mijn blik op de wereld vanaf 60 Welkom op mijn blog, mijn eigen website en dank voor je bezoek. Ik hoop dat je iets vindt naar je zin. Vrij vaak zijn er nieuwe berichten, dus kom nog eens terug?
Misschien kan je mijn blog-adres doorgeven aan geïnteresseerde vrienden en kennissen, waarvoor dank.
Hieronder vind je de tien meest recente bijdragen. De jongste 200 kan je aanklikken in de lijst aan de rechterkant; in het overzicht per maand, hier links, vind je ze allemaal, al meer dan 1400! De lijst van de categorieën bevat enkel de meest recente teksten; klik twee maal op het pijltje naar links onderaan voor nog meer teksten in dezelfde categorie.
Als je een tekst wil gebruiken, hou dan rekening met de bepalingen van de auteurswet van 1994 en vraag me om toelating. Bedenkingen? Stuur me een mailtje: karel.d.huyvetters@telenet.be
15-07-2010
Sydney
Het kan soms vreemd gaan met woorden. Neem
nu Sidney.
In Engeland en stilaan ook bij ons is het
een jongensnaam.
De oorspronkelijke Sidney heette echter
waarschijnlijk Guillaume Saint-Denis en kwam uit Anjou in Frankrijk en werd in
Engeland kamerheer van koning Henry II. Dat was niet zo vreemd, want zijn
meester Henry (5 maart 1133 6 juli 1189) ging aanvankelijk door het leven als
Henri, de Franse graaf van Anjou, hertog van Normandië. Van 1154 tot 1189 was ook
koning van Engeland; hij heerste verder over stukken van Wales, Schotland en
Ierland en grote delen van West-Frankrijk. Een van zijn bijnamen was Curtmantle, omdat hij vaak een nieuw
soort korte, praktische tuniek droeg: Kortjakje dus. Hij wordt de eerste
Plantagenet-koning, genoemd en geroemd als een van de belangrijkste
middeleeuwse Engelse vorsten. Plantagenet
is niets anders dan onze brem, in het Engels broom, in het Latijn genista,
bij ons ook wel ginst genoemd. In Frankrijk was Henri als heerser over het rijk
van de Angevins (= van Anjou) zelfs machtiger dan de Franse koning.
Maar terug naar Sidney. Guillaume
Saint-Denis is dus met zijn meester uit Frankrijk overgekomen en het Franse Saint-Denis
werd al gauw verbasterd tot Sidney in het Engels.
Volgen we even een ander spoor. In Ierland
is Sidney een meisjesnaam, oorspronkelijk Sidony, net zoals onze tante Sidonie,
de bekende bonenstaak, die omwille van onze noorderburen later Sidonia moest
heten, onze lokale Olive Oyl. Sidonius is Latijn voor inwoner van Sidon, de
stad in het op onze dagen zo fel geteisterde Libanon.
Een missionaris Sidonius kwam uit Ierland
naar Frankrijk en stichtte er rond 670 een abdij dicht bij Rouen; de naam van
de abdij was Saint-Saëns en de stichter werd heilig verklaard als Sidonius van
Saint-Saëns, soms ook Sidonius Saëns zonder meer. Saëns gaat terug op sanctus, heilig; je vindt het vooral in
Spanje als Saenz, een vorm van Sancho, en een erg cynische naam die men vooral
aan (gewelddadig gedwongen) bekeerde Joden gaf. Saint-Saëns is dus een heilige
heilige, tweederden van het Sanctus. Wij kennen vooral de componist Camille met
de familienaam Saint-Saëns, die van Le
carnival des animaux.
En nu weer naar onze mannelijke Sidney.
In Frankrijk was Saint-Denis een
belangrijke naam. Dionysius of Denis in het Frans was de eerste bisschop van
Parijs in de derde eeuw; hij bouwde een kerk waar nu de NotreDame staat, op het
Parijse eiland dus. Hij werd onthoofd door de bevolking op wat nu Montmartre
is, letterlijk de martelarenberg. De legende zegt verder dat hij zijn hoofd onder
de arm nam en ermee tot aan de plaats liep waar hij later begraven werd en waar
nu de faubourg Saint-Denis is, met
het fameuze StadedeFrance.
Dionysius, bijgenaamd de Cefalofoor, letterlijk die zijn hoofd draagt, werd
prompt een Franse heilige en dus Saint-Denis. De vroege Franse koningen, die
Parijs als hun bestuurlijk centrum kozen en best enige goddelijke steun konden
gebruiken voor hun aspiraties, bouwden er een belangrijke abdij en kozen de
plaatselijk vermaarde Saint-Denis als hun persoonlijke patroonheilige. De
wapenkreet van de middeleeuwse Franse ridders was: MontjoieSaint-Denis! Ze werd ook gehoord -en
gesmoord - in de Kortrijkse beemden in 1302.
Die strijdkreet montjoie is weer een ander verhaal. Heel zeker is het niet, maar de
oorsprong ervan zou liggen in het Latijn: mons
gaudii, berg van vreugde. Dat konden allerlei verhevenheden zijn, maar een
daarvan was de plaats vanwaar pelgrims de eerste aanblik van Jeruzalem hadden,
in navolging van Mozes, aan wie nog net voor zijn dood van op de berg Nebo in
Jordanië een blik gegund was op het Beloofde Land. Pelgrims zouden bij het zien
van het uiteindelijke reisdoel zo extatisch geweest zijn dat ze uitbarstten in
gejuich: Mons gaudii! In het Frans: Montjoie! De katholieke Franse koningen
zouden die vreugdekreet dan overgenomen hebben en gecombineerd met hun persoonlijke
heilige: Montjoie Saint-Denis!
In Engeland werd de voornaam Sidney vooral
populair omwille van Algernon Sidney, Earl of Leicester (1622-83), een van de
tegenstanders van Cromwell en van alle tiranniek bestuur. Zijn familienaam
Sidney had hij van verre voorouders in het Franse Saint-Denis.
Toen de Britse minister van binnenlandse
zaken Thomas Townshend (+1800) in de adel verheven werd koos hij als adellijke
naam Sydney, naar zijn voorouder de 2de Earl of Leicester, zoon van de Algernon
van daarnet. Zo werd hij Viscount Sydney. Omwille van zijn inspanningen om de
vroege Australische nederzettingen te redden van hongersnood werd een ervan
Sydney Cove genoemd. Sydney is nu een van de belangrijkste steden van
Australië, onder meer bekend van het prachtige moderne operagebouw.
De wereld is klein: een Grieks-Romeinse
Dionysius werd een Franse Saint-Denis en die werd een Engelse Sidney en een
Australische Sydney. Een Ierse Sidonius werd een Franse heilige en de Ierse
Sidney is onze ranke tante Sidonia.
Zijn essayistisch werk is omvangrijk en was
destijds ook zeer in trek. Dat maakt dat er nu heel wat van zijn publicaties te
vinden zijn in tweedehandse boekhandels, kringloopwinkels en zelfs op
rommelmarkten. Ik vond van hem Een
velijnen blad. Essays over aandacht en achterdocht, 173 blz., Ambo, 1989 en
betaalde amper 5.
Het is geen boekje om in één adem uit te
lezen. Niet dat het niet boeiend zou zijn, integendeel zelfs. Het is veeleer zo
dat je spontaan het leesplezier wil doseren om het zo te rekken over een
langere periode. Een of twee essays per dag, gespreid over een week of zo, bezorgde
mij het meeste genoegen. Dat geeft je ook de tijd om een en ander wat te laten
bezinken, om het toe te passen op je eigen ervaringen en inzichten en om er leering
ende vermaeck uit te trekken.
De lezer hoeft zich helemaal niet te laten
afschrikken door de wat oubollig klinkende titel, die voorkomt in de aanhef is
van een gedicht van J.H. Leopold, dat op zijn beurt de aanleiding is voor de
auteur om via een interessante close
reading analyse zijn eigen themas te benaderen. Ook de ietwat geleerde
term essays dekt hier geen saaie lading
van filosofische werkstukken die enkel voor andere filosofen leesbaar zouden
zijn. Vaak zijn het literaire neerslagen van lezingen die de auteur hield, bij
een of andere gelegenheid, meestal voor een niet-gespecialiseerd publiek. Het
volstaat dus dat men over een algemene culturele interesse beschikt om alle
aspecten van deze essays te kunnen smaken. Daarmee treedt de auteur willicht
bewust in de diepe voetsporen van de eerste (en misschien nog steeds de beste)
essayist, Montaigne (1533-1592); men kan voorwaar veel mindere voorbeelden
volgen.
De teksten die hier verzameld zijn, zijn
ontstaan in dezelfde periode, rond 1988 en zijn ook thematisch nauw met elkaar
verbonden, zoals blijkt uit de fijnzinnig gekozen ondertitel: essays over
aandacht en achterdocht.
Na de scherpe ontleding en de heldere bespiegelingen
rond het vermelde gedicht van Leopold volgt een even lucide bespreking van
een gedicht van Lucebert. In Weerloosheid onder druk gaat de auteur vervolgens
dieper in op één regel van dat gedicht, het bekende Alles van waarde is
weerloos, dat in Nederland destijds alom bekend was als reclameslogan van een
verzekeringsmaatschappij.
Het Griekse woord alètheia, waarheid voert ons naar de vermaarde eigenzinnige
etymologie die Heidegger daarvan naar voren bracht. Verhoeven beschouwt
Heidegger zonder enige reserve als de grootste filosoof van de laatste eeuw
(blz. 44), maar dat weerhoudt hem niet om zijn eigen, wellicht taalkundig meer
verantwoorde interpretatie van het woord en het begrip tegenover die van zijn
idool te stellen. In Waarachtigheid en achterdocht blijkt voor het eerst,
maar niet voor het laatst in deze bundel, de nauwelijks verholen achterdocht
van de filosoof en publicist Verhoeven op het platvloerse, onbescheiden en
zelfs onbeschaamde gebruik dat politieke sprekers maken van dragende woorden zoals
waarheid en eerlijkheid. Hij contrasteert die praktijk met zijn aandachtig
benaderen van weerloze woorden en begrippen.
Soms vertrekkend van hun
etymologie, maar dan zonder daar, à la Heidegger, meer in te willen zien dan de
woelige geschiedenis van de taal, besluipt hij als het ware de woorden op zoek
naar hun diepere betekenis en naar het wezen van de dingen, en ontmaskert zo het
onaandachtige, goedkope of zelfs onwaarachtige of leugenachtige,
commerciële of politieke gebruik ervan. Naast de etymologie, die hij als
classicus vanzelfsprekend zelfzeker beheerst en aanwendt, is het zijn niet
minder grondige kennis van de klassieke filosofie die hem vaak tot gouden leidraad
dient bij zijn zoektocht naar de ware diepgang van onze woorden, mythen,
verhalen en illusies.
Dat voert hem en ook ons moeiteloos en
zelfs vaak aangenaam kuierend langs de hachelijkheid van het geven, het zwerven
van de ziel, het alledaagse van het leven. Een thema dat hem als leraar aan
het gymnasium en later als universiteitsdocent na aan het hart ligt, is
ongetwijfeld het onderwijs, als instituut en dus als een politiek gestuurd
maatschappelijk fenomeen, maar nog veel meer als bezigheid, kunst, taak,
roeping (Aanleren en afleren). In het speelse Humor in de filosofie ontwijkt
hij wijselijk de platgetreden anekdotische paden van oppervlakkige verhalen
over wereldvreemde filosofen uit de oudheid die naar de sterren starend in kuilen
terecht komen, om ons bij de hand te nemen en ongemerkt te leiden naar de kern
zelf van de wijs-begeerte.
Geschiedenis van het verdriet heeft me
het meest aangegrepen. Het is een essay met verscheidene lagen, als een oude keukenkast
die door generaties met steeds andere kleurrijke verflagen is bedekt en die hij
nu geduldig decapeert (van het Fr. décaper,
letterlijk ont-mantelen), waarbij onvermoede aspecten en betekenissen blootgelegd
worden. Hier gunt de auteur ons een blik op zijn methode, zijn
benaderingswijze, en wel omdat ze in zijn aanvoelen minder van toepassing lijkt
op een emotie als verdriet. Hier geen etymologische benadering, geen historisch
natrekken van de filosofische benaderingen door de eeuwen heen van het begrip:
als het over verdriet gaat, zijn wij allen ervaringsexpert. Toch slaagt
Verhoeven er ook hier in om zijn kennis van de antieke filosofie nuttig aan te
wenden. Verdriet is des mensen, 2500 jaar geschiedenis en beschaving zijn er
niet in geslaagd om de rauwe emoties van de Griekse tragedie af te zwakken of de
welhaast wanhopige pogingen van de denkers uit de Oudheid te ontkrachten om de
mens te leren om te gaan met lijden en de schrijnende bijhorende emoties.
Crisis en cultuur kon me iets minder
bekoren. Het lijdt onder de hier te duidelijk voelbare formule van de gelegenheidstoespraak:
de auteur heeft een thema aangereikt gekregen of er een gekozen dat past bij de
gelegenheid of het publiek; hij analyseert de woorden, etymologisch en
anderzijds, hij probeert de verschillende manieren uit om ze met elkaar in
verband of contrast te brengen. Hij schuwt hier mijns inziens ten onrechte de
ernst die zijn andere essays zo weldadig kenmerkt als ongepast, te zwaar voor
een feestelijke bijeenkomst, allicht gevolgd door een zware maaltijd (zelfs
in Nederland ).
De laatste twee teksten brengen ons weer
bij de Griekse Oudheid, ongetwijfeld de bakermat van onze beschaving en een
veilige haven voor Verhoeven: eerst het bekende onderscheid tussen schuld en
schaamte als ethische principes en als slot een eerbetoon aan de sofisten, een
eerherstel zelfs voor de onheuse behandeling die ze bij Plato kregen en die wij
zonder veel nadenken hebben overgenomen, in die mate dat hun naam een
scheldwoord geworden is: een sofisme is een drogreden, een sofist is iemand die
om het even wat kan bewijzen. Quodnon, zoals Verhoeven hier zorgvuldig
aantoont.
Cornelis Verhoeven was, is een
taalkunstenaar en deze essays zijn tegelijk een fascinerend bewijs daarvan en
een uitstekende gelegenheid om ermee kennis te maken voor de niet-gespecialiseerde
lezer. Hij is tevens een subtiele en beslagen leermeester, die ons voert langs
wegen die we zonder hem misschien onwetend zouden negeren of vermijden. Dat is
de grote verdienste van deze boeiende, aantrekkelijke, innerlijk verrijkende
verzameling essays.
Vaste lezers van mijn teksten weten dat ik
niet vaak Nederlandstalige literatuur tot mij neem. Cornelis Verhoeven heeft me
in deze bundel op geen enkel ogenblik en in geen enkel opzicht teleurgesteld en
dat is een zeldzame ervaring in welke taal dan ook. Het is dus niet zo dat men
in het Nederlands geen zinnige dingen kan zeggen of ze niet in een aantrekkelijke
taal kan brengen (dat hoop ik, als schrijver van deze teksten, natuurlijk van
harte!). Het is alleen mijn beperkte, zeer persoonlijke maar op jaren
lectuurervaring gesteunde conclusie dat echt goede Nederlandstalige literatuur
niet voor de hand ligt. Cornelis Verhoeven is in die zin terecht onze hoop in
bange dagen. Lees eens iets van hem, het loont heus de moeite.
Categorie:levensbeschouwing Tags:filosofie
09-07-2010
independent means
In Engelse romans uit de 18de eeuw was vaak
sprake van gentlemen, persons of
independent means. Dat waren dan mensen die een inkomen hadden dat niet
afkomstig was van hun eigen arbeid. Ze genoten van een toelage, een erfenis, de
opbrengst van eigendommen, de renten van geld dat voor hen was belegd in een trust. Het is mij niet bekend wat het
aandeel was van de mensen met een dergelijk inkomen in het geheel van de
economie. Het lijkt me veeleer een faciele, gemakkelijke literaire conventie te
zijn: de auteur hoeft geen details te geven over de manier waarop een personage
zijn brood verdient, het volstaat de magische woorden te vermelden: a person of independent means. Het was
zelfs erg ongepast om daarover vragen te stellen in polite company. Hoe iemands rijkdom tot stand gekomen was,
daarover werd niet gepraat.
Het is een simpele economische wet dat rijkdom
gegrond is op arbeid. Het is een even harde economische waarheid dat je door
arbeid niet rijk wordt. Hoe dan wel? Marx zei dat het enkel door uitbuiting
kan, door anderen voor jou te laten werken, door de vruchten van de arbeid van
anderen duurder te verkopen dan je hen ervoor betaalt. Door zaken te doen dus,
handel te drijven. Je koopt bijvoorbeeld tropisch hout in de tropen, voor een
prikje, want de arbeid is daar goedkoop en de grondstoffen gratis. Je
verscheept het hout naar Engeland en verkoopt het daar als een zeldzaam en dus
duur product en strijkt de winst op. Of je laat er schitterende meubels van
maken door slecht betaalde arbeiders en strijkt de winst daarvan op. Steeds is
er een zo groot mogelijk verschil tussen wat je zelf betaalt voor iets en de
prijs die je ervoor vraagt als je het voortverkoopt, al dan niet na het
verwerkt te hebben.
De rijkdom van het Britse Imperium was
gebouwd op die eenvoudige principes. Men maakte gebruik van een wereldwijd
handelsmonopolie, in stand gehouden met militaire macht, gebaseerd op de handel
in en het inzetten van slaven en op het leegroven van de natuurlijke rijkdommen
van veroverde kolonies. Het geld stroomde toe in het Verenigd Koninkrijk. Handelaars
werden op korte tijd schatrijk, rijker dan de landadel, rijker dan de vorst.
Wij kijken vandaag nog steeds verbluft naar de uiterlijke tekenen van die
welvaart in populaire Britse televisieprogrammas over opulente landhuizen,
schitterende antiek en beroemde kunstcollecties. Misschien is het goed te
bedenken dat die weelde gebouwd is op de uitbuiting van alle klassen die zich
onder die selecte bovenlaag bevonden. Enorme rijkdom is maar mogelijk als er
ook enorme armoede is. Alle eigendom is diefstal, zo zegt Marx het.
Charles Darwin was geboren in een zeer
welstellende familie. Zijn vader bezorgde hem bij de aanvang van zijn loopbaan een
legaat dat hem voor de rest van zijn leven voldoende inkomsten bezorgde zonder
er te moeten voor werken. Charles huwde een van de erfgenamen van de
wereldberoemde Wedgwood familie. Zo beschikte het gezin over uitgebreide independent means. Charles was ook nog
een handige belegger, zodat het familiekapitaal nog substantieel aangroeide
tijdens zijn leven. Darwin heeft dus geen dag in zijn leven gewerkt om den
brode. Dat wil niet zeggen dat hij helemaal niet gewerkt heeft. Hij was de hele
dag intens bezig en het resultaat van zijn arbeid heeft ons wereldbeeld en de
wetenschap ten minste even ingrijpend veranderd als bijvoorbeeld Copernicus dat
deed. Maar hij leefde niet van zijn werk, zelfs niet toen hij beroemd was en
zijn boeken goed verkochten. Hij was een rentenier, iemand die leefde van zijn
renten, van de opbrengst van zijn eigendommen en zijn kapitaal, dat hij geërfd
en gekregen had van anderen. Dat heeft hem in staat gesteld een zeer beschermd
leven te leiden, volkomen vrij van financiële zorgen. Het is geen overdrijving
om te stellen dat het ook die omstandigheden zijn geweest die hem in staat
hebben gesteld om tot de wetenschappelijke inzichten te komen die zo ongemeen
belangrijk zijn gebleken. Het is immers niet denkbaar dat een mijnwerker in
Wales of een schoorsteenveger in Londen tot dezelfde conclusies zou gekomen
zijn.
