het is een geliefkoosde bezigheid van dichters. Hij
gebruikt ook alle andere typisch poëtische procedés of dichterlijke vrijheden,
zoals het weglaten van werkwoorden en lidwoorden, het opeenstapelen van
adjectieven, opsommingen van zinsflarden, bevreemdende vergelijkingen,
alliteraties Vaak heb je inderdaad de indruk dat je poëzie aan het lezen bent.
Of filosofie; wat denk je hiervan: How
does the never to be differ from what never was? Vertaald: Wat is het
verschil tussen wat nooit zal zijn en wat nooit geweest is?
Het verhaal dan. Zonder te veel te willen
weggeven, kan ik wel zeggen dat het zich afspeelt in een postapocalyptische
wereld; dat is geleerde taal voor een klassiek thema uit de sciencefiction:
overleven na de wereldbrand. Een vader en zijn zoon trekken door een desolaat
landschap, vaag op weg naar de zee. Ze overleven op conserven die ze hier en
daar nog aantreffen in verlaten huizen. Af en toe worden ze gewelddadig
geconfronteerd met andere overlevenden.
En dat is het zowat. Als
actie-horror-thriller leunt het sterk aan bij Stephen King. Alleen het
bombaste, barokke, soms effenaf geforceerde taalgebruik maakt het verschil.
Er zijn ook een aantal pogingen tot
diepzinnigheid, maar die missen elke coherentie, zoals in het voorbeeld dat ik
hierboven al gaf. Het probleem is dat de auteur geen grond onder de voeten
heeft, geen eigen filosofie, levenshouding of overtuiging van waaruit hij vertrekt.
De wereld die hij ons voorstelt houdt geen steek: de hele beschaving is
vernietigd, alle planten en dieren, alle leven, alleen enkele mensen leven nog;
het klimaat is zo goed als onleefbaar. Er is dus geen enkele toekomst: wanneer
al de conserven op zijn en de laatste mens zijn medemens heeft opgegeten, is er
niets meer. Ja, veel bleker dan dat kan het natuurlijk niet en veel valt
daarover ook niet te filosoferen.
Voor mij was dat de grote teleurstelling van
dit boek. Ik heb destijds vele honderden sciencefictionverhalen verslonden
waarvan de meeste zich afspelen in een dergelijke wereld. Het is hetzelfde
thema als Robinson Crusoe: een eenzame overlevende in een vijandige wereld,
verstoken van alle vertrouwde beschavingselementen. De vraag is wat je met dat
thema doet. Sciencefiction is niet zomaar what
if? Het verhaal moet een functie hebben, moet ons iets leren over de mens.
De boodschap die we hier krijgen is: de wereld kan vernietigd worden (maar we
vernemen niet hoe of waarom dat is gebeurd); de mens kan niet overleven als al
het andere leven vernietigd is. Dat is zo evident dat het me niet de moeite
lijkt om daarover een boek te schrijven, zeker niet als er nergens een spoor is
van een oplossing: hoe kunnen we vermijden dat de wereld vernietigd wordt? Hoe
kunnen we overleven na de Apocalyps?
De gevaarlijke tocht van een vader met zijn
zoontje is een ontroerend thema, maar dat ouders van hun kinderen houden is
algemeen geweten, ook dat is geen verrassende boodschap. Het is dan ook een
verhaal zonder evolutie in de karakters, zonder zingeving, zonder opening naar
de toekomst. Het is gewoon een horrorverhaal, maar met literaire ambities.
Het ontbreekt dit boek aan echte menselijke
diepgang. De nadruk ligt op de gruwel, het geweld en de gedetailleerde beschrijving
van het kleurloze, levenloze decor, maar dat is al zo vaak en niet zelden beter
gedaan. Wat McCarthy met de taal doet is misschien wel spectaculair, maar taal
zonder inhoud is de slechtst denkbare poëzie. Woorden alleen kunnen ons niet
boeien, er moet ook iets verteld worden, als het kan iets belangrijks, iets dat
we nog niet wisten of iets waar we niet genoeg aandacht aan besteden.
Naar mijn aanvoelen is McCarthy daarin niet
geslaagd. Dat gebrek wordt niet goedgemaakt door gekunstelde zinnen als deze:
It
was snowing again, soft flakes drifting down out of the blackness. He dozed in
the wonderful warmth. The boys shadow crossed over him. Carrying an armload of
wood. He watched him stoke the flames. Gods own firedrake. The sparks rushed
upward and died in the starless dark. Not all dying words are true and this
blessing is no less real for being shorn of its ground.
Ik vermeld nog dat het boek zeer goed
onthaald is door omzeggens alle commentatoren en verscheidene prijzen heeft
gewonnen, waaronder de belangrijke Pulitzer Prize for Fiction in 2007. Verlaat
je dus maar niet al te zeer op mijn nogal afwijkende mening.
Categorie:ex libris Tags:ex libris
17-07-2010
Kompas
Wat een magneet is, dat hebben we als
kleine kinderen ontdekt: een ijzeren voorwerp dat ander ijzer aantrekt; in Antwerpen
is dat een plakijzer, omdat het aan ijzer kleeft. In Eeklo was dat een
trekijzer, omdat je kleine ijzeren voorwerpen zoals nagels met een magneet in
beweging kan brengen zonder ze aan te raken. Een van de trucjes die ik als kind
leerde was dit: je legt een spijker op tafel en aan de onderkant van het
tafelblad schuif je een magneet heen en weer: de nagel beweegt miraculeus over
de tafel, bewogen door een onzichtbare bron.
Ook als we de magneet zien, blijft het een
onzichtbare bron van energie. Er zit in een magneet een vrij aanzienlijke en
constante kracht. Een gewone koelkastdeurmagneet blijft daar zomaar hangen, er
komen geen batterijen aan te pas, je hoeft zo ook niet te herladen. Dat is
eigenlijk heel vreemd, als je er even bij stilstaat.
Magneten komen in die toestand voor in de
natuur. Een bepaalde vorm van ijzeroxide, roest dus eigenlijk, heeft de neiging
om gemagnetiseerd te worden; men noemt dat magnetiet, naar de Griekse stad
Magnesia, waar het vaak gevonden werd. In feite weet men nu nog niet goed hoe
die delfstof aan die eigenschap komt. Niet alle ijzeroxide is magnetisch en
magnetiet is niet vanzelf magnetisch, het wordt gemagnetiseerd. Men vermoedt
dat blikseminslagen daarmee te maken hebben, want enkel magnetiet dat men aan
de oppervlakte aantreft is sterk magnetisch, diep onder de aarde niet.
