mijn blik op de wereld vanaf 60 Welkom op mijn blog, mijn eigen website en dank voor je bezoek. Ik hoop dat je iets vindt naar je zin. Vrij vaak zijn er nieuwe berichten, dus kom nog eens terug?
Misschien kan je mijn blog-adres doorgeven aan geïnteresseerde vrienden en kennissen, waarvoor dank.
Hieronder vind je de tien meest recente bijdragen. De jongste 200 kan je aanklikken in de lijst aan de rechterkant; in het overzicht per maand, hier links, vind je ze allemaal, al meer dan 1400! De lijst van de categorieën bevat enkel de meest recente teksten; klik twee maal op het pijltje naar links onderaan voor nog meer teksten in dezelfde categorie.
Als je een tekst wil gebruiken, hou dan rekening met de bepalingen van de auteurswet van 1994 en vraag me om toelating. Bedenkingen? Stuur me een mailtje: karel.d.huyvetters@telenet.be
Tot mijn verbazing en ergernis werd een deel
van mijn tekst geschrapt, als niet-beschaafd en beledigend, volgens de
moderator. Merkwaardig is dat hierover, volgens het intern reglement van de VRT,
niet wordt gecommuniceerd. Dat noemt men censuur en dat is verboden in België.
Om mijn lezers zelf te laten oordelen of ik
inderdaad beledigend en/of onbeschaafd ben geweest, druk ik hier de
oorspronkelijke tekst van mijn reactie af. Zij kunnen dan zien welke teksten op
de VRT niet mogen verschijnen en kunnen daaruit hun conclusies trekken.
Mevrouw de eresenator werkt op mijn
zenuwen. Vooreerst zou ik even willen stilstaan bij de titel die ze voert.
Eresenator. Dat is dus iemand die ooit senator is geweest en dat nu niet meer
is. Waarom is ze geen senator meer? Omdat ze niet meer verkozen is. Is dat een
eer?
Ze werkt ook op mijn zenuwen omdat ze niet
weet waarover ze het heeft. Evangeliseren is wel degelijk provoceren, dat staat
letterlijk in het Evangelie, Lukas 12, 49:
Ik ben gekomen om op aarde een
vuur te ontsteken, en wat zou ik graag willen dat het al brandde! 50 Ik moet
een doop ondergaan, en ik word hevig gekweld zolang die niet volbracht is. 51
Denken jullie dat ik gekomen ben om vrede te brengen op aarde? Geenszins, zeg
ik jullie, ik kom verdeeldheid brengen. 52 Vanaf heden zullen vijf in één huis
verdeeld zijn: drie tegen twee en twee tegen drie. 53 De vader zal tegenover
zijn zoon staan en de zoon tegenover zijn vader, de moeder tegenover haar
dochter en de dochter tegenover haar moeder, de schoonmoeder tegenover haar
schoondochter en de schoondochter tegenover haar schoonmoeder.
De bijbel staat ook vol verhalen die
helemaal niet zachtzinnig of mensvriendelijk zijn. Ofwel heeft de ex-senator de
bijbel niet gelezen, ofwel heeft ze hem zeer gedeeltelijk en selectief gelezen,
zoals gebruikelijk bij gelovigen, en maakt ze zich dus schuldig aan het
verspreiden van zeer onvolledige en dus onjuiste informatie.
De ex-senator vergist zich echter nog veel
grondiger dan dat. Er is namelijk geen God, geen hemel, geen hel, geen
vagevuur, geen genade, geen erfzonde, geen leven na de dood; bidden helpt niet,
de sacramenten evenmin; Christus is niet aanwezig in het brood of de wijn; er
is geen vergeving voor onze zonden, er zijn immers geen zonden; er zijn geen
engelen of duivels; er zijn geen heiligen en geen martelaars (behalve misschien
de miljoenen onschuldige mensen die vermoord zijn door godsdienstfanatici). Het
hele verhaal van het christendom is niet meer dan dat, een verhaal, een verhaal
van mensen, sommige met goede, maar de allermeesten met heel wat minder fraaie
bedoelingen, zoals uit de kerkgeschiedenis mag blijken en zoals wij ook vandaag
kunnen vaststellen.
Niet het instituut is van belang, zegt ze,
maar de kerk. Maar de kerk is wel degelijk het instituut; het instituut heeft
de kerk uitgevonden. Neem het instituut weg, en wat blijft er over? Hoeveel
gelovigen zouden er in de wereld zijn als het instituut er niet was geweest?
Hoe durft ze, om het met Elio Di Rupo te
zeggen, hoe durft ze in deze dagen Augustinus citeren, uitgerekend met zijn
'ama et fac quod vis', je mag doen wat je wil, zolang je maar liefhebt... Het
zou het motto kunnen geweest zijn van de ex-bisschop (of moeten we misschien
ook hier zeggen: ere-bisschop?) van Brugge en van alle priesters en religieuzen
die zich hebben schuldig gemaakt aan het verkrachten van kinderen en het misleiden
van vrouwen.
Schandelijk, mevrouw de ex-senator, is wat
je doet met je misplaatste verdediging van misdadigers. Ofwel weet je wel
beter, en dat is dan heel erg, ofwel weet je niet beter en dat is dan jammer.
Karel
Mijn conclusie is dat ik van nu voort de
VRT-forums zal mijden als de pest.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
07-11-2010
De weinig fraaie fratsen van Ratzinger en Léonard
Dat het in de katholieke kerk niet goed
gaat, dat moet ik je niet vertellen.
In eigen land zijn het uitgerekend de
bisschoppen, de priesters en de religieuzen zelf die, hetzij door persoonlijk kinderen
en vrouwen te verkrachten en te misbruiken, hetzij door daarover schokkend ongevoelige
verklaringen af te leggen, voor veel gelovigen de laatste religieuze strohalm
wegnemen en op die manier de al zo weinig talrijke misgangers de kerk uitjagen.
De bisschop van Rome en zelfverklaard hoofd van de kerk, doet er nog een
schepje bovenop. Om een boutade uit de Sovjettijd te parafraseren: de kerk
stond aan de rand van de afgrond, maar sinds de wereldwijde aanstelling van
conservatieve en fundamentalistische leiders heeft ze een grote stap voorwaarts
gezet
Tegen het recent pausbezoek aan Engeland
was er te allen kante verzet, niet alleen omwille van de vele miljoenen ponden
die daarvoor werden uitgetrokken in een tijd van ongelooflijk pijnlijke
besparingen voor de man in de straat, maar ook omwille van de nauwelijks
verdoken pogingen van Rome om de Anglicaanse kerk haar meer conservatief
geaarde priesters te ontfutselen. Men verzette zich ook tegen de nationale eer
die aan Ratzinger werd bewezen, onder meer door het koningshuis. Niemand kan
vandaag immers nog de fictie bijtreden dat de bisschop van Rome een echt
staatshoofd is. Er was een grote manifestatie van tegenstanders, met
belangrijke sprekers, onder wie natuurlijk Richard Dawkins, de auteur van de
wereldwijde bestseller The God Delusion,
God als misvatting. De rede die hij bij die gelegenheid wou uitspreken moest
sterk ingekort worden omdat de stoet door het grote succes ver over tijd was
gelopen. De volledige Engelse tekst kan je hier nalezen: http://richarddawkins.net/articles/521113-updated-ratzinger-is-an-enemy-of-humanity.
Speciaal voor mijn lezers die liever
Nederlands lezen, geef ik hieronder mijn vertaling.
Dit is de volledige tekst van de toespraak
die ik gepland had voor de rally tegen de paus, op 18 september 2010. De toespraak
zoals die in feite gehouden werd in Whitehall was veel korter, vooral omdat de betoging
zo enorm was (naar schatting 15.000 deelnemers), dat de toespraken laat
begonnen en dus moesten ingekort worden.
Moest Joseph Ratzinger verwelkomd worden
met al de plechtstatigheid en ceremonie die men verschuldigd is aan een
staatshoofd? Neen. Zoals Geoffrey Robertson heeft aangetoond in The Case of the Pope, is de claim van
het Vaticaan op het statuut van staat gebaseerd op een Faustiaanse deal waarbij
Mussolini enkele hectaren in het centrum van Rome ter beschikking stelde in
ruil voor de steun van de kerk voor zijn fascistisch regime. Onze regering koos
de gelegenheid van het staatsbezoek uit om haar intentie aan te kondigen om God
te doen. Zoals een vriend van mij zei, moeten we ons misschien klaarmaken voor
een overdracht van Hyde Park aan het Vaticaan, om die deal te sluiten
Moest Ratzinger dan onthaald worden als het
hoofd van een kerk? Geen bezwaar; indien de individuele katholieken bereid zijn
om zijn vele misstappen over het hoofd te zien en de rode loper uit te rollen
voor zijn rode designer pantoffels, ze doen maar. Maar vraag aan de rest van
ons niet om daarvoor te betalen. Vraag aan de Britse belastingsbetaler niet om
de propagandamissie te subsidiëren van een instelling waarvan de rijkdom
geschat wordt op vele tientallen miljarden; een rijkdom overigens waarvoor de
uitdrukking onrechtmatig verkregen wel speciaal uitgevonden lijkt. En bespaar
ons het misselijk makend spektakel van de koningin, de hertog van Edinburgh en
een zootje Lord-luitenanten en andere dignitarissen die kruiperig voor hem door
het stof gaan als echte pluimstrijkers, als gold het iemand waarvoor we respect
zouden moeten opbrengen.
Het spijtige kleine detail dat Ratzinger in
zijn jeugd lid was van de Hitlerjugend is het voorwerp geweest van een wijd
verbreide doofpotoperatie. Tot nog toe heb ik me daarbij aangesloten. Maar na de
ongehoorde toespraak van de paus in Edinburgh, waarin hij de schuld voor Hitler
bij het atheïsme legt, kan men niet anders dan besluiten dat de tijd voor
beleefdheden voorbij is. Weet je wat hij zei?
Zelfs in onze eigen levensspanne kunnen we
ons herinneren hoe Groot-Brittannië en haar leiders geconfronteerd waren met
een Nazi-tirannie die de bedoeling had om God uit te roeien uit de samenleving
en die onze gemeenschappelijke menselijkheid ontkende tegenover zovelen, vooral
de Joden Wanneer we nadenken over de ontnuchterende lessen van het atheïstisch
extremisme van de 20ste eeuw
Men kan zich vragen stellen over
PR-kwaliteiten van de adviseurs die een dergelijke paragraaf lieten passeren.
Maar nee, ik was vergeten dat zijn voornaamste adviseur die kardinaal is die
één blik wierp op de immigratiebedienden op Heathrow en tot de conclusie kwam
dat hij in de Derde Wereld geland was. Wellicht kreeg de brave man een resem
Weesgegroeten opgelegd, bovenop zijn haastige aanval van diplomatisch jicht. De
voet in kwestie was waarschijnlijk dezelfde die hij zo vrolijk in de plat had
gezet.
Eerst was ik gestoord door de ontluisterende
aanval van de paus op atheïsten en secularisten, maar dan zag ik het eerder als
een geruststelling. Het betekent dat wij hen het leven zo moeilijk gemaakt
hebben, dat ze nu zo ver gaan dat ze ons beginnen uit te schelden, in een
wanhopige poging om de aandacht af te leiden van het schandaal van de
kinderverkrachtingen.
Het is waarschijnlijk teveel gevraagd dat de
15-jarige Ratzinger destijds de Nazis doorzien zou hebben. Als een vrome
katholiek moet hij in zich ingestampt gekregen hebben, samen met de
Catechismus, het verfoeilijke idee dat al de Joden verantwoordelijk moeten
gehouden worden voor het ombrengen van Jezus, de bekende valse beschuldiging
van de Jezus-moord, die pas in het Tweede Vaticaans Concilie werd herroepen
(1962-65). De Duitse Rooms-katholieke ziel was in die tijd nog vol van het
eeuwenoude antisemitisme.
Adolf Hitler was rooms-katholiek. Of ten
minste toch even rooms-katholiek als de vijf miljoen rooms-katholieken in dit
land vandaag. Want Hitler heeft nooit het katholicisme van zijn doopsel
herroepen, en dat is toch ongetwijfeld het criterium waarbij men de vijf
miljoen Britse katholieken vandaag heeft geteld. Het is het een of het ander.
Ofwel zijn er vijf miljoen katholieken, maar dan heb je Hitler er ook bij.
Ofwel was Hitler geen katholiek, maar dan moet men ons een eerlijker cijfer
opgeven voor het aantal echte katholieken in Groot-Brittannië vandaag: het
aantal dat werkelijk gelooft dat Jezus zich omtovert in een koekje, zoals de
vroegere professor Ratzinger allicht doet.
Hoe dan ook, Hitler was zeker geen atheïst.
In 1933 maakte hij zich sterk dat hij het atheïsme had uitgeroeid, doordat
hij de meest atheïstisch organisaties had verbannen uit Duitsland, inclusief de
Liga van Duitse Vrijdenkers, wiens gebouw dan werd omgevormd tot een
informatiekantoor voor kerkelijke aangelegenheden.
Op zijn allerminst geloofde Hitler in een
persoonlijke Voorzienigheid, een die allicht verwant was aan de Goddelijke
Voorzienigheid die werd ingeroepen door de Kardinaal Aartsbisschop van München
in 1939, toen Hitler ontsnapte aan een aanslag en de Kardinaal een speciaal Te
Deum liet opdragen in de kathedraal van München, om de Goddelijke
Voorzienigheid te danken, namens het Aartsbisdom, voor de goede afloop voor de
Führer.
We zullen nooit te weten komen of Hitler
zijn Voorzienigheid identificeerde met de God van de Kardinaal. Maar Hitler
wist verdomd goed dat zijn achterban overweldigend christelijk was, de miljoenen
goedchristelijke Duitsers met de leuze Gott mit uns op de gesp van hun riem
die in feite het vuile werk voor hem opknapten. Hij kende zeer goed de basis
waarop hij steunde. Hitler heeft zeer zeker God gedaan. Dit is een citaat uit
een rede die hij hield in München, het hartje van katholiek Beieren, in 1922:
Mijn gevoelens als een christen wijzen mij naar de Heer en Verlosser als een
vechter. Ze tonen me een man die ooit in diepe eenzaamheid, omringd door
slechts enkele volgelingen, de Joden herkende voor wat ze waren en de mensen
opriep om tegen hen te strijden en die, zo helpe mij God, de grootste was niet
als een lijder maar als een vechter. In grenzeloze liefde als een christen en
als een man lees ik de passage waarin de Heer eindelijk oprees in al zijn macht
en naar de zweep greep om het addergebroed uit de tempel te verjagen. Hoe
verschrikkelijk was zijn gevecht tegen het Joodse vergif. Vandaag, tweeduizend
jaar later, herken ik met de diepste emotie grondiger dan ooit tevoren het feit
dat het voor die reden was dat hij zijn bloed moest vergieten aan het Kruis.
Dit is maar één van de vele toespraken, en
passages in Mein Kampf, waarin Hitler
zijn christen-zijn inroept. Geen wonder dat hij met zoveel warme steun onthaald
werd door de Duitse katholieke hiërarchie. En Benedictus voorganger, Pius XII,
is niet zonder schuld, zoals de katholieke auteur John Cornwell zo
verpletterend heeft aangetoond in zijn boek Hitlers Paus.
Het zou onvriendelijk zijn om hier nog
langer bij stil te staan, maar de toespraak van Ratzinger in Edinburgh vorige
donderdag was zo schandelijk, zo hypocriet, zoveel de pot verwijt de ketel
dat ik wel moest antwoorden.
Zelfs indien Hitler een atheïst was
geweest, zoals Stalin er zeker een was, hoe durft Ratzinger het aan om te suggereren
dat het atheïsme ook maar iets zou te maken hebben gehad met hun beider verschrikkelijke
misdaden? Zij geloofden niet in God, maar evenmin in elfjes of in eenhoorns, dus
wat heeft dat ermee te maken? Ze hadden ook allebei en snor, net als Franco en
Sadam Hoessein, wat al even weinig relevant is. Er is geen logische weg die
leidt van atheïsme naar verdorvenheid. Tenzij je natuurlijk vervuld bent van de
walgelijke obsceniteit die ten grondslag ligt van de katholieke theologie. Ik
verwijs hierbij, met dank aan Paula Kirby, naar de doctrine van de Erfzonde.
Die mensen geloven, en leren dat aan aan kleine kinderen, samen met de
vreesaanjagende leugen van de hel, dat elke baby geboren wordt met de erfzonde.
Dat is, terloops gezegd, de zonde van Adam, dezelfde Adam die, zoals ze nu zelf
ook toegeven, nooit bestaan heeft. Erfzonde betekent dat we, vanaf het ogenblik
dat we geboren worden, kwaadaardig zijn, ontaard, verdoemd. Tenzij we in hun
God geloven. Of tenzij we ons laten leiden door de wortel van de hemel of de
stok van de hel. Dit, dames en heren, is de walgelijke theorie die hen ertoe
gebracht heeft te veronderstellen dat het goddeloosheid was die Hitler en
Stalin tot de monsters heeft gemaakt die ze geweest zijn. Wij zijn allen
monsters tenzij we gered worden door Jezus. Wat een afschuwelijke, ontaarde,
onmenselijke theorie is dat toch om je leven op te baseren.
Joseph
Ratzinger is een vijand van de mensheid
Hij is een vijand van kinderen, want hij
heeft toegestaan dat hun lichaam werd verkracht en hij heeft erop aangedrongen
dat hun geest werd besmet met schuldgevoelens. Het is ontstellend klaar dat de
kerk veel minder begaan is met het redden van kinderlichamen uit de handen van
verkrachters dan met het redden van de zielen van priesters van de helse
verdoemenis, en nog het meest van al bezorgd is om de lange-termijn reputatie
van de kerk zelf.
Hij is een vijand van homoseksuelen, die
hij met het soort kwezelachtigheid bejegent die vroeger door hem voorbehouden
was voor de Joden.
Hij is een vijand van de vrouw, die hij
uitsluit van het priesterschap, alsof een penis een onmisbaar instrument is
voor pastorale taken. Is er één andere werkgever die het zich kan veroorloven
om te discrimineren op basis van geslacht, specifiek voor taken die geen fysieke
kracht vereisen of enige andere kwalificatie die alleen mannen worden
verondersteld te hebben?
Hij is een vijand van de waarheid, want hij
promoot, vooral in Afrika, onmiskenbare leugens over condooms: dat ze geen
bescherming bieden tegen aids.
Hij is een vijand van de armste mensen op
aarde, want hij veroordeelt hen om te leven in overbevolkte gezinnen die ze
niet kunnen voeden, en houdt hen zo in verslaving en blijvende armoede. Een
armoede die in schril contrast staat met de obscene rijkdom van het Vaticaan.
Hij is een vijand van de wetenschap, want
hij verzet zich tegen noodzakelijk stamcellenonderzoek, niet op grond van enige
morele overweging maar op basis van voorwetenschappelijk bijgeloof.
Wat minder belangrijk is vanuit mijn
standpunt, Ratzinger is ook een vijand van de kerk van de Koningin zelf, want
hij beaamt op arrogante wijze het misprijzen van zijn voorganger voor de
Anglicaanse wijdingen als van nul en generlei waarde, terwijl hij ondertussen
op een schaamteloze manier probeert om haar Anglicaanse pastoors af te snoepen
in een poging om het jammerlijk tanend aantal van zijn eigen priesters te
compenseren.
Ten slotte, en dit is voor mij persoonlijk
het belangrijkste, hij is een vijand van opvoeding. Nog los van de levenslange
psychologische schade die veroorzaakt is door de schuldcomplexen en de angst
die het katholiek onderwijs berucht gemaakt hebben de wereld rond, nog los
daarvan, zeg ik, huldigen hij en zijn kerk de opvoedkundig vernietigende
leerstelling dat bewijzen een minder betrouwbare basis vormen voor iemands
overtuiging dan geloof, traditie, openbaring en gezag, zijn gezag.
Tot zover deze welsprekende rede. Ik wil
daarbij aansluitend inpikken op de zoveelste gaffe van Ratzinger; blijkbaar is het in de katholieke kerk
tegenwoordig zo dat, hoe hoger je op de ladder staat, hoe vaker en hoe dieper
je de vinger in je eigen oog moet steken.
In het vliegtuig op weg naar Santiago de
Compostela sprak hij de verzamelde meereizende pers toe, nadat die zijn
apostolische ring hadden gekust, sommige met kennelijk misbaar. In niet mis te
verstane en goed voorbereide bewoordingen sprak hij over het agressieve antiklerikalisme
en atheïsme in Spanje vandaag en verwees daarbij, net zoals in Edinburgh, naar
het recente verleden, zijn verleden, namelijk de Spaanse burgeroorlog in de
jaren dertig. Nu wil ik nog toegeven dat die burgeroorlog voor de meesten van
ons een blinde vlek is in ons inzicht en onze kennis van onze recente
geschiedenis, mede dank zij ons puik katholiek onderwijs. Maar we moeten toch
beseffen dat de burgeroorlog in gang is gezet door generaal Franco en zijn
leger, tegen de democratisch verkozen regering; dat het Duitse Stukas waren
die zijn muitend leger ondersteunden, bijvoorbeeld door een vernietigende
aanval op het onschuldige en onooglijke dorp Guernica; dat Franco een ware
jacht heeft georganiseerd op al wat links, communistisch, liberaal, artistiek,
kritisch, vrijzinnig of atheïstisch was; dat de kerk zich volledig heeft
aangesloten bij Franco, die niet voor niets wereldwijd als de bloedhond
Franco bekend staat, die de trouwe bond- en zielsgenoot was van Hitler zelve. Met
andere woorden, Ratzinger schaart zich achter Franco en zijn extreemrechtse rabiaat
fascistische en nietsontziende moordzuchtige falange. Om het met Di Rupo te
zeggen: comment on ose, comment on oooooose!
Afsluiten doe ik met een citaat van een
dame die in Sint-Lambrechts-Woluwe een eredienst bijwoonde waarin aartsbisschop
Léonard voorging. Zij uitte haar steun en bewondering voor haar grote voorbeeld
op deze manier: Hij heeft gelijk. Als er mannen zijn die zomaar overal gaan
rondneuken, dan moeten die maar le sida krijgen, dat is hun terechte straf.
Toen ik dat hoorde, ging er bij mij een
licht op. Plots begreep ik de pointe van de uitspraak van Léonard over de
immanente gerechtigheid van aids. Deze oudere dame, net zoals de oudere heer
Léonard, heeft waarschijnlijk een leven lang kuis geleefd, zonder ooit aan seks
te doen of, indien dan uitzonderlijk toch eens, dan op een louter kerkelijk
gesanctioneerde manier, namelijk een die utsluitend op de voortplanting is
gericht. Zij moeten allebei, het klopje en haar aartspriester, al die jaren een
diepe verontwaardiging en haat gekoesterd hebben, geboren uit hun eigen verdrongen
lustgevoelens, tegenover al die anderen die totaal ongestraft zomaar wat
rondneukten, die daaraan zelfs danig plezier beleefden en wellicht ook
schonken en die, hoewel ze God noch gebod kenden, toch een lang en gelukkig
leven leidden. Welnu, met le sida, aids dus, is daaraan eindelijk een einde
gekomen! Immanente gerechtigheid is het die al die hoererende viespeuken
eindelijk treft en die precies daardoor de vrome rechtvaardigen, de gerechtigen,
gelijk geeft in hun seksuele abstinentie en hun erotische ascese. Zie je wel
dat het de moeite was om je niet te buiten te gaan aan al die uitspattingen?
Zie je nu wat ervan komt?
Het is een typisch christelijke deugd om
leedvermaak te hebben, het woord komst zelfs niet voor in de talen van
niet-christelijke landen of bevolkingsgroepen. Het is niet zozeer dat zij zelf
gelukkig willen zijn, verre vandaar: genot is immers uit den boze. Nee, ze
willen alleen maar dat de anderen, de zondaars, hun terechte straf niet
ontlopen, dat is hen genoeg, dat is al het genot dat ze betrachten. Ze hoeven
niet zozeer zelf naar de hemel, als de anderen maar in de hel belanden. Dat is
het opperste hemelse genot van Lazarus, dat hij kan toekijken hoe de rijke man
voor eeuwig afziet in de hel, hoewel die volgens de Bijbel zelf geen andere
zonden heeft begaan dan rijk te zijn, zich mooi te kleden en te genieten van
het leven. Lees wat Lukas erover vertelt, hoofdstuk 16.
19 Er was eens een rijke man die
gewoon was zich te kleden in purperen gewaden en fijn linnen en die dagelijks
uitbundig feestvierde. 20 Een bedelaar die Lazarus heette, lag voor
de poort van zijn huis, overdekt met zweren. 21 Hij hoopte zijn maag
te vullen met wat er overschoot van de tafel van de rijke man; maar er kwamen
alleen honden aanlopen, die zijn zweren likten. 22 Op zekere dag
stierf de bedelaar, en hij werd door de engelen weggedragen om aan Abrahams
hart te rusten. Ook de rijke stierf en werd begraven. 23 Toen hij in
het dodenrijk, waar hij hevig gekweld werd, zijn ogen opsloeg, zag hij in de
verte Abraham met Lazarus aan zijn zijde. 24 Hij riep: Vader
Abraham, heb medelijden met mij en stuur Lazarus naar me toe. Laat hem het
topje van zijn vinger in water dompelen om mijn tong te verkoelen, want ik lijd
pijn in deze vlammen. 25 Maar Abraham zei: Kind, bedenk wel dat jij
je deel van het goede al tijdens je leven hebt ontvangen, terwijl Lazarus niets
dan ongeluk heeft gekend; nu vindt hij hier troost, maar lijd jij
pijn. 26 Bovendien ligt er een wijde kloof tussen ons en jullie,
zodat wie van hier naar jullie wil gaan dat niet kan, en ook niemand van jullie
naar ons kan oversteken. 27 Toen zei de rijke man: Dan smeek ik u,
vader, dat u hem naar het huis van mijn vader stuurt,28 want ik heb nog
vijf broers. Hij kan hen dan waarschuwen, zodat ze niet net als ik in dit oord
van martelingen terechtkomen.29 Abraham zei: Ze hebben Mozes en de
profeten: laten ze naar hen luisteren! 30 De rijke man zei: Nee,
vader Abraham, maar als iemand van de doden naar hen toe komt, zullen ze tot
inkeer komen. 31 Maar Abraham zei: Als ze niet naar Mozes en de profeten
luisteren, zullen ze zich ook niet laten overtuigen als er iemand uit de dood
opstaat.
Het is een verschrikkelijke parabel, die
ons Jezus toont als revendicatieve, revanchistische aartssocialist en zijn hemelse
Vader in al zijn majestueuze, onverzoenlijke, onmenselijk wrede wraaklustige gerechtigheid.