Ik denk vaak over dergelijke zaken nu ik
zelf a person of independent means
ben. Laat me toe dat even te verduidelijken; ik ben immers niet geplaagd door enige
victoriaanse preutsheid over mijn inkomen.
Ik ben een gepensioneerd
universiteitsambtenaar. Ik krijg een normaal pensioen zoals iedereen die in een
gelijksoortige positie veertig jaar gewerkt heeft, ongeveer 1250 per maand. Daarnaast
heb ik de opbrengst van de groepsverzekering die de universiteit voor mij heeft
afgesloten; de details daarvan hoef ik hier niet openbaar te maken, maar het
gaat niet om spectaculaire sommen. Ik heb tijdens mijn leven ook nog wat
gespaard en dat veilig belegd. Dat alles samen, gecombineerd met mijn
bescheiden levensstijl, maakt dat ik geen financiële zorgen heb. Ik ben op mijn
zestigste op pensioen gegaan en sindsdien hoef ik dus niet meer te werken om
den brode.
Mijn situatie is op dat punt dus te
vergelijken met die van Darwin. Ik zeg wel: te vergelijken, niet identiek.
Enerzijds was het kapitaal en de eigendommen waarover Darwin kon beschikken
veel en veel aanzienlijker dan mijn bezit. Anderzijds heb ik wel degelijk
gewerkt voor elke euro en voor alles wat ik bezit. Ik heb niets geërfd van mijn
eenvoudige ouders en slechts een peulschil van mijn suikertantes. Ook mijn
pensioen en de groepsverzekering kan je niet gelijkstellen met wat Darwin zomaar
had gekregen van zijn ouders. Hoe men het ook draait of keert, ik heb recht op
mijn pensioen, aangezien ik bijna veertig jaar lang mijn bijdrage geleverd heb
aan het pensioenstelsel.
Los van de oorsprong van mijn relatieve
rijkdom, meen ik toch dat mijn situatie nu vergelijkbaar is met die van Darwin
en andere persons of independent means.
Ik kan mij permitteren om de hele dag te doen wat ik wil, mij bezig te houden.
Ik hoef aan niemand rekenschap te geven of verantwoording af te leggen. Mijn
middelen (means) maken mij independent. Niet enkel financieel
onafhankelijk, bemiddeld dus, maar ook mentaal vrij.
Wiens brood men eet, diens woord men
spreekt. Dont bite the hand that feeds
you! Zolang ik mijn boterham verdiende aan de universiteit, was ik met die
instelling en met de hele maatschappij verbonden in een verhouding van
afhankelijkheid. De maatschappij betaalde mij om mijn werk te doen en dat
bracht verplichtingen met zich mee. Ik meen dat ik mij daar over het algemeen
goed aan gehouden heb. Ik was misschien rebels in mijn denken, maar meestal veeleer
burgerlijk in mijn doen. Ik behoorde tot het establishment.
Toen ik op pensioen ging, kwam daaraan een
einde. Ik moest wel wennen aan de ruimte die er plots kwam, aan de vrije tijd
die ik nu volop kon besteden aan wat ik zelf belangrijk achtte. Maar meer verrassend
en aanvankelijk onwennig nog was de innerlijke vrijheid die zich stilaan aan
mij openbaarde, de independence van
denken en doen die blijkbaar samengaat met financiële onafhankelijkheid. Dat
heeft onvermoede perspectieven geopend, waarvan ik elke dag meer en meer met
volle teugen geniet, misschien des te meer omdat ze in zon schril contrast
staat met de grotendeels onbewuste mentale onvrijheid en de beperking van mijn
mogelijkheden tijdens mijn loopbaan aan de universiteit.
Als ik mij nogmaals vergelijk met Charles
Darwin, dan wil ik vooraf Vergilius citeren: si parva componere licet magnis (Georgica IV.176-8): indien het mij
vergund is het kleine naast het grote te plaatsen. Behalve het toeval dat we
dezelfde voornaam dragen, is er inderdaad zeer weinig reden voor dergelijke
vergelijking. Maar toch dit: het is vanuit dezelfde independence of means, dezelfde bemiddeldheid dat we ons werk
doen, ons bezighouden, ons intellectueel en emotioneel ontplooien, ik op mijn veel
bescheidener manier, zonder ooit aanspraak te maken op enige algemene erkenning
of wetenschappelijke verdienste, zonder ambities van onsterfelijkheid. En
ergens diep in mijn democratisch aanvoelen ben ik trots dat ik althans mijn
huidige status als a person of
independent means zelf heb verdiend, al heeft het precies daardoor veel
langer geduurd voor ik er kon van genieten en al zal ik er allicht veel minder
lang kunnen van genieten dan Darwin is vergund geweest. Zoals Montaigne zegt:
het maakt niet uit hoe lang je leeft, maar hoe intens; en: de dood duurt voor
iedereen even lang.
Categorie:samenleving Tags:maatschappij
08-07-2010
Tristan und Isolde, Richard Wagner
Enkele
dagen geleden, op Mezzo: Tristan & Isolde van Wagner, in de uitvoering van
het Glyndebourne Festival 2007: Jirzi Behlolavek dirigeert het London
Philharmonic Orchestra, Nikolaus Lehnhoff is de regisseur, Nina Stemme is
Isolde, Robert Gambil Tristan. Iedereen, ook de andere zangers voor de kleinere
rollen en het koor, was op zijn best. Glyndebourne is een typisch Engels
landhuis in Lewes, East Sussex, een korte treinreis van London, waar sinds 1934
grote opera gemaakt wordt op relatief kleine schaal. De enscenering was daaraan
optimaal aangepast: uiterst eenvoudig zonder te vervallen in een brutale en
grauwe existentiële leegte, subtiel suggestief en dus letterlijk en figuurlijk een
voorbeeldig platform voor de acteurs. Ook de kostumering beviel me goed, een
genereuze moderne interpretatie van bekende middeleeuws aandoende patronen, die
het spektakel dienden veeleer dan het spektakel te zijn.
Alles dus
optimaal in dienst van het kunstwerk: de opera uit 1859 van Richard Wagner, die
toen zo modern en controversieel was van vorm en inhoud dat ze in Wenen in 1861
na 77 repetities werd afgeschreven als onspeelbaar. Pas in 1865 kwam er een
eerste volledige opvoering onder von Bülow. Voor de tweede moest men weer negen
jaar wachten; pas in 1882 was ze te zien en te horen in Londen, in 1886 in de
Met. Wagner was al in 1883 gestorven, 70 jaar oud.
Het verhaal
stamt uit de middeleeuwen: Gottfried van Strassburg schreef zijn Tristan rond
1215. Een van de bedoelingen van mijn kroniek is om door zelf op zoek te gaan naar
belangrijke, merkwaardige of gewoon leuke elementen uit onze (in de ruimst
mogelijke zin) cultuur, de aandacht van mijn lezers te vestigen op wat wij
allemaal ongeveer of bijna en dus eigenlijk helemaal niet weten. Tristan en
Isolde vormen een paar dat iedereen kent, althans van naam. Dit is het verhaal,
zoals Wagner het heeft aangepast voor zijn opera.
Op een
schip dat van Ierland naar Cornwall vaart, bevinden zich Tristan, de neef en
sterke man van koning Marke van Cornwall en zijn strijdmakker Kurwenal; zij
brengen de Ierse prinses Isolde, tegen haar wil, naar Cornwall als bruid voor
koning Marke; zij is vergezeld van haar bediende Brangäne. Het huwelijk tussen
Marke en Isolde moet een einde maken aan de strijd tussen de twee koninkrijken,
waarin al vele slachtoffers vielen, niet in het minst Morald, de Ierse ridder
die door Tristan werd gedood en wiens afgehouwen hoofd naar Ierland werd
teruggestuurd. In dat gevecht werd Tristan zwaar gewond en als bij toeval
ontdekt en verzorgd door prinses Isolde, de verloofde van Morald die, zoals
haar moeder de koningin, vertrouwd is met helende en magische middelen. Wanneer
zij toch ontdekt wie Tristan is, wil ze hem om het leven brengen, maar spaart
hem, bewogen door haar gevoelens voor hem.
Tristan
houdt zich afzijdig tijdens de reis, doet alsof hij Isolde niet kent. Dat wekt
de woede op van Isolde, die hem bij zich ontbiedt net voor ze Cornwall
bereiken, met de bedoeling om hem en zichzelf te doden door het drinken van een
beker met gif. Brangäne kan het niet over haar hart krijgen om de gifbeker
klaar te maken en vervangt die door een liefdesdrank. Aan het einde van het
eerste bedrijf vallen Tristan en Isolde in elkaars armen bij het binnenvaren
van de haven. Brangäne kan hen nog net scheiden voor koning Marke verschijnt.
In het
tweede bedrijf wacht Isolde met Brangäne tot de nacht valt; zij verwacht Tristan
die zich onttrekt aan een nachtelijke koninklijke jachtpartij om bij haar te
zijn. Brangäne waarschuwt haar voor Melot, Tristans vriend, die vermoedens heeft
over hun relatie en die hen zou verraden hebben aan koning Marke. Isolde stuurt
haar weg en Tristan arriveert. Zij zingen hun passionele liefde uit, maar worden
daarin onderbroken door Kurwenal, die hen waarschuwt voor de komst van Melot en
Marke, doch te laat en tevergeefs: zij worden betrapt. Marke geeft uiting aan
zijn bittere gevoelens bij het verraad van zijn verloofde en zijn beste vriend;
wanneer Tristan Isolde ondanks alles tot de zijne wil maken, komt Melot
tussenbeide; Tristan stort zich op diens zwaard.
Het derde
bedrijf speelt zich af in Bretagne, in het ouderlijk landgoed van Tristan. Hij
ligt zwaar gewond en ijlend te bed, bewaakt door Kurwenal, die hem daarheen
heeft gebracht. Tristan wordt gewekt door een herderslied dat hij als kind
hoorde. Half delirerend vervloekt Tristan de liefdesdrank. Alleen Isolde kan
hem nog genezen en zij wachten op de aankomst van haar schip. Wanneer dat
eindelijk aan de kim verschijnt, snelt Tristan haar tegemoet maar valt dood in
haar armen met haar naam op zijn lippen. Een tweede schip komt aan met Marke,
Melot en Brangäne. Kurwenal doodt Melot en sterft zelf aan zijn verwondingen.
Dan blijkt dat koning Marke is gekomen om Isolde en Tristan te vergeven en hen
in de echt te verbinden: Brangäne heeft opgebiecht dat zij hen de liefdesdrank
heeft gegeven tegen hun wil in en dat ze dus onschuldig zijn. Voor Isolde komt
deze omkering te laat: zij zingt een extatisch afscheidslied.
Dat is,
heel kort, de opera. Bedenk wel dat die, zonder de onderbrekingen, bijna volle
vier uur duurt Er is dus ruimte voor heel veel woorden en heel veel noten. En
toch kijk ik elke keer de hele opera uit op TV en DVD, zonder een ogenblik van vermoeidheid
of verveling. Dat ligt ongetwijfeld meer aan Wagner dan aan het verhaal, dat
niet beter is dan de meeste andere ridderverhalen met magische dranken en
ingewikkelde plots rond dappere helden die elkaar naar het leven staan. De
muziek, zowel de gezongen partijen als de begeleiding en de symfonische
intermezzos, is meeslepend, overweldigend, uiterst modern en origineel. Wagner
slaagt erin om van deze wat vreemde middeleeuwse sage en modern muzikaal
theaterstuk te maken, waarbij je het best de details van het verhaal vergeet om
je helemaal te concentreren, zoals hij deed, op de uitzinnige passie van
Tristan en Isolde, de proto- en archetypes van de minnaars die de hele wereld
trotseren voor hun onmogelijke liefde, maar slechts in de dood elkaar vinden.
Wagner
heeft in het libretto, dat hij zelf schreef, de mythische, magische en
historische elementen behouden uit het middeleeuwse epos. In de lange mono- en dialogen
krijg je het hele complexe verhaal uit de doeken gedaan. Elk van de
protagonisten beleeft de werkelijkheid op zijn of haar manier, heeft een eigen
verhaal, een eigen zingeving van de gebeurtenissen. De tragedie ontvouwt zich
wanneer die verschillende verhalen met elkaar in botsing komen, door het
toeval, het noodlot. Vanzelfsprekend is het een onwaarschijnlijke samenloop van
omstandigheden, maar dat is zo in elk verhaal, in elke film, in elke aflevering
van een soap. Zo wekt het nauwelijks verwondering dat Tristan na Morald
verslagen te hebben, uitgerekend bij Isolde, de verloofde van Morald gewond terecht
komt, die hem prompt herkent aan een stukje van Moralds zwaard in zijn wonde.
Enzovoort.
Wagner
overstijgt het middeleeuwse epos door zijn muziek. Niet de woorden zijn
belangrijk, niet de omstandigheden, maar de emoties, de heftige gevoelens van
de helden. Men kan het verhaal lezen als een epos over de strijd tussen twee
koningshuizen, maar dat interesseert Wagner nauwelijks. Hij concentreert zich
op de verhouding tussen de drie hoofdpersonen: Tristan als de vriend en trouwe strijdmakker
van koning Marke; Isolde, de weduwe van Morald, die door Tristan opgeëist
wordt als echtgenote voor Marke in een politiek, strategisch huwelijk, maar die
verliefd is op de moordenaar van haar geliefde. In het epos en ook in de opera
ontstaat de passie tussen Isolde en Tristan door het ongewild drinken van de
filter, de toverdrank, waarvan Isolde veronderstelt dat het een dodelijk gif
is.
Maar er is
meer aan de hand bij Wagner: nog voor ze de toverdrank tot zich nemen zijn ze
al tot elkaar aangetrokken, vanaf het ogenblik dat Isolde Tristans wonden
verzorgt. Op het schip vermijdt hij haar, alsof hij haar niet herkent, wat haar
wanhopig maakt: nog een teken dat er hevige gevoelens zijn tussen hen. Tristan
is vertwijfeld: hij heeft in de toekomstige bruid van zijn koning
vanzelfsprekend zijn Isolde herkend, maar kan zijn trouw aan zijn vriend en
koning niet breken. Het drinken van de toverdrank is slechts een theatraal
voorwendsel. Zij weten allebei dat zij ook zonder de toverdrank tot elkaar
aangetrokken zijn, dat hun gevoelens niet kunstmatig opgewekt zijn, maar
oprechte verliefdheid en passie, die hun weg zoeken naar vereniging en liefde.
In het laatste bedrijf vervloekt Tristan de liefdesdrank, maar vervolgt dan:
Den furchtbaren Trank
der Qual mich vertraut
ich selbst ich selbst
ich hab ihn gebraut!
Aus Vaters Not
und Mutterweh
aus Liebestränen
eh und je
aus Lachen und Weinen
Wonnen und Wunden
hab ich des Trankes
Gifte gefunden!
Den ich gebraut
der mir geflossen
den wonneschlürfend
je ich genossen
verflucht sei, furchtbare Trank!
Verflucht, wer dir gebraut!
Ik vertaal
vrij:
Die vreselijke drank
die me dit leed bezorgt
ikzelf, ikzelf
ik heb die gebrouwd!
Uit mijn Vaders nood
uit Moeders leed
uit liefdestranen
telkens weer
uit lachen en wenen
uit zaligheid en wonden
heb ik het gif
van de drank gevonden!
Die heb ik gebrouwd
die is in mij gevloeid
die heb ik begerig geslurpt
immer ervan genoten
vervloekt zij die drank!
Vervloekt wie hem brouwde!
Meteen is
het duidelijk dat niet de toverdrank verantwoordelijk is voor wat de geliefden
overkomen is: wij mensen zijn verantwoordelijk voor ons eigen leven, voor wat
we doen en laten, voor onze afkomst ook en hoe we daarmee omgaan. Geen magie:
die hoort in de Middeleeuwen en in de religie, niet in Wagners en Schopenhauers
Duitsland en het Europa van het einde van de negentiende eeuw. Tristan en
Isolde en ook Marke zijn wie ze zijn, kunnen zich daartegen niet verzetten en
als dat hen onweerstaanbaar meesleept in een tragedie, dan kunnen zij niet
anders dan daaraan ten onder gaan. Nog even, in het eerste bedrijf, kunnen ze
de schijn ophouden, doen alsof ze elkaar niet kennen, hun gevoelens wegcijferen
ten voordele van het hoger belang. Maar dan, toverdrank of niet, barst hun
passie los en de stormachtige gevoelens zij bij elkaar opwekken. Dan is er geen
sprake meer van beheersing, van rationeel denken, van afwegen van voor en
tegen, nee: de wilde liefdesgevoelens alleen zijn nog van tel, de storm die in
hun hart woedt. Al het andere moet daarvoor wijken; het verdwijnt niet, het
blijft aanwezig en tormenteert hun liefde, verhindert het gelukzalig
onverstoord genieten, het opgaan in het onverdeeld geluk. Maar zij denken er
geen ogenblik aan om af te zien van hun liefde, om zich neer te leggen bij de
omstandigheden die ze verhinderen. Er is voor de geliefden geen andere
oplossing voor het conflict dan de heroïsche dood.
Dit is het eenzame
muzikale hoogtepunt van de romantiek en dat is het gebleven sinds die eerste
opvoeringen nu al 150 jaar geleden. Het blijft aangrijpend en indrukwekkend,
ontroerend en overweldigend en achteraf kan je niet anders dan stamelend je verblufte
bewondering uiten voor de originele kunstenaar die dit monumentale drama
bedacht en uitwerkte tot in de kleinste details. Tevens ben je intens dankbaar voor
het werk van de uitvoerders die het vandaag brengen op een integere manier die ten
volle recht doet aan het oorspronkelijke kunstwerk en tegelijk gebruik maakt
van de techniek van onze tijd om het zo op zeer overtuigende wijze voor ons vandaag
volledig toegankelijk en volop genietbaar te maken.
Wagners
operas zijn berucht, zelfs heel wat doorgewinterde muziekliefhebbers mijden ze
als te zwaar. Ik weet echt niet goed wat ze daarmee bedoelen. Smaken
verschillen, natuurlijk. Zo zag ik onlangs een opvoering, eveneens op Mezzo,
van Manon van Massenet, met Nathalie Dessai en Rolando Villazon, de top zangers
van vandaag. Midden in het tweede bedrijf heb ik afgehaakt, wanhopig zoekend
naar enige reden om te blijven kijken bij zoveel nonsens en ronduit zwakke
muziek, maar ik vermoed dat er mensen zijn die precies dat grote opera vinden.