Als kind ontdekten we ook dat er in de
dynamo van een fiets magneten zitten. Zo leerden we dat magnetisme en
elektriciteit met elkaar te maken hebben. Als je de as van de dynamo in
beweging brengt, genereert die de elektriciteit die nodig is om je kop- en
achterlicht te doen branden; binnenin draait een spoel in een magneet of
omgekeerd. Als je aan een fietsdynamo elektriciteit toevoegt, bijvoorbeeld met
een batterij, dan begint die te draaien en heb je een eenvoudig motortje. Dat
zelfde principe was nog duidelijker zichtbaar in de motortjes die bij de
Meccano hoorden: een rode in u-vorm geplooide magneet met daarbinnen een spoel
met koperen draden.
Magnetisme hoort dus onder het elektromagnetisme.
Dat is een van de slechts vier manieren waarop de kleinste deeltjes van het
universum op elkaar reageren; de andere fundamentele krachten zijn de sterke en
de zwakke kernenergie en de zwaartekracht. Dat magnetisme en elektriciteit eenzelfde
verschijnsel zijn is pas heel laat ontdekt; Maxwell formuleerde de theorie pas in
1865.
Veruit de meest bekende toepassing van het
magnetisme en van magneten is het kompas.
De eerste schriftelijke aanduidingen van
het bestaan van magneten vinden we al 600 jaar voor onze jaartelling, bij
Thales van Milete. Ook in China wist men daarvan en misschien zelfs van het
feit dat een magnetische naald altijd in dezelfde richting wijst, naar het noorden.
Maar voor het gebruik van zon naald voor de scheepvaart vinden we pas na het
jaar 1000 de eerste schriftelijke bewijzen, zowel in het Oosten als in het
Westen.
Aanvankelijk dacht men dat er ergens in het
noorden een groot magnetisch eiland was, of dat de Poolster voor de aantrekking
zorgde. In feite had men er geen idee van wat de oorzaak was, tot Maxwell zijn
formules schreef.
Over het gebruik van het magnetisch kompas in
de scheepvaart las ik onlangs een boeiend en verhelderend boek: Alan Gurney, Compass. A Story of Exploration and
Innovation, Norton, 2004, 320 pp., notes, bibliography, index. Het is een uiterst
verzorgde hardcover, nieuwprijs $ 22.95, maar bij de Slegte gekocht voor 6,5.
Ik heb geen Nederlandse vertaling kunnen vinden, spijtig.
Er rijzen namelijk heel wat problemen als
men op een magnetische naald vertrouwt om op zee te navigeren. Nochtans is een kompas het enige
instrument om de koers te bepalen wanneer het zicht op de zon en de sterren en
de planeten beperkt of afwezig is en dat is in feite een goed deel van de tijd
zo. Vandaag gebeurt dat allemaal elektronisch, zoals met onze GPS-toestelletjes.
Maar wat doe je als die toestellen zonder stroom vallen of van de wijs geraken?
Er zijn ook vandaag nog weinig stuurlui die zonder een eenvoudig zeekompas het ruime
sop kiezen.
Hoe maak je een kompas? Gurney biedt ons
een gedetailleerd overzicht van de fascinerende geschiedenis van het kompas als
wetenschappelijk instrument. Je kan het vergelijken met de evolutie van het
uurwerk, dat ander onmisbaar instrument voor de navigatie (klik voor meer
informatie hier: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=359).
Maar de problemen houden niet op als je een
stevig, duurzaam kompas hebt dat ook bestand is tegen de vele en soms zeer
hevige bewegingen van een schip op zee, een uitdaging waarin men eerst in de
twintigste eeuw in slaagde. Al gauw bleek dat elk kompas velerlei afwijkingen
vertoonde en dus soms totaal onbetrouwbaar was, met verschrikkelijke
scheepsrampen tot gevolg.
Die onbegrijpelijke afwijkingen heeft men
op experimentele basis proberen doorgronden. Zo ontdekte men dat elk schip, ook
een houten, maar zeker de latere stalen schepen, eigen magnetische velden heeft
en dat die kunnen veranderen. Op een houten schip is er ook altijd ijzer
aanwezig en alle ijzer heeft een bepaalde magnetische kracht en ook die kan
veranderen, bijvoorbeeld door blikseminslagen. Maar ook de aarde is een grote
magneet en ook die magnetische velden zijn aan belangrijke schommelingen
onderhevig, sommige afhankelijk van de tijd, sommige van de plaats.
Naast de inspanningen van generaties
instrumentenmakers om goede kompassen te maken had je dus ook een indrukwekkende
reeks uitvinders en geleerden die zich bogen over al die complexe magnetische
krachten die de kompassen onbetrouwbaar maakten. Het is een schier eindeloze
reeks van lukrake experimenten en min of meer wetenschappelijke theorieën geweest,
tot diep in de twintigste eeuw, die uiteindelijk geleid hebben tot toestellen
die min of meer betrouwbaar waren, bijvoorbeeld in de Tweede Wereldoorlog en
dan vooral in de duikboten, die volledig van staal waren en het grootste
gedeelte van de tijd geen zicht hadden op de hemel.
Tijdens de tweede helft van de 20ste
eeuw is er dan de revolutie van de elektronica gekomen, die de mechanische
kompassen zomaar naar de antiekzaken verwees, waar ze nu nog zeer duur verkocht
worden.
Alan Gurney is actief geweest als ontwerper
van zeilboten en als marinefotograaf. Hij schrijft dus met kennis van zaken.
Dat blijkt door zijn gebruik van het specifieke taaltje dat men op zee gebruikt
sinds eeuwen. Af en toe heb je dan even het raden naar de betekenis, maar die
blijkt meestal uit de context.
De auteur lardeert het verhaal van het
kompas met de belangrijke episodes uit de steeds fascinerende geschiedenis van
de scheepvaart, die op haar beurt nauw verbonden is met de ontdekkingsreizen,
de wereldhandel en de politieke geschiedenis van zeevarende mogendheden,
vroeger en nu. Je leest het boek dan ook in een adem uit. Een aanrader, dus.
Onbegrijpelijk dat dit niet vertaald is in het Nederlands.
Categorie:wetenschap Tags:wetenschap
15-07-2010
Sydney
Het kan soms vreemd gaan met woorden. Neem
nu Sidney.
In Engeland en stilaan ook bij ons is het
een jongensnaam.