Ik vermoed dat deze tekst tot de geliefkoosde lectuur behoort van de vrome
vrouw in Sint-Lambrechts-Woluwe en dwaze maagden overal ter wereld, daarin
bijgetreden door deze ware toonbeelden van Gods liefde, zijn plaatsvervangers op
aarde, de heidens dwaze bisschop van Rome en zijn ijverige dienaar, de aartsdomme
bisschop van Mechelen-Brussel.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
08-10-2010
advocaat van de duivel: Michael J. Buckley, Denying and Disclosing God
Een theologisch geschoolde kennis van mij
zei me ooit dat niemand zoveel met God bezig is als atheïsten. Hij bedoelde het
niet eens als een boutade, hij meende het echt en ik denk dat hij gelijk heeft.
Het is in alle geval mijn stellige indruk dat ikzelf, als overtuigd atheïst,
veel vaker en intenser met de godsvraag bezig ben dan de gelovigen uit mijn
omgeving. Voor hen lijkt God en godsdienst niet problematisch, voor mij wel.
Zij stellen zich weinig vragen bij hun godsdienstige praktijk, de rituelen, de
liturgie, ik wel. Zij storen zich blijkbaar niet aan allerlei standpunten van
de kerkelijke hiërarchie, zoals laatst nog over in vitro fertilisatie, de
proefbuisbabys; ik wel.
Tijdens een van de interviews die
aartsbisschop Léonard gaf in de nasleep van het geval Vangeluwe klik hier en de stortvloed
van klachten over seksueel misbruik binnen de kerk, sprak hij de hoop uit dat
de kerk deze moeilijkheden spoedig achter zich zou kunnen laten om zich volop bezig
te houden met haar kerntaken. Hij liet ons echter in het ongewisse over wat dat
dan wel zou zijn. Wat is religie, wat is godsdienst, wat is kerk? In de loop
van de geschiedenis zijn daarop talloze antwoorden gegeven. We kunnen dus niet
van een vaste definitie vertrekken.
Het lijkt me nuttig voor elk verder gesprek
daarover, dat we een onderscheid maken tussen het leerstellige, het dogmatische
enerzijds en de concrete beleving anderzijds. Het zijn twee aspecten die we overduidelijk
terugvinden in het christendom, de godsdienst waarmee we (ik) het meest
vertrouwd zijn.
Gelovig zijn, is voor de meeste gelovigen in
de eerste plaats een praktijk, gesitueerd in een gemeenschap. Op geregelde
tijdstippen neemt men deel aan de liturgische vieringen van de gemeenschap; men
maakt maatschappelijke keuzes op basis van die gemeenschap, bijvoorbeeld voor
de keuze van de school, het ziekenhuis, de sociale en vrijetijdsverenigingen
enzovoort. De christelijke dogmas komen daar nauwelijks ter sprake, ze zijn
impliciet, verondersteld. Zelfs in de liturgie komen ze niet als dusdanig aan bod.
Wanneer men bijvoorbeeld het Symbolum des geloofs reciteert, de apostolische geloofsbelijdenis,
de Twaalf Artikelen van het Geloof, is er geen mens die stilstaat bij wat men
aan het zeggen of aan het zingen is: het is een ritueel, iets dat men van buiten
kent en half onbewust, automatisch opzegt. Niemand die ook maar een ogenblik stilstaat
bij het feit dat er verschillende versies zijn. Zo hebben wij jarenlang de
Latijnse tekst gezongen en gebeden en dat is die van het Concilie van Nicea
(325), aangevuld door het concilie van Constantinopel (381) voor de Heilige
Geest en gewijzigd op het derde concilie van Toledo (589) voor het filioque. Die tekst verschilt vrij
grondig van de Nederlandse tekst die men vandaag in de kerk gebruikt. Voor de
Gregoriaanse gezangen, waar ook ter wereld, is het nog steeds de oude tekst die
in voege is. We kunnen dus met enig recht zeggen dat de concrete inhoud van de
samenvatting van de geloofsinhoud tijdens de liturgische bijeenkomsten niet de
meeste aandacht krijgt: de viering, het beleven in gemeenschap is het
belangrijkste.
Jezus Christus is het hoogtepunt van de
goddelijke openbaring. In het Evangelie, letterlijk de blijde boodschap, vinden
we zijn Woord terug. Dat is de basis van het geloof. Het is een simpele
boodschap: heb uw naaste lief; als je dat doet, dan bemin je ook God; wie zo
leeft, zal de hemelse zaligheid bereiken. Dat is de essentie, al de rest is
bijkomstig. De volgelingen van Christus hadden het daarbij kunnen laten (en ook
aartsbisschop Léonard en paus Ratzinger zouden dat misschien beter doen).
Na de dood van Jezus van Nazareth hebben
anderen zich geroepen gevoeld om die boodschap uit te dragen en ook uit te
breiden. Er stelden zich immers allerlei vragen: aan wie moest de blijde
boodschap gebracht worden: aan de joden, of ook aan de heidenen? Moest men
vertrekken van de joodse wet, zoals Jezus had gedaan (hij wou er geen tittel of
jota aan veranderen, Mt. 5, 18) en die onverminderd opleggen aan de nieuwe
bekeerlingen? Dat bleek al snel ondoenbaar: de joodse reinheidsgeboden en
dieetvoorschriften waren uiterst streng, om nog te zwijgen van de verplichte besnijdenis
van de mannen. Het was in die eerste jaren ook niet duidelijk wat Jezus precies
gezegd had, hij had immers geen geschriften nagelaten. Stilaan verzamelde men,
op basis van min of meer betrouwbare getuigenissen en overleveringen, een
aantal uitspraken die aan hem werden toegeschreven, de zogenaamde logia en daaruit zijn nadien de
evangelies ontstaan.
Paulus zelf, de apostel van de heidenen,
heeft Jezus niet gekend; hij moest het doen met wat hij wist van horen zeggen,
want de evangelies dateren van na zijn tijd. Toch moest hij allerlei
beslissingen nemen over de concrete organisatie van de gemeenten die hij her en
der stichtte. Zijn Brieven vormen de basis van de christelijke leer, veel meer
dan het evangelie.
Na Paulus heeft men die leer steeds verder
uitgewerkt, ook al om een samenhangend verhaal te hebben dat men kon gebruiken
bij de geloofsverbreiding, bij het uitdragen van het geloof over de wereld. Hoe
belangrijker het christendom werd, hoe meer men ook de confrontatie moest
aangaan met andere religieuze, filosofische en ethische opvattingen,
bijvoorbeeld in het Romeinse Rijk. Dat leidde tot ernstige conflicten en
vervolging; de laatste, grootste en meest bloedige was die in de jaren 303-311,
onder Diocletianus, overigens een van de beste keizers die Rome ooit gekend
heeft op organisatorisch vlak. Enkele jaren later, vanaf 324, maakte
Constantijn van het christendom de staatsgodsdienst. Toen was er nog meer reden
om de geloofsleer vast te leggen in officiële teksten, zoals de
Geloofsbelijdenis van Nicea van 325. De soms zeer wijd uiteenlopende
opvattingen over allerlei punten van het geloof moesten weggewerkt worden. Het
gaf immers geen pas dat binnen het ene, universele christendom, de meningen
over essentiële punten sterk verschilden. Het was echter Constantijn zelf die
een voorlopig einde moest maken aan de niet te stelpen discussies van de
theologen.
De hoeveelheid inkt die sindsdien gevloeid
is over de christelijke leer wordt slechts overtroffen door het onschuldig bloed
dat ervoor vergoten is Denken we aan het grote Oosters schisma, dat in 1054 de
definitieve scheiding bevestigde tussen de Westerse kerk van Rome en de
Oosterse van Constantinopel; aan het Westers schisma (1378-1417), toen er in
Avignon een tegenpaus was tegen die van Rome; aan het conflict met Henry VIII
en het ontstaan van de Anglicaanse kerk, aan het Protestantisme met Luther en
Calvijn; aan het Jansenisme in Frankrijk Ook vandaag nog schrijven
christelijke theologen dikke boeken vol en houdt Rome alles nauwlettend in de
gaten, met veroordelingen en ontzetting uit het ambt voor wie afwijkt van de
ware katholieke leer (Küng, Schillebeeckx, Curran).
De kerk heeft zich altijd moeten verweren
tegen kritiek van binnenuit. Zolang de maatschappij in haar geheel zo goed als samenviel
met die kerk was er ook geen kritiek van daarbuiten. Dat veranderde hier in het
Westen vooral vanaf de zestiende eeuw. Er waren de protestanten, die Rome
scherp op de korrel namen op religieus gebied en al gauw een eigen kerk
opzetten. Spoedig kregen zij steun van Duitse keurvorsten, prinsen en andere
plaatselijke machthebbers, die zich wensten los te maken van de wereldlijke
invloed van de Romeinse kerk. Dat betekende het einde van het Heilige Romeinse
Rijk. Vanaf nu was de ideologische, leerstellige en ook de politieke christelijke
eenheid echt en voorgoed verbroken.
Rond die tijd hebben de erfgenamen van de
Renaissance, op grond van hun hernieuwde kennismaking met de Griekse en de
Romeinse oudheid, een begin gemaakt met uitgesproken kritiek op de fundamentele
leerstellingen van de kerk en op de Bijbel. De nieuwe wetenschappen kwamen
onvermijdelijk in conflict met een theologie en een wereldbeeld die ontstaan waren
in een andere wereld. Voor het eerst durfde men de meest fundamentele vragen
stellen. De Bijbel was niet het onfeilbare woord van God, want er staan
ontelbare tegenstrijdigheden in, zowel interne als met de stand van de nieuwe
wetenschappen. Wie was Jezus van Nazareth, over wie we zo weinig concreets
weten? Wat moeten we met de theologie van de Scholastiek, die voortbouwde op
Aristoteles, een heidens filosoof uit het oude Griekenland en op Thomas
Aquinas, een middeleeuwse pater die stierf in 1274, maar die zelf ook al de
ultieme vraag had gesteld in zijn Summa
Theologiae: bestaat God?
Het is altijd in de confrontatie met
kritiek geweest dat de kerk haar dogmatiek heeft uitgewerkt, in het afwijzen
van nieuwe opvattingen, veeleer dan in het uitleggen van wat zij zelf voor waar
houdt. Zoals Paul Hazard, René Pintard, Charles Kors, Jonathan Israel en Steven
Nadler zo overtuigend hebben aangetoond (je vindt ze allemaal hier besproken),
zijn het tot ver in de 19de eeuw de christelijke auteurs, theologen,
filosofen en apologeten zelf, die op een of andere manier uiting gegeven hebben
aan antiroomse, antiklerikale, antigodsdienstige en atheïstische ideeën. In de
publicaties van de meest vooraanstaande en gezagsgetrouwe christelijke auteurs
vinden we een ware encyclopedie van de kritiek op het geloof en op de kerk. Men
heeft er altijd een bijna diabolisch genoegen in gevonden om de typisch scholastieke
rol van de advocaat van de duivel te spelen, om op een verbijsterend uitdagende
manier de stellingen van de goddeloze tegenspeler uiteen te zetten, terwijl de
weerlegging ervan vaak totaal ongeïnspireerd, fut- en krachteloos was en de
vlam van de heilige overtuiging flagrant miste.
Deze gedachten kwamen me voor de geest bij
het lezen van Michael J. Buckley, S.J., Denying
and Disclosing God. The Ambiguous Progress of Modern Atheism, Yale UP, 2004,
xviii + 173 pp., notes, indexes, $ 40 (hardcover), ontleend in de bibliotheek
van het H.I.Wijsbegeerte van de Leuvense (Katholieke?) Universiteit.
Ik had de bedoeling om een vroeger werk van
hem te lezen: At the Origins of Modern
Atheism, Yale UP, 1987, 460 pp., maar dat bevond zich in het gesloten
magazijn en ik wou de vriendelijke bediende niet nog eens daarheen sturen. Toen
ik zijn meer recent werk op de open rekken vond, heb ik me daarmee tevreden
gesteld en dat bleek geen slechte keuze, want in dit nieuwe boek herneemt de
auteur het thema van zijn vorig werk, namelijk dat de kritiek op de christelijke
dogmas het rechtstreeks gevolg is van de (filosofische en theologische)
uiteenzetting en verdediging ervan. Ook hier zien we dat deze christelijke
apologeet of verdediger van het geloof vijf van de zes hoofdstukken wijdt aan
het uiteenzetten van de atheïstische kritiek op het christendom en pas aan het
einde van het laatste hoofdstuk enige schuchtere pogingen doet om aan te duiden
wat er dan wel goed is aan het christendom, waar God wel te vinden is. Maar dat
gebeurt op een vage, bijna stamelende manier, in mankende vergelijkingen en
melige metaforen.
Het is duidelijk dat deze auteur meent dat
de kritiek van de atheïsten onterecht is, dat ze een God verwerpen die niet de
echte God van het christendom is, dat ze zich laten misleiden door de
misplaatste methodes van de christelijke auteurs, die meenden dat ze God konden
bewijzen vanuit de natuur of vanuit de wetenschap, of vanuit filosofische theoretische
principes.
Die argumentatie zou overtuigender zijn,
indien de auteur erin geslaagd was om een eigen argumentatie op te bouwen voor
het bestaan van God, indien hij ons ten minste de weg zou getoond hebben die we
moeten volgen om hem te ontdekken of hem in ons leven toe te laten, indien hij
de christelijke dogmas ofwel had toegelicht ofwel als overbodig had afgewezen.
Ik heb echter niets van dat alles gevonden, of toch niets dat enige echte
overtuigingskracht bezat. Wat moet je immers aanvangen met de zoveelste
verwijzing naar de mystiek van Theresa van Avila en Johannes van het Kruis, of
dichter bij ons de onvermijdelijke joods-christelijke martelares Edith Stein?
Met verwijzingen naar een kerkelijke gemeenschap die hier bij ons de laatste
decennia herhaaldelijk gedecimeerd en op sterven na dood is? Naar een
liturgische praktijk die door jarenlange verwaarlozing en veroudering totaal
verschaald is? En waarom zo hardnekkig zwijgen over de controversiële
uitspraken van de kerk en over het seksueel en ander machtsmisbruik?
Er is ook een verwijzing naar de heiligen,
als voorbeelden en inspiratiebronnen van bekering en van deugdzaam leven. Nu
heb ik sinds verscheidene jaren de gewoonte om na het ontbijt mijn dag te
beginnen met de uitstekende Oxford
Companion to the Year: An Exploration of Calendar Customs and Time-Reckoning
van Bonnie J. Blackburn en Leofranc Holford-Strevens. Daarin staan voor elke
dag allerlei interessante gegevens, met onder meer ook de heilige(n) van de dag
en de grote kerkelijke feesten. Wat je daar allemaal vindt aan legenden,
mirakels, wondere toestanden en regelrecht bijgeloof, dat is werkelijk
onwaarschijnlijk. Het kan zijn dat de middeleeuwse Jan met de pet daar vrede
mee nam, maar zelfs dat durf ik te betwijfelen. Enkel voor de meest twijfelloze
devote zielen kan dat nog enige emotioneel soelaas brengen.
De Jezuïet Michael J. Buckley doceert aan de
theologische faculteiten van vooraanstaande katholieke universiteiten in
Amerika en Europa. Het is een zeer verstandig man, zoals het Jezuïeten betaamt
en hij schrijft ook goed, al heb ik me af en toe wel eens gestoord aan
moedwillig geleerde woorden (ideational,
illative ) en een ietwat hoogdravende wetenschappelijke stijl.
Zijn basisgedachte in deze beide boeken is
dat de kritiek van het atheïsme een logische tweede stap is in de dialectische
evolutie die vertrekt van de redelijke en wetenschappelijke verklaring van God
en geloof. Hij probeert, in de lijn van Hegel, een derde, verzoende stap te
ontdekken, die de negatie is van de negatie en die dus positief zou moeten
zijn. Maar zo goed als zijn uiteenzetting van de eerste twee stappen is, zo
onbeduidend en schamel is zijn poging om enig licht te werpen op wat God,
geloof en godsdienst kunnen betekenen voor de intellectueel van vandaag. Zoals
zoveel christelijke auteurs voor hem is hij, als de spreekwoordelijke Jezuïet, een betere
advocaat van de duivel dan van God, beter in denying dan in disclosing God.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
In 1985 was Carl Sagan aan de beurt in
Glasgow. Hij was toen immens populair, dank zij zijn ongelooflijk succesvolle
Tv-reeks Cosmos, uitgewerkt in een
gelijknamig boek, dat meteen het best verkochte wetenschappelijk boek ooit werd
in het Engels. Hij lokte dan ook volle zalen. Het lag in de bedoeling van Sagan
om die lezingen uit te werken tot een boek, maar dat is er toen niet van
gekomen. In 1996 stierf hij, amper 62 jaar oud, aan longontsteking. Het
manuscript van de lezingen bevond zich ergens in de duizenden laden van zijn
onmetelijk archief. Zijn weduwe en jarenlange medewerkster, Ann Druyan, kon het
niet terugvinden. Het was een anonieme vriend die het uiteindelijk weer kon
opdiepen. In 2006 verscheen dan eindelijk de tekst, opgesmukt met de
oorspronkelijke dias van de lezingen, waar nuttig en mogelijk vervangen door schitterend
meer recent beeldmateriaal. Het is een heel nette uitgave, heel mooi ingebonden
en gedrukt; ik had de interlinie liever wat kleiner gehad en de letter wat
groter, maar dat is een detail.
Carl
Sagan, The Varieties of Scientific
Experience. A Personal View of the Search for God, edited by Ann Druyan, London, 2006, xvi + 284 pp., hardcover, nieuw
$27,95 maar tweedehands gekocht bij Amazon, waar de nieuwprijs nu $7,50 is; een
tweedehands exemplaar koop je al voor amper $2,50
Het verschil met het boek van Iris Murdoch
is zeer aanzienlijk. Murdoch heeft na de lezingen nog jarenlang intensief
gewerkt aan haar tekst en het resultaat is een moloch van een boek geworden. Een
boosaardig biograaf zag in haar obsessie met dat boek zelfs een aanleiding voor
haar verval in de ziekte van Alzheimer, die haar enkele jaren later zou treffen.
De tekst van Sagan daarentegen is onaangeroerd in zijn archief blijven liggen
en is nadien vrijwel onveranderd door zijn weduwe uitgegeven. Zijn boek staat
dan ook veel dichter bij de lezingen zelf, is veel korter en meer gevat, meer
levendig ook en beter verteerbaar. Als appendix krijg je zelfs een selectie uit
de vragen en de guitige, geestige en soms scherpe antwoorden van de auteur.
Zeker, er is veel gebeurd in Sagans domein, de astronomie en de astrofysica,
sinds 1985 en ook in zowat alle andere domeinen van de wetenschap, de positieve
zowel als de menswetenschappen, en de samenleving in haar geheel. Toch is deze
publicatie, die de lezingen van destijds onder onze aandacht brengt van een
nieuw publiek, een weldaad voor de mensheid.
Niet dat Carl Sagan toen wereldschokkende
nieuwe inzichten bracht, of dat ze dat nu na 25 jaar plots wel zouden zijn.
Naast zijn wetenschappelijk werk en zijn betrokkenheid bij het Amerikaanse
ruimteprogramma was hij erg begaan met het populariseren van de wetenschap en
haar resultaten, zoals in Cosmos, het
boek en de Tv-reeks. Dat is ook wat hij hier doet en met even groot succes. Men
moet daarbij bedenken dat het in 1985 veel minder evident was om uitgerekend in
de Gifford-lezingen aan de Schotse universiteiten een rigoureus atheïstisch standpunt
te gaan verdedigen, dan bijvoorbeeld Richard Dawkins deed met zijn The God Delusion in 2006. Het valt mij
op dat er zoveel meer te doen geweest is over Dawkins boek dan over dat van
Sagan, terwijl ze toch in hetzelfde jaar verschenen zijn. Het feit dat Carl
Sagan toen al tien jaar overleden was, zal daar wel voor veel tussen zitten.
Wij vergeten zo gemakkelijk
De Gifford-lezingen hebben als algemeen
thema de redelijke verklaring van het geloof, de aanwijzingen in de natuur voor
het bestaan van God. Wat Sagan doet, is een hedendaagse beschrijving geven van
de kosmos, om daaruit lessen te trekken voor onze samenleving.
Uit een schitterende diavoorstelling van
het zichtbare universum blijkt, in zijn eerste hoofdstuk, dat onze aarde
slechts een detail is in het geheel. Hij wijst erop dat de onvoorstelbare
omvang van het universum iets is waarmee geen enkele aardse godsdienst ooit
heeft rekening gehouden. Onze zeer beperkte plaats in het geheel der dingen zou
nochtans een les in nederigheid moeten zijn, ook voor de godsdiensten; de God
die zij aanroepen is slechts de God van deze aarde, of van de mensen op die
aarde, of van een groep van die mensen op een bepaalde plaats en in een
bepaalde tijd. Het opentrekken van dat beeld tot een dimensie in tijd en ruimte
die de oneindigheid benadert, heeft ontnuchterende gevolgen voor elk spreken
over God.
In hoofdstuk twee overloopt Sagan de
geschiedenis van de kosmologie: hoe dacht men in de oudheid over de zon, de
aarde, de maan, de sterren, de planeten, de kometen? Zo komt hij onvermijdelijk
bij Copernicus, Kepler en Galilei uit en dan bij Newton, Laplace en Kant en de
moderne, wetenschappelijke benadering, waarbij de noodzaak aan een Schepper en
een Eerste Onbewogen Beweger steeds minder evident wordt.
De derde lezing was gewijd aan de
organische wereld. De vooruitgang van de wetenschap dringt de rol van God
steeds verder achteruit. Dat is vooral zo sinds Darwin een principe ontdekte
dat kon instaan voor het ontstaan van het leven en de evolutie van de soorten. Daarvoor
was het nodig dat de aarde veel, heel veel ouder was dan de vierduizend jaar
die de Bijbel stelde. De fossiele resten van vroege levende wezens zijn
daarvoor een concreet bewijs. Terloops merkt de auteur op dat de meeste soorten
die ooit geleefd hebben vandaag uitgestorven zijn. Extinction is the rule. Survival is the exception. (p. 66). Voor de
oorsprong van het leven gaat Sagan op zoek naar organisch materiaal in het
universum en dat blijkt abundant aanwezig te zijn in ons zonnestelsel en dus
waarschijnlijk ook daarbuiten.
Toch hebben wij tot nog toe geen sporen
gevonden van leven buiten de aarde. Statistisch gezien kan men twee kanten uit.
Men kan met een grote graad van geloofwaardigheid aantonen dat de voorwaarden
om tot (onze vorm van) leven te komen zo uitzonderlijk zijn, dat er slechts één
mogelijkheid is, en dat zijn wij. Maar anderzijds is het even goed doenbaar om
aan te tonen dat de mogelijkheden van ruimte en tijd in het universum zo groot zijn,
dat het vrijwel ondenkbaar is dat het enige leven hier op aarde zou bestaan. In
beide redeneringen is er geen enkele reden om uit te gaan van een Schepper,
maar het is wel een interessante denkpiste om over die Schepper na te denken,
vanuit die beide veronderstellingen.
Het vierde hoofdstuk sluit daarbij aan: is
er intelligentie buiten de aarde? Sagan vertelt ons over de ontdekking van de
kanalen op Mars in 1877, die aanleiding gaf tot allerlei veronderstellingen
over een uitgestorven ras van Marsmannetjes. Sindsdien is gebleken dat die
kanalen er niet zijn. Wij zijn op Mars zelfs geland (onbemand) en we hebben
vastgesteld dat er geen leven is. We speuren het heelal af, met zeer verfijnde
technische middelen, maar wij hebben nog geen zinvol spoor opgevangen. Dat
lijkt aannemelijk, als men ervan uitgaat dat een andere beschaving, ander
leven, totaal verschillend zou kunnen zijn van wat zich hier op aarde heeft
ontwikkeld. Maar de wetten van de natuurwetenschap zijn overal van toepassing,
in alle uithoeken van de kosmos en als er ergens enig intelligent leven is, dan
kan het niet anders dan dat zij die wetmatigheden ook ontdekken en dus een
wetenschap ontwikkelen, vroeg of laat, die hen in staat stelt met ons in
contact te treden. Maar dat is (nog) niet gebeurd.
In het vijfde hoofdstuk rekent Sagan af met
wat hij buitenaardse folklore noemt: Ufos, vliegende schotels, Erich von
Däniken en zijn fantasieën over buitenaardse bezoekers aan de Aarde: het zijn
verhaaltjes, er is nooit ook maar enig bewijs gevonden, terwijl er voor alle
aangehaalde zogenaamd onverklaarbare verschijnselen telkens zeer goede logische
en redelijke wetenschappelijke verklaringen gevonden zijn. Men wist dat al in
de 18de eeuw. Hume stelde het zeer duidelijk: als men het over een
mirakel heeft, dan moet je de keuze maken; wat is het meest waarschijnlijke:
dat het mirakel echt gebeurd is, of dat de getuigen liegen of zich vergissen?
Het is een feilloos middeltje tegen onzin.
In de volgende lezing paste Sagan deze
redenering toe op de hypothese van het bestaan van God. Telkens wanneer iemand
het bestaan van God inroept om een natuurverschijnsel te verklaren, zoals de
Bijbel doet en zoals de kerk ook voorhoudt, kan men vrij gemakkelijk afdoende
natuurlijke verklaringen vinden. Trouwens, wanneer wij over de God van het
Westen spreken, wat is dat dan? De Grieken hadden hun opvattingen, de Romeinen
ook, de Joden evenzeer en de christenen op hun beurt. Moderne theologen zoals
Tillich zeggen dat er geen God is met bovennatuurlijke macht. Spinoza, daarin
gevolgd door Einstein ziet God als de natuurwetten die het heelal beheersen,
niet als een persoonlijke God die zijn almacht gebruikt om het heelal te doen
draaien zoals hij wil, tot in het kleinste detail.
De zogenaamde godsbewijzen hebben in Sagans
ogen afgedaan, indien ze ooit al enige bewijskracht hadden. Hij begint met een
Indische filosoof uit de elfde eeuw, Udayana, die zeven ingenieuze godsbewijzen
bedacht en weerlegt die handig en simpel. Dan neemt hij de Westerse
godsbewijzen onder de loep: het kosmologisch argument, het argument from design (ID, Intelligent Design), het morele argument
(Kant), het ontologisch bewijs (Anselmus), het bewijs vanuit het bewustzijn
(Descartes), het bewijs vanuit de religieuze ervaring (met een verwijzing naar
zijn voorganger in de Gifford-lezingen, William James). Wat hij daarover te
zeggen heeft, is telkens zeer verhelderend in zijn bondigheid. Dat geldt ook
voor de klassieke bezwaren tegen het bestaan van God: de onvermijdelijkheid van
het geweld en het kwaad in de wereld en in het universum, geconfronteerd met de
oneindige goedheid, het medelijden, de liefde en de almacht van God.