Elke muziekliefhebber,
elke intellectueel, elke cultureel geïnteresseerde zou ten minste eenmaal in
zijn of haar leven Tristan en Isolde van Wagner moeten meemaken. Wij hebben
daartoe vandaag veel betere gelegenheden dan ooit, zowel op scène als op DVD en
CD. Het zou onvergeeflijk zijn om daarvan geen gebruik te maken, want wat men
verder over de mens Wagner ook mag denken, dat hij een van de meest uitzonderlijk
artistieke genieën van het hele mensdom was, kan men onmogelijk loochenen.
De DVD met
deze opvoering is verkrijgbaar in de handel, net zoals verscheidene andere zeer
geslaagde uitvoeringen. Je vindt er zeker ook een in de media-afdeling van je
plaatselijke bibliotheek.
Categorie:muziek Tags:muziek
07-07-2010
Seks in Thailand
Het nadeel van internet, het web of hoe je
het ook wil noemen, is dat je ongevraagd allerlei gegevens of informatie binnenkrijgt.
Dat kunnen spams zijn in de mail: reclame
voor penisverlenging en blauwe pilletjes, berichten dat je een onwaarschijnlijk
hoog bedrag gewonnen hebt met de loterij, vragen om steunbetuiging aan zieke
kinderen, waarschuwingen voor computervirussen (die net zelf virussen bevatten),
kettingbrieven
De meesten onder ons zijn geabonneerd op
een of andere nieuwssite, zoals die van bekende kranten of tv-nieuwszenders.
Daar krijg je het nieuws continu toegediend in korte flashes, die je kan
aanklikken om het volledige verhaal te lezen. Daar zijn interessante berichten
bij van allerlei aard, maar er zit onvermijdelijk ook heel wat sensationeel
nieuws in. Ik reken daartoe alle meldingen van moord en doodslag, slagen en
verwondingen, burenruzies, alsook de seksuele misdaden.
Zelf vind ik dat soort nieuws veeleer afstotend.
Ik wens het niet te weten, zeker niet de gore details. Vrouw steekt haar
twaalfjarig zoontje neer. Ik lees met opzet geen kranten of weekbladen,
precies om die berichten te vermijden. Het is al erg genoeg dat het allemaal
gebeurt, we moeten er geen show van maken. Ik vind de algemene belangstelling
daarvoor misplaatst en ongezond. Let wel, ik ontken niet dat die dingen
gebeuren, ik wil niet doen alsof ze niet bestaan. Integendeel: het is allemaal
nog veel erger en het gebeurt veel vaker dan we denken, niet alleen ver van ons
bed, maar soms ook vervaarlijk dicht bij onze bedstee. Maar het is een aspect
van de werkelijkheid dat ik veeleer verafschuw dan dat het me intrigeert.
Af en toe is er iets dat toch blijft
hangen, dat enige tijd in mijn kop rondspookt en me doet nadenken.
Zo schreef ik hier enige tijd geleden over
Robert King, de bekende dirigent van barokmuziek, die in 2007 vier jaar cel
kreeg voor seksueel misbruik, klik hier voor het hele verhaal: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=580833.
Ondertussen is hij weer vrij en treedt weer op met zijn Consort, ook in ons land, zonder dat iemand zich druk maakt over
die feiten.
Dezer dagen verschijnen her en der
berichten over de beroemde pianist en dirigent, Michail Pletnev (53); die zou
zich in Pattaya, Thailand schuldig gemaakt hebben aan het verkrachten van een
minderjarige jongen. Hij riskeert twintig jaar cel.
Artiesten zijn mensen zoals iedereen, er is
geen enkele reden om aan te nemen dat zij meer of minder deugdzaam zouden zijn
dan anderen. Het hoeft ons dus niet te verbazen als men een muzikant, een
regisseur of een beeldhouwer, zeg maar, betrapt op seksuele misdrijven. Je kan
blijkbaar een uitstekend pianist zijn en toch een dronkaard, zoals Andrei
Nicholsky (on-)zaliger, klik hier: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=651484.
Of een vooraanstaand pianist en dirigent zoals Pletnev en toch aan sekstoerisme
doen.
Toch zijn dergelijke berichten telkens een diepe
teleurstelling voor elke rechtgeaarde muziekliefhebber. Men verwacht van zijn
idolen, van de mensen die men bewondert en dankbaar is om hun uitzonderlijke
gaven, dat zij op alle gebied ten minste onbesproken zijn. Dat kan natuurlijk
niet, dat weten we ook wel. Maar er is nog een verschil, vind ik, tussen de
bekende gierigheid en verregaande slonzigheid van Beethoven of de minder dan
voorbeeldige huwelijkstrouw van Haydn en de berichten over de seksuele misdaden
van Robert King en Michail Pletnev.
Ik wil nog even blijven stilstaan bij deze
laatste. Hij werd dus aangehouden in een beruchte (als we die term nog mogen
gebruiken in dit geval) Thaise stad waar sekstoerisme welig tiert. Dat is een
onderscheid met Robert King, die zich vergreep aan zijn leerlingen en muzikanten
in zijn dienst. Pletnev betaalde voor zijn seks, je kan niet zeggen dat de
jongen die hij misbruikt heeft zich niet kon verzetten, nee, hij heeft
toegestemd. Dat wil niet zeggen dat er geen misbruik is, helemaal niet: wij
moeten ons verzetten tegen elke vorm van prostitutie, zeker van minderjarigen.
In die zin is die jongen nog steeds een slachtoffer. Maar we mogen ook de ogen
niet sluiten voor het georganiseerde sekstoerisme in Thailand en elders. Dat de
zedenpolitie Pletnev oppakt, is terecht, maar misschien is het ook wel heel erg
hypocriet: er zijn vele tienduizenden sekstoeristen die men ongemoeid laat, van
wie men het geld opstrijkt en voor wiens seksuele misdaden men meer dan één
oogje dichtknijpt. Is het omdat het een wereldberoemde artiest is? Ik weet het
niet.
Prof. Karlijn Demasure, lid van de
kerkelijke commissie die gevallen van misbruik door priesters en religieuzen
onderzocht, sprak van vijfduizend mogelijke gevallen in Vlaanderen alleen En
dan gaat het vrijwel uitsluitend over misbruik van mannelijke jongeren door
mannelijke religieuzen; ander misbruik, door vrouwelijke religieuzen, of van
vrouwelijke jongere of oudere slachtoffers, daarover zijn er geen cijfers, maar
dat het voorkomt, veel voorkomt, dat weten we wel.
Seksueel misbruik doet zich niet alleen in
de kerk voor, dat is zeker. Het is niet eens overtuigend bewezen dat er,
procentueel gezien, meer daders zijn binnen de kerk dan daarbuiten. Maar het is
zoals met beroemde artiesten: je verwacht niet dat uitgerekend priesters en
religieuzen zich schuldig zouden maken aan dat soort dingen. Fout dus:
priesters en religieuzen zijn geen haar beter of slechter dan andere mensen.
Blijkbaar is het kerkelijke verbod op elke vorm van seksuele beleving voor
niemand haalbaar, wat had je gedacht.
Wij leven in een promiscue, permissieve
wereld. In gewone taal betekent dat dat er heel wat kan op seksueel gebied. Er
is vrijwel geen enkele rechter die zich nog zal wagen aan de vervolging van wat
volwassenen met elkaar doen in de beslotenheid van hun relatie, van welke aard
of duur de relatie ook is. Ook onder jongeren is er intense seksuele activiteit
van allerlei slag op steeds jongere leeftijd. Het Thaise sekstoerisme gebeurt
open en bloot, om zo te zeggen. Porno vind je overal, tot de meest harde vormen
toe, ook met kinderen, ook met dieren. Er is een indrukwekkende seksindustrie,
met miljardenomzet. Het is allemaal zo, hoe zal ik zeggen, normaal (?!?) dat
een mens zich afvraagt: wat heeft Michail Pletnev voor vreselijks gedaan dat
hij voor twintig jaar de cel in moet? Hij heeft voor een luttel bedrag wat gore
seks gehad, neem ik aan, gedurende een half uur of zo, op een of andere manier,
met een mannelijke prostitué die nog geen achttien was.
Als twee jongens van zestien met elkaar in
bed belanden voor een potje seks, dan zal geen haan daarnaar kraaien. Het gaat
dus niet om de fysieke daden die Pletnev gesteld heeft: er zijn geen gewonden
gevallen of zo. Het gaat ook niet om de seksindustrie. Het gaat enkel over het
feit dat hij, als individu, seks heeft gehad met een ander, minderjarig individu.
Dat zijn partner een betaalde prostitué was, is niet ter zake: volwassenen
mogen geen seks hebben met minderjarigen.
Waarom niet?
Wij komen uit een wereld waarin seks uitsluitend
behoorde tot de wereld van de volwassenen. Met kinderen werd niet over
seksualiteit gesproken. Het bestaan van seks onder of met minderjarigen werd op
alle mogelijke manieren ontkend. Natuurlijk was dat een dwaasheid: kinderen
zijn even seksueel als volwassenen en zelfs veel meer seksueel dan de meeste
volwassenen. Zij zijn seksueel actief van op zeer jonge leeftijd, alleen of met
anderen, zoals de biechtvader vroeger altijd wou weten. Die anderen zijn
seksgenoten of niet, leeftijdsgenoten of niet. Volwassenen hebben altijd seks
gehad met kinderen, dit is geen nieuw verschijnsel, daar zijn geleerde en
vooral ook minder geleerde boeken over geschreven. Ik zei het hier al eerder:
is er niets, absoluut niets van al wat mogelijk is op seksueel gebied dat de
mens nog niet gedaan heeft.
Men spreekt in deze context vaak over de
(seksuele) onschuld van kinderen. Dat die onschuld bestaat zal ik niet
ontkennen. Maar men mag ze niet verwarren met onwetendheid: kinderen zijn
misschien wel naïef, maar ze zijn niet onnozel. En over de seksuele onschuld
van Thaise prostituees, mannelijke, vrouwelijke of andere, daarover moeten we
ons helaas al helemaal geen illusies maken, vrees ik.
Men zou kunnen zeggen, zoals de kerk dat
doet, dat seks enkel binnen het huwelijk kan. Dat sluit dan meteen kinderen uit
en zeker seks met partners van hetzelfde geslacht, want die is niet op de
voortplanting gericht en dus verboden. Toch was men ook vroeger zeer tolerant:
meisjes werden al op zeer jonge leeftijd huwbaar verklaard. En homofiele seks en
seks met prenubiele minderjarigen had het niet onaantrekkelijke voordeel dat er
geen risicos op voortplanting was, een aspect dat priesters en religieuzen
nooit ontgaan is, zeker toen er nog geen voorbehoedsmiddelen waren. Het lijkt
wel of de kerk Bill Clinton volgt, die stelde dat seks die niet op voortplanting
gericht is (orale, anale, alles behalve heteroseksuele genitale seks zonder
voorbehoedsmiddelen) géén seks is.
Seksualiteit is, zoals aartsbisschop
Léonard en met hem de hele katholieke kerk zegt, van nature gericht op de
voortplanting; ze voor iets anders gebruiken is ziekelijk. De brave man en de
kerk vergissen zich, natuurlijk. Seksualiteit is veel rijker dan louter een
soort dierlijke drift die de voortplanting aantrekkelijk maakt voor het
zoogdier dat de mens is. Seksualiteit doordringt ons hele wezen en onze hele
beschaving. Wij zijn seksueel in al wat we denken en doen. Onze seksuele
activiteit uit zich op miljoenen manieren. Als je daaraan zou twijfelen, klik
op Google eens seks of sex in en bekijk het resultaat, al dan niet met de
afbeeldingen erbij
Heel lang geleden, ik moet een jaar of zes
geweest zijn, ging ik op zomerkamp met de Christelijke Mutualiteiten, ik
vermoed in Erwetegem. Op zaterdag gingen we onder de douche, in afzonderlijke
douchecellen natuurlijk. Een potige non kwam de jongentjes om beurten
inspecteren onder de douche. Dat was voor mij een probleem: wij hadden thuis
geen douche, ik werd wekelijks gewassen staande op een stoel, met daarnaast een
emmer. Daar stond ik dus, in de rij, wachtend op mijn beurt, in een gebreide zwembroek,
niet wetend of ik die moest uittrekken of niet. Je broek uittrekken, dat was
onkuisheid. Iemand anders in zijn blootje zien, dat was onkuisheid. Toch heb ik
toen van in de rij gezien, toen het gordijn van een van de douches even opzij
werd geschoven door de non van dienst, dat het jongetje helemaal bloot was. Ik
wist dus wat er van mij verwacht was. Dat was een opluchting, want ik was erg
bevreesd om me belachelijk te maken, om niet te weten hoe je onder de douche
ging. Maar ik heb nog jaren ernstige morele twijfels gehad: ik had onkuisheid
bedreven door mijn gluren naar het naakje van dat knaapje achter het gordijn
De tijden zijn veranderd, gelukkig maar.
Het probleem is, dat we niet goed meer weten wat mag en kan en wat niet.
Vroeger was dat duidelijk: onkuisheid was een doodzonde, je riskeerde de hel,
eeuwig. En dat zichzelf of elkaar bevredigen onkuisheid was, daarover bestond
niet de minste twijfel.
Vandaag zijn de grenzen wel heel ver
verschoven. Het gaat zelfs zover dat toen ik het bericht las over Pletnev in
Thailand, ik me spontaan en oprecht vragen stelde over de celstraf van twintig
jaar die hij riskeert. Niet alleen staan die in schril contrast met de
onwaarschijnlijk lichte vier maand voorwaardelijk voor een dronken doodrijder
van drie studentes, onlangs nog hier bij ons in Vlaanderen. Ik vermoed dat Pletnev
zelf ook verstomd stond over de aantijging en de mogelijke straf. Ik veronderstel
zelfs dat hij zijn daad niet echt als moreel grondig fout gedrag heeft aangevoeld.
Twintig jaar voor wat casual sex met
een betaalde prostitué?
Het enige wat ik met mijn verhaal heb
willen aantonen, is dat wij met zijn allen eens heel diep moeten nadenken over waar
wij met de seksualiteit naartoe gaan en of het nog mogelijk is om samen af te spreken
waar we naartoe willen. Het kerkelijke standpunt is nu onaanvaardbaar. De
wereld verzet zich unaniem als men een vrouw dreigt te stenigen voor
overspel (terwijl de man vrijuit gaat) of als men een homo-koppel in Afrika vervolgt. Wij tasten de grenzen van het welvoeglijke en het toelaatbare elke dag
verder af. Er is verregaande normvervaging en onzekerheid, dat stellen we
voortdurend vast in de sensatiepers, in de artistieke wereld, de reclame, bij
de politie én in de rechtspraak.
Waar liggen de grenzen?
Waarom?
Op welke principes steunen wij ons nog?
Wie zal het ons zeggen?
Categorie:samenleving Tags:maatschappij
03-07-2010
Sir Isaiah Berlin, The Roots of Romanticism
Over Isaiah Berlin (1909-1997) herinner ik
me twee anekdotes. De eerste heb ik niet kunnen natrekken. Ze gaat als volgt.
Een of andere prominente figuur, ik vermoed een Amerikaanse president, werd
tijdens een bezoek aan Oxford voorgesteld aan een rij vooraanstaande
professoren. Toen hij bij Berlin kwam, schudde hij hem enthousiast en langdurig
de hand en zei: Ik ben een grote bewonderaar van jouw muziek! Waarop Isaiah
Berlin verbouwereerd antwoordde: Ik ben Berlin de filosoof, niet Berlin de muzikant!
De tweede anekdote vind je wel her en der
geconfirmeerd. Tijdens de Tweede Wereldoorlog inviteerden de Churchills I.
Berlin, die net een flinke som had geschonken voor een oorlogsliefdadigheid.
Toevallig was ook de Amerikaanse muzikant en componist van populaire muziek
Irving Berlin in Londen en het was hij die de uitnodiging ontving in zijn
hotel. Het tafelgesprek verliep chaotisch, met Irving Berlin die zeer vereerd
was maar niet begreep waarom hij uitgenodigd was op een diner met de Eerste
Minister en hogere ambtenaren, politici en universiteitsprofessoren, en die
geen antwoord wist te verzinnen op de ernstige vragen die hij kreeg over de
oorlogssituatie, de houding van Amerika, de verkiezing van de Amerikaanse
president &c., terwijl Winston Churchill blijkbaar de hele tijd niet
doorhad dat hij niet te maken had met de beroemde filosoof Isaiah Berlin, maar
met de olijke Amerikaan Irving Berlin (1888-1989), componist van ongeveer 1250
songs, vaak als een onderdeel van musicals, shows of muzikale Hollywood-films. Enkele
overbekende nummers: WhiteChristmas, Alexanders Ragtime Band, All by
Myself, All Alone, Anything You Can Do I Can Do Better, Cheek to Cheek, Easter
Parade, God Bless America, Ill Be Loving You Always, Lets Face the Music and
Dance, Play a Simple Melody, Puttin on the Ritz, Theres No Business Like Show
Business, They Say Its Wonderful.
Sir Isaiah Berlin werd geboren in Riga, de
hoofdstad van Letland, toen een onderdeel van Rusland. Zijn ouders waren
welstellende joden, actief in de houthandel. In 1917 maakte hij de opstand mee
in Sint-Petersburg. In 1921 vluchtte de familie naar Engeland. Isaiah kreeg een
modelopvoeding in de beste Engelse scholen. In Oxford behaalde hij de hoogste
cijfers van zijn generatie in klassieke studies. Hij doceerde aan All Souls,
New College maar was nadien medeoprichter en president van Wolfson College.
Tijdens de oorlog was hij actief in de geheime dienst en in de Britse
ambassades in Washington DC en in Moskou. Hij was bevriend met Russische
dissidenten en smokkelde eigenhandig de eerste teksten van Dr. Zjivago het land
uit.
Zijn bibliografie is indrukwekkend. Hij
staat bekend als een filosoof en historicus van de ideeën, de Ideengeschichte. Bij zijn overlijden
werd hij wereldwijd geprezen als een van de belangrijkste filosofen van zijn
tijd. Nochtans is zijn naam mij enkel in enkele vage verwijzingen en de twee
anekdotes hierboven bekend geweest. Dat bewijst nog maar eens dat wij wel veel
over beschaving en cultuur praten, maar er in feite bijna niets over weten.
Onlangs pikte ik tweedehands enkele werken op van Isaiah Berlin en toen ik aan
het grasduinen was in mijn boekenrekken naar een volgend boek om te lezen, viel
mijn oog op The Roots of Romanticism
van zijn hand. Het gaat om de neerslag van de A.W. Mellon Lectures in the Fine Arts, 1965, gehouden in The National Gallery of Art, Washington, DC.
De auteur heeft zijn lezingen tijdens zijn leven niet willen uitgeven; hij is
altijd van plan geweest om ze uit te werken tot een substantieel boek over de
romantiek. Hij heeft daartoe heel wat materiaal verzameld, maar is nooit aan
het schrijven toegekomen. Hij had laten verstaan dat hij geen bezwaar had tegen
een postume publicatie en dat is wat er gebeurd is in 1999, op basis van de
transscriptie van de BBC-opnames van de lezingen uit 1965, met enkele beperkte
aanpassingen.