De oorspronkelijke Sidney heette echter
waarschijnlijk Guillaume Saint-Denis en kwam uit Anjou in Frankrijk en werd in
Engeland kamerheer van koning Henry II. Dat was niet zo vreemd, want zijn
meester Henry (5 maart 1133 6 juli 1189) ging aanvankelijk door het leven als
Henri, de Franse graaf van Anjou, hertog van Normandië. Van 1154 tot 1189 was ook
koning van Engeland; hij heerste verder over stukken van Wales, Schotland en
Ierland en grote delen van West-Frankrijk. Een van zijn bijnamen was Curtmantle, omdat hij vaak een nieuw
soort korte, praktische tuniek droeg: Kortjakje dus. Hij wordt de eerste
Plantagenet-koning, genoemd en geroemd als een van de belangrijkste
middeleeuwse Engelse vorsten. Plantagenet
is niets anders dan onze brem, in het Engels broom, in het Latijn genista,
bij ons ook wel ginst genoemd. In Frankrijk was Henri als heerser over het rijk
van de Angevins (= van Anjou) zelfs machtiger dan de Franse koning.
Maar terug naar Sidney. Guillaume
Saint-Denis is dus met zijn meester uit Frankrijk overgekomen en het Franse Saint-Denis
werd al gauw verbasterd tot Sidney in het Engels.
Volgen we even een ander spoor. In Ierland
is Sidney een meisjesnaam, oorspronkelijk Sidony, net zoals onze tante Sidonie,
de bekende bonenstaak, die omwille van onze noorderburen later Sidonia moest
heten, onze lokale Olive Oyl. Sidonius is Latijn voor inwoner van Sidon, de
stad in het op onze dagen zo fel geteisterde Libanon.
Een missionaris Sidonius kwam uit Ierland
naar Frankrijk en stichtte er rond 670 een abdij dicht bij Rouen; de naam van
de abdij was Saint-Saëns en de stichter werd heilig verklaard als Sidonius van
Saint-Saëns, soms ook Sidonius Saëns zonder meer. Saëns gaat terug op sanctus, heilig; je vindt het vooral in
Spanje als Saenz, een vorm van Sancho, en een erg cynische naam die men vooral
aan (gewelddadig gedwongen) bekeerde Joden gaf. Saint-Saëns is dus een heilige
heilige, tweederden van het Sanctus. Wij kennen vooral de componist Camille met
de familienaam Saint-Saëns, die van Le
carnival des animaux.
En nu weer naar onze mannelijke Sidney.
In Frankrijk was Saint-Denis een
belangrijke naam. Dionysius of Denis in het Frans was de eerste bisschop van
Parijs in de derde eeuw; hij bouwde een kerk waar nu de NotreDame staat, op het
Parijse eiland dus. Hij werd onthoofd door de bevolking op wat nu Montmartre
is, letterlijk de martelarenberg. De legende zegt verder dat hij zijn hoofd onder
de arm nam en ermee tot aan de plaats liep waar hij later begraven werd en waar
nu de faubourg Saint-Denis is, met
het fameuze StadedeFrance.
Dionysius, bijgenaamd de Cefalofoor, letterlijk die zijn hoofd draagt, werd
prompt een Franse heilige en dus Saint-Denis. De vroege Franse koningen, die
Parijs als hun bestuurlijk centrum kozen en best enige goddelijke steun konden
gebruiken voor hun aspiraties, bouwden er een belangrijke abdij en kozen de
plaatselijk vermaarde Saint-Denis als hun persoonlijke patroonheilige. De
wapenkreet van de middeleeuwse Franse ridders was: MontjoieSaint-Denis! Ze werd ook gehoord -en
gesmoord - in de Kortrijkse beemden in 1302.
Die strijdkreet montjoie is weer een ander verhaal. Heel zeker is het niet, maar de
oorsprong ervan zou liggen in het Latijn: mons
gaudii, berg van vreugde. Dat konden allerlei verhevenheden zijn, maar een
daarvan was de plaats vanwaar pelgrims de eerste aanblik van Jeruzalem hadden,
in navolging van Mozes, aan wie nog net voor zijn dood van op de berg Nebo in
Jordanië een blik gegund was op het Beloofde Land. Pelgrims zouden bij het zien
van het uiteindelijke reisdoel zo extatisch geweest zijn dat ze uitbarstten in
gejuich: Mons gaudii! In het Frans: Montjoie! De katholieke Franse koningen
zouden die vreugdekreet dan overgenomen hebben en gecombineerd met hun persoonlijke
heilige: Montjoie Saint-Denis!
In Engeland werd de voornaam Sidney vooral
populair omwille van Algernon Sidney, Earl of Leicester (1622-83), een van de
tegenstanders van Cromwell en van alle tiranniek bestuur. Zijn familienaam
Sidney had hij van verre voorouders in het Franse Saint-Denis.
Toen de Britse minister van binnenlandse
zaken Thomas Townshend (+1800) in de adel verheven werd koos hij als adellijke
naam Sydney, naar zijn voorouder de 2de Earl of Leicester, zoon van de Algernon
van daarnet. Zo werd hij Viscount Sydney. Omwille van zijn inspanningen om de
vroege Australische nederzettingen te redden van hongersnood werd een ervan
Sydney Cove genoemd. Sydney is nu een van de belangrijkste steden van
Australië, onder meer bekend van het prachtige moderne operagebouw.
De wereld is klein: een Grieks-Romeinse
Dionysius werd een Franse Saint-Denis en die werd een Engelse Sidney en een
Australische Sydney. Een Ierse Sidonius werd een Franse heilige en de Ierse
Sidney is onze ranke tante Sidonia.
Zijn essayistisch werk is omvangrijk en was
destijds ook zeer in trek. Dat maakt dat er nu heel wat van zijn publicaties te
vinden zijn in tweedehandse boekhandels, kringloopwinkels en zelfs op
rommelmarkten. Ik vond van hem Een
velijnen blad. Essays over aandacht en achterdocht, 173 blz., Ambo, 1989 en
betaalde amper 5.
Het is geen boekje om in één adem uit te
lezen. Niet dat het niet boeiend zou zijn, integendeel zelfs. Het is veeleer zo
dat je spontaan het leesplezier wil doseren om het zo te rekken over een
langere periode. Een of twee essays per dag, gespreid over een week of zo, bezorgde
mij het meeste genoegen. Dat geeft je ook de tijd om een en ander wat te laten
bezinken, om het toe te passen op je eigen ervaringen en inzichten en om er leering
ende vermaeck uit te trekken.