Hij gaat ook in op de afwezigheid van
duidelijke bewijzen in de natuur voor het bestaan van God en daar permitteert
hij zich wel enkele grapjes: God had bijvoorbeeld een enorm kruis in een baan
rond de aarde kunnen laten draaien, of de tien geboden in de maan beitelen Of
hij had de natuurwetten in de Bijbel kunnen zetten, in plaats van de
verhaaltjes die helemaal niet kloppen met de natuurwetten.
In het zevende hoofdstuk neemt Carl Sagan
ons mee naar de vroegste samenlevingen op aarde en naar de overblijfselen
daarvan in primitieve stammen, op zoek naar de oorsprong van godsdienst,
religie. Hij wijst op het traditioneel gebruik van alcohol en andere drugs bij
het opwekken van religieuze gevoelens; op het onderscheid tussen agressieve
jagers en vreedzame verzamelaars; op de rol van godsdienst en priesters en de
vraag naar de efficiëntie van het smeekgebed en offers. Zo komt hij als vanzelf
uit bij Freud (Totem und Tabu), maar ook
bij het gebruik van chemische middelen om het bewustzijn te manipuleren, zoals
LSD en het nu massaal gebruikte Prozac. Wat Marx daarover zei is duidelijk:
godsdienst is de opium van het volk. Het volk is zich daarvan echter veel
minder van bewust dan degenen die het volk bewust de opium toedienen.
In de achtste lezing gaat de auteur in op
wat hij misdaden tegen de Schepping noemt. Vetrekkend van de onooglijkheid en
de kwetsbaarheid van de aarde, bespreekt hij eerst de mogelijkheid en de
gevolgen van een natuurramp zoals de inslag van een grote komeet of een asteroïde,
klik hier: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=429.
In 1985, in volle, late Koude Oorlog, was de dreiging van de atoomwapens emotioneel
veel concreter dan nu, hoewel het fysieke gevaar ervan vandaag niet minder is.
Sagan is steeds een voorvechter geweest (als we dat woord mogen gebruiken) van
de vernietiging van het militair nucleair materiaal in de wereld. Hij wijst
erop dat geen enkele godsdienst zich met enige overtuiging heeft uitgesproken
tegen het bestaan en het gebruik van atoomwapens, terwijl die toch de hele
schepping kunnen vernietigen.
Het laatste hoofdstuk is getiteld The Search, de zoektocht en handelt over
de plaats van de mens op aarde en in de kosmos. Wij mensen beschikken over een
verstand dat veel krachtiger is dan andere diersoorten. Wij zijn steeds op zoek
naar inzicht, enerzijds in het groter geheel, het heelal en anderzijds naar
inzicht in onszelf. De zoektocht naar wie en wat wij zijn stoot op weerstand
doordat een groot deel van onze mentale activiteit onbewust is, spontaan,
automatisch, oncontroleerbaar. Wij zoek naar waarheid, de waarheid en we
bestrijden anderen die een andere waarheid nastreven of beweren gevonden te
hebben. We bevechten elkaar op deze aarde, we trekken duidelijke grenzen tussen
wij en zij, grenzen die vanuit de ruimte onzichtbaar zijn. De mensheid bedreigt
zichzelf met algehele uitroeiing, bedreigt het milieu, bedreigt misschien,
wellicht, het enige leven dat er in het heelal is. Wij hebben geen oog voor het
groter perspectief, ruimtelijk en in de tijd, die al dertien miljard jaar
loopt, grotendeels zonder de mens. Wij verdoen onze tijd met elkaar te
bestrijden, meestal omwille van dwaze religieuze en ideologische overtuigingen,
en de aarde in gevaar te brengen, terwijl we goed weten dat we zonder een
gezond milieu niet kunnen bestaan. Waarom?
Wij moeten leren lessen te trekken uit wat
de mens is in het geheel der dingen.
Deze samenvatting doet natuurlijk geen
recht aan de spontaneïteit, de scherpzinnigheid, de humor en de
overtuigingskracht van het boek van Carl Sagan, daarvoor moet je het maar zelf
lezen en dat kan ik je alleen maar aanraden. Ik heb herhaaldelijk zitten
denken, tijdens het lezen: ik wou dat ik die negen lezingen had kunnen
bijwonen, toen in 1985! Hoe zou dat mijn leven ingrijpend veranderd hebben
Maar ik ben al blij dat ik het boek nu gelezen heb en dat ik het eventjes onder
uw aandacht heb mogen brengen. Een zeer goed idee trouwens voor een mooi en
zinvol eindejaarsgeschenk, voor uzelf of voor anderen; voor de prijs moet je
het voorwaar niet laten.
Categorie:God of geen god? Tags:wetenschap
25-09-2010
Secularism, Mike King
Het is voor een gewone burger soms moeilijk
om de vrije markteconomie te begrijpen. Ik heb het nu niet over de vlucht van
bedrijven naar lagelonenlanden: het onmiddellijk voordeel daarvan is ook voor
een leek duidelijk. Nee, het zijn eerder kleine, onopvallende zaken die me
intrigeren. Ik was op zoek bij Amazon, de grootste internetboekhandel ter
wereld, naar boeken over, je raadt het nooit: atheïsme, secularisatie,
ongeloof, vrijzinnigheid. Een trok mijn aandacht: Mike King, Secularism. The Hidden Origins of Disbelief,
323 pp., index, bibliografie,
Cambridge, 2007. Maar nog meer dan de titel was het de prijs die me opviel:
$52,50 doch afgeprijsd naar $1,67 en dat voor een nieuw boek. Bij het Britse filiaal
kost het zelfde boek £25. Ik heb het besteld in Amerika, samen met nog enkele
andere, zodat de verzendingskosten verspreid over drie of vier boeken bijna
verwaarloosbaar waren. De auteur is Mike King, docent (computergrafiek, maar
dat moet je wel even opzoeken) aan de London Metropolitan University. Het boek
telt 323 paginas van vrij groot formaat, behoorlijk gebonden, met een slappe
maar vrij stevige kaft en een knappe omslagfoto, waarop computergrafiek van de
auteur leuk gecombineerd is met klassieke fotos van Darwin, Marx en Freud.
Bij
nader toezien merk je dat het niet om echt professioneel drukwerk gaat: de
inkt glanst, wat op een printer wijst; het zetwerk is verzorgd, maar mijn door
jaren DTP geoefend oog ziet ook daar sporen van Word: de uitvulling is
onregelmatig, de hoofdletters zijn te groot in vergelijking met de kleine
letters, de paginas registreren niet: de lijnen waarop de letters van de
woorden staan op de recto- en de versozijde van het blad komen niet overeen en
dat geeft een grijze doorkijkschaduw tussen de regels.
Wat de inhoud betreft: ik heb veel moeite
gehad met dit boek. De reden is, dat je niet weet waar de auteur naartoe wil;
ik denk dat hij het zelf ook niet weet. En nu ik het boek uit heb, weet ik het
nog niet. Er is ondertussen een vervolg verschenen: Postsecularism: the Hidden Challenge to Extremism, ($52,50!), maar
ik ben niet geneigd om het mij meteen aan te schaffen, misschien wel als het
afgeprijsd wordt tot 1 dollar.
De basisgedachte van het boek is niet echt
origineel, maar best wel interessant. De recente opflakkering van atheïstische
boeken richt zich vooral op het christendom, meer bepaald het katholicisme, nog
meer bepaald het conservatief dogmatisch rooms katholicisme van de 19de
eeuw en de overblijfselen en doorwerking daarvan in de 20ste en 21ste
eeuw, om nog te zwijgen van de voorgeschiedenis: de duistere middeleeuwen, de
kruistochten en de Inquisitie. De auteur meent dat die boeken in de eerste
plaats antiklerikaal zijn, veeleer dan atheïstisch. Zij verzetten zich tegen de
uitwassen van de wereldse machtsstructuren van de katholieke kerk, tegen haar
inmenging in de politiek, de maatschappij en de cultuur. Ook binnen de kerk is
dat een constant proces sinds haar ontstaan. De auteur stelt dus dat daar niets
verkeerds mee is, dat Richard Dawkins groot gelijk heeft met zijn kritiek, maar
de verkeerde conclusie trekt: uit de vaststelling dat de kerk van Rome verkeerd
bezig is, volgt nog niet dat God niet bestaat!
Het boek is een omvangrijke poging om
enerzijds atheïstische stellingen uit het verleden en het heden in die zin te
analyseren en zo te ontkrachten, anderzijds een even ambitieuze inspanning om
uit de geschiedenis van de filosofie (en de theologie) een andere religie te
distilleren, of aanzetten en pogingen daartoe en ook een andere God dan de
valse God die de atheïsten verketteren.
Het beeld van God heeft door de eeuwen heen
allerlei gedaanten aangenomen, in alle uitingen van de menselijke beschaving:
het volksgeloof, de magie, de superstitie, de kunst en de literatuur, de
theologie en de filosofie, de politiek De huidige Catechismus van de Katholieke Kerk heeft vrijwel niets te maken met
wat de katholieke kerk gelooft en nauwelijks iets met wat Rome zelf
gelooft. Wie dus de strijd aanbindt met God, vecht tegen windmolens zoals Don
Quichote, of tegen een Hydra: voor elke kop die je afhouwt, komen er twee in de
plaats. God is zo overal, dat hij nergens is. Ieder heeft zijn hoogsteigen
persoonlijk godje.
Dat is één manier om het te bekijken.
Daarmee gaan we evenwel voorbij aan het verschijnsel van de georganiseerde
godsdiensten, die wel degelijk dogmatisch vastleggen wat men moet geloven en
die daaraan ook streng de hand houden, of hielden. Antiklerikalisme mag men het
best niet te nauw interpreteren: het is niet enkel een verzet tegen de
onterechte inmenging van de kerk in het wereldse, maar ook het afwijzen van
alle ondemocratische machtsstructuren binnen het instituut van de kerk zelf.
Atheïsten zoals Dawkins zijn evenzeer gekant tegen de streng hiërarchische opbouw
van de kerk en wat dat doet met mensen, bedienaars en gelovigen, als tegen de
uitspraken van die kerk over maatschappij, moraal en samenleving.
Het is echter zeer de vraag of we door een
scherpzinnige analyse van de geschiedenis van de theologie, de filosofie en
zelfs de hele beschaving tot een beeld kunnen komen van wat godsdienst zou zijn
zonder de uitwassen, de aberraties, de misdaden, het machtsmisbruik, het
geweld, de kathedralen, de kerken, de kloosters, de kunstschatten Blijft er
wel iets over? Mike King meent van wel en probeert dat krampachtig aan te tonen
bij een hele reeks van auteurs, van het vroegste begin van het christendom tot
op onze dagen. Hij verwijst ook voortdurend naar en gaat diep in op de Oosterse
tradities: Boeddhisme, Taoïsme, Hindoeïsme, Zen.
Maar het mag, wat mij betreft, allemaal
niet baten. Zelfs als we een heel eind weegs gaan met de auteur, en daartoe zal
elke lezer wel bereid zijn, ook deze, toch meen ik dat wat overblijft na het
wegsnijden van alle gezwellen en aanwassen niets meer te maken heeft met wat
men gemeenlijk verstaat onder God, god, godsdienst of religie.
De geschiedenis (en het gezond verstand)
leert ons dat alle pogingen om de kerk van binnen uit te hervormen faliekant
aflopen: ze leiden tot bloedige vervolging, schisma, verdeeldheid en
broedertwist, of ze worden in de kiem (en het bloed) gesmoord. En alle
theologen zijn het erover eens: wie twijfelt aan de basisprincipes van het
geloof: een persoonlijke God die zich via zijn kerk openbaart, ingrijpt in de
wereld en goed en kwaad vergeldt, nu of later; een onsterfelijke ziel voor de
mens en leven na de dood; wie daaraan ook maar enigszins twijfelt, die eindigt
niet alleen buiten de kerk maar uiteindelijk als antiklerikaal atheïst, al dan
niet virulent.
Ook Mike King moet het toegeven: hier in
het Westen is niemand, maar dan ook absoluut niemand van de lange rij auteurs
die hij naar voren schuift, erin geslaagd om zelfs maar een aanzet te geven
voor dat andere geloof, die andere religie, die andere Ene of . Er zijn
enkel een aantal sekten en daarover valt even weinig goeds te zeggen als over
de traditionele godsdiensten, en wel om identiek dezelfde redenen.
In de ogen van de auteur vindt blijkbaar enkel
de diepste westerse erotische mystiek en de meest verregaande oosterse
meditatie genade. Ik deel zijn respect voor die oplossingen, maar ze zijn enkel
weggelegd voor zeer uitzonderlijke persoonlijkheden en zelfs bij hen leiden ze
vaker naar de waanzin dan naar de harmonie die ze zo vurig betrachten.
Dit is een meestal boeiend boek, maar
uiteindelijk is het teleurstellend. De auteur kan niet waarmaken wat hij
belooft of toch nastreeft: aantonen dat er een alternatieve traditie is, of een
mogelijkheid om iets tot stand te brengen dat het beste uit alle mislukte
pogingen combineert. In feite maakt Mike King dezelfde fout als die hij de
atheïstische auteurs van vroeger en nu aanwrijft: zij vergissen zich van
vijand, door God aan te vallen en af te wijzen terwijl ze de misvattingen van
de kerk op het oog hebben. Van zijn kant meent hij immers dat er onder al het
belastende en betreurenswaardige van de concrete godsdiensten toch een zuivere
kern van menselijke religiositeit schuilt, het sacrale, en dat er achter al de
verkeerde godsbeelden toch mussein lieber Vater wohnen.
Hij kan of wil zich met andere woorden niet
losmaken van de religieuze traditie, hij probeert ze te redden, kost wat kost. Maar
hij vergist zich waar hij stelt dat de atheïsten geen oog hebben voor de
rest, het residuaire dat hem zo na aan het hart ligt. Zo spreekt hij
herhaaldelijk zijn verwondering uit over Dawkins onverbloemd ontzag voor de
schoonheid van het universum; het is iets dat Mike King niet begrijpt, ook niet
bij andere auteurs. Bij Antonio Damasio zou hij de oplossing kunnen vinden,
maar zijn vooringenomenheid belet hem dat en dus breekt hij Damasio tot op de
grond af.
Is er iets anders dan het materiële? Maar
natuurlijk! Alle atheïsten begrijpen dat, alleen Mike King en de
fundamentalisten van alle slag niet. Het is nochtans niet moeilijk, vind ik.
Kijk: onze gedachten gebeuren in onze hersenen, die intens en diep verbonden
zijn met gans ons lichaam. Als je dus zegt dat die gedachten een fysieke
gebeurtenis zijn, dan is dat juist: zonder die fysieke gebeurtenissen in onze
hersenen zijn er namelijk geen gedachten. Damasio heeft overtuigend aangetoond
dat beschadigingen van bepaalde hersencentra onvermijdelijk gevolgen hebben
voor specifieke aspecten het denkvermogen (in de ruimste zin van het woord, dus
inclusief de emoties). Maar geen enkele materialistische denker zal zeggen,
zoals Mike King wel doet, dat de gedachten zelf in die veronderstelling ook
materieel zijn. De hersenactiviteit is een tastbaar, meetbaar gebeuren,
daarover is iedereen het eens. De meningen beginnen pas uiteen te lopen als we
de inhoud, de betekenis van die hersenactiviteit gaan bekijken, voor de persoon
in wie ze voorkomen, maar vooral ook als we de gevolgen van die denkactiviteit
bekijken in het gedrag van de persoon en de invloed die hij of zij daardoor
heeft op zijn of haar omgeving.
Hersenactiviteit alleen, als een reeks
elektrochemische verschijnselen, heeft geen enkele betekenis op zich. Er moet
een persoon aan te pas komen voor wie die flitsen een concrete betekenis
krijgen in zijn handelen. Wanneer een persoon ophoudt hersenactiviteit te
vertonen, verklaren we hem of haar (hersen-)dood. Hersenactiviteit zonder een
persoon die ze beleeft, is onmogelijk, zo stelt Damasio zeer duidelijk. Er is
dus geen tweedeling, op geen enkele manier. Wie denkt, leeft, wie leeft, denkt
en wie niet, niet.
Er is dus geen enkele reden om aan te nemen
dat Dawkins, Dennett en anderen pure materialisten zijn, zoals Mike King blijkt
te denken. Onze genen bepalen niet, echt niet wat we denken en doen, dat zegt
ook Dawkins herhaaldelijk heel duidelijk. Wij zijn geen machines, dat is niet
de pointe van het atheïsme. Hoe kan je overigens van ronduit geniale auteurs
als Dawkins en Dennett, maar zeker van Stephen Hawking en zelfs van Darwin en
Einstein zeggen dat ze pure materialisten zijn? Kan een louter fysiek brein als
in een soort stream of unconsciousness,
volledig gedetermineerd door het verleden en de omgeving, zomaar gedachten genereren
als die van deze genieën? Waarom gebeurt het dan precies bij hen (en niet bij
Mike King)?
De fundamentele vergissing van Mike King
blijkt in zijn formele verwerping van de (klinisch ondersteunde) bevindingen
van mensen als Antonio Damasio. Er is wel degelijk een wereld van onze hogere
geestelijke vermogens, daar twijfelen ook de materialisten niet aan, noch de
atheïsten. Maar die wereld is onlosmakelijk verbonden met mensen, met hun
lichaam, inzonderheid hun hersenen. De mens is zo geëvolueerd; zijn proportioneel
buitenmaatse hersenen hebben ons gaandeweg een evolutionair voordeel bezorgd en
dat is duidelijk te merken hier op aarde. Maar er is geen enkele reden om te
spreken van een hogere dimensie, om met andere woorden de wereld van de
gedachten, de gevoelens, de emoties in de meest ruime zin, los te maken van het
materiële: zonder de materiële hersenen is er geen hogere dimensie, punt uit.
Er valt dus niets te zoeken achter, boven of onder de mens en zijn gedachten,
er is geen spirituele nevenwereld, geen bovennatuurlijke wereld, geen
hiernamaals, geen hemel en geen hel en ook geen God, god of .
Er valt dus niets te redden. Kunst is
kunst, het is geen dimensie van het religieuze. Dat geldt ook voor
literatuur, wetenschap, filosofie en theologie (die dan godsdienstwetenschap
wordt), poëzie, mystiek, meditatie, naastenliefde, erotische liefde,
maatschappelijk engagement en wat nog meer: die zijn allemaal wat ze zijn en
geen uitdrukking van iets anders, iets ongrijpbaars, iets heiligs, sacraal.
Maar het is niet omdat we God en godsdienst
verwerpen als op zijn minst nutteloze en op zijn slechtst schadelijke
menselijke ideeën, dat er geen plaats is voor al die diepste kenmerken van ons
menselijk bestaan die we zojuist opgesomd hebben. Er is geen enkele reden
waarom materialistisch evolutionaire atheïsten geen poëzie zou kunnen smaken of
schrijven, waarom zij hun medemens minder graag zou zien, waarom zij niet zouden
kunnen verliefd worden, trouw blijven of juist niet, waarom ze niet zouden
kunnen mediteren, of aan filosofie en zelfs theologie doen. Integendeel: het is
mijn heilige overtuiging dat ze dat des te beter kunnen doen in de mate dat ze
zich hebben bevrijd van alle onredelijk bijgeloof in bovennatuurlijke krachten
en wezens. Atheïsme, Darwinisme, Freud en de evolutionaire psychologie, wetenschappelijk
materialisme zijn niet de oorzaak van de secularisatie, de ontkerkelijking of
de ontheiliging, the disenchantment
van de wereld, ze zijn integendeel zelfs de enige garantie daarvan. De secularisatie,
de profanatie en de verregaande banalisering van de wereld is veeleer het
resultaat van religies die op stupide waanbeelden berusten.
Immers, wanneer mensen ontdekken dat hun
geloof alle redelijke grond mist, zijn er drie mogelijkheden. Ofwel wordt men
totaal onverschillig en geniet van het leven zonder omzien, zoals de overgrote
meerderheid van de mensen; ofwel denkt men na, geniet bewust van het leven in
volle respect voor de medemens en het milieu, zoals een veeleer kleine
minderheid doet; ofwel verheft men de eigen religie tot godsdienstwaanzin en
religieus terrorisme. Het is zeer te hopen dat die laatste groep niet weer groter
wordt, maar steeds kleiner.
Laatst vroeg een Vlaamse krant de lezers om
zich uit te spreken over de vraag of er een God is die het Universum heeft
geschapen. Van de meer dan 21.000 antwoorden zijn er 76% negatief, 24%
positief. Wetenschappelijk is zon krantenpoll niet, maar ik was toch blij dat
het resultaat niet net andersom was.
Postscriptum: zoals wel meer auteurs die
nooit Latijn geleerd hebben, slaat Mike King flagrant de Bal mis in die taal.
Maar zelfs als je geen woord Latijn kent, zou je moeten weten dat Descartes spreekt
over res cogitans en res extensa, en niet het door Mike King
telkens weer schaamteloos herhaalde gruwelijke res extensans.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
16-09-2010
Don Cupitt en de toekomst van religie
Don
Cupitt, After God. The Future of Religion, Weidenfeld & Nicolson, 1997, Phoenix Paperback 1998, xv + 143
pp., Bibliography, Index. £ 6,99, tweedehands gekocht voor
3.
Don Cupitt (°1934) is een buitenbeentje. Zoals
hij in de inleiding tot dit boekje zelf zegt: In 1952 I left an English boarding school and entered Cambridge
University to study Natural Sciences. Within weeks I was converted to
Christianity, and in just under seven years I was ordained into the ministry of
the Church of England.
Hij studeerde ook nog theologie en
godsdienstfilosofie. In 1965 werd hij fellow
en Dean of Emmanuel College,
Cambridge. In 1968 kreeg hij een leeropdracht Godsdienstfilosofie aan de
Universiteit, een functie die hij bekleedde tot in 1996, toen hij ontslag nam
om gezondheidsredenen. Vanaf dan kreeg hij een Life Fellowship in zijn college. Hij is getrouwd, drie kinderen,
vijf kleinkinderen. Hij begon te publiceren rond 1970, maar werd vooral bekend
door drie BBC televisieprojecten: Open to
Question (1973), Who was Jesus? (1977), and The Sea of Faith (1984).
In 1980 verscheen zijn meest controversiële
boek: Taking Leave of God. Dat
betekende het einde van zijn officiële carrière binnen de Anglicaanse kerk. Vanaf
1990 ging hij niet meer voor in de eredienst en in 2008 beëindigde hij
officieel zijn lidmaatschap van de Anglicaanse kerk.
Waar hij aanvankelijk nog bekend stond als
een zeer radicale Anglicaanse theoloog en godsdienstfilosoof, werd hij
gaandeweg in de pers en in zijn eigen kerk bestempeld als een atheïst. Hijzelf
is steeds blijven ijveren voor een radicaal herdenken van de christelijke leer
en de theologie, aan de hand van een godsdienstfilosofie die rekening houdt met
de algemeen verspreide opvattingen van de moderne mens: het verlies van het
geloof in buitenwereldse wezens en in een God die tussenkomt in het leven van
de mensen en het aanvaarden van wetenschappelijke verklaringen van alle
verschijnselen.
Dit boekje is een vlijmscherpe analyse van
de overgang die de meesten onder ons hebben meegemaakt vanaf de jaren 1960: het
strenge geloof waarin we zijn opgevoed verloor op korte tijd alle
aantrekkingskracht en sloeg om in een algehele onverschilligheid of zelfs
vijandigheid tegenover de vroegere religieuze overheersing. Dat leidt de auteur
niet tot de conclusie dat godsdienst, religie zinloos zou zijn. De argumenten
die hij aanhaalt om te komen tot een nieuwe godsdienst zijn echter verre van
overtuigend en hebben ook in de praktijk niet geleid tot een beweging van enige
omvang in die richting. Laten we even stilstaan bij wat hij ziet als elementen
van die vernieuwing.
Om te beginnen moeten we vaststellen dat
Cupitt niet meer gelooft in het bestaan van een persoonlijke, bovennatuurlijke scheppende
God of in Jezus als een van de drie goddelijke personen. Ook het hiernamaals,
waarin de goeden zullen beloond worden en de kwaden bestraft, behoort niet meer
tot zijn geloof. Dat leidt tot paradoxale uitspraken, zoals: I actually think I love God more now that I
now that God is voluntary. I still pray and love God, even though I fully
acknowledge that no God actually exists. Perhaps God had to die in order to
purify our love for him. I am seriously suggesting that one can still love God
after the death of God. (p. 85)
Om dat enigszins begrijpelijk te maken,
gebruikt hij een wel zeer merkwaardige vergelijking (p. 84): mannen begrijpen
niets van vrouwen en leggen zich daar ook bij neer. Vrouwen daarentegen hebben
mannen helemaal door; zij zijn zich bewust van hun impact op mannen, hoe mannen
op hen reageren. A mans being around
makes woman more alert and self-aware, so Gods being around made the Western
believer much more vigilant and self-conscious. Mans being around makes woman
think about how she appears in his eyes, and Gods being around made the
believer wonder: How do I appear in his
all-seeing Eye?
Behalve een onmogelijke seksistische
redenering is dit ook een heel flauwe. Het alziend oog van God is zoals de blik
van de man die de vrouw op zich gevestigd voelt. Als godsbewijs is dit wellicht
het meest dwaze dat ik in jaren gelezen heb, ware het niet dat Cupitt nog een
tweede voorbeeld in petto heeft: in bepaalde vormen van psychotherapie zegt de
therapeut helemaal niets. Hij zit daar, met een donkere bril op en geeft op
geen enkel ogenblik ook maar enigszins te kennen dat hij zich bewust is van de
aanwezigheid van de patiënt. Er zou evengoed een mannequin kunnen zitten. En
toch werkt het: de patiënten beginnen uiteindelijk te praten. Zo dus ook God:
hij zwijgt, reageert niet, en toch blijven de mensen bidden en aanbidden. Dat
is wat Cupitt zegt: er is geen God, maar laat ons doen alsof er een is, dat
helpt. Er hoeft geen God te zijn om een religie te hebben, de liturgie kan
gewoon doorgaan, de kerk kan rustig verder bestaan, de heiligenverering
evenzeer
Ik vraag me af of dat werkelijk zo is,
zeker op termijn. Ik weet het wel: de meeste gelovigen zijn helemaal niet zeker
of zelfs op de hoogte van al de belangrijkste geloofspunten en ze liggen daar
ook niet van wakker; ze blijven kerkelijk op een zeer oppervlakkige manier. Ik
ken ook enkele intellectuelen die filosofisch gezien glasheldere atheïsten
zijn, maar toch kerks blijven, uit gewoonte of zelfs omdat ze de liturgie en
het toebehoren tot een (verdwijnende) gemeenschap nu eenmaal aangenaam
vinden. Maar dat kan moeilijk blijven duren, meen ik. Vanaf het ogenblik dat de
kerk zelf zou beginnen toegeven dat het hele christelijk verhaal niet meer is
dan dat: een verhaal(tje), een allegorie, een metafoor, dat er echt geen God
bestaat, dat Jezus wellicht niet echt geleefd heeft en zeker geen God is, dat
de Heilige Geest maar een symbool is, dat we niet echt een onsterfelijke ziel
hebben, dat Maria en de heiligen niet voor ons kunnen tussenkomen bij God, dat
bidden niet helpt, dat er geen hemel en geen hel is, dat God (aangezien hij
niet bestaat) ook geen ene moer om ons geeft
Zouden de mensen dan nog naar de kerk gaan
en bidden: Onze Vader, die in de hemelen zijt, geheiligd zij uw naam, uw wil
geschiede op aarde zoals in de hemel? Wat denk je? Dit is wat Don Cupitt zegt: Love for a God who is dead is a very pure
and religious kind of love. Het is mogelijk dat een of andere mystieker
dat begrijpt, maar als je daarop een kerk moet bouwen, dan vrees ik voor het
succes bij de gewone mens.