Die gesproken basis maakt dat we een heel
levendige, vlotte tekst aangeboden krijgen, in spreekstijl. Isaiah Berlin was
een van de meest exuberante sprekers van zijn tijd. Hij was in staat om een
publiek urenlang te onderhouden, op basis van vluchtige notities, over allerlei
belangrijke onderwerpen. Hij sprak vloeiend Russisch, Engels, Frans, Duits en
Italiaans en was uitstekend in Latijn en Grieks; hij citeerde uit het hoofd in
al die talen.
Voor mij was het een totaal nieuwe
ervaring. In de voorbije jaren heb ik uitvoerig gelezen en zelfs gestudeerd over
de periode net voor de Romantiek, namelijk de Verlichting. Dat heeft
onvermijdelijk een grote invloed gehad op mijn eigen denken en doen. Ik heb in
de Verlichting de bevestiging gevonden van wat ik zelf sinds lang aanvoelde als
de juiste richting voor mijn denken en voor mijn persoonlijk leven, maar ook
als de basis voor elk democratisch bestel. Lees daarover misschien nog eens wat
ik schreef naar aanleiding van het meest recente boek van Jonathan Israel, klik
hier: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=630277.
Ik was dan ook zeer benieuwd naar wat
Isaiah Berlin te vertellen had over de Romantiek, die hij precies met de
Verlichting in contrast brengt.
In het eerste hoofdstuk gaat hij op zoek
naar een definitie van het begrip. Dat is niet gemakkelijk, geeft hij zelf ook
toe: er is meer geschreven over de romantiek dan in de romantiek en zelfs de
literatuur over wat romantiek is, is zeer omvangrijk en divers. In 1965 noemde
de auteur het de laatste belangrijke verschuiving in de beschaving van het
Westen, groter dan en tevens de basis voor alle andere evoluties van de 19de en de 20ste eeuw. De Romantiek is een totaalconcept, dat invloed
heeft op alle aspecten van de cultuur en de beschaving. Het is een breuk met
alles wat voorafgaat. Tot in de tweede helft van de 18de eeuw was
men ervan overtuigd dat er ergens een absolute waarheid bestond en dat het
volstond om die te zoeken en te vinden, opdat iedereen gelukkig zou zijn op
aarde. Vanzelfsprekend was men het oneens over die absolute waarheid, maar elke
denker, elke hervormer was ervan overtuigd dat er zo een ultieme waarheid was.
De Romantiek bracht daarin grondige en blijvende verandering.
Waar is de romantiek als beweging ontstaan?
Ook dat is niet evident. Er is de Franse Revolutie, die voorzeker een breuk is
met al wat voorafging. Er is ook de Industriële Revolutie, die ongetwijfeld een
bron van conflict was. De Romantiek was eveneens een internationaal Europees
verschijnsel, het deed zich voor in alle landen, waarvan vele voorbeelden.
Het tweede hoofdstuk gaat onder de titel The First Attack on Enlightenment. Vertrekkend
van een uitvoerige definitie van de Verlichting, contrasteert de auteur de
nieuwe romantische manier van denken met het Verlichtingsdenken, dat de Rede
als hoogste ideaal heeft. De Verlichting was geen uniform model, er zijn verscheidene
benaderingen en variaties op het algemene thema. Voor sommigen was het evident
dat de Rede universeel was, dat als men een Waarheid had gevonden, die voor de
hele mensheid gold. Anderen, zoals Montesquieu, betwijfelden of dat zo was en
hechtten groot belang aan de omstandigheden van tijd en plaats. Wat waar is
voor een Fransman in Parijs is niet meteen toepasselijk op een Chinees of een
wilde in het toen pas ontdekte Canada. Het was echter in het Duitsland van de
17de en 18de eeuw dat men de fundamenten van de Verlichting
zelf in vraag zou stellen. Duitsland was, in tegenstelling met de andere grote
naties van die tijd, een verbrokkeld land, met driehonderd prinsen en
twaalfhonderd kleinere autonome adellijke heersers. De Dertigjarige
godsdienstoorlog (1616-1648) had het land en het beschavingsweefsel grondig
verwoest en een groot gedeelte van de bevolking omgebracht. Er was geen
bestuurlijk of politiek centrum zoals Parijs, Amsterdam of Londen. Het
Lutheranisme zette de mensen aan tot een berustend en verinnerlijkt piëtisme.
De grote cultuurdragers waren geen edelen of vooraanstaande burgers, zoals
elders in Europa, de beschaving beleefde haar hoogtepunt niet aan de Koninklijke
hoven, maar bij de middenklasse, de burgerij. De Romantiek is geboren als een
verzet tegen de overwegend Franse cultuur en alles waar die voor stond. Berlin
illustreert dat aan de hand van de esoterische figuur van Johann Georg Hamann,
die een zeer duister en fragmentair literair oeuvre heeft nagelaten, dat
typisch is voor de nieuwe beweging. De mens is niet op zoek naar evenwicht,
klare en heldere lijnen, redelijkheid, tevredenheid, vredigheid, nee: de mens
wil handelen, doen, zijn wil doorzetten en als hij daardoor botst met anderen,
dan is de strijd het enige alternatief. Het leven is niet geordend, maar een
wilde stroom die allen met zich meesleurt.
In het derde hoofdstuk gaat Isaiah Berlin
op zoek naar de ware vaders van de Romantiek. Na enkele mindere figuren vermeld te hebben, komt hij bij Johann Gottfried von Herder (17441803), die hij
uitvoerig belicht.
Het vierde hoofdstuk draagt de titel The Restrained Romantics. Het is
verrassend om hier Immanuel Kant aan te treffen, een figuur die we veeleer tot
de Verlichting rekenen. Maar wat Berlin over hem zegt, is verrijkend en ter
zake. De tweede figuur is onvermijdelijk Johann Christoph Friedrich von
Schiller (17591805), de derde Johann Gottlieb Fichte (17621814). Ik ga niet
in op de analyses die Berlin maakt van hun werk en hun invloed. Wie daarover
meer wil weten leest het best eens de Wikipedia-artikels over deze figuren.
Hoofdstuk vijf handelt over de ongeremde
Romantiek. De auteur steunt zich daarbij vooral op Karl Wilhelm Friedrich (von)
Schlegel (1772-1829) en Friedrich Wilhelm Joseph (von) Schelling (17751854).
Ook over deze figuren leest men het best eens een inleidend artikel. Het zou me
te ver brengen om er hier uitvoerig op in te gaan, en aan oppervlakkige
dooddoeners hebben jullie ook niets.
Dat brengt ons bij het zesde en laatste
hoofdstuk, The Lasting Effects waarin
de auteur de conclusies bijeenbrengt uit de vorige hoofdstukken en de lijnen
doortrekt naar wat er gebeurd is na de Romantiek, tot op onze dagen,
bijvoorbeeld het fascisme en het existentialisme.
Dit al bij al bescheiden werk qua omvang,
ongeveer 150 bladzijden tekst voor de lezingen zelf, plus nog wat inleiding,
referenties en index, is niettemin een uitstekende en zeer grondige
kennismaking met de Romantiek. Het doet je nadenken over de evolutie van het
denken, over de radicale breuk die zich heeft voorgedaan tussen 1760 en 1830.
Het is onmogelijk om de geschiedenis en de beschaving van de laatste
tweehonderd jaar te begrijpen zonder een inzicht in de Romantiek. Dat vergt
enige inspanning, maar ik heb bij het lezen herhaaldelijk gedacht dat een
synthese als deze wellicht een van de beste manieren was om zelf over deze
revolutie na te denken. Tezelfdertijd ben ik mij ervan bewust geworden wat een
fenomenale intellectuele inspanning het moet geweest zijn voor Isaiah Berlin om
dit in zes lezingen te brengen op basis van zijn notities, dus zonder
uitgeschreven tekst: ongelooflijk gewoon.
Wanneer men de karakteristieken van een
periode wil belichten, is het gebruikelijk en normaal dat men ze contrasteert
met de voorgaande. Dat heeft de auteur hier ook met brio gedaan. Maar hij is
niet in het vaak voorkomende euvel vervallen om er een zwart-wit tegenstelling
van te maken. Hij legt herhaaldelijk verbanden met de Verlichting en ziet
gemeenschappelijke kenmerken, zoals het individuele vrijheidsstreven dat in
beide prominent aanwezig is. Hij schetst evenmin een eenvormig beeld: dat zou
voor een bij uitstek individualistische beweging als de Romantiek totaal
misplaatst zijn.
Pas in de laatste paragrafen maakt Sir
Isaiah Berlin het bilan, de balans op van de Romantiek en die is niet positief:
hij gebruikt het woord fallacious,
dat zich moeilijk laat vertalen: het is een misvatting, een verkeerde
opvatting, geen goede benadering. Dat is ook mijn aanvoelen. Indien men afstand
doet van de rede als grondbeginsel, waar komt men dan uit? Als men elke
redelijkheid verwerpt, blijft enkel het onredelijke over. Als men zweert bij de
individuele vrijheid en het recht van elk individu om zich zonder enige remming
over te geven aan zijn passies, dan kan dat meevallen zolang het gaat over
voorbeeldige figuren en hun even voorbeeldige passies. Maar dat is niet wat de
Romantiek benadrukt. Het zijn veeleer de uitzonderlijk gewelddadige, duistere
en aberrante passies die aan bod komen en bewonderd worden. In die zin heeft de
Romantiek inderdaad de weg bereid voor het fascisme, voor de figuur van de
leider, de Fuhrer, il Duce; voor het
extreem nationalisme ook, voor het xenofoob racisme.
Ik ervaar ook in mijzelf dat een leven van
enkel redelijkheid en bespiegeling beklemmend kan zijn. Ik begrijp dat men ook
eens uit de band wil springen, zich overgeven aan een roes of aan enthousiasme,
bijvoorbeeld bij een grote sportmanifestatie. Maar uiteindelijk zijn dat
onbevredigende ervaringen en, zelfs als ze onschuldig zijn, dragen ze in zich
de kiem van het ongebreideld geweld en de strijd voor het eigen gelijk, het
eigen belang. In die zin is de Verlichting het model dat we moeten nastreven,
omdat daar de vrijheid onverbrekelijk verbonden is met en getemperd wordt door
de even belangrijke gelijkheid en de broederlijkheid. De bloedige geschiedenis
van de nationale en internationale conflicten vanaf 1789 tot op vandaag toont
ons wat er gebeurt als men de romantische individuele of nationale vrijheid
vooropstelt en ze losmaakt van de vrijheid van de anderen, zoals de Verlichting
ons voorhoudt. Hitler was een grote bewonderaar, tot tranen toe bewogen, van
Wagner, de aartsromanticus. George Bush leidde een kruistocht van het
christelijke Westen tegen het Kwaad. Osama bin Laden strijdt voor zijn
godsdienst, zijn Moslimbroederschap.
Als ik moet kiezen tussen een levenshouding
die zelfbevestiging door radicale vijandschap predikt en anderzijds de inderdaad
relatief onvolkomen bevrediging van de redelijkheid onder alle omstandigheden,
dan is mijn keuze snel gemaakt.
Categorie:levensbeschouwing Tags:filosofie
02-07-2010
Argeloos
Arg
Sommige woorden lijken hun betekenis te verliezen als je er te
lang naar staart of als je ze tien keer na elkaar uitspreekt. Ook is er zo
eentje voor mij.
Misschien is dat omdat het zulke korte woordjes zijn, omdat er
geen bekende sprekende elementen in zitten die de betekenis dragen, bijvoorbeeld 'doofpot'. Er zijn ook
omzeggens geen andere woorden waarin ze een van de samenstellende elementen
zijn: ik ken niet veel woorden die van ook afgeleid zijn: alsook, ?
OOK is eenEinzelgänger,
een eenzaat. Daardoor mist het de kans om op zichzelf betekenis te krijgen, het
mist de stevige steun van behulpzame buren en vrolijke vrienden.
Anders is het gesteld met arg.
Het woord bestaat als adjectief, bijvoeglijk naamwoord en is een
oudere vorm van erg. Het betekent dus: zeer, of heel (veel), maar ook: slecht,
en dat is de betekenis die het meestal heeft in de samenstellingen. Arg is het
kwade, het boze, het gevaar.
Er zijn verscheidene afleidingen:
- argernis is de verouderde vorm van ergernis en dat is alles
wat aanleiding geeft tot het zich ergeren, aanstoot nemen aan iets; dat was
vroeger
- argeren (ergeren);
- argeloos gebruiken we nog steeds: zonder kwade bedoelingen, zonder kwaad te
vermoeden; vandaar
- argeloosheid;
- arglist is minder gebruikelijk: de kwade bedoeling, kwade trouw, maar
- arglistig is dan weer wel in, evenals
- arglistigheid, daarbij denken we aan Odysseus;
- argwaan koesteren we allemaal wel eens: we vermoeden dat er iets niet pluis
is, we zijn
- argwanend, maar dat is de enige werkwoordvorm die we van het werkwoord
- argwanen nog gebruiken, zelfs ik zou niet durven schrijven dat ik geargwaand
heb.
In een heruitgave van een slang-woordenboek uit 1785 vond ik een verwijzing naar alls. Op de bijgaande afbeelding zie je wat daarmee bedoeld is.
Wat een heerlijke illustratie van volkswijsheid, die lak heeft aan het gezag en maar al te goed beseft dat de gewone burger moet werken voor al wie boven hem staat: het leger, de advocaten en andere bureaucraten, de kerk en de staat.
Onlangs las ik in die zin een leuke pointe op een weblog: arbeid adelt, maar de adel arbeidt niet
Of nog: Ora et labora, maar het waren wel de priesters-monniken die baden en de lekenbroeders die werkten.
Of zoals H.L. Mencken in zijn glorieus ontluisterende Treatise on the Gods (1930, 1946²) al schreef: je kan de priester in elke gemeenschap herkennen aan het feit dat hij niet werkt voor zijn brood, maar door de gemeenschap onderhouden wordt.
De uitdrukking gaat terug op
een fabel van Aesopus, waarin de muizen overleggen hoe ze zich kunnen
beschermen tegen de kat; een van de voorstellen is dat men haar een bel
aanbindt. Een goed idee: dat is precies wat wij mensen met onze katten doen als
we willen verhinderen dat ze ongehinderd muizen en vogels vangen. In de fabel
zijn de muizen dan ook wild enthousiast over het voorstel, tot een senior-muis
vraagt: en wie gaat de kat de bel aanbinden? Waarop een lange stilte volgde.
Moraal: het is gemakkelijker
voorstellen te formuleren dan ze uit te voeren.
De betekenis van de
uitdrukking is dan: een onuitvoerbare of uiterst gevaarlijke taak beginnen, de
koe bij de horens grijpen.
Maar niet alle belletjes die
katten aangebonden krijgen zijn kattebelletjes. Mijn studiegenoot Peter
gebruikte in 1965 of zo het mij toen niet bekende woord, in de betekenis van:
een niemendalletje, een vlug of nonchalant geschreven boodschap of gedachte op
een stukje papier. Van Dale steunt hem daarin. Peter zei erbij dat het woord
van het Italiaans kwam: een cartobello
is een klein kaartje. De volksetymologie maakt daarvan dan ons
kattebelletje.
Maar je hebt goed zoeken, vijfenveertig
jaar later, naar cartobello in
Italiaanse woordenboeken: niet te vinden, hoor. Van Dale beweert dan weer dat
het komt van scartabello en
dat zou slecht boek betekenen; een van de betekenissen van scarto is inderdaad van een minderwaardige
kwaliteit, maar bello betekent mooi, niet boek
Een Italiaans etymologisch
woordenboek verklaart scartabello als afkomstig van het Spaans cartapel en dat zou een samentrekking zijn van charta en pellis (vel in het Latijn), een perkamenten
kaartje dus. Scartabellare is in alle geval ook nu nog Italiaans
voor haastig of nonchalant bladeren in een boek en een scartafaccio is een kladboek; faccia is bladzijde. Scartabello heeft in het moderne Italiaans de
betekenis van een tekst van weinig belang.
De Vereniging Onze Taal
verwijst eveneens naar scartabello,
maar zij vertalen het als boekje, register.
Van Dale zou dus de bal weer mis
slaan; een scartabello, een slecht
boek, voorwaar.
De tussen-n dan. Volgens de
taaladviseur van de VRT, die daarin Van Dale volgt, is een kattebelletje zonder
tussen-n ons haastig geschreven onbelangrijk briefje, en een kattenbelletje met
n het belletje dat een kat draagt. Maar de onlangs gewijzigde taalregeling
laat beide toe in beide gevallen, kwestie van het simpel te maken, natuurlijk.
Onze Taal stelt voor dat we het nuttige
onderscheid houden. Waarom ook niet? Maar het blijft arbitrair.
Hoe dat Italiaanse scartabello hier geraakt is? Misschien via de
Italiaanse internationale bankiers uit de Renaissance, die hun leningen en
andere overeenkomsten op dergelijke papiertjes en bundeltjes schreven. Van Dale
geeft als vroegste datum 1662 aan, dus dat zou kunnen kloppen.
Mijn laatste kattebelletje
dateert uit mijn studententijd. In de toen nog gezellige leeszaal van de
filosofische bibliotheek in Leuven kwam een Amerikaanse jongedame van een
sanitaire stop terug met een fors gapende rits achteraan haar rok en nam terug
haar plaats in naast mij. Ik schreef op een snipper zoiets als you left your
skirt open (nadat ik skirt had
opgezocht in het woordenboek...) en schoof haar het briefje toe. Ze wou het
niet lezen, dacht wellicht dat ik oneerbare voorstellen deed; ik insisteerde,
met een ernstig, zelfs bezorgd gezicht; zij nam het uiteindelijk dan toch aan,
met lange vingers en een gezicht als stond míjn rits open. Dan kleurde ze
karmijnrood, zette het op een lopen en kwam even later met een stralende
glimlach en een veilig gesloten rits weer naast mij zitten.
Mijn verhaal, lieve lezers, begint in
Griekenland, Hellas, toen het daar nog beter ging met de economie dan vandaag.
Toch was er toen, 2500 jaar geleden, ook al af en toe een haar in de boter.
Neem
nu de vijgenhandel. Vijgen waren (en zijn) zeer voedzaam en bovendien lekker.
De handel in verse vijgen was in Athene en gans Attica aan strenge regels
onderworpen; wie toch vijgen uitvoerde buiten de grenzen of ze invoerde zonder
belasting te betalen, moest zich daarover verantwoorden voor de rechtbank. Wie
smokkelaars ontdekte en daarover klacht indiende, was een sukofantès, van Gr. sukon,
vijg en fainein, tonen. In Athene had
je geen openbare aanklager, de klacht kwam van je medeburgers. Vijgen kon je
ook gebruiken om je belastingen te betalen. Wie daarmee een loopje nam en zich
daarbij liet betrappen, kreeg ook met de sycofant te maken. Nog erger: wie de
vijgen van de heilige bomen roofde, bijvoorbeeld als de vijgen schaars waren,
werd voor de rechter gesleept, nog steeds door onze sycofanten.