De lezer hoeft zich helemaal niet te laten
afschrikken door de wat oubollig klinkende titel, die voorkomt in de aanhef is
van een gedicht van J.H. Leopold, dat op zijn beurt de aanleiding is voor de
auteur om via een interessante close
reading analyse zijn eigen themas te benaderen. Ook de ietwat geleerde
term essays dekt hier geen saaie lading
van filosofische werkstukken die enkel voor andere filosofen leesbaar zouden
zijn. Vaak zijn het literaire neerslagen van lezingen die de auteur hield, bij
een of andere gelegenheid, meestal voor een niet-gespecialiseerd publiek. Het
volstaat dus dat men over een algemene culturele interesse beschikt om alle
aspecten van deze essays te kunnen smaken. Daarmee treedt de auteur willicht
bewust in de diepe voetsporen van de eerste (en misschien nog steeds de beste)
essayist, Montaigne (1533-1592); men kan voorwaar veel mindere voorbeelden
volgen.
De teksten die hier verzameld zijn, zijn
ontstaan in dezelfde periode, rond 1988 en zijn ook thematisch nauw met elkaar
verbonden, zoals blijkt uit de fijnzinnig gekozen ondertitel: essays over
aandacht en achterdocht.
Na de scherpe ontleding en de heldere bespiegelingen
rond het vermelde gedicht van Leopold volgt een even lucide bespreking van
een gedicht van Lucebert. In Weerloosheid onder druk gaat de auteur vervolgens
dieper in op één regel van dat gedicht, het bekende Alles van waarde is
weerloos, dat in Nederland destijds alom bekend was als reclameslogan van een
verzekeringsmaatschappij.
Het Griekse woord alètheia, waarheid voert ons naar de vermaarde eigenzinnige
etymologie die Heidegger daarvan naar voren bracht. Verhoeven beschouwt
Heidegger zonder enige reserve als de grootste filosoof van de laatste eeuw
(blz. 44), maar dat weerhoudt hem niet om zijn eigen, wellicht taalkundig meer
verantwoorde interpretatie van het woord en het begrip tegenover die van zijn
idool te stellen. In Waarachtigheid en achterdocht blijkt voor het eerst,
maar niet voor het laatst in deze bundel, de nauwelijks verholen achterdocht
van de filosoof en publicist Verhoeven op het platvloerse, onbescheiden en
zelfs onbeschaamde gebruik dat politieke sprekers maken van dragende woorden zoals
waarheid en eerlijkheid. Hij contrasteert die praktijk met zijn aandachtig
benaderen van weerloze woorden en begrippen.
Soms vertrekkend van hun
etymologie, maar dan zonder daar, à la Heidegger, meer in te willen zien dan de
woelige geschiedenis van de taal, besluipt hij als het ware de woorden op zoek
naar hun diepere betekenis en naar het wezen van de dingen, en ontmaskert zo het
onaandachtige, goedkope of zelfs onwaarachtige of leugenachtige,
commerciële of politieke gebruik ervan. Naast de etymologie, die hij als
classicus vanzelfsprekend zelfzeker beheerst en aanwendt, is het zijn niet
minder grondige kennis van de klassieke filosofie die hem vaak tot gouden leidraad
dient bij zijn zoektocht naar de ware diepgang van onze woorden, mythen,
verhalen en illusies.
Dat voert hem en ook ons moeiteloos en
zelfs vaak aangenaam kuierend langs de hachelijkheid van het geven, het zwerven
van de ziel, het alledaagse van het leven. Een thema dat hem als leraar aan
het gymnasium en later als universiteitsdocent na aan het hart ligt, is
ongetwijfeld het onderwijs, als instituut en dus als een politiek gestuurd
maatschappelijk fenomeen, maar nog veel meer als bezigheid, kunst, taak,
roeping (Aanleren en afleren). In het speelse Humor in de filosofie ontwijkt
hij wijselijk de platgetreden anekdotische paden van oppervlakkige verhalen
over wereldvreemde filosofen uit de oudheid die naar de sterren starend in kuilen
terecht komen, om ons bij de hand te nemen en ongemerkt te leiden naar de kern
zelf van de wijs-begeerte.
Geschiedenis van het verdriet heeft me
het meest aangegrepen. Het is een essay met verscheidene lagen, als een oude keukenkast
die door generaties met steeds andere kleurrijke verflagen is bedekt en die hij
nu geduldig decapeert (van het Fr. décaper,
letterlijk ont-mantelen), waarbij onvermoede aspecten en betekenissen blootgelegd
worden. Hier gunt de auteur ons een blik op zijn methode, zijn
benaderingswijze, en wel omdat ze in zijn aanvoelen minder van toepassing lijkt
op een emotie als verdriet. Hier geen etymologische benadering, geen historisch
natrekken van de filosofische benaderingen door de eeuwen heen van het begrip:
als het over verdriet gaat, zijn wij allen ervaringsexpert. Toch slaagt
Verhoeven er ook hier in om zijn kennis van de antieke filosofie nuttig aan te
wenden. Verdriet is des mensen, 2500 jaar geschiedenis en beschaving zijn er
niet in geslaagd om de rauwe emoties van de Griekse tragedie af te zwakken of de
welhaast wanhopige pogingen van de denkers uit de Oudheid te ontkrachten om de
mens te leren om te gaan met lijden en de schrijnende bijhorende emoties.
Crisis en cultuur kon me iets minder
bekoren. Het lijdt onder de hier te duidelijk voelbare formule van de gelegenheidstoespraak:
de auteur heeft een thema aangereikt gekregen of er een gekozen dat past bij de
gelegenheid of het publiek; hij analyseert de woorden, etymologisch en
anderzijds, hij probeert de verschillende manieren uit om ze met elkaar in
verband of contrast te brengen. Hij schuwt hier mijns inziens ten onrechte de
ernst die zijn andere essays zo weldadig kenmerkt als ongepast, te zwaar voor
een feestelijke bijeenkomst, allicht gevolgd door een zware maaltijd (zelfs
in Nederland ).
De laatste twee teksten brengen ons weer
bij de Griekse Oudheid, ongetwijfeld de bakermat van onze beschaving en een
veilige haven voor Verhoeven: eerst het bekende onderscheid tussen schuld en
schaamte als ethische principes en als slot een eerbetoon aan de sofisten, een
eerherstel zelfs voor de onheuse behandeling die ze bij Plato kregen en die wij
zonder veel nadenken hebben overgenomen, in die mate dat hun naam een
scheldwoord geworden is: een sofisme is een drogreden, een sofist is iemand die
om het even wat kan bewijzen. Quodnon, zoals Verhoeven hier zorgvuldig
aantoont.