Een tweede principe, naast de onbestaande maar
functionele God, is the Blissful Void,
de Gelukzalige Leegte. Het is wellicht het oceanisch gevoel dat Freud zo goed
beschrijft, een overweldigend gevoel van zweverigheid dat de mens bekruipt
wanneer hij beseft dat er geen God is, geen zekerheid, dat niets vastligt, dat
alles in vraag gesteld kan worden, dat een mens niets is in een onmetelijk en
eeuwigdurend universum. Cupitt: the
Blissful Void, sunyata, can thus
replace the old metaphysical God (p.
89). Zonder commentaar.
Het derde principe is Solar Living (ibid.). Wij moeten niet ordelijk leven, als
kruideniers, maar we moeten worden als de zon, één bol energie die zich op elk
ogenblik helemaal geeft in sublieme intensiteit, zonder zich in te houden,
zonder te denken aan morgen of aan het zelfbehoud Cupitt: That is solarity to live by dying all the time, heedless, like the
sun and in the spirit of the Sermon of the Mount. Solar ethics is a radically
emotivist and expressionist reading of the ethics of Jesus. (p. 90)
Gelukkig is niet alles in dit boekje zo,
hoe zal ik zeggen, poëtisch? Cupitt zelf spreekt ook van een poëtische
theologie, die de filosofische moet vervangen, van artistiek en esthetisch
denken in plaats van metafysisch. Bij mij slaat dat niet aan, helaas. Niet dat
ik niet poëtisch ben, of artistiek, dat hoop ik althans: ik ken weinig mensen
die zoveel poëzie lezen als ik, die zoveel naar muziek luisteren, die zoveel
belangstelling hebben voor het esthetische. Maar men moet de dingen niet door
elkaar halen, vind ik. Als wij ons voor de grote levensvragen gaan baseren op
poëtische en esthetische gronden, op ingevingen, op aanvoelen, enthousiasme,
melancholie en wanhoop, dan belanden we bij romantische schwärmerei, in het beste geval, of bij de excessen van de
nationalistische dictaturen van de eerste helft van de 20ste eeuw in
het slechtste.
Lees dit boekje dus voor de ongemeen
scherpe maar lucide kritiek op het oude geloof, maar verwacht niet al te veel
van de suggesties die Don Cupitt aanreikt voor de vernieuwing. Ik deel nochtans
zijn bezorgdheid, vertolkt in de laatste regels van zijn boekje. Nu we zien hoe
het christendom een ware implosie meemaakt, moeten we ons zeer ernstig de vraag
stellen: wat nu? Is het voldoende dat het Christendom en het Jodendom al
vrijwel verdwenen zijn, moeten we ook rekenen op een spoedige modernisering van
de Islam, en ligt er dan een nieuwe wereld blakend voor ons open, bevrijd van
alle kluisters? Of moet er iets in de plaats komen, een religie in de stijl van
Cupitt, of van oosterse religies?
Ik vermoed dat voor mensen van onze
generatie een overgangsregeling nuttig kan zijn. Wij zijn nu eenmaal zo
opgevoed, geconditioneerd, dat wij een blijvende nostalgie voelen naar het
religieuze. Ik denk dat het slechts enkelingen gegeven is om zich daarvan nu al
helemaal los te maken, mentaal en in de praktijk. De echte vraag is hoe de
volgende generaties het zullen doen, die de disciplinaire, totalitaire
godsdienst van onze jeugd niet meegemaakt hebben. Zullen zij rustige ongelovigen,
atheïsten worden, zoals in de meest ontwikkelde landen in de praktijk al het
geval is? Of maken fundamentalisten, christelijke, joodse of moslim, of
scientologische, nog enige kans op spectaculair succes, op een heropleving van
het oude geloof?
Ik denk het niet. De klok kan niet teruggedraaid
worden.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
23-08-2010
Sir Leslie Stephen, An Agnostic's Apology
Enkele weken geleden besprak ik hier Varieties of Unbelief van Susan Budd,
klik hier voor de bespreking: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=697991.
In het verhaal dat zij vertelt over ongeloof en atheïsme in Engeland van 1850
tot 1960, speelt de RPA een belangrijke rol, the Rationalist Press Association. Zij verzorgden de uitgave,
tussen 1929 en 1951, van de befaamde Thinkers
Library, een reeks van 140 vrijzinnig-humanistische en wetenschappelijke publicaties
in een handig klein formaat, voor een zeer bescheiden prijs: één shilling, 1/20
van een pond. Meestal waren het heruitgaven van bekende werken of verzamelingen
van tijdschriftenartikels, bestemd voor het grote publiek. De uitgever was
Watts, de naam van een hele familie van vrijdenkers en drukkers van freethought publicaties. Je vindt de
volledige lijst van de Thinkers Library op
Wikipedia.
Een naam die vaak verschijnt in de
bibliografieën van (ook recente) werken over vrijzinnigheid en atheïsme is Leslie
Stephen. Bij ons is die naam zo goed als onbekend, vrees ik, behalve als de
vader van Virginia (nee Stephen) Woolf. Nochtans was Vader Leslie Stephen in
zijn tijd veel bekender dan zijn dochter ooit geworden is.
Sir Leslie Stephen, KCB (1832-1904) werd
geboren in een voorname familie van christelijke sociale hervormers. Hij
studeerde aan Eton College, Kings College London en Trinity College,
Cambridge. Na zijn studies bleef hij gedurende geruime tijd lecturer and fellow van zijn College. Hij trouwde een eerste keer met
Harriet Marian, de dochter van Willam Makepeace Thackeray, de auteur van onder
meer Vanity Fair en The Luck of Barry Lyndon. Hij had met
haar een dochter, Laura Makepeace Stephen (1870-1945). Na de dood van Harriet
huwde hij Julia Prinsep Jackson (1846-1895). Met haar had hij vier kinderen:
Vanessa (1879-1961), die trouwde met Clive Bell, een van de figuren van de BloomsburyGroup; Thoby (1880-1906); Virginia (1882-1941), de echtgenote van
Leonard Woolf, zelf ook auteur, uitgever (The
Hogarth Press, tot aan haar dood samen met Virginia), politiek analist en
kunstcriticus; Adrian (1883-1948), ook een bekend lid van Bloomsbury en een van
de eerste psychanalisten (of psychoanalytici) van Groot-Brittannië.
Rond 1850 begon Leslie Stephen samen met
zijn broer James les te geven aan The
Working Mens College, het eerste programma voor navorming van volwassenen,
waar heel wat vertegenwoordigers van het vroegste socialisme doceerden voor
eenvoudige lieden.
Rond 1865 had hij zijn Anglicaans geloof
vaarwel gezegd en begon een carrière als journalist, later ook als uitgever van
een tijdschrift, TheCornhillMagazine (1860-1975). In zijn vrije tijd was hij een verwoed
alpinist; hij beklom als eerste verscheidene Europese bergen, was een van de
eerste voorzitters van de Alpine Club
en publiceerde in 1871 The Playground of
Europe, een klassieker over het bergbeklimmen als sport. Hij schreef twee
belangrijke filosofische werken: The
History of English Thought in the Eighteenth Century (1876/1881), wat hem
het lidmaatschap opbracht van de befaamde AthenaeumClub, en The Science of Ethics (1882). Dit laatste werk werd onmiddellijk
een erkend handboek en maakte van de auteur de meest bekende Britse voorstander
van evolutionaire ethiek aan het einde van de 19de eeuw. Leslie
Stephen was de eerste editor
(1885-91) van de DNB, de Dictionary of National Biography, die nu
nog steeds bestaat en die in 2004 nog eens helemaal werd uitgegeven als The Oxford Dictionary of National Biography
in niet minder dan 60 delen
Sir Leslie Stephen was dus professor of don in Cambridge, een vooraanstaand
geleerde, een uitstekend sportman, een bekende publieke figuur, een vermaard
journalist en uitgever. De vermelding KCB bij zijn naam verwijst naar de
adellijke eretitel die hij wegens zijn verdiensten kreeg: Knight Commander of the Bath.
Leslie Stephen was ook een vrijdenker. In
1873 verscheen van hem Essays on Free
Thinking en Plain Speaking, waarin hij zijn agnostische opvattingen voor
het eerst duidelijk uiteenzet. In 1893 verscheen van zijn hand An Agnostics Apology, een verzameling
van eerdere bijdragen in tijdschriften en lezingen. Wij moeten apology hier begrijpen, niet als
verontschuldiging, maar in de klassieke betekenis van apologie, een
belijdenis van de eigen overtuiging, zoals Platos bekende apologie van
Socrates, een verweerschrift tegen beschuldigingen, meestal in religieuze
kwesties.
Agnostic vraagt eveneens enige toelichting. Vaak denkt men dat het
agnostische standpunt wat milder is dat het nog steeds gehate atheïst. Men
moet daarbij bedenken dat wanneer een agnosticus stelt dat wij over God of het
hiernamaals niets kunnen weten, dat onvermijdelijk betekent dat God of
godsdienst ook helemaal niets betekent voor de agnosticus in kwestie, behalve dan
als historisch of sociologisch verschijnsel. In die zin is het onderscheid
tussen een agnost en een atheïst in de praktijk verwaarloosbaar.
Ik had het geluk via Amazon een exemplaar
te vinden van Leslie Stephens An
Agnostics Apology, uitgegeven als nr. 19 in The Thinkers Library door Watts Rationalist Press Association, 2de editie, 1937. De
eerste editie was in 1931. Al de deeltjes zijn uitgegeven als klein-formaat
hardcovers in de typische bruine clothette
kaft, een stevig namaak linnen, met zwarte opdruk en een afbeelding van Rodins
Denker op de voorpagina en de rug. Mijn exemplaar was beschreven als een
eerste editie en gaaf; bij aankomst bleek het dus een tweede editie met
ernstige waterschade aan de kaft en een gescheurde rug Na een mailtje daarover
naar de verkoper kreeg ik zowel de kostprijs van het boekje als de
verzendingskosten volledig terugbetaald: prima service. Ik heb de rug zo goed
als mogelijk hersteld en een net bordeaux leeslintje in de rug gekleefd. De
tekst zelf was zuiver, gedrukt op goed papier, nauwelijks vergeeld, een klare
en niet te kleine letter. Ik vond slechts één zetfoutje: immortality voor immorality
(p. 179).
Dit zijn de titels van de afzonderlijke
essays:
An
Agnostics Apology (p. 1)
The
Scepticism of Believers (27)
Dreams
en Realities (55)
What
is Materialism? (81)
Newmans
Theory of Belief (107)
Toleration
(153)
The
Religion of All Sensible Men (205-231).
Ik zal aan de verleiding weerstaan om hier
samenvattingen neer te pennen van deze briljante essays. Ze zijn geschreven in
een voorbeeldig verstaanbaar, zakelijk maar beeldend Engels, een plezier voor
de geest, zowel door de methodische opbouw als door de sierlijke taal. Wat me
vooral verraste was de sprankelende moderniteit van deze essays uit 1893,
waarvan sommige zelfs nog enkele jaren ouder zijn, dus meer dan 120 jaar
geleden geschreven. Het is totaal onmogelijk om dat te merken. Recente
heruitgaven van deze teksten kunnen zonder meer voor de lezer die niet
vertrouwd is met de geschiedenis en die de datum van de eerste publicatie over
het hoofd ziet, als hedendaagse teksten overkomen. Probeer dat eens met een
Nederlandse tekst uit 1886
Een ander opvallend kenmerk van deze essays
is hun rustige overtuigingskracht, gesteund op zelfzekere levenswijsheid en een
grondige vertrouwdheid met de problematiek van godsdienst en atheïsme. Toen ik
enkele jaren geleden Richard Dawkins The
God Delusion las, was dat voor mij een openbaring. Ik heb sindsdien al
tientallen andere publicaties gelezen en hier besproken rond deze problematiek.
Deze essays behoren tot het beste wat ik al
gelezen heb; ze bevatten veel van de argumenten die in hedendaagse werken als
(min of meer) origineel naar voren gebracht worden.
Een van de meest bittere verwijten die ik
mijn katholieke opvoeders toestuur, is dat zij de ongemeen rijke alternatieve
traditie van agnosticisme, atheïsme of hoe je het verder ook noemen wil, zo
angstvallig voor ons verborgen hebben gehouden. Ik heb in mijn leven vele honderden
boeken gelezen, maar het is pas nu ik gepensioneerd ben dat ik eindelijk
aansluiting vind bij de talloze vrije geesten die ons zijn voorafgegaan, zij
het niet zonder bijzonder hardnekkige inspanningen van mijn kant en zeker niet
geholpen door enige aanmoediging vanuit mijn directe omgeving of de algemene cultuur
van onze tijd, zeker in Vlaanderen.
Ik hoop dat ik door bijdragen als deze hier
en daar toch iemand ertoe aanzet om eens iets te lezen van waarlijk
opmerkelijke auteurs zoals deze Sir Leslie Stephen, KCB. Als je je geroepen voelt, zal je net zoals ik enige
inspanningen moeten doen: in de openbare bibliotheken van Vlaams-Brabant vond
ik niet één boek van hem; de Leuvense Universiteitsbibliotheek heeft een
tiental titels, niets in het Nederlands. Zelf heb ik ondertussen zijn Essays on Free Thinking and Plain Speaking
besteld; zijn filosofische werken ontleen ik wel in de
Universiteitsbibliotheken; als ze me evengoed bevallen, kan ik ze nog altijd
aankopen.
Het leven van de nieuwsgierige lezer is vol
verrassingen. Soms valt een boek behoorlijk hard tegen, zoals laatst nog het
verslagboek van een Romeins colloquium over ongeloof. Maar ik kijk met zeer
veel genoegen terug op de talrijke boeken die ik de laatste vijf jaar gelezen
heb. Ze hebben mijn intellectuele horizon onnoemelijk veel breder gemaakt en
mijn nog evident nog steeds beperkt inzicht in wat het is mens te zijn, toch grondig
verdiept. Ik ben blij dat ik die jaren op die manier heb ingevuld. Ik koester
innige gevoelens van intense dankbaarheid jegens de auteurs, van wie velen lang
dood zijn en vergeten, die de intellectuele moed hebben gehad om zich eerlijk
vragen te stellen over de essentie van ons bestaan en die hun openhartige antwoorden,
ook als ze storend waren of zelfs onaanvaardbaar voor hun omgeving en levensgevaarlijk
voor de auteur zelf, toch onbevangen en vrijmoedig aan ons hebben overgeleverd.
Dit onooglijke boekje uit 1937, nummer 19
uit de volkse Thinkers Library, met
zijn beschadigde band en verkleurde rug, krijgt zo lang ik leef een ereplaats
op mijn boekenrekken.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
15-08-2010
15 augustus, Maria ten hemel opgenomen
15 augustus. In mijn jeugd was dat een van
de belangrijkste hoogdagen van het (kerkelijk) jaar, een vrije dag als het niet
op een zondag viel zoals vandaag. De kerk viert dan de ten hemel opneming van
Maria, de moeder van Jezus. Laten we daar even bij stilstaan, want evident is
dat toch niet.
Maria heeft steeds een speciale plaats
ingenomen in de kerkelijke tradities en in de leer. Zij kan immers, als moeder
van Jezus en dus moeder van God, geen gewone mens zijn. Vandaar dat zij niet op
de normale manier zwanger is geworden, maar ontvangen is van de Heilige Geest
zonder menselijk zaad (concilie van Lateranen, 649). Zij is dus maagd gebleven
en toch ook moeder geworden.
Een heel andere zaak is haar onbevlekte
ontvangenis; dit heeft niets met haar maagdelijkheid te maken, zoals men
meestal denkt, maar met de erfzonde; iedereen is met de erfzonde geboren, zegt
de kerk, maar dat kan onmogelijk voor Maria gelden. Zij is dus onbevlekt
ontvangen, ze is was zonder de erfzonde vanaf het eerste ogenblik dat ze in de
schoot van haar moeder kwam. Ook tijdens haar leven heeft ze nooit gezondigd. Dit
dogma dateert van 1854.
Maria was een sterfelijke vrouw. Over haar geboorte
en dood staat er niets in de Bijbel, wel in de zogenaamde apocriefe literatuur,
geschriften die door de kerk niet als authentiek erkend zijn. Maar ook na haar
dood moest ze een speciaal statuut krijgen. De kerk heeft haar steeds vereerd
als heilig, maar het is pas in 1950 dat Pius XII het dogma afkondigde van haar
ten hemel opneming.
Wat moeten we daaronder verstaan?
Tenslotte is de onbevlekte Maagd,
gevrijwaard van iedere smet van de erfzonde, na het voltooien van haar aardse
levensloop, met lichaam en ziel in de hemelse heerlijkheid opgenomen en door de
Heer verheven tot koningin van het heelal om zo gelijkvormiger te worden aan
haar Zoon, de Heer der heren en de overwinnaar van zonde en dood. (LumenGentium, 59)
Dit is een uitspraak over een historisch en
fysiek feit: het sterfelijk lichaam van Maria is niet hier op aarde gebleven en
vergaan, maar is opgenomen in de hemel, samen met haar ziel. Dat is vreemd. De
hemel is geen plaats, die bestaat niet ergens, althans niet volgens onze
menselijke normen. De hemel is de plaats eigen aan God, waar ook de
geestelijke schepselen, de engelen zich bevinden. Ook Jezus is ten hemel
opgestegen en zetelt daar aan de rechterhand van zijn Vader; verder is daar
uiteraard ook de Heilige Geest.
Jezus is een speciaal geval: als God is
hij eeuwig, heeft altijd bestaan en zal altijd bestaan, maar als mens is hij geboren
en gestorven. Hij is met zijn sterfelijk lichaam teruggekeerd naar de Vader.
Maria is nog meer bijzonder: zij is een
sterfelijke vrouw, geen God. Toch acht de kerk haar zo speciaal dat men zegt
dat zij, zoals Jezus, ook naar de hemel is gegaan na haar dood en zoals Jezus, met
haar lichaam.
De hemel, als een louter geestelijke
plaats, bevat dus ook twee lichamen, die ooit sterfelijk waren, maar die nu
verheerlijkt zijn, zodat ze nu onsterfelijk en onvergankelijk zijn. Wat we
ons daarbij moeten voorstellen, weten we niet: het is een mysterie. Enerzijds
verdwijnt het fysieke lichaam, wordt het onttrokken aan alle aards verval;
anderzijds kan het niet als sterfelijk, zichtbaar, verouderend &c. lichaam
in de hemel aanwezig zijn, en dus moet het een fundamentele verandering
ondergaan. Zo is ook onze eigen onsterfelijkheid een mysterie. Ook wij zullen
ooit met ons (verheerlijkt) lichaam verrijzen, op de jongste dag. Dat is de
Blijde Boodschap: er is een leven na dit leven voor iedereen, of althans voor
al wie een deugdzaam leven heeft geleid, want er zal ook een oordeel geveld
worden.
Dat de kerk nog in 1950 een dergelijke uitspraak
kon doen en dat zij die volhoudt tot op de dag van vandaag als een essentieel
geloofspunt, dat is bevreemdend en kras. Het is een stellingneming over een
feit: het lichaam van Maria is verdwenen, er zijn geen fysische resten van haar
hier op aarde achtergebleven, het is echt weg. Men heeft echter geen enkele
historische grond voor dat feit. Jezus is na zijn dood herhaaldelijk met zijn lichaam verschenen en uiteindelijk voor de ogen van zijn apostelen ten
hemel gestegen (Handelingen, 1), Paulus steunt zijn hele geloof op het
getuigenis van die gebeurtenissen (1 Kor, 15): als Jezus niet verrezen is, heeft
het geloof geen zin.
Voor de verrijzenis van Maria zijn er echter
geen getuigen, het getuigenis dat er was, heeft de kerk verworpen als apocrief,
onbetrouwbaar. Het is dus een veronderstelling. Haar verrijzenis heeft ook niet
het uitzonderlijk belang dat Paulus aan de verrijzenis van Jezus toeschrijft:
het geloof heeft nog altijd zin, ook als men niet gelooft dat Maria met haar
lichaam in de hemel is. Maar na 1950 staat het de gelovige katholieken niet
meer vrij om daaraan te twijfelen: het is een dogma, een noodzakelijk
geloofspunt; wie dat niet gelooft, is een ketter en kan de hemelse zaligheid
niet bereiken.
De ten hemel opneming van Maria is een van
die aberraties van theologen en kerkelijke leiders, een vrome wilde waanidee,
gesteund op overtuigingen, niet op feiten. Het is iets onbegrijpelijks, omdat
het twee werelden vermengt: de fysieke wereld hier op aarde en een
transcendente hogere wereld, de hemel, waar fysieke dingen niet bestaan. Men
kan zich nog proberen te redden door te zeggen dat het de verheerlijkte
lichamen zijn van Jezus en Maria die zich in de hemel bevinden. Maar wat is die
verheerlijking? Er is iets fysisch gebeurd met die echt wel dode lichamen bij
de verheerlijking, want zij zijn integraal verdwenen van de aarde. Welk fysisch
proces heeft zich dan voltrokken? Wat zal er met onze totaal vergane en
verspreide lichamen gebeuren bij de verrijzenis? Dat is een mysterie
Het zijn dergelijke onnodige mysteries
die het kerkelijk geloof zo onaantrekkelijk maken voor de gewone mens en voor
de nuchtere intellectueel. Als men Maria wil eren als de menselijke moeder van
Jezus, is dat nog goed te begrijpen. Als men dat wil doen door haar een
speciale status te geven en dat uit te drukken in menselijke beelden, legenden
en tradities, tot daar nog aan toe. Moeilijker wordt het als men allerlei
mirakels aan haar gaat toeschrijven, tot op deze dag.
Maar waarom zo insisteren op het feit van haar maagdelijke geboorte,
terwijl men daarvan geen enkel bewijs heeft? Het zijn twee zinnetjes die enkel
bij Lukas en Matteus voorkomen en die slechts een verwijzing zijn naar een
profetie van Isaiah (7, 14), niet voor het begin van onze tijdrekening maar
voor de tijd van koning Achaz. Waarom stellen dat zij zonder erfzonde geboren
is en nooit gezondigd heeft, terwijl de erfzonde een theologische
veronderstelling is, steunend op Paulus, maar uitgewerkt door Augustinus en
later door Thomas? Waarom beweren dat zij nooit gezondigd heeft, terwijl men
daarover toch helemaal niets weet? En waarom, in 1950 nota bene, een fysieke
onmogelijkheid tot onaanvechtbaar dogma verheffen, zonder dat dit enig nut of
voordeel biedt voor de verbreiding van het geloof, maar een zoveelste steen des
aanstoots is voor elk nadenkend mens?
Het was een van de laatste stuiptrekkingen
van een uitzinnig triomfalistisch katholicisme: het beeld van de Moeder Gods,
zetelend naast haar Zoon, gekroonde koningin van het heelal voorwaar,
gelijkvormig aan haar Zoon, nog net geen vierde persoon van de Goddelijke
Eenheid, Heilige Maria, Heilige Moeder van God, Heilige Maagd der maagden, Moeder
van Christus, Moeder van de Kerk, Moeder van de goddelijke Genade, Allerreinste
Moeder, Zeer kuise Moeder, Maagdelijke Moeder, Onbevlekte Moeder, Beminnelijke
Moeder, Bewonderenswaardige Moeder, Moeder van goede raad, Moeder van de
Schepper, Moeder van de Zaligmaker, Aller-voorzichtigste Maagd, Eerwaardige Maagd,
Lofwaardige Maagd, Machtige Maagd, Goedertieren Maagd, Getrouwe Maagd, Spiegel
van gerechtigheid, Zetel van Wijsheid, Oorzaak van onze blijdschap, Geestelijk
vat, Eerwaardig vat, Heerlijk vat van godsvrucht, Mystieke roos, Toren van David, Ivoren toren, Gouden huis,
Ark van het verbond, Deur van de hemel, Morgenster, Heil van de zieken,
Toevlucht van de zondaren, Troosteres van de bedroefden, Hulp van de
christenen, Koningin van de engelen, Koningin van de aartsvaders, Koningin van
de profeten, Koningin van de apostelen, Koningin van de martelaren, Koningin
van de belijders, Koningin van de maagden, Koningin van alle heiligen, Koningin
zonder erfsmet ontvangen, Koningin in de hemel opgenomen, Koningin van de
heilige rozenkrans, Koningin van het gezin, Koningin van de vrede.
Zalige hoogdag
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst
12-08-2010
Ongeloof in het Vaticaan anno 1969
Nog steeds in de prachtige bibliotheek van
de Leuvense Theologische Faculteit vond ik het verslagboek van een internationaal
symposium, gehouden in maart 1969, aan de Gregoriaanse Universiteit in Rome,
onder de titel: The Culture of Unbelief,
xx + 303 pp., R. Caporale & A. Grumelli, ed., The University of California
Press, 1971.
De sponsors waren de Agnelli Foundation (Giovanni
Agnelli was de stichter van Fiat), de universiteit van Berkeley, California en
het Vaticaanse Secretariaat voor de niet-gelovigen.
Dat Secretariaat voor de niet-gelovigen
werd opgericht in 1965, in de nasleep van het Tweede Vaticaans Concilie, naast
parallelle organisaties voor de niet-katholieke christenen en voor de
niet-christelijke religies. Het heeft slechts een vrij kort leven geleid. In
1993 werd het samengevoegd met de Pauselijke Raad voor de Cultuur, die in 1982
was opgericht en die nog steeds bestaat.
Het was toen al een hele toegeving vanwege
het Vaticaan: er zijn ook ongelovigen en de Kerk is bereid met hen te praten.
Veel gesprek is er vanzelfsprekend nooit gekomen. De doelstellingen van de Raad
omvat wel deze elementen (ik vertaal):
De
ontmoeting te bevorderen tussen de reddende boodschap van het Evangelie en de
culturen van onze tijd, die vaak getekend zijn door ongeloof of religieuze
onverschilligheid, opdat zij meer open zouden staan voor het Christelijk
geloof, dat cultuur creëert en dat een inspirerende bron is voor de wetenschap,
de literatuur en de kunsten (Motu Proprio "Inde a Pontificatus); uitdrukking
te geven aan de pastorale bezorgdheid van de Kerk ten overstaan van de ernstige
verschijnselen van de breuk tussen het Evangelie en de culturen. Om die reden
bevordert de Raad de studie van het probleem van het ongeloof en religieuze
onverschilligheid die men vindt onder verschillende vormen in verschillende
culturele middens, door te peilen naar hun oorzaken en de gevolgen ervan voor
het Christelijk geloof, met de bedoeling om gepaste ondersteuning te geven aan
de pastorale activiteit van de Kerk om de culturen te evangeliseren en het
Evangelie te incultureren; de dialoog tot stand te brengen met diegenen die
niet in God geloven of die geen geloof belijden, op voorwaarde dat zij open
staan voor echte samenwerking.