Van dat letterlijk gebruik, namelijk het
wijzen naar de vijgen, kwamen er allerlei afgeleide betekenissen: een
aanklager voor het gerecht in het algemeen en vandaar al gauw iemand die voor
een kleinigheid (een vijg ) naar de rechter stapt, of mensen valselijk
beschuldigt om hen te tergen of om hen geld af te truggelen; ook afpersing door
ambtenaren, of omgekeerd, afpersing van hoger geplaatsten, blackmail. In het algemeen noemde men ook het twisten over
beuzelarijen sycofanterij. Sycofant werd zo een scheldnaam, ook voor
professionele zwendelaars en allerlei bedriegers van de kleine man.
In het Latijn nam men het woord gewoon
over, zoals wij al te veel woorden uit het Frans en meer recentelijk uit het
Engels hebben geleend of gestolen. Men was toen al lang vergeten dat het iets
met vijgen te maken had en dus was een Romeinse sycophanta gewoon een informant, een roddelaar, een kwaadspreker,
een lasteraar, een bedrieger, een oplichter.
Er kwam nog een andere betekenis bij: een
sluwe vleier, een parasiet en dat is de betekenis die we behouden hebben in
onze moderne talen, ook het Nederlands: een sycofant is een pluimstrijker, een
onbetrouwbare vleier met loense bedoelingen, iemand die op zijn eigen voordeel
uit is, maar dat probeert te bereiken door in het gevlei te komen bij belangrijke
personen.
Het is een verschijnsel van alle tijden en
alle culturen, want het woord bestaat in ongeveer alle talen. Wij kennen
allemaal wel dergelijke types. Het zijn meestal onopvallende figuren, zonder opvallende
kwaliteiten, die zich door hun zalvende woorden en slaafse onderdanigheid tegenover
hoger geplaatsten een plaatsje weten te verwerven, zich ongemerkt onmisbaar
maken en zo goed voor zichzelf zorgen, onder het mom van dienstbaarheid aan
anderen of aan een zaak, een hoger doel. Ze nemen nooit zelf de
verantwoordelijkheid, ze voeren enkel uit wat men beslist heeft, of bevolen, of
afgesproken. Zo slagen ze er al te vaak in om een machtige positie te
verwerven, op de achtergrond, in de coulissen, zonder daartoe aangesteld te
zijn. Ze usurperen de macht van anderen, door van hen het oninteressante
voetwerk over te nemen, door hand- en spandiensten te bewijzen. Zo worden ze
stilaan machtiger dan hun bazen.
Horatius beschrijft onze sycofant
meesterlijk in Satire I, 9, die begint met deze onsterfelijke woorden:
Ibam
forte Via Sacra, sicut meus est mos,
nescio
quid meditans nugarum, totus in illis:
accurrit
quidam notus mihi nomine tantum
arreptaque
manu quid agis, dulcissime rerum?
In de fraaie vertaling van Anton Van
Wilderode:
Toen
ik een keertje volgens mijn gewoonte
flaneerde
langs de Via Sacra, over
ik
weet niet welke onzin prakkezerend
maar
alleszins geheel daarin verslonden
komt
schielijk op mij toegeschoten iemand
die
ik niet anders dan bij name kende.
Hij
grabbelt naar mijn hand: Mijn allerbeste,
hoe
maak je het?
In het boek van Frans de Waal dat ik hier
onlangs besprak, geeft de auteur een prachtig voorbeeld van een mannetjesaap
die zelf niet de envergure had om alfamannetje te zijn, maar die met een jonge pretendent
voor die post samenspande om het oude topdier uit te schakelen. Als helper en
bondgenoot van het nieuwe alfadier kon hij dan meegenieten van de voordelen:
voedsel, maar vooral seks met de wijfjes van de groep, wat hem anders niet
vergund zou zijn.
Nu we het toch daarover hebben, seks dus,
citeer ik hier gaarne, maar zonder enige garantie op de juistheid ervan, een etymologische
uitleg die ik vond over ons woord in het Engels, sycophant. Het Griekse woord sukon,
vijg betekent ook gemeenzaam en een beetje vulgair: vulva, het vrouwelijk
geslachts- of schaamdeel, ook in het Nederlands trouwens, hoewel wij het vaker
over een pruim(-pje) hebben. In het Engels is er natuurlijk het beruchte meer
dan suggestief erotische gedicht van D.H. Lawrence, Figs, in 1986 vertaald door (wie anders dan) Paul Claes.
Nu stelt de doorgaans welingelichte
etymologische website voor het Engels etymonline.com
dat de vijg tonen verwijst naar een gebaar met de wijs- en middenvinger en de
duim, waarbij de duim tussen de beide vingers gestoken wordt. In mijn jeugd was
dat een courant obsceen gebaar, waarvan we in onze jeugdige onschuld en
overmoed de fysische oorsprong niet konden vermoeden, namelijk de gelijkenis
van dat gebaar (en de vijg) met het vrouwelijk schaamdeel, zoals Van Dale het
noemt. Sindsdien is het alom vervangen door de opgestoken middenvinger,
ontleend aan de Angelsaksische wereld, giving/flipping
te finger.
In het oude Griekenland zou dat gebaar, ik
bedoel, duim tussen de vingers, al in gebruik geweest zijn en omwille van de
gelijkenis met de vijg in beide betekenissen, bekend geweest zijn onder de naam
sukofainèn, letterlijk de vijg tonen.
Het gebaar was te vulgair om door prominente politici en juristen zelf gebruikt
te worden en dus lieten ze het aan hun medewerkers over om hun tegenstanders op
die manier te beledigen; dat zijn dan de sycofanten. Kan zijn, maar ik ken de
bronnen niet voor deze uitleg, ik heb er niets over gevonden in mijn Grieks
woordenboek.
Ziedaar, lieve lezers, het verhaal van de
sycofant, een woord dat ik gisteren gebruikte om iemand van wie we de naam met
de mantel der onverdiende naastenliefde zullen omhullen, te typeren. Aangezien
mijn gesprekspartners het woord niet kenden, beloofde ik het hier uit te doeken
te doen ten bate van al wie in hetzelfde geval is.
Rest me nog om, als mosterd na de maaltijd,
het even te hebben over vijgen na Pasen, een Vlaamse uitdrukking die synoniem
is met mosterd na de maaltijd, juist. Maar wat is er zo speciaal aan vijgen na
Pasen?
Misschien omdat in de strenge vastentijd
voor Pasen vaak vijgen op het menu stonden als een voedzaam alternatief voor
het verboden vlees. (Overigens was toen alle vlees verboden, ik bedoel ook seks,
maar dat terzijde.) Wellicht was men de mierzoete gedroogde vijgen kotsbeu na
veertig dagen; wie dus nog met vijgen kwam aandraven na Pasen, kwam te laat en
had geen succes. Een andere uitleg: de vijgen kwamen toen zoals nu van het
Midden-Oosten. Indien de aanvoer om een of andere reden vertraging opliep,
kwamen de vijgen wel eens te laat aan, na de vasten, na Pasen en bleken ze
onverkoopbaar.
En dan nog dit als afsluiter: ik heb me
ooit laten vertellen dat men Carolus, de Latijnse versie van mijn voornaam,
Karel, moet uitspreken met de klemtoon op de a, zoals in het Nederlands en niet
op de o; Cárolus, dus en niet Carooolus. Caròlus, zo uitgesproken zou Latijn
zijn voor paardenvijg, paardenuitwerpsel. Ik heb dat smeuïge verhaal vanzelfsprekend
herhaaldelijk met smaak naverteld, evenwel zonder het ooit na te trekken. Toen
ik het ook hier wou debiteren, zocht ik het toch maar even op in mijn
naslagwerken en vervolgens ook op het web. Nergens een spoor van carolus gevonden in die betekenis Het
zal me leren.
Anderzijds is het na al die jaren wel een hele
opluchting dat mijn voornaam niets te maken heeft met onwelriekend dampende paardenvijgen,
het is al erg genoeg dat mijn familienaam verwijst naar de leerlooierstiel,
waarbij de huiden gevet werden met urine.
Ik kan in scherp contrast daarmee nu zelfs met enige onrechtmatige trots
vermelden dat een carolus een gouden
muntstuk is, geslagen onder een van de talloze koningen en keizers die de naam
Karel, Charles, Carlos of Carolus gedragen hebben. Anderzijds... was er niet een ezeltje dat gouden muntstukken scheet? Ach...
De enige echte etymologie van Karel is heel
simpel: het is een vorm van kerel, man.
Al een hele tijd ben ik aan het denken: wat
zou ik eens kunnen doen voor mijn lezers, om ze te danken voor hun voortdurende
belangstelling?
Eerst dacht ik aan een maandelijkse geschenkbon
voor boeken of Cds of Dvds. Maar hoe leg je dat aan boord? Het heeft geen zin
om iedereen te laten mailen, dat geeft jullie en mij allicht een hoop werk. Ik
wens ook de privacy van mijn lezers te respecteren, men hoeft zich niet bekend
te maken om mijn Kroniek te mogen lezen. Een ander probleem is de selectie: hoe
pik je iemand uit de kandidaten? De onschuldige kinderhand, of een
schiftingsvraag? Problemen, problemen
Na nog wat nadenken kwam ik tot dit
voorstel.
In principe elke maand bied ik een bepaald boek
gratis aan, verzendingskosten in België en Nederland inbegrepen. Zo beperk ik
meteen al het aantal geïnteresseerden: wie het boek niet wil, wacht een
volgende gelegenheid af. Je kan ook maar één keer een boek winnen, dat lijkt me fair.
Wie belangstelling heeft kan me mailen,
gedurende 14 dagen en antwoorden op een vraag waarop het antwoord (ook) ergens
in mijn Kroniek staat, in een van de recentere teksten. Na de afgesproken
periode van 14 dagen bekijk ik de antwoorden en indien er meer dan één goed
antwoord binnenkwam, steek ik de namen in een hoed en trek daaruit de winnaar
(M/V); die krijgt dan een mailtje met het verzoek om zijn of haar adres mee te
delen, zodat ik het boek kan opsturen. Wie dat liever doet, kan het ook altijd
komen halen, natuurlijk, dan krijg je nog een koffie toe.
Laten we beginnen met de pocketuitgave van Slow Man (2005) van J.M. Coetzee,
winnaar van de Nobelprijs voor literatuur. Het is een nieuw en ongelezen
exemplaar. Lezers die het Engels niet machtig zijn hoeven zich niet meteen benadeeld
te voelen, binnenkort bied ik zeker een Nederlandstalig boek aan.
De
vraag luidt: delen van Elizabeth Costello
(2003) van J.M. Coetzee verschenen al eerder onder een andere titel. Welke?
Antwoorden via mail graag binnen voor donderdag
8 juli 2010 aan
Met een naam als Frans De Waal kom je
waarschijnlijk niet ver bij een Vlaamse politieke partij. Toch heeft de liberale
Open VLD sinds jaren Patrick De Wael als een van hun toppolitici. Hij heeft het
zelfs tot Kamervoorzitter gebracht, de eerste burger van het hele land. Het kan
dus toch, nomen hoeft geen omen te zijn.
Zijn naam heeft Frans De Waal (°1948) in
elk geval niet gehinderd in zijn carrière als bioloog. Zijn CV leest als het
palmares van een primus perpetuus. Na zijn studies en eerste successen in Nederland
vertrok hij in 1981 naar de Verenigde Staten. Hij is nu een van de meest
bekende primatologen ter wereld. Dat zijn biologen die zich bezighouden met de
primaten, de orde van zoogdieren waartoe de mens, de mensapen, de apen en de
halfapen behoren.
De Waal observeert allerlei apen in
gevangenschap zowel als in het wild en schrijft daarover in tijdschriften en
boeken. Onlangs kocht ik bij De Slegte voor minder dan de helft van de
officiële prijs deze mooie hardcover: Frans de Waal, Our Inner Ape. The Best and the Worst of Human Nature, xi + 272
pp., Granta, London, 2005, ₤ 17.99. Er is een Nederlandse vertaling: De aap in ons.
Waarom we zijn wie we zijn, 24,90 voor de hardcover, maar slechts 10 voor
de Poema Pandora Pocket-uitgave.
Professor De Waal heeft dit boek geschreven
voor een breed publiek, zoals dat heet en hij is daarin bijzonder goed
geslaagd. Je hoeft helemaal geen achtergrond te hebben in welke
wetenschappelijke discipline dan ook om dit boek van voren naar achter geboeid
uit te lezen en daaraan veel plezier te beleven.
Hij vertrekt steeds vanuit de jarenlange
nauwgezette observaties die hij zelf en zijn teamgenoten uitvoerden op allerlei
apen, vooral chimpansees en bonobos. Wat hem daarbij steeds treft is het
menselijk karakter van het dierlijk gedrag. Hij illustreert dat met talloze sprekende
voorbeelden, zowel komische, schokkende als ontroerende. Denk nu niet dat hij
zich ook maar een moment laat leiden door menselijke vooringenomenheid, dat hij
met andere woorden de mens leest in dierlijk gedrag. Of het nu gaat om
opvallende eenmalige gebeurtenissen of patronen die uit duizenden
onafhankelijke waarnemingen overal ter wereld afgeleid worden, steeds hoedt hij
zich angstvallig voor uitspraken die als onwetenschappelijk hineininterpretrieren
zouden kunnen afgedaan worden.
Herhaaldelijk beklemtoont de auteur de
ontegensprekelijke verwantschap tussen mens en aap, die bewezen
gemeenschappelijke voorouders hebben in de evolutie der soorten. De
gelijkenissen in het gedrag van beide is daarom wel te verwachten, maar niet
evident: de mens is zeer grondig verschillend van welk ander zoogdier dan ook,
zelfs van de chimpansee, met wie we misschien wel 99% van onze genen gemeen
hebben.
De Waal gebruikt het typisch gedrag van
deze dieren om elementen uit ons menselijk gedrag te belichten. Na een
inleidend hoofdstuk bespreekt hij achtereenvolgens de themas van macht, seks,
geweld en welwillendheid, bij deze dieren en bij de mens. Het laatste hoofdstuk
brengt de verschillende benaderingen samen in een schitterende en sluitende
samenvatting.
Je kan het boek lezen om de vele dierenanekdoten,
die zonder meer intrigerend zijn en van het boek een echte pageturner maken;
wij hebben iets met apen, dat is duidelijk. Maar wat De Waal met deze voorbeelden
doet is veel meer dan ons vermaken. De auteur is wel degelijk een wetenschapper
en niet voor niets verbonden aan de (menselijke) psychologische faculteit van
zijn universiteit. Hij is gefascineerd door zijn apen, zoals hij ze noemt,
maar niet minder door de mens, als individu, als een wezen levend in een maatschappij
en als soort. Wat hij daarover te zeggen heeft is steeds verrassend en
bijzonder verhelderend op alle punten. Hij sluit daarmee aan bij de grote traditie
die met Darwin begonnen is en die op onze dagen tot de indrukwekkende syntheses
heeft geleid die de biologie ver overschrijden in hun analyse van de mens en
zijn beschaving.
Ik las de Engelstalige versie en heb me voortdurend
verbaasd over de vlotte, aangename, volkomen idiomatische taal. De auteur verblijft
al dertig jaar in de VS, maar ik weet uit eigen ervaring hoe moeilijk het is om
een vreemde taal te hanteren zoals de native
speakers. Je merkt het aan het beeldend taalgebruik, aan allerlei
uitdrukkingen die je niet op school leert. Ik weet niet in hoeverre zijn teksten
herlezen en eventueel bewerkt zijn door medewerkers, maar het resultaat is in
ieder geval voortreffelijk. Over de Nederlandse vertaling weet ik niets: heeft
de auteur die zelf gemaakt, of is ze aan professionele vertalers overgelaten?
Hoe dan ook, dit is een boek dat elke lezer
zeker zal bekoren en een diep bevredigend gevoel zal nalaten op de
verschillende niveaus die het aansnijdt.
Er is een Engels spreekwoord dat zegt: the whole world loves a lover. In dit
geval zou men dat zonder aarzelen terecht kunnen uitbreiden en meer specifiek
maken tot: iedereen houdt van een dierenliefhebber. Frans De Waal is een animal lover in het kwadraat, een liefde
die hem aanzet tot een ongemeen grote menslievendheid. Zeer warm aanbevolen!
Terloops signaleer ik hier een interessant
artikel, waarin ook Frans de Waal en Richard Dawkins e.a. geciteerd worden:
De zomer is officieel begonnen, de langste
dag (16 uur en 30 minuten) en de kortste nacht zijn voorbij, op mijn
elektronisch weerstationnetje is de smiley verdwenen die het lengen van de
dagen aankondigt na 21 december. Bij Stonehenge heeft men het opgaan van de midzomerzon
gevierd. Voor de kinderen en jongeren komt de vakantie nu echt dichtbij. Het
festivalseizoen is aangebroken, honderdduizenden jongeren ondergaan hun seksuele
initiatieriten en experimenteren met alcohol en drugs. Miljoenen vakantiegangers
begeven zich op weg, te land, ter zee en in de lucht.
In die lucht hang de onmiskenbare geur van walmende
houtskoolvuren, Provençaalse kruiden, verhitte olie, gebraden vlees en vis: het
is barbecuetijd!
Barbecue, of BBQ, is een leenwoord. Het
gaat terug naar de jaren 1650, toen de Spaanse ontdekkingsreizigers het
oppikten op Haïti. In het plaatselijke Arawaks was barbakoa letterlijk een rooster van stokken. Ze gebruikten zo iets om
erop te slapen, maar ook om er vlees op te drogen of te roken. Het Spaanse barbacoa en nadien het Engelse barbecue sloeg aanvankelijk op een
maaltijd van geroosterd vlees of vis. Onze betekenis, waarbij allerlei
gerechten gegrild worden op een open vuur in een bak, dateert slechts van 1931.
Uit het Surinaams-Nederlands hebben we ook barbakot en barbakotten overgenomen. De oorsprong is dezelfde, maar slaat veeleer
op het roken dan grillen.
Ik ben, lieve lezers, geen liefhebber van
barbecues en barbecueën.
Vooreerst is het, zoals alle manier van
koken, niet gemakkelijk om het goed te doen. Barbecueën is een kunst. Je moet
een goede installatie hebben, de juiste houtskool of houtsoorten; het vuur
gestadig opbouwen tot het de juiste temperatuur heeft, het voedsel klaarmaken
en kruiden, de juiste olie, de geschikte afstand van de grill tot het vuur, het
voedsel op de juiste plaats op de grill, tijdig keren en vooral net lang genoeg
laten bakken: er kan zoveel verkeerd gaan! Als je rekening houdt met de
hoeveelheid alcohol die barbecuekoks verwerken tijdens het bakken dan is het
geen wonder dat het meestal ook helemaal in het honderd loopt. Zelden is een
stuk vlees of vis net lang genoeg gebakken dat het van buiten knisperend is,
van binnen heet maar niet droog, net genoeg gekruid om de smaak te verhogen,
niet te verknoeien Voor grote groepen houdt men het gebakken vlees warm au
bain-marie; maar dan verliest het al het aantrekkelijke van het grillen.