Cornelis Verhoeven was, is een
taalkunstenaar en deze essays zijn tegelijk een fascinerend bewijs daarvan en
een uitstekende gelegenheid om ermee kennis te maken voor de niet-gespecialiseerde
lezer. Hij is tevens een subtiele en beslagen leermeester, die ons voert langs
wegen die we zonder hem misschien onwetend zouden negeren of vermijden. Dat is
de grote verdienste van deze boeiende, aantrekkelijke, innerlijk verrijkende
verzameling essays.
Vaste lezers van mijn teksten weten dat ik
niet vaak Nederlandstalige literatuur tot mij neem. Cornelis Verhoeven heeft me
in deze bundel op geen enkel ogenblik en in geen enkel opzicht teleurgesteld en
dat is een zeldzame ervaring in welke taal dan ook. Het is dus niet zo dat men
in het Nederlands geen zinnige dingen kan zeggen of ze niet in een aantrekkelijke
taal kan brengen (dat hoop ik, als schrijver van deze teksten, natuurlijk van
harte!). Het is alleen mijn beperkte, zeer persoonlijke maar op jaren
lectuurervaring gesteunde conclusie dat echt goede Nederlandstalige literatuur
niet voor de hand ligt. Cornelis Verhoeven is in die zin terecht onze hoop in
bange dagen. Lees eens iets van hem, het loont heus de moeite.
Categorie:levensbeschouwing Tags:filosofie
09-07-2010
independent means
In Engelse romans uit de 18de eeuw was vaak
sprake van gentlemen, persons of
independent means. Dat waren dan mensen die een inkomen hadden dat niet
afkomstig was van hun eigen arbeid. Ze genoten van een toelage, een erfenis, de
opbrengst van eigendommen, de renten van geld dat voor hen was belegd in een trust. Het is mij niet bekend wat het
aandeel was van de mensen met een dergelijk inkomen in het geheel van de
economie. Het lijkt me veeleer een faciele, gemakkelijke literaire conventie te
zijn: de auteur hoeft geen details te geven over de manier waarop een personage
zijn brood verdient, het volstaat de magische woorden te vermelden: a person of independent means. Het was
zelfs erg ongepast om daarover vragen te stellen in polite company. Hoe iemands rijkdom tot stand gekomen was,
daarover werd niet gepraat.
Het is een simpele economische wet dat rijkdom
gegrond is op arbeid. Het is een even harde economische waarheid dat je door
arbeid niet rijk wordt. Hoe dan wel? Marx zei dat het enkel door uitbuiting
kan, door anderen voor jou te laten werken, door de vruchten van de arbeid van
anderen duurder te verkopen dan je hen ervoor betaalt. Door zaken te doen dus,
handel te drijven. Je koopt bijvoorbeeld tropisch hout in de tropen, voor een
prikje, want de arbeid is daar goedkoop en de grondstoffen gratis. Je
verscheept het hout naar Engeland en verkoopt het daar als een zeldzaam en dus
duur product en strijkt de winst op. Of je laat er schitterende meubels van
maken door slecht betaalde arbeiders en strijkt de winst daarvan op. Steeds is
er een zo groot mogelijk verschil tussen wat je zelf betaalt voor iets en de
prijs die je ervoor vraagt als je het voortverkoopt, al dan niet na het
verwerkt te hebben.
De rijkdom van het Britse Imperium was
gebouwd op die eenvoudige principes. Men maakte gebruik van een wereldwijd
handelsmonopolie, in stand gehouden met militaire macht, gebaseerd op de handel
in en het inzetten van slaven en op het leegroven van de natuurlijke rijkdommen
van veroverde kolonies. Het geld stroomde toe in het Verenigd Koninkrijk. Handelaars
werden op korte tijd schatrijk, rijker dan de landadel, rijker dan de vorst.
Wij kijken vandaag nog steeds verbluft naar de uiterlijke tekenen van die
welvaart in populaire Britse televisieprogrammas over opulente landhuizen,
schitterende antiek en beroemde kunstcollecties. Misschien is het goed te
bedenken dat die weelde gebouwd is op de uitbuiting van alle klassen die zich
onder die selecte bovenlaag bevonden. Enorme rijkdom is maar mogelijk als er
ook enorme armoede is. Alle eigendom is diefstal, zo zegt Marx het.
Charles Darwin was geboren in een zeer
welstellende familie. Zijn vader bezorgde hem bij de aanvang van zijn loopbaan een
legaat dat hem voor de rest van zijn leven voldoende inkomsten bezorgde zonder
er te moeten voor werken. Charles huwde een van de erfgenamen van de
wereldberoemde Wedgwood familie. Zo beschikte het gezin over uitgebreide independent means. Charles was ook nog
een handige belegger, zodat het familiekapitaal nog substantieel aangroeide
tijdens zijn leven. Darwin heeft dus geen dag in zijn leven gewerkt om den
brode. Dat wil niet zeggen dat hij helemaal niet gewerkt heeft. Hij was de hele
dag intens bezig en het resultaat van zijn arbeid heeft ons wereldbeeld en de
wetenschap ten minste even ingrijpend veranderd als bijvoorbeeld Copernicus dat
deed. Maar hij leefde niet van zijn werk, zelfs niet toen hij beroemd was en
zijn boeken goed verkochten. Hij was een rentenier, iemand die leefde van zijn
renten, van de opbrengst van zijn eigendommen en zijn kapitaal, dat hij geërfd
en gekregen had van anderen. Dat heeft hem in staat gesteld een zeer beschermd
leven te leiden, volkomen vrij van financiële zorgen. Het is geen overdrijving
om te stellen dat het ook die omstandigheden zijn geweest die hem in staat
hebben gesteld om tot de wetenschappelijke inzichten te komen die zo ongemeen
belangrijk zijn gebleken. Het is immers niet denkbaar dat een mijnwerker in
Wales of een schoorsteenveger in Londen tot dezelfde conclusies zou gekomen
zijn.
Ik denk vaak over dergelijke zaken nu ik
zelf a person of independent means
ben. Laat me toe dat even te verduidelijken; ik ben immers niet geplaagd door enige
victoriaanse preutsheid over mijn inkomen.