Waar er vlak na het Concilie nog plaats was
voor een eigen Secretariaat en een open dialoog met de ongelovigen, zonder
voorwaarden, zien we in de tekst van 1993 een heel andere benadering. Het is nu
weer de duidelijke bedoeling om het ongeloof te bestrijden, om de ongelovigen
te bekeren, om de wereld erop te wijzen dat het Evangelie de basis is van
alles, ook van wetenschap, literatuur en de kunsten. Men is enkel nog
geïnteresseerd in dialoog met ongelovigen die met de Kerk echt willen samenwerken, niet in een paritair overleg. Men
onderzoekt het ongeloof en de religieuze onverschilligheid alleen nog om de
oorzaken ervan te ontdekken, zodat men ze beter kan bestrijden.
De deelnemers aan het colloquium van 1969
zullen het zich wel anders voorgesteld hebben. Nochtans waren de problemen ook
toen evident.
Als we de namen van de deelnemers bekijken,
dan zien we een indrukwekkende lijst van vooraanstaande geleerden, katholieke,
protestantse en andere, ook Marxistische, onder wie veel godsdienstsociologen,
zoals de vermaarde Peter L. Berger, met daarnaast theologen, historici en
andere.
Om te beginnen was er het probleem van de
terminologie, dat slechts een uiterlijk teken was van de onderliggende
ideologische verdeeldheid. Wat is het eerste dat wetenschappers doen als ze
over iets praten? Juist: afspreken wat het precies is waarover ze willen
praten. Laat het me nu al verklappen: ze zijn het niet eens geraakt, toen niet
en nog altijd niet, over wat ongeloof is, of geloof Dat probleem duikt in al
de bijdragen op, natuurlijk.
Wat is een ongelovige? Uit de structuur van
de drie instellingen die destijds werden opgericht, zou men kunnen afleiden dat
de kerk eindelijk had ingezien dat anders-gelovigen, zoals de christelijke Protestanten,
de niet-christelijke Joden, Moslims, Boeddhisten, Taoïsten, Hindoes &c. geen
ongelovigen of atheïsten zijn. Maar ook daarover was geen eensgezindheid en die
is er nog steeds niet, want men is het er over het algemeen over eens dat
Boeddhisme en Taoïsme misschien wel religies zijn, maar geen godsdiensten en
dus zijn de aanhangers ervan misschien wel religieus, maar geen gelovigen, toch
niet in God, en dus eigenlijk atheïsten. Ik moge hier nog vermelden dat de
termen atheïst en atheïsme door alle deelnemers angstvallig vermeden werden,
wellicht om de gastheren niet te schofferen, of op bevel. Secularisering
mocht wel, maar wat dat precies was
De doelstelling van het symposium was het
verschijnsel ongeloof en ongelovige te onderzoeken, enerzijds door het te
definiëren en anderzijds door vast te stellen in welke mate het voorkwam, waar
en wanneer, in welke mate, wat de oorzaken ervan zijn en wat de gevolgen, voor
de betrokkenen en voor de kerk, maar ook voor de samenleving.
Aan elk van deze aspecten werd zeer veel
aandacht en tijd besteed.
Voor sociologen is godsdienst, religie,
geloof een moeilijk onderzoeksdomein. Wat moet men immers onderzoeken? Is het
datgene wat mensen al dan niet geloven, om te zien of dat overeenstemt met een
of ander officiële definitie? En welke officiële definitie? Die van de
katholieke kerk, die het symposium organiseerde en (mede) betaalde? Wie mag
zich katholiek noemen? Is er eigenlijk wel iemand die alle dogmas kent en alle
gebruiken, en die ook nog zuiver in de leer is op de duizenden punten van het
geloof? Misschien is er slechts één, de Paus zelf
Wat weet de gewone gelovige van al die
theologie? Is er een minimumminimorum dat je moet aannemen als
geloofspunt om je katholiek te mogen noemen, of gelovig? Meer nog: heeft geloof
wel te maken met weten en kennen, met theologie, dogmas, geloofsleer? Zeker
niet voor de gewone gelovige, maar volgens verscheidene van de deelnemers ook
niet. Geloven behoort niet tot het weten, maar tot het handelen, volgens
sommigen, of tot het beleven.
Het is dus heidens moeilijk om het geloven
te bepalen en dus even onchristelijk moeilijk om vast te stellen wanneer iemand
niet gelooft. En dan hebben we het nog maar over de definities, de afspraken
die een aantal geleerden onder elkaar proberen te maken, iets waarin ze toen
ten enen male niet geslaagd zijn. Een tweede vraag die daarmee rechtstreeks te
maken heeft is: hoe onderzoek je zoiets? Sociologen werken graag met enquêtes,
vragenlijsten die ze voorleggen aan een beperkte lukraak samengestelde
proefgroep, of standaard interviews die ze afnemen. Probleem is (onder meer)
dat men niet eens weet wat men moet bevragen, noch hoe dat moet gebeuren. Vraag
aan honderd Amerikanen of ze in God geloven en ten minste 80% zegt ja; in
Nederland is dat minder dan 40%; nochtans zijn die twee culturen erg
vergelijkbaar en is het onwaarschijnlijk dat ze op een zo belangrijke vraag zo
verschillend zouden antwoorden.
Men moet dus dieper graven, subtielere
vragen stellen Maar hoe stel je die op zonder teveel de pap in de mond te
geven? En hoe verwerk je de zeer uiteenlopende antwoorden, aangezien mensen
zeer verschillend denken over dergelijke kwesties?
Het is geen wonder dat de meeste
godsdienstsociologen de armen in de lucht steken en dergelijke methodes als
onwerkbaar verwerpen. Het enige dat men kan onderzoeken, zeggen zij, is de
religieuze instellingen, omdat men op geen enkele manier objectief inzicht kan
krijgen in de religieuze overtuigingen van de mensen. Men moet zich dus
noodgedwongen beperken tot iets tastbaars als het toebehoren tot een religieuze
gemeenschap, een kerk Vreemd, want wanneer behoort men tot een kerk? Doordat
je gedoopt bent als baby? Kom nou
Elke praktische afspraak die men maakt om vast
te stellen of iemand tot een kerk behoort, stuit op het vorige probleem dat men
niet eens weet of men religieus is. Wat onderzoekt men dan nog? De aantallen
die de kerken zelf opgeven? En hoe hebben die de telling gemaakt? Verwacht je
in deze bijdragen dus niet aan cijfers, zelfs geen benaderende. Men gaat niet
verder dan te verwijzen naar een niet te ontkennen toenemende tendens tot verschuiving
van uiterlijke tekenen van godsdienstigheid naar een meer verinnerlijkte
houding tegenover de ultieme werkelijkheid of zoiets.
Sommige deelnemers waren het na enkele
dagen goed zat: we weten verdraaid goed wat gelovig zijn is en wat niet! Wie niet
in God gelooft, is een ongelovige, punt uit en al de subtiele definities en
onderscheiden zijn naast de kwestie. Maar ook die stelling is verre van
onbetwist. Want: wie of wat is God? Ik hoor je al zuchten, maar het is een
terechte vraag en een waarop het antwoord in de loop der eeuwen steeds
verschillende vormen heeft aangenomen en die ook vandaag tot de meest
uiteenlopende antwoorden leidt, ook onder katholieken, ook onder theologen, ook
onder priesters en bisschoppen.
Verwacht dus niet dat er in een dergelijke
driedaagse bijeenkomst ook maar enig resultaat zou bereikt worden, zelfs niet
over het nu verder moet, hoe het onderzoek moet gevoerd worden. Iedereen botst
met iedereen over alles. Op zeker moment kwamen enkele theologen tussen om
afstand te nemen van de godsdienstsociologen: geloof is helemaal niet een of
ander maatschappelijk verschijnsel! God is niet iets dat mensen zich inbeelden!
God bestaat echt, Hij is Hij IS! Hij heeft Zijn Zoon gezonden, die voor ons
heil is gestorven! God heeft rechtstreeks contact met de mens! Het christendom
is een openbaringsgodsdienst! Dit zijn geen gedachten, veronderstellingen, dit
zijn Historische Feiten! Stel je de consternatie voor onder de wetenschappers
Sommige bijdragen zijn heel boeiend om
lezen, ook voor niet-specialisten. Ik ben op dat punt van de leesbaarheid nogal
wat gewoon, ik ga een volzin van een halve pagina niet uit de weg, als er iets
in verteld wordt dat de moeite is. Ik besef dat subtiele inzichten niet altijd
in twee, drie woorden samen te vatten zijn. Maar, lieve lezer, er zijn grenzen.
Het is mijn ervaring dat theologen al eens poëtisch of mystiek de mist ingaan,
dat ook filosofen zich wel eens laten verleiden tot hoogdravendheid en
metafysische speculatie; maar wat sommige sociologen in dit volume aandurven,
dat is toch wel heel erg. Als wetenschapper mag je, vind ik toch, nooit de band
met de werkelijkheid helemaal verliezen. Als je de sociale verschijnselen zo
verpakt in sociologisch jargon dat de argeloze lezer zelfs na drie maal herlezen
niet eens meer kan zeggen waarover het gaat, dan doe je niet meer aan
wetenschap, maar aan obscurantisme, aan verduistering in plaats van
verheldering.
Een ruim deel van de tekst van dit boek
bestaat uit samenvattingen van de groepsdiscussies en de plenaire
vergaderingen. Dat is taalkundig heel verzorgd verwerkt in leesbare tekst, maar
in veel gevallen gaat het om tussenkomsten die niets met elkaar te maken
hebben. De deelnemers reageren niet op wat net is gezegd, maar doen hun eigen
inbreng of reageren op iets dat de vorige dag aan bod is gekomen. Er zit dus
meestal geen lijn in die samenvattingen, al zijn sommige individuele
tussenkomsten best wel interessant.
Wat me helemaal tegenviel waren enkele te lange
bijdragen die achteraf toegevoegd zijn. Een was erg zelfingenomen en ronduit
vervelend, een andere vrijwel een herhaling van wat al eerder was gezegd
tijdens het symposium. De redacteurs van het verslagboek hebben daar zeker enkele
steken laten vallen.
Voor en tegen dus. De hoge verwachtingen,
gewekt door het thema: het verschijnsel ongeloof; door de organisatie: het
Vaticaan; door de deelnemers: de fine fleur van de godsdienstsociologie,
aangevuld met eminente theologen en filosofen; door het oecumenische en
ideologisch verscheiden karakter, zijn niet ingelost. De deelnemers hebben
elkaar niet gevonden, zijn het over niets eens geraakt, zijn zelfs niet echt
met elkaar in gesprek getreden.
Sociologie is niet goed in het voorspellen
van de toekomst, maar dat belet de sociologen niet om voortdurend allerlei
belangrijke trends te ontdekken en ze een mooie toekomst toe te dichten. Geen
enkele van de voorspellingen uit dit boek is uitgekomen in de daarop volgende
veertig jaar. De toenadering tussen de kerk en de wereld waarvan menig gelovige
en ongelovige had gedroomd naar aanleiding van het Concilie, is er niet
gekomen, wel een toenemende verstarring binnen de katholieke kerk en een verder
afglijden naar abject fundamentalisme. De binnenkerkelijke vernieuwing en de
nieuwe christelijke bewegingen zijn niet open gebloeid, maar van boven uit tegengewerkt
en vrijwel uitgestorven. Men heeft evenmin de belangrijkste evolutie van het
einde van de 20ste en wellicht de rest van de 21ste eeuw
voorzien: de opkomst van de Islam en het moslimfundamentalisme; er wordt met
geen woord gerept over de Islam in dit boek.
Een van de mogelijke etymologieën van
religie verwijst naar het Latijn religare,
met elkaar verbinden. In dit symposium, letterlijk een gezamenlijk gastmaal
of een gezellig tafelgesprek, was godsdienst en de opvattingen daarover veeleer
een splijtzwam dan iets dat mensen, geleerden bijeenbracht. Het is nooit anders
geweest.
Niemand weet wie of wat God is, iedereen
heeft er zijn eigen gedacht over en zoekt de andere te overtuigen, goedschiks
of kwaadschiks, maar meestal dat laatste, helaas. God is een uitvinding van
mensen en dat blijkt, jammer genoeg.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
04-08-2010
Atheism in France, Alan Charles Kors
Het is met enige huiver dat ik begin aan
mijn leesverslag van Alan Charles Kors, Atheism in France, 1650-1729, vol. I: The Orthodox Sources of Unbelief, xvi +
392 pp., Princeton UP, 1990. Niet alleen is het werk indrukwekkend
gedetailleerd en gedocumenteerd, het is ook subtiel en genuanceerd. Hier is geen
tijd of energie verspeeld aan loze gemeenplaatsen en algemeen aanvaarde
opvattingen, tenzij om ze te betwijfelen, ontkrachten en ontluisteren. Noch is
dit een feitelijke geschiedenis van de vroege Verlichting in Frankrijk: prof.
Kors is als historicus begaan met intellectuele geschiedenis,
ideeëngeschiedenis. Het is evenmin een boek dat op een of andere manier het
atheïsme aankleeft of propageert als filosofische of levensbeschouwelijke
houding: de auteur stelt zich rigoureus op het neutrale standpunt van de historische
wetenschapper.
Ik zal trachten hier in kort bestek de
krachtlijnen van zijn betoog weer te geven. Voor het vlees aan dit skelet moet
je terecht bij de auteur zelf en dus het boek lezen en dat raad ik eenieder aan
die ook maar enigszins geïnteresseerd is in onze intellectuele geschiedenis en
in de Verlichting en haar nawerking in het bijzonder.
Het eerste hoofdstuk draagt de dubbele
paradoxale titel: Atheïsten zonder atheïsme, atheïsme zonder atheïsten.
Vertrekken we van de vaststelling dat in
het midden van de zeventiende eeuw Frankrijk beschouwd werd als een door en
door religieus geïnspireerd land, overwegend katholiek, maar vrij tolerant
tegenover protestantse vernieuwing, althans tot aan de revocatie van het Edict
van Nantes in 1685. Wie in die context op zoek gaat naar atheïsten, moet vrede
nemen met verzonnen personages, die opgevoerd worden als de denkbeeldige gesprekspartners
van de gelovigen in theologische geschriften. Atheïsme zelf, als een concrete
levenshouding, geldt als zo ondenkbaar, dat het niet eens verondersteld wordt reëel
te kunnen bestaan in de praktijk. Vandaar atheïsten, als fictieve figuren in
een theoretische discussie, maar zonder atheïsme als een concreet voorkomend verschijnsel.
Of omgekeerd: atheïsme als een denkbare theoretische instelling, het voor
absurd gehouden tegenovergestelde van het geloof in God, maar zonder concrete
atheïsten die deze ondenkbare levenshouding ook in de praktijk brachten.
Het was in die context evenwel zeer goed
mogelijk om zeer expliciet en uitvoerig die zogenaamd fictieve atheïsten en dat
atheïsme te beschrijven en ze ongehinderd aan het woord te laten. In een
cultuur die het geleerd dispuut zo ongeveer had uitgevonden, was elke geschoolde
persoon erop getraind om over om het even welk onderwerp te discuteren, en dan
nog het liefst vanuit de veronderstelling van het tegendeel. Stel dat men het
bestaan van God wil bewijzen; de beste manier om dat aan te pakken is uitgaan
van de veronderstelling dat er een atheïst is die het daarmee niet eens is en
die allerlei opwerpingen tegen de argumenten van de gelovige aanbrengt. Men
verzint dus de bezwaren van de tegenpartij om er nog beter te kunnen op
antwoorden. Dat is de klassieke, scholastieke manier van argumenteren, die men
ook al volop bij Thomas Aquinas aantreft, het bekende en nog steeds toegepaste systeem
van de advocaat van de duivel.
Het zijn dus, paradoxaal genoeg, de
verdedigers van het geloof zelf die het atheïsme als het ware hebben uitgevonden
en uitgebouwd, zij het als een louter theoretisch model, ter wille van de
discussie.
Het tweede hoofdstuk, Thinking about the Unthinkable, begint met een onderscheid tussen
echt en vermeend atheïsme. Het was destijds de gewoonte om iedereen die er ook
maar enigszins een afwijkende mening op nahield over geloofszaken, met
verwijten van atheïsme te overladen. Wie anders-gelovig was, bijvoorbeeld de
protestanten, was meteen een atheïst, ook al erkende die zonder meer het
bestaan van God. Daarnaast waren er ook toen onvermijdelijk ook mensen die er
een liederlijke levenswandel op na hielden, zowel onder het gewone volk als aan
het koninklijk hof. Wie niet deugdzaam leefde, miskende God en ontkende of
negeerde dus zijn bestaan: atheïsten dus.
Nochtans begon men allengs een duidelijk
onderscheid te maken tussen verschillende categorieën van atheïsme. Een
theologisch auteur die het verwijt kreeg atheïst te zijn, kon zich
verontwaardigd afzetten tegen de veronderstelling dat hij niet beter was dan
een levensgenieter, een libertijn, die zich stoorde aan God noch gebod. Zo kwam
men tot de categorie, nog steeds denkbeeldig, van de atheïst die op
intellectuele basis tot de conclusie kwam dat er geen God is: thinking the unthinkable.
We hebben hier
te maken met een onmiskenbare dubbelzinnigheid in de traditionele opvatting
over atheïsme als een louter verzonnen verschijnsel. De argumenten van de
advocaat van de duivel, van de denkbeeldige atheïst, waren bijzonder
scherpzinnig en vaak geloofwaardiger dan de slappe reacties die de scholastieke
geleerde erop kon (of wou?) verzinnen. Ook Thomas had al zeer overtuigende argumenten
tegen het bestaan van God opgesomd. Men kan zich de vraag stellen of al die
atheïstische argumenten wel zo denkbeeldig waren en louter pour le besoin de la cause, for the sake of the argument, als men
wou doen geloven. Wie echte bezwaren had, met echte twijfels zat, kon zich van
dat systeem bedienen om daaraan lucht te geven, zonder het gevaar te lopen op
de brandstapel te belanden. Wie de theologische geschriften van de auteurs van
die tijd leest, kan moeilijk anders dan zich ernstige vragen te stellen bij
deze ten minste potentieel misleidende methode.
Het is dus mogelijk om binnen de theologie
of de filosofie (het onderscheid was destijds bijlange niet zo duidelijk als
nu), een theoretische, intellectuele discussie te voeren over het bestaan van
God, argumenten aan te voeren pro en contra en vooral dat laatste is meer dan
uitvoerig gebeurd. Daarbij komt op geen enkel moment het persoonlijk geloof van
de betrokkenen in het gedrang, die allen gelovig waren en meestal zelfs
priester, monnik, abt, bisschop of kardinaal en geen van hen dacht er ook maar
een ogenblik aan om zijn religieuze verplichtingen in vraag te stellen. Ook een
groeiend aantal leken dat kon lezen en schrijven, de wetenschappers en
literatoren, de geneesheren en rechters, de hovelingen zijn zich ongetwijfeld vragen
gaan stellen over geloofskwesties, vanuit hun dagelijkse ervaring dat de
tussenkomst van God niet steeds evident of begrijpelijk was. Ook de verhitte
discussies tussen de verschillende verdedigers van het geloof onderling waren
aanleiding tot twijfel en zelfs vertwijfeling bij gelovigen die probeerden het
ware geloof te belijden.
Hoe vaak men dus ook herhaalde dat atheïsme
een onmogelijke veronderstelling was, toch kon men er niet om heen dat steeds
meer concrete personen bepaalde gedachten koesterden die men als atheïstisch
moest kwalificeren.
Hoofdstuk drie gaat dan nader in op de
paradox van het atheïsme zonder atheïsten. Stilaan was het immers duidelijk dat
het perfect mogelijk was om concrete atheïstische veronderstellingen te maken,
ook zonder dat men persoonlijk atheïst was of het geloof afzwoer. Aristoteles
en Thomas, de autoriteiten van de scholastiek, hielden voor dat enkel een open bespreking
van alle mogelijkheden van een discussie, van alle denkbare argumenten, kon
leiden tot de waarheid. Alles moest in vraag gesteld worden, aan alles kon
getwijfeld worden. Enkel op die manier kon men zich wapenen tegen de aanvallen
van de ongelovigen, enkel zo kon men eigen sterke argumenten ontwikkelen om de
twijfelaars te overtuigen.
Een van de traditionele godsbewijzen was
dat alle mensen altijd en overal God gekend hebben. Het werd echter steeds
moeilijker om dat te blijven verdedigen. Enerzijds slingerden theologen elkaar
verwijten van atheïsme naar het hoofd, gestaafd met bewijzen, anderzijds richtte
men dat verwijt ook meer en meer op de filosofen van de oudheid, inclusief
Aristoteles, die wel een soort God aanvaardde, maar bijvoorbeeld niet geloofde
in de goddelijke voorzienigheid en de concrete tussenkomst van die God in de
gebeurtenissen op aarde. Er kwamen dus stilaan ernstige barsten in het
verenigde front van de verdedigers van het geloof.
Het vierde hoofdstuk is gewijd aan de rol
van de filosofie voor het bewijzen van het bestaan van God. De scholastiek
vertrekt duidelijk van deze stelling: wij leiden het bestaan van God af uit onze
ervaring van de wereld. Gods bestaan blijkt evident uit de wereld. Het is de
filosofie die, door zich te bezinnen op onze ervaringen, noodzakelijk tot de
conclusie komt dat er een God is. De wereld kan niet verklaard worden zonder
het bestaan van een God.
Anderzijds is dat niet de meest voor de
hand liggende manier om eenvoudige gelovigen te overtuigen of om kinderen het
geloof bij te brengen: wat weten zij van filosofie? Uit een doorgedreven
analyse van de catechismussen in gebruik in Frankrijk in die periode, leidt de
auteur af dat de catechese in de scholen de kwestie van het Godsbestaan niet
eens stelde. Slechts hier en daar was er een vraag Bestaat God? en het
antwoord was kort en bondig: ja, en daaraan kan niet getwijfeld worden.
Het is echter een zeer netelige kwestie of
filosofische godsbewijzen mogelijk en/of noodzakelijk zijn. Moeten we eerst op
filosofische grond overtuigd zijn van het bestaan van God om zo tot het geloof
te komen? Voor kinderen en gewone gelovigen was dat niet het geval: zij moesten
aanvaarden dat het zo was, op basis van een strenge opleiding, desnoods onder
fysieke dwang of dreiging met lijfstraffen. Toch ging men zich ook in de
theologie en de filosofie de vraag stellen of het ook niet mogelijk was te
geloven in God zonder filosofische godsbewijzen. Het is een kwestie die zich
meer en meer ging stellen in Frankrijk en die tot geweldige controverses zou
leiden binnen de Kerk. Dit is mij bij het lezen van dit boek sterk opgevallen:
de controverses uit de beschreven periode zijn filosofische en theologische
kwesties, waarbij enkel op het verstand een beroep gedaan wordt, niet op het
kerkelijk gezag, niet op de Openbaring, niet op de Bijbel, niet op de
religieuze ervaring van de gelovige. Gezagsargumenten komen niet aan bod, of
ten hoogste om bepaalde rationele argumenten enige kracht bij te zetten.
Deel twee van het boek handelt globaal over
het probleem van de algemene consensus over het bestaan van God.
Het begint met het vijfde hoofdstuk, waarin
de vraag gesteld wordt of het wel degelijk zo is dat er geen volkeren zijn die
geen God hebben. Wij moeten goed voor ogen houden dat wij volop in de periode
van de grote ontdekkingsreizen zijn en dat de verhalen over die vreemde
volkeren gretig gelezen werden in gans Europa. Er was een enorm aanbod aan
reisverhalen en een massa lezers die ze verslonden van bij het verschijnen.
Vanzelfsprekend waren het vooral de verschillen met de eigen, Franse cultuur
die de nadruk kregen: het exotische fascineert. Naast fantastische verhalen
over vreemdsoortige religieuze gebruiken kwamen er evenwel ook steeds meer
nadrukkelijke meldingen van volkeren die zelfs het principe van een Godheid
niet kenden. Dit werd gesteld als een probleem voor de missionering: hoe spreek
je over de christelijke God als er geen aanknopingspunt is, als men niet eens
religieus is, als men een levensvisie heeft die perfect werkt zonder God?
Het bestaan van dergelijke letterlijk goddeloze
inheemse stammen in Amerika was duidelijk een probleem: indien er hele groepen
van mensen zijn zonder God, komt althans één van de traditionele godsbewijzen
onder zware druk te staan.
Een bijkomend probleem was dat die stammen
geen barbaren of woestelingen waren, maar vaak beschreven werden als nobele
wezens, die zich moreel beter gedroegen dan de Europese gelovigen, die elkaar
duchtig aan het uitmoorden waren in godsdienstoorlogen en die ook in hun
dagelijks leven nauwelijks voor voorbeeldige christenen konden doorgaan. Ook in
Afrika en Azië trof men dergelijke beschaafde volkeren aan, de Kaffirs, maar
ook de Ottomanen en nog verder de Chinezen en de Japanners. Hier brachten
betrouwbare verslaggevers overtuigende bewijzen van het bestaan van
atheïstische volkeren, die bovendien moreel hoogstaand waren: concrete deugdzame
atheïsten, een categorie van mensen die men tot dan toe enkel als een absurde fictie
had opgevoerd. De kwestie van het atheïsme van de Chinezen zou decennia lang de
gemoederen beheersen in Europa. De jezuïeten verdedigden de stelling dat zij
een Godheid kenden, alle andere congregaties betwistten dat; uiteindelijk
veroordeelde Rome de jezuïeten: de Chinezen geloofden niet in een persoonlijke,
voorzienige en liefdevolle God, Confucius was een atheïst pursang.
Dat creëerde meteen het probleem dat er een
machtige eeuwenoude beschaving was, vergelijkbaar met de Westerse, en die
tevens atheïstisch was. Blijkbaar was het godsdienstige dan toch niet aanwezig
in elke mens? Blijkbaar was het dan toch mogelijk om een goed mens te zijn én
atheïst? Blijkbaar was beschaving mogelijk zonder God?