Ook de bekende kebabs, de spiesen met vlees
en groenten zijn zelden helemaal gelukt. Men steekt er verschillende soorten
vlees op, met daartussen groenten, maar die hebben allemaal een ander gaarpunt,
dus als het lamsvlees al mooi rose is,
is het varkensvlees nog gevaarlijk ongebakken vanbinnen en het runds veel te
seignant, terwijl de (aj)ui(n) en de paprikas al verbrand zijn.
BBQs zijn zelden een culinair hoogtepunt. De
kwaliteit van het vlees is meestal matig, alsof je voor het grillen niet het
beste vlees mag gebruiken. Men neemt vrede met gedeelten van het beest die men
anders niet op zijn bord zou willen; ter compensatie wordt het vlees dan veel
te pikant gemarineerd of overvloedig in olie geweekt. Worsten zijn in, terwijl ik
anders nooit worst eet.
Ik hou ook niet van barbecueën als sociale
bezigheid. Al van bij het aperitieven begint het overvloedige drinken, om in de
stemming te komen. Bij het eten gaat dat door, om het pikante en veel te zoute voedsel
door te spoelen. Al dat drinken verhoogt de ambiance, maar ook de decibels gaan
de hoogte in, iedereen staat omzeggens te schreeuwen om zich verstaanbaar te
maken tussen de kraaiende, gillende, daverend lachende gasten. Als geheelonthouder
sta je erbij en kijkt ernaar, meewarig, niet geneigd om je te mengen in de algemene
vrolijkheid.
Op een BBQ is er geen gelegenheid voor een
rustig gesprek of om de banden met vrienden en kennissen aan te halen en wat
bij te praten. Ernstige onderwerpen zijn uit den boze. Je kiest je gezelschap
of je valt in een groepje en die groepjes blijven bijeen alsof ze met elkaar
getrouwd waren, de hele avond. Misschien zit er in een ander groepje iemand die
je al lang niet meer hebt gezien en die je echt graag zou willen aanspreken,
maar je kliekje in de steek laten wordt als verraad beschouwd: zijn die anderen
zoveel interessanter dan wij, ja? Iedereen zit met verlatingsangst, niemand wil
muurbloempje zijn, iedereen is blij dat hij of zij erbij hoort.
Zon barbecue kan vele lange uren duren. De
tijd dat je met eten zelf doorbrengt, is beperkt. Wat doe je dan de rest van de
tijd? Praten. Maar dat wordt vrijwel onmogelijk gemaakt, zeker als er ook nog
luide muziek gemaakt wordt, van het type eviva España!
En toch trekken we straks met zijn allen
weer van de ene barbecue naar de andere, vreten we het nauwelijks te vreten
zomervoeder, drinken we de goedkope zure wijn en het lauwe verschaalde bier,
proberen we tevergeefs iets gezegd te krijgen boven de boembassen en het elektronische
slagwerk uit.
s Anderendaags worden we dan wakker met
een fikse kater, een hese stem en brandende ingewanden die luidruchtig protesteren
tegen de overdaad aan pikant verbrand eten, goedkope drank en hete kruiden.
Men kan zich vragen stellen over de zin van
het leven. Ik geef toe, ik ben geneigd om me daarmee in te laten, ik vind dat
een boeiende, interessante bezigheid. Je bent er ook nooit klaar mee.
Maar ik zal nooit, in geen honderd jaar begrijpen
waarom de mensheid barbecuet.
Categorie:samenleving Tags:eten en drinken
18-06-2010
de evolutie van het godsdienstig bewustzijn, K.A.H. Hidding
Gisteren had ik het over de pocketboekjes
die rond 1950 op de markt kwamen, kostprijs 1,25 gulden, 20 frank. Hier bij ons
waren dat vooral die in de Prisma-reeks van Het Spectrum. Daarnaast had je ook
de Aula-boeken, het wetenschappelijke pocketboek. Je vindt die nog vlot in
tweedehandse boekenwinkels en op rommelmarkten, vaak voor minder dan een euro. Uitgeverij
Lannoo heeft de fakkel en het imprint overgenomen en maakt nu op verzoek veel
van die oude titels weer beschikbaar, je betaalt ongeveer 12,50.
Ik laat me bij die beduimelde boekjes wel
eens verleiden door een titel, zoals onlangs door De evolutie van het
godsdienstig bewustzijn van prof. dr. K.A.H. Hidding, 186 blz. Ik was
aangenaam verrast.
Professor Hidding is nu welhaast vergeten,
vrees ik, want Wikipedia kent hem niet en Google maakt ons ook niet wijzer. Hij
werd geboren in Rotterdam in 1902. Hij promoveerde in 1929 in Leiden in de
Oosterse letteren. Daarna vertrok hij naar Indonesië, waar hij tot 1948 actief
was als hoofd van het Kantoor voor de Volkscultuur. In 1948 werd hij aangesteld
als hoogleraar in de geschiedenis van de godsdiensten en in de fenomenologie
van de godsdienst aan de universiteit van Leiden. Hij publiceerde verscheidene
werken in zijn vakgebied, waaronder het hierboven vermelde werk.
Aangenaam verrast was ik door het prachtige,
gedragen Nederlands, dat echter op geen enkel moment gezwollen of verouderd
aandoet. Meer nog viel mij zijn consciëntieus wetenschappelijke benadering van
het verschijnsel godsdienst op. Ik vermoed dat de professor een gelovig man was,
maar in dit boek is daarvan niet echt iets te merken. Geen spoor van religieuze
retoriek, van apologetiek (geloofsverdediging), van kerkelijke dogmatiek.
Hidding is voorwaar geen zieltjeswerver.
In de eerste vijf hoofdstukken geeft hij
ons een heldere, zeer bevattelijke en nog steeds verantwoorde uiteenzetting
over de mens: bewustzijn en Zijn, het beeld van het lichaam, de openheid van de
geest, de functies van het bewustzijn. Het zijn teksten die je vandaag, 45 jaar
na dato zonder enige aanpassing kan gebruiken in het onderwijs en dat is zonder
meer merkwaardig. Het toont aan hoe vooruitstrevend Hidding toen was. Hetzelfde
kan gezegd over de volgende zes hoofdstukken die over het verschijnsel
godsdienst handelen. De laatste hoofdstukken zijn elk gewijd aan één specifieke
godsdienst: jodendom, Zarathoestra, boeddhisme, islam en christendom. In annex
vindt je een selectie van relevante religieuze teksten uit die verschillende
tradities. De aantekeningen en literatuuropgaven zijn beperkt maar nuttig.
Dit bescheiden werk van professor Hidding
is een interessante en waardevolle bijdrage in de discussie rond geloof en
godsdienst die op onze dagen zoveel aandacht krijgt. Het steekt gunstig af bij sommige
recente publicaties, doordat het de godsdienst de aandacht geeft die dit
historisch wijd verspreide en invloedrijke verschijnsel ongetwijfeld verdient.
Hij is er niet op uit om dat aspect van onze cultuur te verketteren of te
verdedigen, hij probeert het te duiden op gezonde filosofische,
antropologische en psychologische gronden. Hij doet aan vergelijkende
godsdienstwetenschap, niet aan theologie.
In 1965 was dat vernieuwend, in 2010 is dat
normaal of zou het moeten zijn. Zowel van antiklerikale als van fundamenteel
religieuze kant ziet men vandaag evenwel talrijke publicaties en stellingnamen
die de ernst en de wetenschappelijke gedegenheid van professor Hidding niet eens
benaderen en die zijn lichtend voorbeeld niet ter harte genomen hebben.
Toch kan ik mij niet helemaal vinden in
zijn opvattingen over God.
Zeer terecht maakt hij een onderscheid
tussen de (al te) concrete God van de wereldgodsdiensten en iets wat hij het
Zijn noemt, de oorsprong van al het zijnde, het totaal andere, het onkenbare,
het Mysterie. De bladzijden die hij daaraan wijdt zijn de meest lyrische en
bevlogene, maar ook de minst overtuigende. De auteur moet hier noodgedwongen
een verheven poëtische taal gebruiken, die echter niet anders kan zijn dan
metaforisch. Het is niet mogelijk om op een objectieve manier te spreken over
het onnoemelijke, het mysterieuze kan en mag zelfs niet onthuld worden.
Dat is de grote moeilijkheid in het betoog
van professor Hidding. Zolang hij over het Zijn spreekt in algemene termen
blijft hij dicht in de veilige buurt van Spinoza, met wie hij ook het monisme
gemeen heeft, de onverbrekelijke eenheid van lichaam en ziel, van materie en
geest. Wij kunnen hem ook nog volgen als hij God benadert zoals ook de
negatieve theologie dat probeert: God is wat de mens niet is.
Het probleem daarbij is evenwel: wat kan
men zeggen over wat de mens niet is, over iets of iemand die gans anders is
dan de mens? Het gaat niet op de menselijke kenmerken gewoon op te sommen en daar
dan een negatie aan toe te voegen. Op die manier blijft men toch nog altijd
gevangen in het menselijke, het antropomorfe en dat heeft Feuerbach op
overtuigende wijze als een pijnlijke dwaling ontmaskerd, wat professor Hidding over
hem ook moge schrijven.
Een voorbeeld: de mens is sterfelijk; God
is dan onsterfelijk. Maar die uitspraak is zinloos, want wij kunnen ons daarbij
niets substantieels voorstellen: zelfs als we belijden dat God onsterfelijk is,
weten we niet echt wat we daarmee concreet bedoelen, de onsterfelijkheid blijft
nog steeds een mysterie.
De analyse van de auteur is wellicht
bruikbaar binnen het domein van de godsdienstwetenschap, als een mogelijke
verklaring van bestaande godsdiensten, die ontstaan en gegroeid zijn binnen
concrete beschavingen. Wie op zoek is naar een God en een godsdienst voor
vandaag, los van de compromitterende religies, zal in dit werk van professor
Hidding veeleer een terechtwijzing vinden voor zulk onwijs en onredelijk verlangen.
Wat hij over het Zijn als mysterie en als grond van alle zijnden schrijft, komt
immers overeen met wat elke rechtgeaarde atheïst kan beamen. Lees in die zin
eens na wat ik schreef over Spinoza en het pantheïsme, vooral de passage waar
ik de principes vertaal van de World
Pantheism Movement: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=454.
Als je ergens een boek van professor K.A.H. Hidding
op de kop kan tikken, aarzel geen seconde.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
17-06-2010
katern
In mijn jeugd verschenen de eerste goedkope pockets, boekjes van klein formaat, ongeveer 10/18 cm, met een aantrekkelijke
slappe kartonnen omslag, een paperback dus.
Bij de traditionele manier van boekbinden
verzamelt men de katernen, naait ze en lijmt ze bijeen zodat ze een boekblok
vormen. Daarna voorziet men dat boekblok van een band, dat wil zeggen een harde
kaft vooraan en achteraan tussen beide kaften een rug die los staat van het
boekblok. Zon (zorgvuldig) gebonden exemplaar valt netjes open en blijft ook mooi
openliggen voor het lezen.
Wat is een katern?
Het traditionele basisprincipe van de
drukkunst is dat men een groot vel papier bedrukt, een plano. Gebeurt aan één
kant, zoals bij een grote affiche, dan spreekt men van in plano drukken. Je
kan ook beide zijden bedrukken en twee of meer bladzijden van een boek tegelijk
aan elke zijde, dat gaat veel rapper natuurlijk.
Als je slechts twee bladzijden aan elke
kant drukt, dan kan je het blad slechts één keer vouwen; dat is dan in folio.
Op de ene bladzijde staan de paginas 1 en 4, op de andere, de binnenkant 2 en
3, probeer het eens met een blad papier, dan zie je het zelf ook. Als je
dergelijke foliobladen samenraapt en inbindt, heb je een foliant. Ze vormen
telkens vier bladzijden, in het Latijn quaternus,
katern.
Je kan ook vier bladzijden tegelijk drukken
op een plano, aan beide kanten (1-4-5-8 en 2-3-6-7). Zon blad kan je twee keer
vouwen, dat heet een quarto (vier). Een stap verder is het octavo-formaat. Dan
drukt men acht bladzijden (vandaar octavo) aan elke kant (1-4-5-9-8-12-13-16 recto
en 2-3-6-7-10-11-14-15 verso). De verdeling op het blad ziet er zo uit:
recto: 5
12 9 8
4
13 16 1
verso: 7
10 11 6
2
15 14 3
Het blad wordt dan drie keer gevouwen. Zo een
bundeltje, dat is een klassieke katern van zestien bladzijden. Een boek is
optimaal samengesteld uit volledige katernen, dus veelvouden van zestien
bladzijden. Om de bladzijden van een gevouwen katern bijeen te houden, steekt
men met een naald een draad op een bepaalde manier door de rug en knoopt dan de
draad vast. Zo krijg je mini-boekjes, de samenstellende delen van het boekblok.
Hoe groot is een plano, een vel? De
afmetingen lagen aanvankelijk niet vast, elke drukker deed zijn zin en de
papierfabrikanten ook. In de moderne tijd kan dat natuurlijk niet. Wij kennen
vooral de DIN codering voor papierformaten (Deutsche
Industrie Norme 16518/1964). Die vertrekt van een vel van één vierkante
meter. Dat is handig omdat men het gewicht, of de zwaarte van papier uitdrukt
in gram/m². Maar een vierkant blad gebruikt men zelden voor publicaties. Als
men het papier in dat formaat aan de drukkers zou aanleveren, moest men altijd
veel versnijden en ging er veel goed (en duur) papier verloren.
Boeken hebben een bepaald uitzicht, ze zijn
traditioneel hoger dan ze breed zijn; de breedte verhoudt zich tot de hoogte
zoals de hoogte tot de som van de hoogte en de breedte (b/h= h/h+b). Deze
verhouding vind je terug in de reeks van Fibonacci (1230): 3-5-8-13-21-34-55,
waarbij elk getal de som is van de twee voorgaande en twee opeenvolgende
getallen de verhouding aangeven tussen de breedte en de hoogte van een boek.
Men wou dus een vaste mathematische
verhouding tussen hoogte en breedte, die dezelfde zou blijven wanneer men de
hoogte van het blad halveerde en dat werd 1:√2.
Toegepast op 1m² geeft dat 841 mm op 1189
mm, dat is een A0. Als je zon vel in twee vouwt, heb je een A1; nog eens
vouwen of snijden geeft A2, nog eens A3, vervolgens het bekende A4 (21x29,7cm),
dan het kleinere A5je &c. Elk van deze formaten heeft identiek dezelfde vorm.
Bij een paperback, het woord zegt het zelf,
verzamelt men de katernen en kleeft ze aan de rug van de omslag. Bij de eerste
pockets kapte men de katernen soms aan de vier kanten, zodat men een boekblok
had van losse velletjes, die dan zo aan de kartonnen omslag gekleefd werden. Als
dat niet goed gedaan is en met slechte lijm, dan breekt na verloop van tijd de lijm van de rug en komen
de individuele bladzijden of de katernen los bij het lezen. Gelukkig zijn de
katernen meestal behouden en zijn ze dus genaaid, met draden samengehouden. De
synthetische lijmsoorten die men nu gebruikt blijven heel lang elastisch en klevend.
Als je de juiste termen van het boekbinden
wil gebruiken, dan moet je wel goed opletten. Er zijn namelijk verscheidene
manieren om van losse vellen een boek te maken en die hebben elk een naam, maar
over die namen heerst enige verwarring. Laat het ons houden bij het onderscheid
dat ik hierboven maakte tussen een duur (in)gebonden boek, een hardcover dus en een goedkope paperback.
Termen als genaaid, ingenaaid, gebrocheerd
zijn verwarrend; etymologisch verwijzen ze naar het bijeenbrengen van de
katernen met garen, met naald en draad en dat is ook nu nog zo. Ook de
bladzijden van de katernen van een ingebonden boek zijn op die manier
bijeengebracht, maar nadien zijn die ook nog in een harde band verwerkt, vandaar de
term hardcover. In feite is het voorbereidend werk voor een hardcover of een
paperback dus hetzelfde: men naait de bladzijden van de katernen met naald en
draad aaneen en verzamelt dan de genaaide katernen in een boekblok. Een genaaid
boek is dus slechts genaaid, een gebonden boek is (genaaid én) ingebonden. Het
onderscheid tussen gebonden en ingenaaid slaat dus uitsluitend op de omslag, de
band. En op de prijs, want een mooie band rond een boek doen is veel bewerkelijker
dan er gewoon een omslag rond plakken.
Bij de recente verkiezingen is nog
duidelijker gebleken dat wij steeds minder traditioneel stemmen. Ik bedoel
daarmee dat we niet ons leven lang voor dezelfde partij stemmen, de partij van
onze eigen zuil. Een evidente reden daarvoor is dat er nu ook partijen zijn die
nadrukkelijk buiten de zuilen staan, die geen binding hebben met vakbonden,
mutualiteiten, banken, verzekeringsinstellingen, reisbureaus, onderwijsnetten
of met religieuze of ideologische organisaties.
Vroeger was dat wel anders. In België had
je de socialisten, de katholieken en de liberalen, die elk een volledige zuil
hadden uitgebouwd. Men bleef zijn hele leven lang daaraan trouw, met weinig
afwijkingen. De verschuivingen tussen de partijen waren dan ook niet
spectaculair.
Het is met de opkomst van de thema-partijen
dat daarin verandering is gekomen. Dat was in de eerste plaats een Vlaamse
partij, de Volksunie en daarnaast een milieu-partij, Agalev, later Groen.
Vooral jonge kiezers werden erdoor aangetrokken, zij hadden het niet zo voor
verzuiling. Zij voelden immers aan dat de oude opdeling niet meer klopte.
Links, rechts en centrum waren loze begrippen, waarvan niemand nog wist wat ze
betekenden.
Laten we eens proberen om daarin wat
klaarheid te brengen. Op welke punten lopen de meningen van de mensen vandaag
uiteen?
Met de spectaculaire winst van de N-VA, de
Vlaamse nationalisten, kunnen we er niet om heen: de Vlamingen willen een meer
autonoom Vlaanderen. Hoe dat moet, in welke context, dat heeft minder belang.
Wat telt is dat wij niet meer afhankelijk willen zijn van inmenging van de
Franstaligen. Wij willen het zelfbestuur dat wij nu al legitiem hebben in ons
gewest, met een echt parlement en een eigen Vlaamse administratie, verder
uitbouwen. Wij willen meer bevoegdheden overnemen van de centrale Belgische staat
en die zelf uitoefenen zoals het ons belieft.
Dit is een duidelijke optie binnen de hele Vlaamse
bevolking. Alle Vlaamse partijen sluiten zich daarbij aan, maar niet met
dezelfde overtuiging en niet met dezelfde prioriteiten.