Ik ben een gepensioneerd
universiteitsambtenaar. Ik krijg een normaal pensioen zoals iedereen die in een
gelijksoortige positie veertig jaar gewerkt heeft, ongeveer 1250 per maand. Daarnaast
heb ik de opbrengst van de groepsverzekering die de universiteit voor mij heeft
afgesloten; de details daarvan hoef ik hier niet openbaar te maken, maar het
gaat niet om spectaculaire sommen. Ik heb tijdens mijn leven ook nog wat
gespaard en dat veilig belegd. Dat alles samen, gecombineerd met mijn
bescheiden levensstijl, maakt dat ik geen financiële zorgen heb. Ik ben op mijn
zestigste op pensioen gegaan en sindsdien hoef ik dus niet meer te werken om
den brode.
Mijn situatie is op dat punt dus te
vergelijken met die van Darwin. Ik zeg wel: te vergelijken, niet identiek.
Enerzijds was het kapitaal en de eigendommen waarover Darwin kon beschikken
veel en veel aanzienlijker dan mijn bezit. Anderzijds heb ik wel degelijk
gewerkt voor elke euro en voor alles wat ik bezit. Ik heb niets geërfd van mijn
eenvoudige ouders en slechts een peulschil van mijn suikertantes. Ook mijn
pensioen en de groepsverzekering kan je niet gelijkstellen met wat Darwin zomaar
had gekregen van zijn ouders. Hoe men het ook draait of keert, ik heb recht op
mijn pensioen, aangezien ik bijna veertig jaar lang mijn bijdrage geleverd heb
aan het pensioenstelsel.
Los van de oorsprong van mijn relatieve
rijkdom, meen ik toch dat mijn situatie nu vergelijkbaar is met die van Darwin
en andere persons of independent means.
Ik kan mij permitteren om de hele dag te doen wat ik wil, mij bezig te houden.
Ik hoef aan niemand rekenschap te geven of verantwoording af te leggen. Mijn
middelen (means) maken mij independent. Niet enkel financieel
onafhankelijk, bemiddeld dus, maar ook mentaal vrij.
Wiens brood men eet, diens woord men
spreekt. Dont bite the hand that feeds
you! Zolang ik mijn boterham verdiende aan de universiteit, was ik met die
instelling en met de hele maatschappij verbonden in een verhouding van
afhankelijkheid. De maatschappij betaalde mij om mijn werk te doen en dat
bracht verplichtingen met zich mee. Ik meen dat ik mij daar over het algemeen
goed aan gehouden heb. Ik was misschien rebels in mijn denken, maar meestal veeleer
burgerlijk in mijn doen. Ik behoorde tot het establishment.
Toen ik op pensioen ging, kwam daaraan een
einde. Ik moest wel wennen aan de ruimte die er plots kwam, aan de vrije tijd
die ik nu volop kon besteden aan wat ik zelf belangrijk achtte. Maar meer verrassend
en aanvankelijk onwennig nog was de innerlijke vrijheid die zich stilaan aan
mij openbaarde, de independence van
denken en doen die blijkbaar samengaat met financiële onafhankelijkheid. Dat
heeft onvermoede perspectieven geopend, waarvan ik elke dag meer en meer met
volle teugen geniet, misschien des te meer omdat ze in zon schril contrast
staat met de grotendeels onbewuste mentale onvrijheid en de beperking van mijn
mogelijkheden tijdens mijn loopbaan aan de universiteit.
Als ik mij nogmaals vergelijk met Charles
Darwin, dan wil ik vooraf Vergilius citeren: si parva componere licet magnis (Georgica IV.176-8): indien het mij
vergund is het kleine naast het grote te plaatsen. Behalve het toeval dat we
dezelfde voornaam dragen, is er inderdaad zeer weinig reden voor dergelijke
vergelijking. Maar toch dit: het is vanuit dezelfde independence of means, dezelfde bemiddeldheid dat we ons werk
doen, ons bezighouden, ons intellectueel en emotioneel ontplooien, ik op mijn veel
bescheidener manier, zonder ooit aanspraak te maken op enige algemene erkenning
of wetenschappelijke verdienste, zonder ambities van onsterfelijkheid. En
ergens diep in mijn democratisch aanvoelen ben ik trots dat ik althans mijn
huidige status als a person of
independent means zelf heb verdiend, al heeft het precies daardoor veel
langer geduurd voor ik er kon van genieten en al zal ik er allicht veel minder
lang kunnen van genieten dan Darwin is vergund geweest. Zoals Montaigne zegt:
het maakt niet uit hoe lang je leeft, maar hoe intens; en: de dood duurt voor
iedereen even lang.
Categorie:samenleving Tags:maatschappij
08-07-2010
Tristan und Isolde, Richard Wagner
Enkele
dagen geleden, op Mezzo: Tristan & Isolde van Wagner, in de uitvoering van
het Glyndebourne Festival 2007: Jirzi Behlolavek dirigeert het London
Philharmonic Orchestra, Nikolaus Lehnhoff is de regisseur, Nina Stemme is
Isolde, Robert Gambil Tristan. Iedereen, ook de andere zangers voor de kleinere
rollen en het koor, was op zijn best. Glyndebourne is een typisch Engels
landhuis in Lewes, East Sussex, een korte treinreis van London, waar sinds 1934
grote opera gemaakt wordt op relatief kleine schaal. De enscenering was daaraan
optimaal aangepast: uiterst eenvoudig zonder te vervallen in een brutale en
grauwe existentiële leegte, subtiel suggestief en dus letterlijk en figuurlijk een
voorbeeldig platform voor de acteurs. Ook de kostumering beviel me goed, een
genereuze moderne interpretatie van bekende middeleeuws aandoende patronen, die
het spektakel dienden veeleer dan het spektakel te zijn.
Alles dus
optimaal in dienst van het kunstwerk: de opera uit 1859 van Richard Wagner, die
toen zo modern en controversieel was van vorm en inhoud dat ze in Wenen in 1861
na 77 repetities werd afgeschreven als onspeelbaar. Pas in 1865 kwam er een
eerste volledige opvoering onder von Bülow. Voor de tweede moest men weer negen
jaar wachten; pas in 1882 was ze te zien en te horen in Londen, in 1886 in de
Met. Wagner was al in 1883 gestorven, 70 jaar oud.