In het zesde hoofdstuk gaat de aandacht
naar de Oudheid. Het traditionele godsbewijs ging er niet alleen van uit dat
God overal bekend was, maar ook dat alle verstandige mensen, inzonderheid de
wijzen, de filosofen, de wetenschappers, tot de conclusie moesten komen dat God
bestaat. Naarmate men weer aansloot bij de kennis van de oudheid stelde zich
het probleem van de interpretatie van de klassieke filosofie, inzonderheid die
van de Grieken en de Romeinen, die voorafging aan het christendom. Als men een
zeer scherpe definitie zou maken van wat God is, namelijk de God van het christendom
in de 17de eeuw in Frankrijk, dan was het risico groot dat de meeste
filosofen en wijzen uit de oudheid niet zouden slagen voor het examen. Dan
kreeg men een indrukwekkende lijst van geleerden die dus atheïsten waren en
meteen kwam het godsbewijs deerlijk in het gedrang.
Vertrok men echter van een zeer vaag en
ruim begrip van God, dan sloot men allerlei exotische goden in, ook die
waarvoor mensenoffers gepleegd werden, en godsdiensten die zeer afwijkend
waren van het christendom en die bijvoorbeeld de onsterfelijkheid van de ziel
en de goddelijke voorzienigheid ontkenden. Ziedaar, het dilemma waarvoor het
christendom zich geplaatst zag. In het ene geval was het geen compliment voor
het christendom dat alle belangrijke filosofen en geleerden van de oudheid, die
vanaf de Renaissance alom geprezen werden als de grondleggers van onze cultuur,
allemaal rabiate atheïsten waren. In het andere geval stond de primauteit van
het christendom op het spel: als andere goden en godsdiensten even goed waren, waarom
dan nog de heidenen bekeren?
Dit leidde tot eindeloze discussies over het
katholieke karakter van zowat alle bekende filosofen en filosofische
stromingen uit de oudheid en over hun interpretatie door de kerkvaders, de
middeleeuwse filosofie en de scholastiek. Het aantal filosofen dat een
onverdeeld christelijk cachet kreeg was zeer gering, indien niet onbestaande.
Zelfs Plato en Aristoteles, de onbetwiste meesters uit de oudheid, kregen van
verscheidene kanten het etiket atheïst toebedeeld, met alle banbliksems van
dien.
Het zevende hoofdstuk zet deze discussie
verder. Het waren immers niet alleen de Griekse en Romeinse filosofen die in
vraag werden gesteld. Ook de verdere geschiedenis van de filosofie, vooral dan
vanaf de twaalfde en dertiende eeuw, telde een groot aantal personen en scholen
die er bepaalde opvattingen op hielden, die al dan niet als atheïstisch konden
bestempeld worden. De usual suspects
duiken op: Cardano, Vanini, Pomponazzi, Bruno, Campanella en anderen zijn voor
de enen duivelse atheïsten, voor de anderen onwetende zondaars, voor nog
anderen amper onorthodoxe christenen. Sommigen moesten de twijfels over hun
rechtgelovigheid met hun leven bekopen.
De vele geschiedenissen van de filosofie
die in deze periode geschreven werden waren vaak niet veel meer dan vuige afrekeningen
op uitsluitend theologische gronden van tendentieuze geleerden met hun meer illustere
voorgangers.
Hoofdstuk acht is begaan met de grote
publieke controverse in Frankrijk tussen twee kopstukken van de filosofie:
Aristoteles en Descartes. Het is ook de geschiedenis van de overgang van een
wereldbeeld naar een ander, het is het begin van de moderniteit. Descartes was
de man van de nieuwe wetenschappen die overal doorbraken en die zulke
opmerkelijke successen kenden. Aristoteles was compleet voorbijgestreefd op dat
punt. Het was dan ook niet verwonderlijk dat men ook Descartes filosofische en
theologische opvattingen als superieur ging beschouwen tegenover die van de
Griekse filosoof van tweeduizend jaar tevoren.
Wat was het nieuwe van Descartes? Ook
daarover zijn veel meer geleerde boeken gepleegd dan Descartes zelf ooit
schreef en er zijn vanzelfsprekend vele tegensprekelijke interpretaties. Het is
vooral een epistemologische kwestie, denk ik: wat kunnen we weten en hoe?
Aristoteles was een realist; hij stelde voorop dat er niets in onze geest kan
komen dat niet eerst door onze zintuigen passeert. Al onze kennis is
zintuiglijk of daarop gesteund. De scholastiek volgde hem daarin. Ook God
kunnen wij niet anders kennen dan via de zintuigen: wij zien zijn aanwezigheid
overduidelijk in de wereld om ons heen, wij kunnen met ons verstand tot het
evidente besluit komen dat hij bestaat.
Descartes was het daarmee niet eens. Hij
was zeer onder de indruk van de menselijke geest en wat die vermag. Over onze povere
zintuiglijke mogelijkheden had hij zijn bedenkingen: wat je met een microscoop
of een telescoop kan zien is toch zoveel indrukwekkender! Niet wat je ziet en
ruikt en voelt is belangrijk, maar wat je denkt: cogito ergo sum, mens zijn is denken. Zo kwam hij tot de niet zo verrassende
stelling dat we God onmogelijk met de zintuigen kunnen waarnemen: het zijn twee
totaal verschillende categorieën. Maar de mens beschikt over een mogelijkheid
om rechtstreeks door te dringen tot de kern der dingen: zijn verstandelijke
vermogens, waarin ook zijn onsterfelijke ziel zich bevindt, ergens in onze
hersenen.
De hersenen zijn materieel, maar wat ze
doen is dat niet en de ziel is dat ook niet. Met die hogere geestelijke
vermogens kan de mens niet alleen de geheimen van de natuur doorgronden, maar
ook tot de ware Godskennis komen, op een rechtstreekse manier. Zoals het
onomstotelijk vaststaat en volgt uit de definitie van een driehoek dat de som
van de hoeken van elke driehoek 180° is, zo behoort het tot de idee van een
oneindige God dat hij ook bestaat.
Dat is een totale ommekeer in de manier om
Gods bestaan te bewijzen en dat hebben de verdedigers van de klassieke
godsbewijzen ook ingezien (hoofdstuk negen). Descartes kreeg onmiddellijk het
verwijt te horen dat hij een atheïst was, wat hij verontwaardigd van de hand
wees, natuurlijk. Niettemin werd zijn leer veroordeeld en was er een algemeen
verbod om over Descartes te spreken aan de universiteiten. Descartes emigreerde
wijselijk naar Nederland en stelde de publicatie van zijn boek over God maar
even uit.
Het was evenwel onmogelijk om het moderne
Cartesianisme tegen te houden (hoofdstuk tien). Het geloof in de vrijwel onbeperkte
mogelijkheden van de menselijke geest verspreidde zich snel, ook wat betreft de
manier om God te kennen. Van alle kanten kwamen er argumenten tegen de
middeleeuwse manier om het bestaan van God te bewijzen op basis van ruwe,
materiële zintuiglijke kennis. De spirituele benadering van Descartes leek zoveel
subtieler: God bestaat, want de mens kan zich God voorstellen in het diepst van
zijn gedachten.
Malebranche ging nog een stap verder
(hoofdstuk elf). Wij hebben zelfs geen tussenstap nodig, stelt hij, geen idee
van God in onze geest, want dat zou een pure fantasie kunnen zijn; het is
immers niet omdat wij ons iets kunnen voorstellen dat het ook bestaat. De ziel
heeft rechtstreeks contact met God; wanneer de ziel God ontmoet, is er niets
dat tussen hen staat. Die opvatting trok vanzelfsprekend allerlei mystieke
figuren aan en zo kwam plots voor het eerst het geloof weer ter sprake in de
discussie over het bestaan van God.
Want wat is dit rechtstreeks contact van de
ziel met God anders dan geloof? Meteen was er geen enkele nood meer aan
filosofische godsbewijzen van welke aard dan ook. God zelf neemt contact op met
de uitverkoren ziel die voor hem openstaat.
Daar eindigt dit volume I. Zoals ik hier al
meldde, kon ik via mail van de auteur zelf vernemen dat twintig jaar na het
eerste deel eindelijk ook deel twee en drie aan publicatie toe zijn.
Ik eindig met een diepe buiging in de
richting van professor Alan Charles Kors. Ik ben danig onder de indruk van zijn
eruditie, zijn werkkracht, zijn ongemeen helder verstand, zijn subtiel
onderscheidingsvermogen. Maar het is vooral zijn prachtige taal en stijl die me
het meest heeft gecharmeerd. Zonder zijn levendige en geduldige betoogtrant zou
deze uiteenzetting over godsbewijzen en atheïsme in het Frankrijk van
driehonderd jaar geleden niet alleen oervervelend zijn, maar ook totaal
onbegrijpelijk. Er is een genie als Alan Charles Kors nodig om de lezer geboeid
te houden en hem althans de indruk te geven dat hij alles heeft verstaan dat
hij heeft gelezen.
Ik heb nergens een geboortedatum van
professor Kors kunnen vinden. Ik vermoed dat hij rond 1942 geboren is. Laten we
hopen dat hij dit project weldra tot een goed einde kan brengen. Het zou jammer
zijn indien al de kennis en de wijsheid die hij over dit thema heeft verzameld,
verloren zou gaan voor de mensheid.
Als je dit boek wil lezen, zal je het moeten
ontlenen in de Albertina in Brussel. Of je kan het proberen te kopen zoals ik
gedaan heb. Veel geluk!
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
25-07-2010
Ongeloof in Engeland 1850-1960, Susan Budd
Sinds de publicatie in 1902 van William
James Varieties of Religious Experience
(klik hier: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=284),
hebben verscheidene auteurs, voornamelijk in het ruime domein van religie, filosofie
en atheïsme, in de titel van hun respectievelijke boeken een variatie gepleegd
op die van James, zodat we niet alleen dat indrukwekkende werk maar ook de
titel ervan seminaal mogen noemen, naar het Engelse seminal, bevruchtend.
Wellicht het meest bekende voorbeeld
daarvan is een boek van Carl Sagan (1934-1996), de veel te vroeg gestorven
astronoom en astrofysicus, die grote bekendheid verwierf met zijn immens
populaire tv-serie Cosmos: A Personal
Voyage (1980); het begeleidend boek vind je nog steeds in tweedehandse
boekenwinkels. In 1985 mocht Sagan op zijn beurt aan de universiteit van
Edinburgh de befaamde Gifford Lectures geven, zoals ook William James dat
gedaan in 1901 en 1902. Sagan koos daarvoor, met een knikje naar James, de
titel: The Varieties of Scientific
Experience. A Personal View of the Search for God. Tien jaar na zijn dood,
in 2006, werd de tekst van die lezing uitgegeven onder die titel.
De Gifford Lectures, zo genoemd naar de
mecenas Lord Gifford (1887) worden jaarlijks gegeven door prominente
wetenschappers aan de vier Schotse universiteiten, Aberdeen, St-Andrews,
Edinburgh en Glasgow, over wat destijds natural
theology heette, de natuurlijke godskennis, de theodicee. Op Wikipedia vind
je een indrukwekkend overzicht van de namen van de illustere sprekers. Klik
hier voor de verzorgde site van de Lectures: http://www.giffordlectures.org/.
Een andere telg van de Varieties-familie vond ik onlangs in de rijke theologische Maurits
Sabbe-bibliotheek in Leuven: Susan Budd,
Varieties of Unbelief. Atheists and
Agnostics in English Society 1850-1960, Heinemann, London, 1977, viii + 307
pp., bibliography, index.
De auteur studeerde in Oxford, dit boek is
een bewerking van haar doctoraatsthesis. Ze doceerde vanaf 1971 aan haar alma
mater, de vermaarde London School of Economics. Nadien studeerde ze
psychoanalyse, was actief als analiste en publiceerde vooral over dat
onderwerp. Klik hier voor een interessant artikel van haar hand: http://www.psychoanalysis.org.uk/budd.htm.
Terug naar haar boek.
Het is ontstaan, zo blijkt steeds
duidelijker naar het einde van het boek toe, uit haar zoektocht, als jonge professional
in London, naar een seculiere gemeenschap, een alternatief voor een kerk. Dat
bracht haar bij de overjaarse overblijfselen van de bewegingen die ontstaan
waren rond 1850 en een aanzienlijk succes hadden gekend tot na de Tweede
Wereldoorlog. Zij is zich dan gaan interesseren in de ontstaansgeschiedenis en
de verdere ontwikkelingen van die bewegingen. Ze heeft een indrukwekkende
verzameling aangelegd van vaak unieke teksten en documenten en heeft in een
waar labour of love haar godsdienstsociologische
doctoraatsthesis over dat onderwerp gemaakt. Dit boek, zegt ze zelf, biedt ons
slechts een gedeelte daarvan.
Samenvattingen en bewerkingen zijn altijd
gevaarlijke ondernemingen. Wat laat je weg? De kans is groot dat je
noodgedwongen sommige essentiële elementen uit de redenering verwijdert en zo
de logische voortgang verstoort. Ik heb vaak die indruk gehad bij het lezen van
dit boek. In de eerste, sterk historisch georiënteerde hoofdstukken ontbreken
naar mijn aanvoelen belangrijke toelichtingen over de algemene en politieke
geschiedenis van Engeland. De auteur valt als het ware met de deur in huis,
lijkt te veronderstellen dat iedereen in Engeland en bovendien zelfs de argeloze
lezer uit Werchter of Zwolle, volmaakt op de hoogte is, niet alleen van de geschiedenis
van Engeland vanaf de Victoriaanse tijd tot op heden, maar ook van wat zich toen
heeft afgespeeld in godsdienstige, filosofisch en atheïstische middens. Dit is
evident een te genereuze, zelfs ronduit vermetele veronderstelling. Om goed te
zijn zou je dus als lezer een en ander moeten gaan opzoeken en dat heb ik dan
ook vaak gedaan.
Toch verwijt ik de auteur dat ze zo weinig
begrip heeft gehad voor de niet gespecialiseerde lezer; ze had het hem/haar
heel wat gemakkelijker kunnen maken en dat met weinig moeite. Onvermijdelijk
citeert ze talloze namen; het is altijd nuttig daarbij ook de voornaam te
vermelden en de geboorte- en sterfdatum. Als je schrijft over vaak zeer efemere
en obscure organisaties die al meer dan honderd jaar niet meer bestaan, dan is
het onverantwoord om daarvan alleen de afkortingen te gebruiken of de bijnaam
die toentertijd gebruikelijk was onder ingewijden of bij tegenstanders.
Belangrijke figuren komen op het toneel uit het niets en verdwijnen even mysterieus
uit haar verhaal. Dat heeft me vaak gefrustreerd.
Het moet ook gezegd: ik heb enorm veel
bijgeleerd, desondanks, enerzijds door geduldig verder te lezen, zodat ik uit
de context stilaan zelf tot de conclusie kwam dat er bijvoorbeeld niet één
persoon maar wel twee broers Holyoake waren en verscheidene familieleden Watts;
anderzijds door zelf de weggelaten of geïmpliceerde verbanden te leggen en disparate
elementen aaneen te rijgen die in het noodzakelijkerwijze gefragmenteerd en
gedetailleerd verhaal van de auteur verspreid lagen.
Het boek aarzelt mijns inziens voortdurend tussen
verscheidene benaderingswijzen en methoden. Enerzijds is er het minutieus
historisch onderzoek: de feiten, gebeurtenissen, de verslagen van
bijeenkomsten, de verkiezing van personen in functies, de controverses;
anderzijds het zorgvuldige sociologische en politiek-historische werk, vereist
voor het doctoraal onderzoek, met analyses van aantallen deelnemers van
samenkomsten en leden van verenigingen over de jaren heen. Komt daarbij de
noodzakelijke filosofische en theologische achtergrond, zonder dewelke men
onmogelijk zinvol kan spreken over geloof, ongeloof en atheïsme. Ten slotte is
er ook nog het aspect van het geëngageerd onderzoek, de eigen ervaringen van de
auteur als deelnemer aan het verenigingsleven in de jaren 1960 en 70. Sommige
hoofdstukken zijn vrijwel uitsluitend op één van deze methoden gesteund, andere
op een mengeling van twee of meer, wat af en toe erg verwarrend overkwam. Over
bepaalde aspecten, bijvoorbeeld liturgische, waarover ze manifest over een
schat van precieuze informatie uit de eerste hand kon beschikken, wijdt de
auteur enthousiast bladzijden lang uit tot in het geringste detail, terwijl een
korte samenvatting even zinvol en beter verteerbaar was geweest; andere, inhoudelijk
meer belangrijke kwesties krijgen dan weer niet altijd de doorgedreven aandacht
die ze verdienen.
Dit neemt niet weg dat dit een fascinerend
boek is, dat ik met bijzonder veel aandacht en voldoening heb gelezen.
Ik ben sinds enkele jaren op zoek naar
precies zon geschiedenis van het ongeloof in Vlaanderen, maar heb daarover tot
nog toe helaas maar weinig gevonden. Ik heb gezocht in bibliotheken en op de
websites van universiteiten, verenigingen, organisaties en individuen; ik heb mails
gestuurd naar universiteitsprofessoren en auteurs in binnen- en buitenland (en
geen enkel antwoord ontvangen). Deze geschiedenis van wat zich in Engeland
heeft afgespeeld in verband met het tanen van de religie en de opkomst van het
georganiseerde ongeloof in de beschreven periode, is precies wat ik zocht en
zoek over mijn eigen gewest, Vlaanderen. Voor Nederland is er wel een en ander
voorhanden, bijvoorbeeld het werk van Constandse dat ik hier besprak: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=83136.
De geschiedenis is, zoals de ouden het al
zongen, magistra vitae, een
leermeester(es) voor het leven. Sinds ik mij een bewust en strijdbaar atheïst
ben gaan noemen, zoek ik naar een manier om dat ook naar buiten te brengen; wie
mijn teksten hier met enige regelmaat leest, zal dat ongetwijfeld gemerkt
hebben. Ik voel echter evenzeer de behoefte om mijn levenshouding actief te
beleven. Wie het humanistisch atheïsme enkel als een intellectuele bezigheid
ziet voor een kamergeleerde, mist een belangrijk aspect. Een levenshouding is
veel meer dan een aantal inzichten en overtuigingen die men puurt uit lectuur
en persoonlijke bezinning, het is ook een houding die men aanneemt in het
leven, een manier van doen, een beleven van het eigen mens-zijn, ook en
misschien vooral in de omgang met anderen.
Ik heb ondervonden dat er in mij geleidelijk
aan een intense behoefte is ontstaan naar humanistische praktijk, naast de lectuur
en het uitvoerige onderzoekswerk dat ik verricht over de vele aspecten van
geloof, ongeloof en atheïsme. Het gaat me daarbij over het samenzijn met
gelijkgezinden, in min of meer formele bijeenkomsten of vergaderingen, al dan
niet rond een thema, over gezamenlijke uitstappen naar betekenisvolle plaatsen
of tentoonstellingen, over het bijwonen van lezingen, colloquia, studiedagen
&c., maar ook over het uitdragen van mijn levensbeschouwing in mijn
omgeving.
Ook daartoe heb ik in de voorbije jaren concrete
inspanningen geleverd, maar ik kan niet zeggen dat ze enig succes hebben gehad.
Dat heeft me voortdurend verwonderd en vaak ook fameus gefrustreerd.
Door het lezen van de geschiedenis van het
atheïsme in Engeland heb ik leren inzien dat mijn eigen geschiedenis omzeggens
gelijkloopt met die van de Engelse vrijdenkers uit die periode. Zij hebben
dezelfde weg afgelegd, dezelfde ambities gehad, dezelfde meestal bescheiden
successen en vooral ook dezelfde diepe teleurstellingen. Zelfs op het
hoogtepunt van de respectievelijke bewegingen waren er amper enkele duizenden
leden in heel Groot-Brittannië, vaak slechts enkele honderden. De plaatselijke
afdelingen bestonden vaak uit één enkele persoon Enkel in London is men op
bepaalde momenten tot enige vast, concrete werking gekomen, met dagelijkse,
wekelijkse of maandelijkse bijeenkomsten voor een overigens zeer wisselend
publiek, zowel in samenstelling als in aantal.
Ook vandaag is het georganiseerde
humanistisch atheïsme in feite een kwestie van enkelingen. Ik heb geen idee van
de ledenaantallen, maar het zou me verwonderen als het om meer dan honderden
zou gaan. Veel kinderen en hun ouders worden automatisch lid ter gelegenheid
van het Lentefeest en/of het Feest van de Vrijzinnige jeugd, maar hebben daarna
nog weinig contact met de vereniging.
Als men beseft hoeveel mensen zich van de
kerken hebben afgekeerd, hoeveel feitelijke atheïsten er dus moeten zijn, dan
vormen die een zeer ruime groep waaruit atheïstische organisaties zouden kunnen
rekruteren. Voortgaande op mijn eigen ervaringen in Vlaanderen en dan specifiek
in Vlaams-Brabant, moet ik echter vaststellen dat er van een ruime verspreiding
of een opgemerkte opleving van de georganiseerde vrijzinnigheid of het
humanistisch atheïsme geen sprake is. Dat is misschien ten dele te wijten aan
een gebrek aan gerichte inspanningen vanwege de bestaande organisaties; op
grond van mijn eigen ervaringen durf ik wel die conclusie trekken.
Maar ik meen dat het veel meer te maken
heeft met de aard van de zaak. Veel atheïsten, bewuste of onbewuste, voelen
blijkbaar de nood niet aan om hun overtuiging uit te dragen of te beleven in
gemeenschap. Sommigen verzetten zich zelfs met nadruk tegen elke vorm van nieuwe
kerkelijkheid, bijvoorbeeld de diensten en rituelen die de Centra voor Morele
dienstverlening van de HVV, de Humanistisch-vrijzinnige vereniging, aanbieden.
De alternatieven voor de eerste en plechtige communie en het vormsel hebben
enig succes in de niet-confessionele scholen, hier en daar zijn er ook al
seculiere huwelijksvieringen en uitvaartdiensten. Wellicht zal die trend zich
doorzetten, naarmate de ontkerkelijking verder toeneemt, onder meer door de
talrijke schandalen in de kerk, maar ook door het steeds stijgende niveau van
de opleiding van de jeugd. Geloof en kennis gaan nu eenmaal niet samen. Maar
een enthousiaste massabeweging zoals het triomfantelijke katholicisme van de
eerste helft van de twintigste eeuw in Vlaanderen, dat zullen we wellicht niet
meer meemaken en dat is maar goed ook.
Het boek van Dr. Susan Budd is niet
gemakkelijk te vinden, is niet goedkoop en is niet vertaald in het Nederlands. Toch
meende ik het onder de aandacht van mijn lezers te mogen brengen. Ik kijk ook
uit naar de tegenhanger ervan voor Vlaanderen; wie daarover informatie zou hebben,
kan me een groot plezier doen daar me erop te attenderen.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
18-06-2010
de evolutie van het godsdienstig bewustzijn, K.A.H. Hidding
Gisteren had ik het over de pocketboekjes
die rond 1950 op de markt kwamen, kostprijs 1,25 gulden, 20 frank. Hier bij ons
waren dat vooral die in de Prisma-reeks van Het Spectrum. Daarnaast had je ook
de Aula-boeken, het wetenschappelijke pocketboek. Je vindt die nog vlot in
tweedehandse boekenwinkels en op rommelmarkten, vaak voor minder dan een euro. Uitgeverij
Lannoo heeft de fakkel en het imprint overgenomen en maakt nu op verzoek veel
van die oude titels weer beschikbaar, je betaalt ongeveer 12,50.
Ik laat me bij die beduimelde boekjes wel
eens verleiden door een titel, zoals onlangs door De evolutie van het
godsdienstig bewustzijn van prof. dr. K.A.H. Hidding, 186 blz. Ik was
aangenaam verrast.
Professor Hidding is nu welhaast vergeten,
vrees ik, want Wikipedia kent hem niet en Google maakt ons ook niet wijzer. Hij
werd geboren in Rotterdam in 1902. Hij promoveerde in 1929 in Leiden in de
Oosterse letteren. Daarna vertrok hij naar Indonesië, waar hij tot 1948 actief
was als hoofd van het Kantoor voor de Volkscultuur. In 1948 werd hij aangesteld
als hoogleraar in de geschiedenis van de godsdiensten en in de fenomenologie
van de godsdienst aan de universiteit van Leiden. Hij publiceerde verscheidene
werken in zijn vakgebied, waaronder het hierboven vermelde werk.
Aangenaam verrast was ik door het prachtige,
gedragen Nederlands, dat echter op geen enkel moment gezwollen of verouderd
aandoet. Meer nog viel mij zijn consciëntieus wetenschappelijke benadering van
het verschijnsel godsdienst op. Ik vermoed dat de professor een gelovig man was,
maar in dit boek is daarvan niet echt iets te merken. Geen spoor van religieuze
retoriek, van apologetiek (geloofsverdediging), van kerkelijke dogmatiek.
Hidding is voorwaar geen zieltjeswerver.
In de eerste vijf hoofdstukken geeft hij
ons een heldere, zeer bevattelijke en nog steeds verantwoorde uiteenzetting
over de mens: bewustzijn en Zijn, het beeld van het lichaam, de openheid van de
geest, de functies van het bewustzijn. Het zijn teksten die je vandaag, 45 jaar
na dato zonder enige aanpassing kan gebruiken in het onderwijs en dat is zonder
meer merkwaardig. Het toont aan hoe vooruitstrevend Hidding toen was. Hetzelfde
kan gezegd over de volgende zes hoofdstukken die over het verschijnsel
godsdienst handelen. De laatste hoofdstukken zijn elk gewijd aan één specifieke
godsdienst: jodendom, Zarathoestra, boeddhisme, islam en christendom. In annex
vindt je een selectie van relevante religieuze teksten uit die verschillende
tradities. De aantekeningen en literatuuropgaven zijn beperkt maar nuttig.
Dit bescheiden werk van professor Hidding
is een interessante en waardevolle bijdrage in de discussie rond geloof en
godsdienst die op onze dagen zoveel aandacht krijgt. Het steekt gunstig af bij sommige
recente publicaties, doordat het de godsdienst de aandacht geeft die dit
historisch wijd verspreide en invloedrijke verschijnsel ongetwijfeld verdient.
Hij is er niet op uit om dat aspect van onze cultuur te verketteren of te
verdedigen, hij probeert het te duiden op gezonde filosofische,
antropologische en psychologische gronden. Hij doet aan vergelijkende
godsdienstwetenschap, niet aan theologie.
In 1965 was dat vernieuwend, in 2010 is dat
normaal of zou het moeten zijn. Zowel van antiklerikale als van fundamenteel
religieuze kant ziet men vandaag evenwel talrijke publicaties en stellingnamen
die de ernst en de wetenschappelijke gedegenheid van professor Hidding niet eens
benaderen en die zijn lichtend voorbeeld niet ter harte genomen hebben.
Toch kan ik mij niet helemaal vinden in
zijn opvattingen over God.
Zeer terecht maakt hij een onderscheid
tussen de (al te) concrete God van de wereldgodsdiensten en iets wat hij het
Zijn noemt, de oorsprong van al het zijnde, het totaal andere, het onkenbare,
het Mysterie. De bladzijden die hij daaraan wijdt zijn de meest lyrische en
bevlogene, maar ook de minst overtuigende. De auteur moet hier noodgedwongen
een verheven poëtische taal gebruiken, die echter niet anders kan zijn dan
metaforisch. Het is niet mogelijk om op een objectieve manier te spreken over
het onnoemelijke, het mysterieuze kan en mag zelfs niet onthuld worden.