Deze keuze voor zelfbestuur wordt niet
gedeeld door de Franstaligen, niet in Wallonië en niet in Brussel. Toch
beschikken zij nu reeds over dezelfde autonomie als Vlaanderen en beginnen zij
er de voordelen van in te zien. Maar zij weten ook dat zij minder talrijk zijn
dan de Vlamingen, minder welvarend ook. In een land waar nog heel wat kwesties
paritair verdeeld worden, dat wil zeggen evenveel voor de Franstaligen als voor
Vlaanderen, is de Franstalige minderheid steeds in het voordeel. Evenzo voor
kwesties die geregeld worden zonder dat men rekening houdt met de
sub-nationaliteit van de mensen: alle Belgische werklozen krijgen steun als ze
daar recht op hebben; als er meer zijn in Wallonië dan in Vlaanderen, dan is
dat zo. Als er meer kosten gemaakt worden in Waalse ziekenhuizen dan in
Vlaamse, dan is dat zo. Als er meer mensen met een leefloon zijn in Brussel,
dan is dat maar zo. Dat betekent dus dat we voor elkaar opdraaien, dat we
solidair zijn. Vlamingen betalen zo jaarlijks vele miljarden voor uitgaven aan
Franstalige kant. Een van de meest frappante voorbeelden is de verdeling van de
opbrengst van de verkeersboetes. Onder meer door het plaatsen van flitspalen
proberen we in Vlaanderen het verkeer veiliger te maken. Maar de opbrengst van
de boetes gaat voor een zeer groot gedeelte rechtstreeks over de taalgrens,
waar men niet eens flitspalen wil plaatsen.
Het is dus evident waarom de Franstaligen
België willen behouden: zij hebben er financieel voordeel bij. Het is meteen
ook duidelijk dat de Vlamingen dat beu zijn: waarom zouden wij betalen voor de
Franstaligen, wij betalen toch ook niet voor de Luxemburgers of de
Nederlanders? Wij denken over de Franstaligen niet als landgenoten. Er is geen
Belgisch nationaliteitsgevoel, het is er nooit geweest, alle kunstmatige
pogingen ten spijt. Vandaag schiet er in Vlaanderen vrijwel niets meer over van
die fictie. Men spreekt nu openlijk van het einde van België. Eindelijk.
Er zijn ook scheidingslijnen die de Belgen
onderling verdelen. Ook binnen een autonoom Vlaanderen en een autonoom
Franstalig gewest zullen er meningsverschillen en politieke tegenstellingen
zijn. Wellicht zullen die anders zijn aan weerskanten van de taalgrens, dat blijkt
duidelijk uit de verkiezingsuitslag: in Vlaanderen stemt 80% rechts, 20% links.
Bij de Franstaligen is dat precies andersom. Maar daarmee weten we nog niet wat
we bedoelen met rechts, links en centrum
In feite betekenen die termen zo goed als
niets meer. De socialisten noemen we links, omdat ze voor de kleine man
opkomen. Er is echter geen enkele partij die het zich kan permitteren om niet
voor de kleine man op te komen, die zijn namelijk vrij talrijk en vormen dus een
niet onaanzienlijke groep van de kiezers. Nog talrijker, in onze
welvaartsstaat, zijn de kiezers in het centrum, de modale Belg die in
Vlaanderen zeker niet arm is. Alle partijen vissen in die vijver.
En dan is er het thema van de economie, de
basis van onze welvaart. Geen enkele partij kan het zich veroorloven om
maatregelen voor te stellen die de bedrijven in moeilijkheden zouden brengen.
Zelfs de vakbonden brengen een gezond respect op voor de ondernemers. De tijd
van het marxisme, van de staatsbedrijven en van de nationalisering van
ondernemingen is definitief voorbij. Zelfs de vroegere traditionele staats-
nutsbedrijven, water, gas, elektriciteit, openbaar vervoer, post, luchtvaart
ze ontsnappen niet aan privatisering en internationale schaalvergroting. De
Europese Unie bevordert dat: er moet op alle domeinen een gezonde concurrentie
komen binnen de Unie, zodat er lagere prijzen komen, een betere dienstverlening
en meer eenheid en gelijkvormigheid binnen de Unie.
De verschillen tussen de partijen zijn in
de praktijk dus zeer klein, ook ideologisch. Op economisch vlak gelooft
iedereen in de vrije markteconomie en de globalisering, mits er sociale
correcties ingebouwd worden om de zwaksten te beschermen. Dat laatste is
overigens vastgelegd in internationale en Europese verdragen die de
basismensenrechten garanderen.
Sinds het ontstaan van België was vormde de
katholieke godsdienst steeds een scherpe breuklijn. Je had de katholieken en de
ongelovigen, een duidelijk onderscheid, dat ook in de verzuiling tot in de
kleinste details werd uitgebouwd. Maar de zaak is veel complexer dan dat. De
Kerk van België heeft immers steeds ook ideologische en politieke keuze gemaakt
voor haar gelovigen. Zo koos zij onveranderlijk voor het gezag, voor het
establishment en dus ook voor de rijken. Zij gebood haar gelovigen
volgzaamheid, nederigheid, gehoorzaamheid: men moest zijn plaats kennen in de
maatschappij. Opstand, verzet, protest was uit den boze.
De Kerk was behoudsgezind. In België staat
dat gelijk met steun aan de Franstaligen, die de macht stevig in handen hadden.
Maar in Vlaanderen sprak het gewone volk Vlaams De Kerk heeft ingezien dat zij
die groep niet mochten verliezen: het geloof gedijt immers vooral bij de arme, slecht
opgeleide bevolking. De Kerk loste dat op door aan te sturen op een verfransing
van de hogere bevolkingslagen, vooral door het secundair onderwijs uitsluitend
in het Frans te organiseren, en anderzijds de pastoraal in de volkstaal te
organiseren; de liturgie was hoofdzakelijk in het Latijn voor iedereen.
De ongelovigen, de ideologische erfgenamen
van de Verlichting, zagen dat met lede ogen aan. Zij bestreden dan ook de Kerk
en de godsdienstigheid, die ze als een bedreiging zagen van de ontvoogding van
de mens. Meteen bestreden ze ook het Vlaams, want dat was de taal van de
lagere bevolking, die in de greep was van de Kerk. Het Frans was dus in hun
ogen een element van ontvoogding, ook van de Vlamingen.
Vandaag liggen de kaarten anders. Het
België van 1830 bestaat niet meer, zelfs niet meer het België van 1960. Het
Nederlands is een volwaardige taal op alle gebied. Niemand in Vlaanderen
aanvaardt nog dat er een Franstalige intellectuele superioriteit zou zijn. Bij de
Franstaligen leeft dat wel nog, zij spreken immers een internationale taal en
sommige Franstalige intellectuelen denken helaas nog altijd dat wij Vlamingen een
vergissing begaan hebben door niet voor het Frans te kiezen. Maar hun droom van
een tweetalig Vlaanderen is niet uitgekomen. De tweede taal in Vlaanderen is
het Engels, niet het Frans.
Vlaanderen is ook grondig geseculariseerd.
Kerkbezoek is teruggelopen tot minder dan 10%. De invloed van de Kerk is
gering. Wellicht zitten er nog meer gelovigen bij de Vlaamse christelijke
partij, de CD&V, maar er zitten er ook elders. De CD&V heeft haar
volstrekte meerderheid van na 1945 nu wel definitief verloren, ze zijn ook niet
meer de grootste partij van Vlaanderen. Het katholiek zijn speelt geen rol van
betekenis meer bij de verkiezingen en dat zal zich nog doorzetten in de
toekomst.
En dan is er nog het koningschap. Het is
merkwaardig dat in 1830 de niet-gelovigen, die dus normaal gesproken ook voor de
idealen van de Verlichting stonden, toch voor een nieuw Belgisch koningshuis
hebben gekozen en dat ook trouw gebleven zijn, zelfs min of meer tot op vandaag.
België is vandaag verdeeld over het
koningschap. Het staat symbool voor de eenheid van België. Wie dus België wil
behouden, op een of andere manier, is voor de koning. Wie geen rol van
betekenis meer ziet voor een unitaire staat, is republikein of ziet nog enkel
een protocollaire rol weggelegd voor de vorst.
Dit is mijn analyse, anno 2010, van de Vlaamse
kiezer: hij is in de eerste plaats Vlaams. Verder is hij links noch rechts,
zeker niet extreem. Hij is ongelovig of onverschillig. Hij wil de resultaten
van zijn arbeid zoveel mogelijk in eigen handen houden en ziet slechts een
beperkte rol voor de staat, die hij vooral beoordeelt op zijn efficiëntie. Hij
is bereid een deel van zijn inkomsten af te staan, onder de vorm van
belastingen, voor het gemene goed en zelfs voor de minderbedeelden, maar dat
laatste slechts met mate: hij wil zelf niet profiteren en houdt dus niet van profiteurs:
mensen die geld krijgen zonder ervoor te werken of zonder ervoor gewerkt te
hebben. Dat zijn werkonwilligen, of mensen die van het systeem profiteren
zonder ertoe bijgedragen te hebben, zoals asielzoekers en werkloze economische immigranten.
Politieke partijen zullen het dus moeilijk
hebben om zich te profileren, ze zullen allemaal hetzelfde verhaal moeten
vertellen, met ten hoogste enkele accentverschillen.
Het verschil met de Franstalige kiezers is
opvallend. Zij zijn even ongelovig, maar de arbeidsethiek is veel minder uitgesproken
aanwezig. Zij verwachten wel veel van de staat, ook als ze er niet aan
meegebouwd hebben. Zij zijn niet Vlaams, vanzelfsprekend en zien in elke
uitbreiding van de Vlaamse zelfstandigheid een bedreiging voor hun beschermd
statuut. Ze beschouwen een nationaal parlement, een nationale regering en de
koning als de garantie voor hun (onrechtmatig) verworven rechten en hun niet te
verantwoorden bevoordeelde positie in het land. Ze weigeren de taalgrens te aanvaarden
als een definitieve territoriale grens en eisen het recht op om overal in België,
dus ook in Vlaanderen, Franstalig te zijn.
In een land dat zo verschillend is in
zijn gemeenschappen en gewesten, is het dwaas en zelfs onmogelijk om een
betekenisvolle unitaire bovenstructuur te behouden. Laten we naast een
protocollaire koning ook de rest van België protocollair maken, tot we op een
dag, binnen Europa, echt solidair autonoom kunnen zijn.
Categorie:samenleving Tags:politiek, maatschappij
14-06-2010
Bart De Wever
Een Vlaamse verkiezingsoverwinning, zo
mogen we het wel noemen. Wij zijn de overwinnaars, maar wie of wat hebben we
overwonnen?
In de eerste plaats onszelf. Eindelijk
hebben we massaal als zelfbewuste Vlamingen gestemd, voor Vlaanderen. Niet
zozeer tegen iets of iemand, maar voor onszelf, als individu en als volk.
We hebben ook een aantal individuen en organisaties
overwonnen, die ons hadden aangeraden om niet voor Vlaanderen te stemmen, maar
voor België: de vakbonden, de leiders van het verzuilde middenveld, maar ook de
traditionele partijen, die ons voorhielden dat stemmen voor Vlaanderen niet
goed was, dat België moest behouden blijven, dat we moesten blijven samenwerken
met de Franstaligen. Ik schreef hier dat zij een historische vergissing maakten
(klik hier: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=655684).
Het resultaat van de verkiezingen heeft mij
gelijk gegeven. Ik hoop dat al degenen die voor het behoud van de status quo
gepleit hebben (en dus voor hun eigenbelang en hun goedbetaalde baantjes) nu
eindelijk zullen inzien dat zij zich vergist hebben. Maar ik vrees dat zij hardnekkig
zullen blijven geloven in hun eigen gelijk.
De Vlaamse christen-democratie beleeft
barre tijden. Het heeft me altijd verbaasd dat de katholieke Vlamingen wel massaal
de kerk de rug hebben toegekeerd, maar de katholieke zuil zijn trouw gebleven:
het katholiek onderwijs, katholieke ziekenhuizen, katholieke vakbond,
katholieke mutualiteit, katholieke bank en spaarkas, katholieke vrijetijdsverenigingen,
katholieke reisbureaus en vooral: de katholieke partij.
Gisteren is aan die laatste verankering
eindelijk een einde gekomen. De CD&V heeft nog nooit zo weinig stemmen
gehaald. De partij wankelt, de verzuiling werkt niet meer, de innige en
zekerheid biedende band tussen zuil en partij is niet meer.
De traditionele partijen geven hun
nederlaag toe, maar stilletjes verwijten zij de kiezer dat hij zich vergist
heeft: wij hadden voor hen moeten stemmen. Het is echter hun vergissing, niet
de onze. Zij hebben jaren de tijd en de gelegenheid gehad om het Belgisch
probleem op te lossen en zij hebben nagelaten om dat te doen. Vlaanderen is al
voor een groot stuk onafhankelijk binnen België, maar zij weigeren het werk af
te maken. Zij blijven ideologisch denken: links, rechts, centrum in plaats van
Vlaams. Zij zien blijkbaar niet in dat je met de Franstaligen NIET moet blijven
praten en onderhandelen en compromissen sluiten om een zogenaamd gezamenlijk
standpunt te bereiken dat voor het hele land geldt.
Het moet radicaal anders: wij moeten aan de
Franstaligen gewoon zeggen wat wij willen. Als zij dat ook willen, dan kunnen
wij dat samen doen, voor heel België. Willen zij iets anders, dan doen zij dat
maar, maar enkel voor de Franstaligen. Wij zullen dan in Vlaanderen doen wat
wij willen.
Een voorbeeld: het asielbeleid en de
immigratie. In Vlaanderen is er een overgrote meerderheid van de bevolking die de
instroom van vreemdelingen aan banden wil leggen, die voorwaarden wil stellen
voor immigratie, die een onderscheid wil maken tussen echte asielzoekers en
economische vluchtelingen en gelukzoekers en rondzwervende misdadigers en mentaal
of sociaal gehandicapten. De Franstaligen denken daar anders over, waarom, ik
weet het niet en het interesseert me ook niet. Zij mogen hun eigen politiek
bepalen, wij de onze.
Een ander duidelijk voorbeeld: de
Franstaligen menen dat je de misdaad niet moet beteugelen met gevangenis- en
andere straffen, zeker niet voor jongeren. Zij menen dat je met heropvoeding en
intensieve (en dure) begeleiding betere resultaten kan bereiken. Wij Vlamingen
menen dat daarvoor geen enkel bewijs is, wetenschappelijk of in de praktijk, wel
integendeel. Wij wensen strengere wetten en een hardere aanpak, ook als dat
betekent dat we meer mensen in de gevangenis moeten stoppen om ons tegen hen te
beschermen. Wij willen dus justitie hervormen: geen middeleeuws standengerecht,
maar een efficiënt apparaat dat uitsluitend gericht is op de bescherming van de
maatschappij. Wie een misdaad begaat, moet daarvoor boeten.
Die tegenstelling zorgt ervoor dat niets
verandert, dat niets werkt. De misdadigers profiteren van de situatie, de
politie is gefrustreerd, justitie slaapt en draait vierkant. Het is beter dat
de Franstaligen het op hun manier proberen en wij op de onze.
Dat zijn de onderhandelingen die moeten
gebeuren: kijken wat we eventueel samen kunnen doen.
Wat zou dat kunnen zijn? Het leger, zegt
men dan gewoonlijk. Maar zijn wij het daarover eens? Willen wij hetzelfde met
het leger aan beide zijden van de taalgrens? Het zou me verbazen
De moeilijkheid is velerlei. Wij spreken
niet alleen een andere taal, wij hebben niet alleen een grote culturele en
sociale en zelfs economische autonomie, wij hebben ook andere politieke,
sociale en economische ideeën. Dat heeft zich gisteren nogmaals uitzonderlijk geuit
in de verkiezingsuitslag. Aan Vlaamse kant zijn er amper nog 15% linkse kiezers,
85% is centrum-rechts, rechts en extreem-rechts. Aan Waalse zijde is het net
omgekeerd. Hoe wil je dan dat wij een federale regering maken?
Wellicht wordt het een Belgische oplossing,
zoals we die meegemaakt hebben vóór het Egmont-akkoord. Dat ging zo: binnen een
formeel unitaire instelling maakt men twee afdelingen die in de praktijk
volledig onafhankelijk werken, met een eigen leiding en eigen budget, maar met
een vage superstructuur en een unitair hoofd, dat eigenlijk niets te zeggen
heeft.
Zo heeft men de Leuvense universiteit op
termijn gesplitst. Het begon met de zogenaamde Vlaamse Leergangen, enkele colleges
in het Nederlands voor de Vlamingen. In de woelige jaren 60 en 70 heeft dat
geleid tot twee vrijwel onafhankelijke universiteiten, elk met een pro-rector,
met daarboven een klerikale Rector Magnificus. Die unitaire superstructuur
heeft nog vele jaren bestaan als een fantoominstelling, zoals fantoompijn: je
hebt pijn in een lidmaat dat er niet meer is. Zo was er een heuse Raad van
Beheer van een unitaire universiteit die er al lang niet meer was.
Iets dergelijks kan men doen met de sociale
zekerheid, bijvoorbeeld de RVA, de Rijksdienst voor Arbeidsbemiddeling, die de
werklozen schorst als ze niet aan de voorwaarden voldoen om een uitkering te
krijgen. Vlaanderen wil ook daar een hardere lijn volgen. Welnu, laten we de
sociale zekerheid en de RVA niet splitsen, maar wel de facto opdelen in twee
autonome afdelingen, die elk een eigen beleid voeren met hun deel van de
(rechtvaardig, dat wil zeggen volgens objectieve criteria) verdeelde middelen.
Ik vermoed echter dat de N-VA iets anders
op het oog heeft met de sociale zekerheid. Zij willen echt zelfstandig werken.
Als dan blijkt dat de Franstaligen niet toekomen met hun inkomsten, dat zij dus
in het rood gaan, dan kan Vlaanderen desgevallend bijspringen, of omgekeerd (!).
Dat zal dan evenwel gebeuren in overleg: de Franstaligen zullen moeten kunnen
aantonen dat hun deficit niet te wijten is aan wanbeleid of buitensporige
uitgaven, maar structurele demografische oorzaken heeft. Wellicht zal men van
Vlaamse kant dan zekere compensaties en wederkerigheid eisen, met een
transparante boekhouding.
De komende dagen en weken zullen beslissend
zijn voor de toekomst van België. De N-VA heeft de sleutel in handen, voor het
eerst kan men niet federaal regeren zonder hen. Als Bart De Wever dus meent dat
men niet eerlijk onderhandelt zoals hierboven beschreven, kan en zal hij beslissen,
ja, beslissen, zonder verder overleg en zonder compensaties, om het aan Vlaamse
kant autonoom te doen zoals de Vlamingen willen, binnen een unitair maar steeds
meer verdampt fantoom-België. Als men dat aan Franstalige kant niet wil, dan
voorspel ik binnen het jaar een onafhankelijkheidsverklaring van Vlaanderen in
het Vlaams Parlement, met een uit volle borst gezongen Vlaamse Leeuw en al.