Het verhaal
stamt uit de middeleeuwen: Gottfried van Strassburg schreef zijn Tristan rond
1215. Een van de bedoelingen van mijn kroniek is om door zelf op zoek te gaan naar
belangrijke, merkwaardige of gewoon leuke elementen uit onze (in de ruimst
mogelijke zin) cultuur, de aandacht van mijn lezers te vestigen op wat wij
allemaal ongeveer of bijna en dus eigenlijk helemaal niet weten. Tristan en
Isolde vormen een paar dat iedereen kent, althans van naam. Dit is het verhaal,
zoals Wagner het heeft aangepast voor zijn opera.
Op een
schip dat van Ierland naar Cornwall vaart, bevinden zich Tristan, de neef en
sterke man van koning Marke van Cornwall en zijn strijdmakker Kurwenal; zij
brengen de Ierse prinses Isolde, tegen haar wil, naar Cornwall als bruid voor
koning Marke; zij is vergezeld van haar bediende Brangäne. Het huwelijk tussen
Marke en Isolde moet een einde maken aan de strijd tussen de twee koninkrijken,
waarin al vele slachtoffers vielen, niet in het minst Morald, de Ierse ridder
die door Tristan werd gedood en wiens afgehouwen hoofd naar Ierland werd
teruggestuurd. In dat gevecht werd Tristan zwaar gewond en als bij toeval
ontdekt en verzorgd door prinses Isolde, de verloofde van Morald die, zoals
haar moeder de koningin, vertrouwd is met helende en magische middelen. Wanneer
zij toch ontdekt wie Tristan is, wil ze hem om het leven brengen, maar spaart
hem, bewogen door haar gevoelens voor hem.
Tristan
houdt zich afzijdig tijdens de reis, doet alsof hij Isolde niet kent. Dat wekt
de woede op van Isolde, die hem bij zich ontbiedt net voor ze Cornwall
bereiken, met de bedoeling om hem en zichzelf te doden door het drinken van een
beker met gif. Brangäne kan het niet over haar hart krijgen om de gifbeker
klaar te maken en vervangt die door een liefdesdrank. Aan het einde van het
eerste bedrijf vallen Tristan en Isolde in elkaars armen bij het binnenvaren
van de haven. Brangäne kan hen nog net scheiden voor koning Marke verschijnt.
In het
tweede bedrijf wacht Isolde met Brangäne tot de nacht valt; zij verwacht Tristan
die zich onttrekt aan een nachtelijke koninklijke jachtpartij om bij haar te
zijn. Brangäne waarschuwt haar voor Melot, Tristans vriend, die vermoedens heeft
over hun relatie en die hen zou verraden hebben aan koning Marke. Isolde stuurt
haar weg en Tristan arriveert. Zij zingen hun passionele liefde uit, maar worden
daarin onderbroken door Kurwenal, die hen waarschuwt voor de komst van Melot en
Marke, doch te laat en tevergeefs: zij worden betrapt. Marke geeft uiting aan
zijn bittere gevoelens bij het verraad van zijn verloofde en zijn beste vriend;
wanneer Tristan Isolde ondanks alles tot de zijne wil maken, komt Melot
tussenbeide; Tristan stort zich op diens zwaard.
Het derde
bedrijf speelt zich af in Bretagne, in het ouderlijk landgoed van Tristan. Hij
ligt zwaar gewond en ijlend te bed, bewaakt door Kurwenal, die hem daarheen
heeft gebracht. Tristan wordt gewekt door een herderslied dat hij als kind
hoorde. Half delirerend vervloekt Tristan de liefdesdrank. Alleen Isolde kan
hem nog genezen en zij wachten op de aankomst van haar schip. Wanneer dat
eindelijk aan de kim verschijnt, snelt Tristan haar tegemoet maar valt dood in
haar armen met haar naam op zijn lippen. Een tweede schip komt aan met Marke,
Melot en Brangäne. Kurwenal doodt Melot en sterft zelf aan zijn verwondingen.
Dan blijkt dat koning Marke is gekomen om Isolde en Tristan te vergeven en hen
in de echt te verbinden: Brangäne heeft opgebiecht dat zij hen de liefdesdrank
heeft gegeven tegen hun wil in en dat ze dus onschuldig zijn. Voor Isolde komt
deze omkering te laat: zij zingt een extatisch afscheidslied.
Dat is,
heel kort, de opera. Bedenk wel dat die, zonder de onderbrekingen, bijna volle
vier uur duurt Er is dus ruimte voor heel veel woorden en heel veel noten. En
toch kijk ik elke keer de hele opera uit op TV en DVD, zonder een ogenblik van vermoeidheid
of verveling. Dat ligt ongetwijfeld meer aan Wagner dan aan het verhaal, dat
niet beter is dan de meeste andere ridderverhalen met magische dranken en
ingewikkelde plots rond dappere helden die elkaar naar het leven staan. De
muziek, zowel de gezongen partijen als de begeleiding en de symfonische
intermezzos, is meeslepend, overweldigend, uiterst modern en origineel. Wagner
slaagt erin om van deze wat vreemde middeleeuwse sage en modern muzikaal
theaterstuk te maken, waarbij je het best de details van het verhaal vergeet om
je helemaal te concentreren, zoals hij deed, op de uitzinnige passie van
Tristan en Isolde, de proto- en archetypes van de minnaars die de hele wereld
trotseren voor hun onmogelijke liefde, maar slechts in de dood elkaar vinden.
Wagner
heeft in het libretto, dat hij zelf schreef, de mythische, magische en
historische elementen behouden uit het middeleeuwse epos. In de lange mono- en dialogen
krijg je het hele complexe verhaal uit de doeken gedaan. Elk van de
protagonisten beleeft de werkelijkheid op zijn of haar manier, heeft een eigen
verhaal, een eigen zingeving van de gebeurtenissen. De tragedie ontvouwt zich
wanneer die verschillende verhalen met elkaar in botsing komen, door het
toeval, het noodlot. Vanzelfsprekend is het een onwaarschijnlijke samenloop van
omstandigheden, maar dat is zo in elk verhaal, in elke film, in elke aflevering
van een soap. Zo wekt het nauwelijks verwondering dat Tristan na Morald
verslagen te hebben, uitgerekend bij Isolde, de verloofde van Morald gewond terecht
komt, die hem prompt herkent aan een stukje van Moralds zwaard in zijn wonde.
Enzovoort.