Dat is de grote moeilijkheid in het betoog
van professor Hidding. Zolang hij over het Zijn spreekt in algemene termen
blijft hij dicht in de veilige buurt van Spinoza, met wie hij ook het monisme
gemeen heeft, de onverbrekelijke eenheid van lichaam en ziel, van materie en
geest. Wij kunnen hem ook nog volgen als hij God benadert zoals ook de
negatieve theologie dat probeert: God is wat de mens niet is.
Het probleem daarbij is evenwel: wat kan
men zeggen over wat de mens niet is, over iets of iemand die gans anders is
dan de mens? Het gaat niet op de menselijke kenmerken gewoon op te sommen en daar
dan een negatie aan toe te voegen. Op die manier blijft men toch nog altijd
gevangen in het menselijke, het antropomorfe en dat heeft Feuerbach op
overtuigende wijze als een pijnlijke dwaling ontmaskerd, wat professor Hidding over
hem ook moge schrijven.
Een voorbeeld: de mens is sterfelijk; God
is dan onsterfelijk. Maar die uitspraak is zinloos, want wij kunnen ons daarbij
niets substantieels voorstellen: zelfs als we belijden dat God onsterfelijk is,
weten we niet echt wat we daarmee concreet bedoelen, de onsterfelijkheid blijft
nog steeds een mysterie.
De analyse van de auteur is wellicht
bruikbaar binnen het domein van de godsdienstwetenschap, als een mogelijke
verklaring van bestaande godsdiensten, die ontstaan en gegroeid zijn binnen
concrete beschavingen. Wie op zoek is naar een God en een godsdienst voor
vandaag, los van de compromitterende religies, zal in dit werk van professor
Hidding veeleer een terechtwijzing vinden voor zulk onwijs en onredelijk verlangen.
Wat hij over het Zijn als mysterie en als grond van alle zijnden schrijft, komt
immers overeen met wat elke rechtgeaarde atheïst kan beamen. Lees in die zin
eens na wat ik schreef over Spinoza en het pantheïsme, vooral de passage waar
ik de principes vertaal van de World
Pantheism Movement: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=454.
Als je ergens een boek van professor K.A.H. Hidding
op de kop kan tikken, aarzel geen seconde.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
05-06-2010
Een sober atheïsme, L.M. de Rijk
L.
M. De Rijk, Geloven en weten. Pleidooi voor een sober atheïsme, 224 blz., uitg.
Bert Bakker, 2010, 22,50
Ik kwam dit boek op het spoor via het
provinciaal bibliotheeknet Vlaams-Brabant. Dat is het samenwerkingsverband van
de openbare bibliotheken van ongeveer 25 gemeenten. Via hun website (http://bib.vlaamsbrabant.be/F/P99NSX4S92SR1JC1BSQU7HTPYVJ36114CBVRX7YH61FMHRR395-27645?func=find-c-0&local_base=leuv) kan je
zoeken in elk van die bibliotheken of in allemaal tegelijk. Ik doe dat laatste met
enige regelmaat en zo ben ik al verscheidene interessante werken op het spoor
gekomen. Ik doe bijvoorbeeld een zoekopdracht op het woord atheïsme en bekijk
dan de resultaten. Als een boek zich niet in je eigen plaatselijke bibliotheek
bevindt, kan je het ophalen in een andere, zonder kosten. Je kan het ook laten
overkomen naar je eigen bibliotheek via het interbibliothecair leenverkeer
(IBL); je betaalt dan 1,25. Dit exemplaar komt uit de bibliotheek van het
belaagde Halle.
De auteur (°1924) is classicus, mediëvist
en taalfilosoof; hij is emeritus hoogleraar (Leiden), lid van de Koninklijke
Nederlandse Akademie van Wetenschappen en was van 1956 tot 1991 lid van de
Eerste Kamer der Staten-Generaal voor de PvdA. Hij schreef eerder Religie,
Normen, Waarden. Een kritische blik op een maatschappelijk debat, 2008².
Nog een boek over atheïsme, zal je zeggen.
Dat is het ook, maar zoals de titel aangeeft, gaat het om een sober atheïsme.
Hier is geen sprake van verwijten of beschuldigingen aan wie dan ook. De eigen
positie van de auteur is van meet af aan duidelijk, maar dat is bij hem geen
reden om andersdenkenden te veroordelen. Integendeel: hij probeert hen in hun
waarheid te laten door zeer nauwkeurig de verschilpunten af te lijnen.
Een eerste belangrijk onderscheid is dat
tussen de rationele, wetenschappelijke benadering van de wereld en alle andere.
Dat lijkt evident, maar het is belangrijk dat men de puntjes op de i zet. Doet
men dat niet, dan riskeert men dat de betrokkenen naast elkaar praten of erger.
In verband met God betekent dat een
radicale breuk tussen wetenschap en godsdienst. Voor de wetenschap bestaat
God niet, hij bestaat niet zoals al de andere realiteiten die de wetenschap onderzoekt.
Er is in de werkelijkheid niets dat het voorwerp kan uitmaken van een onderzoek
naar God. God is een constructie van de mens. Het is een gedachte-inhoud van
mensen. Elke poging om aan die gedachten een reëel bestaan toe te schrijven, is
misplaatst. Elke poging om naast het bestaan van het universum een andere,
niet-materiële werkelijkheid te veronderstellen, is ongegrond. Daarmee is
meteen duidelijk dat de auteur wel degelijk een atheïst is.
Wat dan met God, godsdienst, religie?
De mens is veel meer dan alleen maar
wetenschapper of filosoof. Mensen proberen orde te brengen in de chaos om hen
heen. Wetenschap is slechts één van die pogingen. Bovendien is het een aarzelende
poging, een die evolueert, die elke dag leert uit haar eigen vergissingen. Religie
is een andere. Ook een wetenschapper kan behoefte hebben aan bepaalde
gedachten, die niet noodzakelijk uit de wetenschap voortkomen, die er misschien
zelfs strijdig mee zijn, maar die hem of haar in staat stellen om te overleven,
om het leven aan te kunnen. De auteur noemt dat nuttige illusies. Hij maakt het
onderscheid tussen wat waar is enerzijds, namelijk wat een rechtstreekse materiële
bron heeft in de wereld waarin wij ons bewegen, en wat werkzaam is, zoals hij
dat noemt. God is voor veel mensen een werkzame veronderstelling geweest en is
dat nog steeds. Dat is een realiteit waar men niet om heen kan. Maar men mag
niet de vergissing begaan om op basis van die overtuiging van het bestaan van
God zijn reëel bestaan af te leiden, buiten de gedachten van de mens, of in een
metafysische bovennatuurlijke wereld of dimensie.
Een tweede onderscheid ziet de auteur
tussen godsdienst en religie. Hij situeert religie als het ware vóór het
concrete godsdienstige. Het is een houding, een overtuiging, een aanvoelen, een
gevoeligheid voor het overweldigende in de wereld om ons heen. Freud noemde het
een oceanisch gevoel, anderen zullen spreken van het kosmische, het Ene, het
sacrale, het heilige. De auteur verwijst graag en overvloedig naar Einstein,
die erg onder de indruk was van het universum als een zich ontsluitende,
begrijpelijke werkelijkheid. Maar daarmee zijn we, volgens de auteur, nog ver
van welke god dan ook en zeker van een persoonlijke God zoals die in de drie
godsdiensten van het Boek verschijnt.
In twaalf bevattelijke hoofdstukken gaat de
auteur de dialoog aan met filosofen, theologen, wetenschappers, kunstenaars en
politici uit het verleden en uit de hedendaagse maatschappij. In gesprek met
hen verduidelijkt hij hun opvattingen en daarmee ook zijn eigen standpunten,
die zo gaandeweg aan klaarheid winnen en ook concreter worden, maar ook steeds
verder uitgezuiverd worden. Het is de auteur te doen om een hygiënisch denken,
vrij van elke verwarring, zodat het standpunt van elkeen duidelijk onderscheiden
wordt van dat van de anderen. Hij ziet daarin de enige basis voor een gesprek
tussen andersdenkenden.
De vraag stelt zich of hij daarin geslaagd
is. Hij voelt zelf zeer goed aan dat het antwoord niet vanzelfsprekend is.
Welke gelovige zal ermee akkoord gaan dat zijn God slechts een illusie is,
een nuttige, werkzame illusie, maar een illusie desondanks, dus een delusion, zoals Dawkins zegt, een
waanidee?
De auteur is, in zijn bezorgdheid om
niemand te kwetsen, ook erg terughoudend over de concrete werkzaamheid van
religie en godsdienst. Hij poneert het nut, zelfs het mogelijke evolutionaire
voordeel ervan, zonder daarop erg diep in te gaan, alsof die voordelen en dat
nut voor iedereen duidelijk zijn. Dat is een beetje verdacht en ook wat te
gemakkelijk. Ook dat heeft hij zelf goed aangevoeld. Hij laat er geen twijfel
over bestaan dat zijn eigen instelling anders is, maar hij weigert pertinent om
daaruit de conclusie te trekken die zich opdringt. Als hij zo overtuigd is van
zijn atheïstisch gelijk, hoe kan hij dan blindelings aannemen dat anderen, die
letterlijk het tegenovergestelde denken, eveneens en evenzeer gelijk hebben?
Bovendien sluit hij onverantwoord sereen de ogen voor de evidente
onwerkzaamheid van inzonderheid de gevestigde godsdiensten. Dat spookbeeld van
de fanatieke, dogmatische en agressieve godsdienst, waarmee we maar al te zeer
vertrouwd zijn, uit de geschiedenis en ook uit ons dagelijks leven, loert
voortdurend om de hoek in de nuchtere, fijnzinnige, subtiele en open benadering
van het fenomeen religie door de auteur.
Ik heb dit boek graag gelezen. Het heeft me
aan het denken gezet en heeft zeer nuttige distincties blootgelegd. Het is een
eerlijk en vrijmoedig boek, dat gelovigen en atheïsten van alle slag zonder
ergernis kunnen lezen. Toch heb ik enkele opmerkingen.
De eerste betreft de taal en de stijl van
de auteur. Ik heb me voortdurend druk gemaakt over een bepaalde hebbelijkheid
in de zinsbouw. Ik geef enkele voorbeelden om dat duidelijk te maken.
Een met het universaliseringsproces
vergelijkbare denkprocedure ( ) doet zich naar mijn mening ook voor in .
De zich al eeuwenlang voortslepende
discussie over religies .
Het zal duidelijk zijn dat de door mij
verdedigde stellingname, waarin .
Je ziet het patroon. Tussen het lidwoord en
het substantief (de stellingname) plaatst de auteur een bepaling (door mij
verdedigde), die de normale gang van de zin onderbreekt. Het is een
on-Nederlandse wending. Als je dat niet een keer, maar wellicht honderd keer
doet in een boek, dan gaat dat op de zenuwen werken. De door mij verdedigde
stellingname kan je beter anders formuleren: de stellingname die ik verdedig,
of eenvoudiger: mijn stellingname.
De tweede opmerking slaat op de vele
citaten en uitvoerige verwijzingen naar andere werken. Ik zei al dat dit de
auteur in staat stelt om zijn eigen opvattingen af te lijnen en uit te
zuiveren. Maar af en toe is dat niet zo gelukkig. Zo pakt hij Richard Dawkins terloops
vrij hard aan, terwijl hij eigenlijk zijn opvattingen bijna integraal deelt, terwijl
hij aan een boek van Küng, met wie hij fundamenteel van mening verschilt, een
heel hoofdstuk wijdt, waarin hij er zich opvallend angstig voor hoedt om ook
maar één onvertogen woord te zeggen over die theoloog. Ook enkele verwijzingen
naar controversen in de (Nederlandse) pers heb ik niet altijd als belangrijke
bijdragen tot de discussie aangevoeld. Het boek zou aan overtuigingskracht hebben
gewonnen indien de auteur zich had beperkt tot de kern van zijn interessante,
belangrijke boodschap.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
28-05-2010
Histoire de l'athéisme, Georges Minois
Georges Minois, Histoiredelathéisme. Les incroyants dans le monde occidental des origines à nos jours,
Fayard, 1998, 671 pp.
Ik heb de laatste jaren al veel boeken
gelezen over godsdienst en atheïsme. Mijn lezers hebben de leesverslagen
daarvan hier kunnen volgen. Vaak heb ik mij erover beklaagd dat de geschiedenis
van het atheïsme nog moest geschreven worden. En toch bestaan er werken die
precies die titel dragen.
Een ervan is een vrij recent werk van de
hand van Georges Minois. Dat is geen gedreven atheïst, maar een Frans
historicus, geboren in hetzelfde jaar als ik, 1946 en auteur van een
indrukwekkende lijst boeken, klik even hier voor een overzicht: http://fr.wikipedia.org/wiki/Georges_Minois.
Ik vond een exemplaar in de bibliotheek van
mijn Faculteit Godgeleerdheid in Leuven, waar ik dertig jaar
faculteitssecretaris was (1968-1998). Dat laatste heeft ongetwijfeld
meegespeeld in de toelating die ik kreeg om het lijvige boek te ontlenen, iets
wat normaal niet mag: het is een leesbibliotheek, geen uitleenbibliotheek. Ik
heb altijd veel begrip gehad voor die beslissing, maar nu ik merk dat vrijwel
alle andere Leuvense faculteitsbibliotheken toch ontlening toestaan, ook al
hebben ze uitstekende faciliteiten voor consultatie ter plaatse, meen ik dat
het ook voor de theologen tijd is om daarover eens na te denken en voor en
tegen goed af te wegen. Ondertussen hoop ik verder van mijn privilege te mogen
gebruik maken, for old times sake.
Dit is een sereen boek. In zijn inleiding
zegt de auteur: jenvie ceux qui nont
pas de questions et ceux qui nont que des réponses, moi qui nai que des
questions sans réponses. Uit het hele boek blijkt dat die afgunst van
mensen die zich geen vragen stellen over God en zeker van hen die alle
antwoorden al kennen veeleer een boutade is. Als auteur stelt hij vele, zeer
vele vragen en is nooit tevreden met eenvoudige antwoorden. Hij kiest nooit
partij en legt objectief en zonder op te hemelen of te verwijten de sterke en zwakke
kanten bloot van de argumenten van alle spelers in de discussie.
Dit is
waarlijk een geschiedenis van het atheïsme. Ik zeg wel: een geschiedenis, niet
dé geschiedenis ervan. Ik vrees dat het onmogelijk is om in één werk alle
aspecten van die geschiedenis de verwerken. Zelfs als dat mogelijk ware, dan
was het ongetwijfeld nog steeds interessant en zelfs wenselijk om dat nadien
nog eens over te doen vanuit een ander standpunt. Zo is er het werk van Fritz
Mautner, Der Atheismus und Seine Geschichte
im Abendlande, 1922, in vier volumes. Maar dat heeft Hermann Ley, een
Oost-Duitse geleerde, niet verhinderd om zijn Geschichte der Aufklärung und des Atheismus te schrijven, in negen
delen en dan is hij nog niet verder geraakt dan de 18de eeuw De bibliografie
over het atheïsme is zeer uitgebreid. Ik kocht onlangs via internet in
Jeruzalem een bijzonder gaaf exemplaar van The
Encyclopedia of Unbelief, 2 vols., uitgegeven door Gordon Stein in 1985,
goed voor 819 bladzijden. Maar eind 2007 verscheen The New Encyclopedia of Unbelief, 897 pp., uitgegeven door Tom
Flynn met een uitgebreid voorwoord van Richard Dawkins. Kostprijs $130 ik
aarzel, want er zullen ongetwijfeld heel wat overlappingen zijn. En wat moeten
we denken van het monumentale werk van Alan Charles Kors, The Encyclopedia of the Enlightenment, 4 vols., 1920 pp., $ 472? Ik
raadpleegde het in de imposante leeszaal van de Leuvense
Universiteitsbibliotheek aan het Ladeuzeplein: een waar genot voor oog en
geest!
Dan is deze geschiedenis van het atheïsme
van Georges Minois nog zeer bescheiden, met toch nog 671 bladzijden. Dat
betekent dat de verscheidene onderdelen van die geschiedenis vrij uitvoerig behandeld
zijn, terwijl er over elk van die onderdelen hele bibliotheken volgeschreven
zijn Alles hangt dus af van de manier waarop Georges Minois zich van zijn taak
gekweten heeft. Ik mag je meteen geruststellen: hij heeft het uitstekend
gedaan. Niet alleen is hij uiterst consciëntieus in zijn objectieve weergave
van de standpunten, hij heeft zijn analyses ook sterk onderbouwd met een schare
van wetenschappelijk verantwoorde werken van vooraanstaande auteurs. Dit is dus
geen hekelende diatribe zoals het boek van Onfray, noch een felle aanklacht
zoals dat van Dawkins. Het is werkelijk een historische benadering van het
verschijnsel atheïsme, dat ouder is dan de oudste godsdiensten, dat nooit
afwezig is geweest in onze geschiedenis en dat nog nooit zo sterk aanwezig is
geweest in onze maatschappij als vandaag.
Bij het lezen is het vooral dat aspect dat in
het oog springt. Ik heb hier al vaker geschreven dat het niet anders kan dan
dat er steeds mensen geweest zijn die anders over de goden en God dachten dan
de kerkleiders en de gelovigen. Uit dit overzicht blijkt hoezeer dat waar is.
De auteur is erin geslaagd om de beschavingsgeschiedenis als het ware te
herschrijven vanuit dat andere standpunt, vanuit de keerzijde of de rand van het
geloof en de godsdienst. Het is een fascinerend verhaal.
De geschiedenis van het atheïsme is
onvermijdelijk ook een geschiedenis van de godsdienst. Het atheïsme is de
negatie van God en godsdienst en al wat klerikaal is; voor de godsdienst is het
atheïsme vijand nummer één. Gedurende zeer lange tijd, praktisch tot op onze
dagen, was de godsdienst vereenzelvigd met de wereldlijke macht, de
meerderheidspositie; atheïsme was steeds de vervolgde minderheid, die
noodgedwongen een verborgen geschiedenis heeft gekend. Het is de enorme
verdienste van de auteur dat hij, op historische gronden, wars van elke
vooringenomenheid of ideologie, het licht van de wetenschap laat schijnen op
dat zeer reële, maar obscure aspect van onze beschaving.
Men zegt wel eens dat de Fransen
chauvinisten zijn (naar de eponieme Nicholas Chauvin, een verzonnen geëxalteerde
soldaat in Napoleons leger in het theaterstuk van Cognard uit 1831, La cocarde tricolore. Dat had luie Van
Dale ook kunnen opzoeken, vind ik ). Minois is dat ook, ten dele. Wie zal het
hem kwalijk nemen dat zijn aandacht vooral naar Frankrijk gaat, zeker eens we
de oudheid voorbij zijn? Laten we eerlijk wezen: een groot deel van het
atheïsme heeft zich daar afgespeeld. Maar het zal desondanks nodig zijn om
naast deze geschiedenis ook andere te lezen, die misschien evenveel bias vertonen
(van het Latijn biaxius, letterlijk
met twee assen, dus tegendraads, schuin, scheef en vandaar figuurlijk vertekend,
vooringenomen, tendentieus; het Franse biais
en het Engelse bias, biased zijn veel
gebruikelijker dan het Nederlandse bias). Enkel in uitzonderlijk uitvoerige
encyclopedische werken kan men werkelijk aan alle landen en aspecten evenveel
aandacht besteden. Een goed voorbeeld daarvan zijn de eerste twee delen van
Jonathan Israels trilogie over Radical
Enlightenment, dat voor een gedeelte dezelfde materie behandelt, maar dan
vanuit een bredere kijk dan enkel het atheïsme.
Ik zal me dit boek ongetwijfeld ook zelf aanschaffen,
het kost ongeveer 25 euro, bijvoorbeeld bij Amazon France, verzending gratis.
Je kan het goedkoper vinden tweedehands, maar dan betaal je verzendingskosten
en dan kom je rond dezelfde prijs uit.
De boeken van Georges Minois richten zich
tot een breed publiek en zijn zeer vlot geschreven, nooit langdradig, met veel
uitzonderlijk verhelderende citaten in de tekst; de referenties staan achteraan
bijeen. Zijn werk is vertaald in vele talen; in het Nederlands vond ik enkel
De duivel. Jammer. Zijn Histoire de
lathéisme is een standaardwerk voor al wie belangstelling heeft voor dat
onderwerp en (dus) ook voor iedereen die op een of andere manier bezig is met
God en godsdienst; wie is dat niet? Meer nog: het is een basiswerk voor elke
intellectueel.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
22-05-2010
het geloof in statistieken
Met statistieken kan je alles bewijzen. Dus
helemaal niets. Een voorbeeld dat me is bijgebleven, gaat als volgt: op een
bepaald moment verkondigde een populistische partij dat 25% van al de universiteitsrectoren
van de België in de gevangenis zat voor moord. In wat voor land leven wij! Het ging, laten we wel wezen, om
slechts één enkele man die zijn vrouw had vermoord.
Het is met statistieken zoals met
advocaten: de ene moet aantonen dat zijn cliënt helemaal onschuldig is, ook al
staan de feiten vast; de verdediger van het slachtoffer en het openbaar
ministerie moeten zich dan weer inspannen voor het tegendeel.
Juristen moeten zich in onwaarschijnlijke
bochten kunnen wringen. Zo hebben de advocaten van de drie boeven die zonder
pardon een jonge politievrouw neerschoten toen ze betrapt werden bij een car
jacking, zich tot het uiterste, het hof van cassatie, verzet tegen hun doorverwijzing naar assisen
(en dus een volksjury, resultaat 100% voorspelbaar). Niet omdat de feiten niet
bewezen zouden zijn, maar omdat het DNA-bewijsmateriaal onrechtmatig zou
verworven zijn. Het is niet altijd gemakkelijk om strafpleiter te zijn.
Ik wou het nog even over statistieken
hebben. Op de website van de Leuvense Faculteit der Godgeleerdheid verkondigt
men, allicht op basis van ernstig wetenschappelijk onderzoek, het volgende. Ik
citeer:
België, een overwegend katholiek land
België is om historische redenen een katholiek
land. De katholieke kerk bepaalde gedurende eeuwen het leven van de wieg tot
aan het graf, zowel in de stad als op het platteland. Sinds de secularisatie
van de jaren zestig en zeventig is de impact van het katholicisme op het leef-
en denkpatroon afgenomen. Dit maakt België tot een "overwegend"
katholiek land. De officiële cijfers staan echter in discrepantie met de manier
waarop de Belgische bevolking zich betrokken voelt op zijn religie.
Volgens statistische gegevens behoort ongeveer 88 % van de Belgische bevolking
tot één of andere christelijke kerk. Dat komt neer op 8,9 miljoen inwoners van
België. 8,2 miljoen mensen (of 81 %) daarvan behoren tot het
Rooms-katholicisme. De protestanten en orthodoxen zijn "slechtst" met
120 000, respectievelijk 49 000 gelovigen.
Wanneer gepeild wordt naar de zelfbepaling van de Belg zoals die werd bevraagd
door het Europese waardeonderzoek in 1999, dan blijkt dat slechts 63 % van de
Belgische bevolking zichzelf als lid bestempelt van een kerk of
geloofsgemeenschap. 57 % daarvan wordt ingenomen door het lidmaatschap van de
katholieke Kerk. Amper 1,7 % en 0,3 % Belgen noemen zichzelf protestant of
orthodox. In het vorige waardeonderzoek in 1990 rekende 68% zich bij de
katholieke Kerk, in 1981 was dat nog 72%.
De leden die zijn afgevallen van de katholieke Kerk, gingen voor 90 % over naar
de steeds groter wordende groep van de onkerkelijken (in totaal 37% van de
Belgische bevolking). Het zijn mensen die zich niet meer verbonden voelen met
één of andere kerk. Amper 4 % van de voormalige katholieken beschouwt zich
momenteel als lid van een protestantse Kerk. 5 % is lid geworden van een
niet-erkende godsdienst of levensbeschouwing, zoals het boeddhisme of
sektarische bewegingen.
Je ziet meteen al dat je
met statistieken alle kanten uitkunt: 88% christenen enerzijds, maar ook 37% onkerkelijken
Ik wil dat even
contrasteren met een totaal onwetenschappelijke poll die je kan vinden op de
website van de krant Het Laatste Nieuws. Dit is een momentopname van vandaag:
Hebt u nog vertrouwen in de katholieke kerk?
ja, voor mij verandert niks 9232 (16%)
nee, niet meer 23948 (41%)
ben niet gelovig 22604 (39%)
heb andere religie 2729 (5%)
Totaal: 58513
Bijna zestigduizend
antwoorden, dat is niet slecht als objectieve basis, vind ik. Wetenschappers nemen
meestal veel kleinere steekproefgroepen.
Het feit dat ook hier ongeveer 40% zich niet-kerkelijk noemt, laat
vermoeden dat ook de andere antwoorden representatief zijn. De vraag is dan wat
we moeten denken van de 41 procent die hun vertrouwen in de kerk verloren
hebben, maar misschien (nog) niet hun geloof (in wie of wat?). Maar zelfs als
we die allemaal christelijk noemen, komen we nog lang niet aan de 88% van de
statistieken van de Faculteit.
Het meest recente gepubliceerde onderzoek naar
de kerkelijkheid in België is dit: Religieuze praktijk in België: een
statistische analyse, door Prof. Dr. Marc Hooghe en Drs. Sarah Botterman, 2007. De statistieken voor deelname aan de
kerstviering, toch een van de drukst bijgewoonde van het jaar, laten aan
duidelijkheid niets te wensen over. Voor Vlaanderen is dat nog 14,4%, voor
België 11,5%. Dat is toch iets anders dan de 88% die zich christelijk noemen.
Hoe christelijk ben je nog als je zelfs op de geboortedag van Christus niet
naar je kerk gaat?
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst
18-05-2010
Jezus in The New Yorker
Gedurende vele jaren, van rond 1975 tot
2005 was ik ongetwijfeld de meest trouwe lezer van The New Yorker ter wereld. Ik las het Amerikaanse weekblad helemaal
uit, cover to cover, ook de vele
reclameboodschappen en nadien nog eens, enkel voor de cartoons, en dan nog
eens, voor de poëzie. Uiteindelijk heb ik mijn abonnement toch opgezegd, met
spijt in het hart. Al te veel van de bijdragen hadden te maken met plaatselijke
Amerikaanse toestanden, in het bijzonder de media en dat was de afknapper. Ik
heb mijn hele collectie aan de Leuvense universiteitsbibliotheek geschonken
om plaats te maken voor mijn boeken. Ik heb een cd met alles van 1925 tot 2005
en ook online kan je grote delen van het archief gratis raadplegen.