Let op mijn woorden
Categorie:samenleving Tags:politiek, maatschappij
12-06-2010
Infanterie, kindsoldaten
Je hoeft geen legerdienst gedaan te hebben
om te weten wat de infanterie is: het voetvolk. Dat heeft een bijklank van
minderwaardigheid. Nog duidelijker is de term kanonnenvoer. De infanterie was
dan ook samengesteld uit de jongste, minst ervaren soldaten. Die kwamen uit de
laagste lagen van de bevolking. Ze kregen ook nauwelijks een opleiding. Ze waren
het talrijkst en ze waren expendable,
een moeilijk te vertalen Engelse term voor het feit dat men die troepen gemakkelijk
kon vervangen als ze omkwamen, dat men hen dus kon opofferen om een doel te
bereiken, wat ook de verliezen in eigen rangen: het innemen van een
vijandelijke stelling, de verdediging van de eigen stellingen of van andere,
meer belangrijke afdelingen: de cavalerie, de artillerie, de generale staf.
Het is vooral in de Eerste Wereldoorlog dat
de generaals aan beide kanten op een onmenselijk wrede manier omsprongen met de
infanterie. Grote offensieven kostten tienduizenden doden per dag, zonder enig
blijvend strategisch voordeel. Officieren joegen hun troepen de dood in, het
pistool in de hand, niet om zelf aan te vallen, maar om zwakkelingen ter
plaatse neer te schieten. Deserteurs werden massaal terechtgesteld. In het
Belgisch leger was de gewone soldaat een Vlaming, alle hogere rangen waren Franstalig,
zonder Frans kwam je nooit hogerop. De soldaten verstonden de bevelen niet, de
officieren verstonden hun soldaten niet. De Vlaamse zaak is in de 20ste
eeuw geboren uit de ervaringen van de Vlamingen aan het front.
Misschien heb je er nooit aan gedacht, maar
de benaming infanterie heeft een zeer cynische etymologie. Wij hebben ze
overgenomen uit het Frans, dat het woord zelf leende van het Italiaans. De
wortel is het Latijnse infans, een
kind. Letterlijk is het zelfs een baby, een kind dat nog niet kan spreken:
in-fans. In het Frans werd dat later enfant.
De infanterie bestond dus uit kinderen, uit
kindsoldaten. Dat is een ontnuchterende gedachte. Wij waren geen haar beter dan
de Afrikaanse warlords van vandaag,
die hun infanterie bevolken met geroofde kinderen, des enfants.
Wij dragen de schande van onze geschiedenis
mee in onze taal. Maar aangezien we onze geschiedenis vergeten zijn, gebruiken
we de schandnaam infanterie nu onbeschaamd. Voor de schandelijke hedendaagse
versie verzinnen we dan noodgedwongen een nieuwe term: kindsoldaten, een
samenstelling waarvan de delen elkaar nooit zouden mogen naderen, een benaming
die een verontwaardigde veroordeling inhoudt voor een praktijk die amper vijfenzestig
jaar geleden hier bij ons nog bittere realiteit was, zoals bij de verdediging
van Berlijn door de Volkssturm.
Infanterie, kindsoldaten. Plus ça change, plus ça revient au même.
We leren het blijkbaar nooit.
De Britse auteur Julian Barnes is mijn
tijdgenoot: hij is drie dagen na mij geboren in 1946. Ik las van hem Nothing To Be Frightened Of, klik hier
voor de bespreking en een verwijzing naar mijn bespreking van zijn roman Staring At the Sun: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=143316.
Ik kocht enkele jaren geleden in de ramsj
zijn boek Julian Barnes, Arthur and George, 360 pp., J. Cape,
2005, een mooie retro uitgegeven hardcover voor weinig geld. Om een of
andere reden heb ik die toen niet onmiddellijk gelezen. Enkele dagen geleden
wou ik eens wat anders dan filosofie en geschiedenis lezen en mijn oog viel op
Barnes boek.
Het duurt even voor je het door hebt, maar
de Arthur in de titel is de overbekende auteur Sir Arthur Conan Doyle
(1859-1930), de man die Sherlock Holmes en Watson creëerde maar nog veel andere
werken schreef. George Edalji is ook een figuur uit het reële leven: hij was
een solicitor, iets tussen een
advocaat en een notaris in Engeland, die in 1903 ten onrechte veroordeeld werd
voor een reeks vreemde aanslagen op vee in zijn geboortedorp. Conan Doyle nam
zijn verdediging op zich en slaagde erin om de veroordeling ongedaan te maken.
Julian Barnes heeft zich vastgebeten in dit
voorval. Hij zocht de historische bronnen op, de originele documenten van de
rechtszaak en de vele krantencommentaren. Op basis daarvan heeft hij deze roman
geschreven, die de gebeurtenissen getrouw volgt en vele documenten letterlijk
citeert. Maar het is in de eerste plaats een roman en het leest ook zo. Barnes
heeft zich helemaal in de stijl van de tijd ingewerkt. Soms leest het boek als
een Sherlock Holmes-verhaal, soms als een roman uit de Victoriaanse tijd, die
officieel eindigde met de dood van Queen Victoria in 1901, maar nog een hele
tijd nadien kenmerkend en zelfs bepalend was voor de Britse en West-Europese
levenshouding.
Het boek heeft dus iets van een pastiche,
een nabootsing van iets anders. Dat kan leuk zijn, als het goed gedaan is; je kan
dan de handigheid en vindingrijkheid van de auteur bewonderen in zijn imitatie
van iets dat je kent. Maar het blijft altijd een nabootsing. Op de zwakste
momenten, waarbij er meer sprake is van slaafs navolgen van het voorbeeld,
krijg je ook de nadelen van het Victoriaans origineel: de langdradigheid, de
(valse!) preutsheid, de fascinatie voor rang en stand, de uitgesponnen
karakterbeschrijving, de verdrongen seksualiteit
Julian Barnes is een uitstekend auteur. Dat
blijkt ook hier weer. Hij is in ongetwijfeld zijn opzet geslaagd, con brio
zelfs. Persoonlijk heb ik het echter niet zo voor dit procedé, het heeft iets
onechts, iets artificieels. Men is als auteur én als lezer teveel met de vorm
bezig. Je beoordeelt de auteur voortdurend op zijn succes als pasticheur. Dat
is overigens niet eenvoudig, want wie is er nu echt vertrouwd met de
Victoriaanse literatuur? Ik beken: ik heb nog nooit iets gelezen van Sir
Arthur, geen enkel Sherlock Holmes-verhaal.
Gelukkig is Barnes ook zichzelf gebleven.
Voor het grootste gedeelte is het boek gewoon een uitstekend verhaal, vlot
geschreven, met veel aandacht en sympathie voor de nevenfiguren. Slechts hier
en daar zijn die te schematisch en karikaturaal om levensgetrouw te zijn. Dat
dit gevaar voor bouffonnerie aanwezig is, blijkt uit de talrijke pastiches die
er op Sherlock Holmes gemaakt zijn, vooral in de film. Blijkbaar voelt men aan
dat de Victoriaanse samenleving enkel nog als een parodie met enig succes kan
gebracht worden in onze tijd. Barnes heeft met dit boek bewezen dat het ook
anders kan. Het is een literaire krachttoer, een tour de force, die slechts
zeer af en toe iets te geforceerd overkomt.
Zeker op rijpere leeftijd was Conan Doyle
heel sterk geïnteresseerd in het typisch Victoriaanse spiritisme. Dat blijkt
ook uit verscheidene van zijn werken. Voor mij was dit aspect, dat Barnes niet
uit de weg gaat, het minst boeiende. Het heeft me altijd verbaasd dat
verstandige, welopgeleide mensen zich ernstig met dergelijke onzin kunnen
bezighouden, terwijl er zoveel andere en meer boeiende en geloofwaardige
benaderingen zijn van de wereld. Onlangs ontmoette ik een vooraanstaand fysicus
die me toevertrouwde dat hij, samen met enkele collegas, bezig was met een
onderzoek naar de invloed van de hemellichamen op ons leven; dat noemt men gemeenzaam
horoscopen.
Nu ben ik de laatste om te ontkennen dat bijvoorbeeld de
zwaartekracht van de ons omringende planeten en vooral van de maan een invloed
heeft op de aarde. De zon bepaalt zelfs ál het leven. Maar ik sta wel perplex
als bona fide wetenschappers de constellatie van de hemellichamen in concreto willen
toepassen op de levensloop van individuele mensen. Er zijn, meen ik, zoveel
andere factoren waarvan we weten dat ze echt belangrijk zijn en waarvan we nog
lang het fijne niet weten. Persoonlijk vind ik dan dat we ons ten minste
voorlopig beter volop daarop kunnen concentreren.
Categorie:ex libris Tags:ex libris
09-06-2010
België, staat van ontbinding, Peter De Graeve
Als je op pensioen bent, heb je niet alleen
al de tijd van de wereld om na te denken over het verleden, je wordt er als het
ware ook toe genoopt. Je denkt terug aan de gebeurtenissen van vroeger, je
kijkt terug op je leven, je probeert te begrijpen, letterlijk de dingen op een
rijtje te zetten, een verantwoording geven van je actieve leven. Je wil de
zin, de betekenis achterhalen van wat voorbij is. Tijdens je leven is er immers
veel gebeurd dat je op dat moment zelf niet kon duiden. Je weet niet waarom de
dingen gebeurd zijn zoals ze zijn gebeurd, je weet niet waarom mensen je zus of
zo behandeld hebben.
Ik was, daarover zijn alle bronnen het
eens, geen gemakkelijke jongen. Ik was nooit spontaan sympathiek bij
klasgenootjes, neefjes en nichtjes; bij ouderen en volwassenen, mijn opvoeders en
leraars wekte ik ronduit vijandige gevoelens op. Als kind voel je dat wel aan,
natuurlijk, maar begrijpen doe je het niet. Je ziet jezelf niet bezig en kan
dan de reacties van je omgeving niet plaatsen. Je reageert met dezelfde
vijandigheid die je ondervindt, met een opstandigheid en arrogantie die je
reputatie van moeilijk kind nog versterken. Je sluit je op in jezelf en sluit
je af van de anderen. Ik was een einzelgänger
Dat heeft een trend gezet, die mijn hele
verdere leven mede heeft bepaald. Veel zorgen heb ik me daarover meestal niet
gemaakt, ik glorieerde veeleer in mijn uitzonderingsstatuut, ik voelde me boven
de massa verheven. Odi profanum vulgus et
arceo, klik hier: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=401.
Nu mijn jeugd als een steeds ijlere herinnering
achter mij ligt en het gewoel van mijn carrière en het groeiend gezinsleven
hebben plaats gemaakt voor echt vrije tijd en berusting, denk ik inderdaad
vaak: waarom toch? Waarom ben ik zoals ik ben, waarom zien de anderen me zo?
Was het mijn vroegrijpheid, ook seksueel;
mijn rijzige gestalte en fysieke kracht; mijn scherp verstand en belezenheid,
mijn taalgevoeligheid? Dat alles in de grootst mogelijke bescheidenheid,
natuurlijk
Dat zal wel meegespeeld hebben. Maar als ik
een constante zoek in de vele wrijvingen en conflicten die ik in mijn leven heb
meegemaakt, dan denk ik dat het mijn intellectuele eerlijkheid is geweest die
me het meest parten heeft gespeeld en mijn sterk rechtvaardigheidsgevoel.
Ik beoordeelde de dingen onbevangen,
onderwierp ze aan mijn spontane kritiek en gaf dan ongezouten mijn mening te
kennen, zonder veel rekening te houden met gevestigde posities, tradities,
afspraken en koehandel.
Dat heeft me van heel jongs af aan
voortdurend in botsing gebracht met gezag en voogdij. Voor een kind is dat zijn
hele omgeving, zeker in de twintig eerste naoorlogse jaren. Pas rond 1965 kwam
daarin een radicale breuk, toen jongeren overal ter wereld op velerlei wijze in
opstand kwamen tegen de wereld van hun ouders. Alle gezag moest het ontgelden:
wij zouden zelf wel beslissen hoe we wilden leven, want wat onze ouders ervan
gemaakt hadden, dat trok ons niet aan. Het was vooral hun algemene
onderdanigheid aan het werelds en religieus gezag die ons tegen de borst
stuitten, een gezag dat op niets anders gebaseerd was dan traditie, dat niet
gesteund was op redelijke, maar enkel op gezagsargumenten. Waarom? Daarom!
Omdat ik het zeg! Omdat het nu eenmaal zo is! Omdat het altijd zo geweest is!
De enige functie van gezag, zo zagen wij al
gauw in, is het gezag in stand houden. Men deed niets met de autoriteit die men
had, of toch niet veel goeds. Men oefende het gezag uit en dat was dat. Onze
ouders, opvoeders, de kerk, de jeugdbeweging, de politiek, het leger, de
zakenwereld: alles was gegrondvest op blind gezag en even blinde
onderworpenheid. Mijn generatie, of toch een deel daarvan, een veeleer beperkt
deel zelfs, moet ik toegeven, nam daarmee geen vrede. Wij zagen dagelijks het
falen van het gezag en de tekortkomingen van de pompeuze gezagsdragers. Wij
doorzagen de intellectuele en morele leegte van elke autoriteit. Het gevolg was
dat wij het systeem verwierpen en de gezagsdragers minachten: wij voelden ons
boven hen verheven. Wij zouden de wereld veranderen. En dat hebben we gedaan.
Wij hebben, met vallen en opstaan, onze
wereld meer democratisch gemaakt. Kinderen zijn geen onmondige onderworpenen
meer, ouders en leraars geen potentaten. Lijfstraffen zijn uit den boze en jongeren
zijn nu oneindig veel vrijer dan toen. De individuele vrijheid van de mens is
enorm toegenomen, kadaverdiscipline wordt niet meer getolereerd. Iedereen vult
zijn leven in zoals het hem uitkomt. Wat we doen en laten is geïnspireerd door
persoonlijke keuzes. Niemand moet ons komen vertellen wat goed en slecht is,
dat maken we zelf wel uit. Autoriteit is niet meer van deze tijd. Zelfs van de
hoogste gezagsdragers zeggen we zonder aarzelen: zijn kak stinkt net zoals de
mijne.
Geen wonder dat instellingen die enkel op
gezag gebouwd zijn het hard te verduren hebben gehad. Het leger, waar jongens
gedrild werden tot ze man werden, hebben we afgeschaft. De kerk, de wrekende
arm Gods, heeft afgedaan. De elitaire politieke klasse, de adel, de bourgeoisie:
weg ermee.
Dergelijke gedachten speelden door mijn
hoofd bij het lezen van Peter De Graeve, Staat van ontbinding. Essay over de
ontsporing van de democratie in België, 152 blz., ASP, 2008, 17,50.
Dit is een essay in de ware betekenis van
het woord. Van Dale geeft deze definitie: niet
te korte, voor een ruim publiek bestemde, subjectief gekleurde verhandeling
over een wetenschappelijk, cultureel of filosofisch onderwerp, gekenmerkt door
goede, persoonlijke stijl. Zelden is een definitie zo raak geweest op alle
punten. De auteur is professor filosofie aan de Universiteit Antwerpen en
politiek publicist.
In dit essay bekijkt hij de geschiedenis
van België, van het ontstaan in 1830 tot op het onzalige huidige moment van het
nakende einde van de unitaire staat. De rode draad die hij blootlegt is die van
het democratiseringsproces van onze maatschappij.
De revolutie van 1830 in België was echter,
in scherpe tegenstelling met de Franse Revolutie van 1789, geen doorbraak van
het democratisch gedachtegoed. Het waren behoudsgezinde krachten die toen het
ancien regime in stand hielden en de macht verankerden in de nieuwe Belgische monarchie,
de adel, de bourgeoisie en de kerk, die allen, zonder uitzondering uitsluitend Franstalig
waren en het Nederlands verafschuwden. Ook de Vlaamse Beweging was lange tijd
gevangen in dat feodale denken, ook zij verwachtten het heil van bovenaf.
De auteur ziet in de ontvoogdingsstrijd van
de Vlamingen tegenover de Franstaligen dus niet zozeer een romantisch
nationalisme, als wel een bewustwording van de democratische rechten van de
Vlaamse bevolking, die zich verzette tegen het gezag van een autoritaire
Franstalige opperlaag. Wat men wou was niet een Vlaamse autonomie naar het liberale,
ancien regime Belgisch model, maar een volksdemocratie.
In die zin is 1948 een kantelmoment, toen
alle Belgen inderdaad gelijk voor de wet werden door de invoering van het
enkelvoudig algemeen stemrecht voor mannen en vrouwen. Het was het begin van
een evolutie die zich onverminderd zou doorzetten tot op vandaag. Want wanneer
wij ons vandaag willen afscheiden van België, dan is dat vooral omdat wij
afstand willen nemen van een ondemocratische voogdij over ons volk en ons land
door een Franstalige volksvreemde politieke elite. Wij wensen niet bestuurd te
worden door Franstaligen, wij wensen niet bestuurd te worden vanuit Brussel.
In die zin is het een onvergeeflijke
dwaasheid geweest om van Brussel onze hoofdstad te maken en ons Vlaams
parlement daar onder te brengen, in een stad die van ons en onze taal niet wil
weten, die alleen uit is op ons geld. Brussel zal nooit onze hoofdstad zijn!
En zo komen de twee vluchtlijnen van mijn
verhaal bijeen.
In 1946 ben ik geboren in een wereld die
nog heel dicht lag bij het ancien regime, maar die de kiemen in zich droeg van
de democratische revolutie die zich in Vlaanderen zou afspelen in de volgende
twintig jaar. Als kind heb ik me steeds verzet tegen alle onterecht en
ongefundeerd gezag, thuis en op school en in de kerk. Toen ik de eerste keer
aan de verkiezingen mocht deelnemen, heb ik mee de spectaculaire opgang van de
Volksunie bewerkt, die de politieke macht aan het volk en aan Vlaanderen wou
geven. Aan de universiteit in Leuven heb ik als schacht mee betoogd en geschreeuwd
tegen de heerschappij van de bisschoppen over de unitaire universiteit en
vervolgens tegen de aanwezigheid van de Waalse universiteit op Vlaams
grondgebied en de verfransing van Leuven en omstreken. Ik heb, eerst als
student en later als universiteitsambtenaar, meegewerkt aan de democratisering
van de onderwijsstructuren, aan het medebestuur door de studenten en het
administratief personeel.
Vandaag beleven we ontegensprekelijk belangrijke
momenten in die geschiedenis van de Vlaamse democratische bewustwording. Die
krijgt nu haar definitieve vorm in een grote nieuwe stap naar de autonomie, de
zelfstandigheid, ja de onafhankelijkheid. Mijn engagement en mijn temperament
getrouw, zal ik in mijn laatste levensjaren blijven ijveren voor de idealen van
mijn jeugd: individuele vrijheid binnen een Vlaams democratisch en solidair
bestel, waarin niemand, wat ook zijn geslacht, geaardheid, afkomst, overtuiging
of huidskleur weze, het hoofd moet buigen voor zijn medemens of de knieval moet
doen voor wie zich boven anderen verheft.
Wie zich ernstig en aangenaam wil bezinnen
over de toekomst van Vlaanderen, wie zich terdege wil voorbereiden op de
ongemeen belangrijke verkiezingen van zondag, doet er goed aan te rade te gaan
bij Peter De Graeve en zijn essay Staat
van ontbinding. Dan mag je al het geleuter en de slogans in de media
vrolijk vergeten.