Wagner
overstijgt het middeleeuwse epos door zijn muziek. Niet de woorden zijn
belangrijk, niet de omstandigheden, maar de emoties, de heftige gevoelens van
de helden. Men kan het verhaal lezen als een epos over de strijd tussen twee
koningshuizen, maar dat interesseert Wagner nauwelijks. Hij concentreert zich
op de verhouding tussen de drie hoofdpersonen: Tristan als de vriend en trouwe strijdmakker
van koning Marke; Isolde, de weduwe van Morald, die door Tristan opgeëist
wordt als echtgenote voor Marke in een politiek, strategisch huwelijk, maar die
verliefd is op de moordenaar van haar geliefde. In het epos en ook in de opera
ontstaat de passie tussen Isolde en Tristan door het ongewild drinken van de
filter, de toverdrank, waarvan Isolde veronderstelt dat het een dodelijk gif
is.
Maar er is
meer aan de hand bij Wagner: nog voor ze de toverdrank tot zich nemen zijn ze
al tot elkaar aangetrokken, vanaf het ogenblik dat Isolde Tristans wonden
verzorgt. Op het schip vermijdt hij haar, alsof hij haar niet herkent, wat haar
wanhopig maakt: nog een teken dat er hevige gevoelens zijn tussen hen. Tristan
is vertwijfeld: hij heeft in de toekomstige bruid van zijn koning
vanzelfsprekend zijn Isolde herkend, maar kan zijn trouw aan zijn vriend en
koning niet breken. Het drinken van de toverdrank is slechts een theatraal
voorwendsel. Zij weten allebei dat zij ook zonder de toverdrank tot elkaar
aangetrokken zijn, dat hun gevoelens niet kunstmatig opgewekt zijn, maar
oprechte verliefdheid en passie, die hun weg zoeken naar vereniging en liefde.
In het laatste bedrijf vervloekt Tristan de liefdesdrank, maar vervolgt dan:
Den furchtbaren Trank
der Qual mich vertraut
ich selbst ich selbst
ich hab ihn gebraut!
Aus Vaters Not
und Mutterweh
aus Liebestränen
eh und je
aus Lachen und Weinen
Wonnen und Wunden
hab ich des Trankes
Gifte gefunden!
Den ich gebraut
der mir geflossen
den wonneschlürfend
je ich genossen
verflucht sei, furchtbare Trank!
Verflucht, wer dir gebraut!
Ik vertaal
vrij:
Die vreselijke drank
die me dit leed bezorgt
ikzelf, ikzelf
ik heb die gebrouwd!
Uit mijn Vaders nood
uit Moeders leed
uit liefdestranen
telkens weer
uit lachen en wenen
uit zaligheid en wonden
heb ik het gif
van de drank gevonden!
Die heb ik gebrouwd
die is in mij gevloeid
die heb ik begerig geslurpt
immer ervan genoten
vervloekt zij die drank!
Vervloekt wie hem brouwde!
Meteen is
het duidelijk dat niet de toverdrank verantwoordelijk is voor wat de geliefden
overkomen is: wij mensen zijn verantwoordelijk voor ons eigen leven, voor wat
we doen en laten, voor onze afkomst ook en hoe we daarmee omgaan. Geen magie:
die hoort in de Middeleeuwen en in de religie, niet in Wagners en Schopenhauers
Duitsland en het Europa van het einde van de negentiende eeuw. Tristan en
Isolde en ook Marke zijn wie ze zijn, kunnen zich daartegen niet verzetten en
als dat hen onweerstaanbaar meesleept in een tragedie, dan kunnen zij niet
anders dan daaraan ten onder gaan. Nog even, in het eerste bedrijf, kunnen ze
de schijn ophouden, doen alsof ze elkaar niet kennen, hun gevoelens wegcijferen
ten voordele van het hoger belang. Maar dan, toverdrank of niet, barst hun
passie los en de stormachtige gevoelens zij bij elkaar opwekken. Dan is er geen
sprake meer van beheersing, van rationeel denken, van afwegen van voor en
tegen, nee: de wilde liefdesgevoelens alleen zijn nog van tel, de storm die in
hun hart woedt. Al het andere moet daarvoor wijken; het verdwijnt niet, het
blijft aanwezig en tormenteert hun liefde, verhindert het gelukzalig
onverstoord genieten, het opgaan in het onverdeeld geluk. Maar zij denken er
geen ogenblik aan om af te zien van hun liefde, om zich neer te leggen bij de
omstandigheden die ze verhinderen. Er is voor de geliefden geen andere
oplossing voor het conflict dan de heroïsche dood.
Dit is het eenzame
muzikale hoogtepunt van de romantiek en dat is het gebleven sinds die eerste
opvoeringen nu al 150 jaar geleden. Het blijft aangrijpend en indrukwekkend,
ontroerend en overweldigend en achteraf kan je niet anders dan stamelend je verblufte
bewondering uiten voor de originele kunstenaar die dit monumentale drama
bedacht en uitwerkte tot in de kleinste details. Tevens ben je intens dankbaar voor
het werk van de uitvoerders die het vandaag brengen op een integere manier die ten
volle recht doet aan het oorspronkelijke kunstwerk en tegelijk gebruik maakt
van de techniek van onze tijd om het zo op zeer overtuigende wijze voor ons vandaag
volledig toegankelijk en volop genietbaar te maken.
Wagners
operas zijn berucht, zelfs heel wat doorgewinterde muziekliefhebbers mijden ze
als te zwaar. Ik weet echt niet goed wat ze daarmee bedoelen. Smaken
verschillen, natuurlijk. Zo zag ik onlangs een opvoering, eveneens op Mezzo,
van Manon van Massenet, met Nathalie Dessai en Rolando Villazon, de top zangers
van vandaag. Midden in het tweede bedrijf heb ik afgehaakt, wanhopig zoekend
naar enige reden om te blijven kijken bij zoveel nonsens en ronduit zwakke
muziek, maar ik vermoed dat er mensen zijn die precies dat grote opera vinden.
Elke muziekliefhebber,
elke intellectueel, elke cultureel geïnteresseerde zou ten minste eenmaal in
zijn of haar leven Tristan en Isolde van Wagner moeten meemaken. Wij hebben
daartoe vandaag veel betere gelegenheden dan ooit, zowel op scène als op DVD en
CD. Het zou onvergeeflijk zijn om daarvan geen gebruik te maken, want wat men
verder over de mens Wagner ook mag denken, dat hij een van de meest uitzonderlijk
artistieke genieën van het hele mensdom was, kan men onmogelijk loochenen.
De DVD met
deze opvoering is verkrijgbaar in de handel, net zoals verscheidene andere zeer
geslaagde uitvoeringen. Je vindt er zeker ook een in de media-afdeling van je
plaatselijke bibliotheek.