Elke week krijg ik een mail met de
aankondiging van het nieuwe nummer en af en toe ga ik eens kijken online. Deze
week is er een interessant artikel van Adam Gopnik, die al voor het weekblad schrijft
sinds 1986. Hij bespreekt daarin op een zeer boeiende manier de figuur van
Jezus zoals die verschijnt in de evangelies, aan de hand van verscheidene
recente Engelstalige boeken. Dat biedt het voordeel dat je een goed zicht
krijgt op de inhoud van die boeken zonder ze te moeten lezen, maar het is ook
een zinvolle aanmoediging om dat wel te doen en een goede basis om een selectie
te maken die beantwoordt aan je eigen interesse en religieus of atheïstisch
standpunt. Ik geef hier graag de link, de rest doe je zelf maar. Het artikel is
in het Engels, maar het is heel vlot geschreven en niet te lang, een beetje
zoals mijn eigen stukjes (hoop ik). Warm aanbevolen.
Het is een van die vreemde oude legenden, dat op de vooravond van het feest van Sint Marcus, de evangelist, dus op 24 april, men op de kerkhoven de geest kon ontwaren van al wie in het komende jaar zou sterven. Ik laat het aan de verbeelding van de lezer over om te bevroeden waar zoiets vandaan kan komen. Zeker is dat dergelijke legenden lange tijd integraal deel uitmaakten van het volksgeloof, veel meer dan de geleerde dogmas.
Het feest van Marcus, de auteur van het tweede evangelie, heeft dus zijn feestdag op 25 april. Op de keper beschouwd, weten we van Marcus evenwel niets. Alles wat aan hem toegeschreven is, berust op legenden. We hebben geen enkel historisch gegeven en voor de vele legenden zijn er zelfs geen Bijbelse gronden. Marcus is een legende, een verzinsel. Dit klinkt misschien verrassend, maar als we er even bij stilstaan, dan hoeft dat niet, want bijna alles wat men in het christendom over de vroege oorsprong van de kerk zegt, mist elke historische grond. We weten ook niet of de apostelen echt bestaan hebben. Merk daarbij op dat Marcus wel als evangelist bekend is, maar volgens de Bijbel geen apostel was, hij behoorde niet tot de traditionele en legendarische oorspronkelijke twaalf. Toch was hij een van de pijlers waarop het christendom gebouwd was, een van de grootste heiligen, met talloze feesten en gebruiken en miljoenen kinderen die zijn naam dragen.
Waar wil ik nu naartoe, zal je misschien vragen.
Gisteren vernamen we dat de bisschop van Brugge bekend heeft dat hij jarenlang, ook toen hij al bisschop was, zijn neefje seksueel misbruikt heeft, zijn hele jeugd lang. Ik moet bekennen dat ik daardoor ontdaan en geschokt was. Ik heb de bisschop enkele keren ontmoet, maar er nooit een persoonlijk gesprek mee gehad. Hij stond bekend als een zeer pastorale figuur, een man van de volkskerk, veeleer dan een diepzinnig theoloog. Wanneer een dergelijke figuur plots van zijn voetstuk valt, dan stort ook je eigen wereld een beetje ineen. Hij maakte deel uit van mijn ruimere omgeving: hij was oud-student van mijn faculteit in Leuven, collega en later bisschop van verscheidene West-Vlaamse Leuvense theologieprofessoren die ik tot mijn vrienden rekende. Hij was de afgevaardigde van de bisschoppen in de bestuursorganen van de Leuvense Katholieke Universiteit.
Hij was dus ook gewoon een mens en in staat tot misdaden. Wij hebben de neiging om dat te vergeten, wij maken van hooggeplaatste personen al te gemakkelijk supermensen. We worden er helaas maar al te vaak pijnlijk aan herinnerd dat ze dat hoegenaamd niet zijn. Ze zijn niet beter dan wij. Ze begaan misstappen, net zoals wij. Er is dus geen enkele reden waarom we zouden verbaasd zijn wanneer dat uitkomt. Er is geen enkele reden om meer verontwaardigd te zijn dan in elk ander geval van diefstal, leugen, seksueel misbruik of welke misdaad dan ook. Mensen doen nu eenmaal dingen die niet mogen.
En toch schokt deze kwestie ons veel meer dan wanneer we vernemen dat een onbekende, ergens, ooit, zich schuldig gemaakt heeft aan ongeoorloofd seksueel gedrag, want die feiten zijn er, laat ons daar toch maar zeer eerlijk in zijn, maar al te veel. Wie op dat punt zonder zonde is, werpe de eerste steen. Dat betekent niet dat we er onze schouders mogen over ophalen, zo van ach, het gebeurt nu eenmaal, nee, dat helemaal niet.
Maar wanneer wij vernemen dat een bisschop, een pastor, een herder, een kerkelijk leider, die ons voortdurend voorhoudt hoe het moet en hoe het niet mag, zich niet eenmaal maar jarenlang, ook nog als bisschop, vergrijpt aan een minderjarige uit zijn directe omgeving, dan zijn we geschokt. Het is iets dat we niet verwachten, ook al zouden we eigenlijk beter moeten weten, want hij is immers ook maar een mens.
Het is niet zozeer zijn misstap die we veroordelen, wij weten immers dat ook wij die begaan. Het is de herhaling ervan, de duur, het patroon, de gewoonte, het volharden in de boosheid. En vervolgens en vooral, ook het verbijsterend stilzwijgen, het ontstellend verbergen van die verschrikkelijke waarheid, voor iedereen, de vrienden, de collegas en de naaste medewerkers, de gelovigen, het kerkelijk gezag, het publiek. Een leven van onbeschaamde leugens, vijfentwintig jaar lang volgehouden, dag na dag, wel wetend dat een zwaard van Damocles boven je hoofd hangt. Wat is er gebeurd met de mensen die het wel wisten? Het slachtoffer zelf, zijn familie, de mensen die zij in vertrouwen genomen hebben? Welke druk heeft men op hen uitgeoefend? Hoe heeft men hun jarenlang angstig en beschaamd stilzwijgen gekocht en verkregen?
Hoe is het mogelijk dat men zo een dubbel leven leidt en blijft leiden? Hoe kan een mens met die leugens leven? Hoe kan een publieke figuur en vooral een kerkvorst, een herder met die leugen leven en blijven leven, ook al dringt het slachtoffer herhaaldelijk aan op een publieke bekentenis, ook al dreigt men met bekendmaking, ook al biedt men de bisschop de kans tot eervol ontslag?
Het moet zijn dat deze man zich het hoogheilige privilegie voorbehield om een dubbel leven te leiden, dat hij het recht opeiste om zichzelf te zijn, gewoon mens, naast zijn functie, naast zijn publieke leven en dat hij geloofde dat zijn verborgen persoonlijk leven hem er niet van weerhield om een volwaardig en voorbeeldig publiek leven te leiden, zelfs binnen de kerk. Hij heeft geweigerd om zijn functies neer te leggen tot het niet anders meer kon. Waarom? Omdat hij vond dat zijn persoonlijke misstappen niets te maken hadden met zijn openbare functie. Dat is, meen ik, de kern van het probleem en de oorzaak van al wat we meemaken in de kerk. Enkel in de kerk is een schaamteloze scheiding tussen wat men is en wat men preekt niet alleen aanvaard, maar zelfs onvermijdelijk.
De kerk verwacht van de gelovigen, maar inzonderheid van haar bedienaars, en hoe hoger op de hiërarchische ladder hoe meer, dat zij van onbesproken gedrag zijn. Maar dat is een onmogelijke opdracht, wij zijn inderdaad maar mensen en zeker ons seksueel leven is nadrukkelijk niet zoals de kerk het voorschrijft. Er is niets dat op dat punt mogelijk of zelfs denkbaar is, dat mensen niet willen, proberen en doen. Dat weet men, ook binnen de kerk of men zou het moeten weten, na tweeduizend jaar christendom. Men weet dat men van de bedienaars van de eredienst niet het onmogelijke mag vragen en toch blijft men het doen. Meer nog, men blijft hen in onmogelijke situaties plaatsen.
Als vertrouwenspersoon is de priester nog meer blootgesteld aan alle verleidingen dan anderen. Voor hulpverleners is seksueel misbruik een erkend beroepsrisico. Priesters zijn dus onvermijdelijk ook daders, dat weet men, dat weet iedereen, maar het wordt verzwegen en de kerk doet er niets aan, men houdt het priesterschap in stand en men houdt de priesters in functie, ook als zij zich misdragen hebben, keer op keer, tot het niet meer kan, tot het werkelijk publiek wordt, tot de pers of het gerecht er zich gaat mee bemoeien.
De kerk verwacht, nee vraagt, eist van haar priesters en religieuzen dat zij maagdelijk leven, dat zij leven zonder seksualiteit, hetero of homo. Men kan net zo goed eisen dat zij afzien van eten of drinken of ademen. Het is ondenkbaar dat men dat niet weet, de kerkelijke archieven barsten uit hun voegen met de documenten die aantonen dat priesters ook mensen zijn. De kerk weigert evenwel halsstarrig het probleem te erkennen, weigert er iets aan te doen. Men houdt vast aan de talloze godsdienstige functies en legt die genadeloos op aan goedgelovige mensen terwijl men zeer goed weet dat ze niet in staat zijn om die functie te vervullen zonder te zondigen. Zo dwingt men die mensen om het noodlottige onderscheid te maken tussen de openbare functie en de zwakke mens die ze vervult. Wat meer is, men houdt dat vervloekte systeem wetens en willens in stand en gedoogt de evident ontelbare menselijke zwakheden van de bedienaars van de eredienst. Het is een vermaledijd nefast systeem, waarin de zondaars weten dat hun zonden hen niet alleen zullen vergeven worden, zelfs zonder biechten, maar dat ze zorgvuldig verborgen zullen gehouden worden voor de buitenwereld. Het is een witwasoperatie. Het is een schuldig stilzwijgen onder schuldige zwijgers.
Waarom houdt de kerk vast aan dat malafide beleid? Omdat het enige andere dat ze kan doen, schuld bekennen is en het priesterschap afschaffen, zichzelf opheffen, erkennen dat de kerk een mislukking is, een misdaad tegen de mensheid.
Ik ben dit verhaal begonnen met een gedicht over een legende. Vannacht zullen op de oude kerkhoven rond de verlaten kerken de ontroostbare schimmen ronddwalen van de ontelbare slachtoffers van de zonden van Gods priesters en hun bisschoppen, de zielen die geen rust vinden omdat het kwaad dat hen berokkend is geen naam heeft, omdat de misdaden die tegen hen begaan zijn geen schuldigen hebben, de zonden van hun belagers geen zondaars. In hun hart kunnen zij geen vergeving vinden voor wat hen is aangedaan, omdat de daders hun schuld niet kunnen bekennen, geen vergeving vragen, geen vergeving behoeven. De schuldigen zijn immers aangesteld om anderen te vergeven, niet om eigen misdaden te bekennen, zelfs niet voor zichzelf.
De vigilie van Sint-Marcus. Vannacht, zoals elke nacht, huiveren in elke kerk de eeuwig gekwetste zielen van Gods slachtoffers, terwijl in hun groezelige kamers en hun pronkerige paleizen zijn priesters zich heimelijk verlustigen in hun vuig genot en hun godslasterlijke trots.
Marcus de Evangelist is een legende, een mythe, een vertelsel, prietpraat. De kerk is gebouwd op een rots die Petrus heet, maar Petrus is ook een legende, een mythe, een sprookje; de mensenvisser is een rattenvanger van Hameln, een gruwelijk grijnzende grinnikende kinderlokker.
De stoel van Sint-Pieter wankelt. Si jétais Dieu, jaurais pitié du coeur des hommes (Maeterlinck). Indien ik God was, dan stuurde ik de vier ruiters van de Apocalyps af op die heilloze, onzalige, liegende, bedriegende, stelende, verkrachtende, vretende, zuipende, schijnheilige godvergeten meute.
Categorie:God of geen god? Tags:maatschappij
17-04-2010
the bright side of life
Ik twijfel er geen ogenblik aan: André-(vul
zelf in) Léonard, de rooms-katholieke primaat van België is een intelligent man,
of althans iemand die op zijn minst over al zijn verstandelijke vermogens
beschikt. Indien daarover ooit twijfel zou bestaan hebben, dan heeft hij die op
overtuigende wijze weggenomen door zijn recente moedige publieke uitspraken
over het seksueel misbruik door bedienaars van zijn eredienst.
Vandaag vernemen we echter dat hij tijdens
een kerkdienst ter nagedachtenis van de slachtoffers van de vliegramp met onder
anderen de Poolse president, zou verklaard hebben dat zelfs deze ogenschijnlijk
zinloze tragedie voor gelovigen toch zinvol kan en zelfs moet zijn. Het is de klassieke leer van de kerk: al
wat God doet is wel gedaan. De Heer geeft, de Heer neemt, de naam van de Heer
zij geprezen (Job, 1, 21).
God doet alles, dus is alles ook goed
gedaan. Er is niets dat zinloos is, het heeft allemaal een betekenis, God doet immers
niets zonder bedoeling. Ook als wij het nu niet begrijpen, moeten we toch
vertrouwen hebben in zijn Goedheid. Ooit, misschien pas in het hiernamaals, zal
blijken dat ook deze tragedie past in het grote heilsplan dat God heeft met de
mensheid en dat deze levens niet ten ondomme verloren gegaan zijn.
Ik zei: het is de klassieke leer van de
kerk, maar dat is maar gedeeltelijk waar. Er zijn gelukkig ook binnen de kerk
mensen die er niet zo over denken. Ik heb het hier al eerder geschreven: over
het probleem van het kwaad bestaat er ook binnen het christendom grote onenigheid
en dat sinds het ontstaan van de kerk. Enkel in de meest fundamentalistische strekkingen
kan men niet aanvaarden dat er echt kwaad bestaat, want dat zou afbreuk doen
aan de goedheid (hij laat het kwaad toe) of de almacht (hij kan het niet
verhinderen) van God.
Het reële onheil dat wij allemaal met eigen
ogen om ons heen zien, moet in die redenering eigenlijk goed zijn. Dat kan
bijvoorbeeld als contrastervaring: men ziet het goede maar als het opvalt naast
het kwade, dus is het kwade nodig om het goede te laten opvallen. Of het kan
een louterende straf zijn voor begane misdaden of ontrouw aan God, dat was de
uitleg in het Oude Testament. Of men moet het geheel bekijken: er sterven
dagelijks babys, maar er zijn er veel meer die niet sterven: always look on the bright side of life,
dierbare ouders die een kind verloren hebben
Hoe men het ook draait of keert, het is een
absurde redenering en wie die vandaag nog verdedigt, weet dat het publiek dat
niet meer aanvaardt, niet meer wil aanvaarden. Men is niet meer bereid om het
onheil te bagatelliseren, enkel en alleen om geen afbreuk te doen aan een
Godsbeeld dat volledig uit onze samenleving en zelfs uit onze godsdienst
verdwenen is. Wij nemen het menselijk lijden ernstig en wij willen dat ook de
kerk dat doet. Wij zijn niet meer bereid om van ons lijden afstand te doen ter
wille van God. In een God die dat van ons zou vragen, kunnen wij niet meer
geloven. Wij willen kunnen rouwen om ons verlies, afzien, de scherpe pijn voelen
van de afwezigheid van onze geliefden. Dat alles moet ons helpen om stilaan,
heel traag, ons verdriet te verwerken.
Als iemand ons nu komt vertellen dat wat
ons overkomen is helemaal geen onheil is, in tegendeel, zelfs iets goeds, omdat
het door God gewild is en God kan nu eenmaal niet verantwoordelijk zijn voor
onheil, dan is dat voor ons onaanvaardbaar: wij kunnen het niet aanvaarden en
we willen het ook niet.
Ik ben vertrokken van de stelling, die ik
bewezen achtte, dat het hoofd van de katholieke kerk in België beschikt over
ten minste normale verstandelijke vermogens. Wanneer die man dan herhaaldelijk een
voorstelling van zaken geeft die volledig afwijkt van elke normale perceptie,
dan moeten wij besluiten dat hij, aangezien hij niet waanzinnig is, moedwillig
de waarheid verdraait. In het Nederlands heet zoiets liegen.
De aartsbisschop is daarmee niet aan zijn
proefstuk. Ook over de aardbeving in Haïti wist hij te vertellen dat God daar
wel degelijk aanwezig was. Met andere woorden: ook dat heeft God gewild en ook
dat is dus geen onheil maar intrinsiek goed Wij moeten, zegt deze priester
Gods, vertrouwen op God. God kan het onmogelijke. Zie maar, zo vervolgt hij,
naar de wonderlijke vermenigvuldiging van de broden en de vissen (Mat. 14).
Het aanhalen als overtuigend materiaal van
een Bijbels wonder is op zichzelf bijna een mirakel. Er is niemand, werkelijk
niemand in onze contreien die vandaag nog aanneemt dat de Bijbelse mirakels
letterlijk moeten genomen worden. Daarover was men het zelfs in de 17de
eeuw al zo goed als eens. Wij zijn ten hoogste bereid om aan die verhalen een
symbolische betekenis te geven: God zorgt voor ons, bijvoorbeeld. Niemand die
nog echt gelooft, indien iemand dat ooit heeft gedaan, dat Jezus echt met vijf
broden en twee vissen een grote menigte te eten heeft gegeven. Het is een
verhaal, meer niet, het is geen historisch feit, dat kan ook niet, kom nou.
Monseigneur Léonard is geen idioot. Hij
kent zijn Bijbel en zijn theologie veel, veel beter dan ik. Hij kent ook de
kritiek daarop, hij weet precies wat ik hier vertel en nog veel meer. En toch
heeft hij gezegd wat hij heeft gezegd en hij zal dat ongetwijfeld nog dikwijls
doen. Wat beweegt iemand om zo de waarheid geweld aan te doen? Is het mogelijk dat een
verstandig mens wetens en willens onzin vertelt? Is het denkbaar dat deze man
werkelijk de leugens gelooft die hij verkondigt?
Wanneer we op die vragen een eerlijk
antwoord durven te geven, hebben we een stap gezet in de goede richting, een
stap die ons allicht verwijdert van God, maar die ons dichter brengt bij onze medemens.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
16-04-2010
De best mogelijke wereld, Steven Nadler
H
et christendom is niet, zoals het Credo
zegt: een, heilig, apostolisch en katholiek; dat is het nooit geweest en er is
weinig kans dat het er ooit komt.
De apostelen waren het al tijdens zijn
leven oneens met Jezus. Na zijn dood verschilden hun onderlinge interpretaties
van de Blijde Boodschap grondig. Ook de vier evangelies vertonen belangrijke
verschillen. Met Paulus ging het pas helemaal mis: hoewel hij Christus nooit
gekend had en het dus allemaal van horen zeggen had, legde hij zijn doctrinele wil
op aan de jonge kerken. Paulus ideeën zijn zonder enige twijfel bepalend
geweest voor de leer van de kerk. Maar in de eerste eeuwen waren er over alles
en nog wat talloze opvattingen in de verschillende kerken. Later, toen het
christendom de staatsgodsdienst van het (laat-) Romeinse Rijk was, probeerde
men een beetje orde op zaken te brengen, maar dat is nooit echt helemaal gelukt,
hoeveel concilies men er ook aan wijdde. Het centraal gezag in Rome, waar zowel
de keizer als de paus zetelde, besliste dan maar wat de officiële leer was; de
andere opvattingen waren meteen ketters en die werden precies zo behandeld als
vroeger de christenen, men wist nog goed hoe het moest
Nochtans liet niet iedereen zich
afschrikken en dus werd de grote onenigheid, naast al de kleine verschillen, uiteindelijk
ook vastgelegd. Zo kwamen er twee Romeinse Rijken, een in het Westen en een in
het Oosten, Rome en Byzantium en zo is het kerkelijk nog altijd. Dat was echter
slechts de voorbode van de grote verscheurdheid die blijkbaar onvermijdelijk is
in het christendom. De Reformatie bracht een nieuwe definitieve scheiding van
de wegen en van de geesten: nu waren er ook Protestanten en Anglicanen, elk officieel
erkend door het wereldlijk gezag.
Ook binnen de steeds kleiner wordende
katholieke kerk was er geen eensgezindheid, verre van. Steeds is er discussie
geweest, niet (alleen) over het aantal kandelaars op het altaar, maar over de
essentie, over de leer zelf, over de dogmas. Theologen hebben elkaar steeds heftig bestreden
over de meest fundamentele punten van het geloof: God, Jezus, de Bijbel, de
onsterfelijke ziel, het hiernamaals, hemel, vagevuur en hel, engelen, duivelen,
heiligen, de eucharistie, de biecht, genade en zonde
Ook vandaag nog zijn er
geen twee (katholieke) theologen die over al deze kwesties hetzelfde denken. En
voor zover de gelovigen wakker liggen van de kernvragen van hun geloof, zijn er
ook onder hen geen twee die het eens zijn. Men gelooft wat men graag gelooft;
wat niet past in het eigen stramien, dat wuift men gewoon weg, zonder er lang
bij stil te staan. De kerk zelf heeft al lang alle pogingen opgegeven om te
bepalen wat het minimum is dat men moet geloven om zich nog christen
(katholiek, protestants enzovoort) te mogen noemen. Zelfs het credo of de tien
geboden zijn geen norm meer. Christen zijn is een zeer rekbaar begrip geworden,
zoals blijkt uit het boek met die titel van Hans Küng.
In de tweede helft van de zeventiende eeuw,
de periode 1650-1700, was de toestand van de kerk in West-Europa erg verward. De grenzen van het katholicisme en het protestantisme waren vrij
duidelijk getrokken, met de pen én met het zwaard. Ze vielen grotendeels samen
met de landsgrenzen. Frankrijk had lange tijd geaarzeld, met het Edict van Nantes
hadden de Franse protestanten, de Hugenoten, een beperkte godsdienstvrijheid
gekregen, maar aan die privileges werd nadien voortdurend geknaagd; met de val
van La Rochelle in 1629 kwam er in de praktijk een einde aan het gedoogbeleid. In
1685 werd het edict dan officieel herroepen: de revocatie. Een half miljoen
Franse protestanten ontvluchtte het vaderland. Nu was ook Frankrijk, de oudste
dochter van de katholieke kerk, eenvormig katholiek, of dat dacht men toch.
Niets was minder waar. De verhoudingen met
Rome bleven gespannen, want de Franse koningen en kerkvorsten waren niet van
plan om aan de paus en de Roomse hiërarchie enige zeggingsmacht te geven over
de Gallicaanse kerk, noch voor de benoeming van kardinalen, bisschoppen, abten
en prelaten, noch over de eigen interpretatie van dat katholicisme. Zo was er
het Jansenisme, een typische beweging binnen de Franse kerk, met belangrijke
denkers als Blaise Pascal, die van de Pensées
en vooral Antoine Arnauld (1612-1694). De invloed van Descartes was ongemeen
groot, zowel bij zijn volgelingen als bij zijn tegenstanders. Nicolas
Malebranche (1638-1715) was zo een gelovige cartesiaan. De Jezuïeten waren de
tegenstanders van beide tendensen, zij verdedigden de Roomse leer en de (wereldlijke)
ambities van de paus.
Een andere cruciale figuur uit die periode
is de Duitse filosoof Gottfried Wilhelm Leibniz (1646-1706). Hij was protestants,
maar heeft zich zijn hele leven lang ingespannen om tot een algemene verzoening
te komen: tussen de verschillende strekkingen onder de protestanten, maar ook
tussen de katholieken en de protestanten en zelfs tussen de (Franse)
katholieken onderling.
Over die drie figuren: Arnauld, Malebranche
en Leibniz heeft de bekende Amerikaanse historicus Steven Nadler een
merkwaardig boek geschreven: The Best of
All Possible Worlds. A Story of Philosophers, God and Evil, xii + 300 pp.,
notes, bibliography, index, Farar, Straus and Giroux, New York, 2008, hardcover,
$ 25.00. Ik kocht mijn exemplaar bij Amazon bij verschijnen voor $ 16.50, maar
je kan het vandaag al kopen voor ongeveer $ 5.00 bij Amazon Zo gaat het met
boeken die geen bestsellers zijn.
Ik sprak hier al met veel lof over andere
boeken van professor Nadler en had ook het genoegen hem te begroeten na een interessante
lezing aan het Hoger Instituut Wijsbegeerte in Leuven. Hij was toen zo
vriendelijk een opdrachtje te schrijven in twee van zijn boeken. Ik heb ook
genoten van dit boek. Het is een wetenschappelijk werk, dat is duidelijk, maar
het is zeer goed leesbaar voor elke geïnteresseerde leek. Nadler behoort tot
die groeiende en boeiende groep historici die zich bezighouden met wat in het
Duits Ideengeschichte heet, de history of Ideas. Het is een onderdeel
van de geschiedenis van de filosofie dat de evolutie van de menselijke ideeën
bestudeert en wat kan er nu boeiender zijn dan dat?
Zoals Steven Nadler in zijn inleiding stelt
is de discussie tussen deze drie protagonisten een fascinerend moment in die Ideengeschichte, waarin de tijdloze
kwesties ter sprake komen over de wereld, de menselijke natuur, ethiek,
vrijheid, rede en vooral: God.
Het is evident dat die belangrijke denkers,
Descartes meegerekend, over die grondvragen van de filosofie én van het geloof,
ernstig nagedacht hebben, met kennis van zaken. Zij hebben zich laten
inspireren door hun voorgangers, tot de klassieke oudheid toe, maar hebben elk
een eigen synthese gemaakt, waarin zij zich ook afzetten tegen hun voorgangers,
tegen elkaar en ook tegen de officiële leer van de kerk. In die periode was het
nog niet gemakkelijk om dat te doen: de behoudsgezinde krachten waren bijzonder
groot, zowel in de kerk, de academische wereld als in de politiek.
Controversiële opinies waren het mikpunt van kritiek en zelfs van vervolging.
Antoine Arnauld heeft een groot gedeelte van zijn leven in ballingschap
doorgebracht, onder meer in Brussel, op de vlucht voor zijn belagers. Het was
voor deze denkers belangrijk dat zij hun ideeën konden uiten, vooral in hun
publicaties, ook als de autoriteiten het daarmee niet eens waren. Zij zijn vaak
verplicht geweest om bepaalde stellingen omfloerst weer te geven of ze te
plaatsen naast de officiële en om kniebuigingen te doen naar de gevestigde
machten en krachten, maar dat heeft hen niet weerhouden om hun overtuigingen
met verve naar voren te brengen.
Zij hebben zich geconcentreerd op de
verhouding tussen God en de mens. De middeleeuwse en scholastieke devote opvattingen
over een almachtige, alwetende, algoede God konden zij niet meer aanvaarden of
rechtvaardigen. Zij zochten naar nieuwe, redelijke verantwoordingen voor het
geloof. Maar precies daardoor kwamen zij in botsing met hun voorgangers, met de
autoriteiten en met elkaar. Wanneer men over God spreekt vanuit de filosofie,
vanuit de rede, spreekt men van theodicee, een term die Leibniz heeft
uitgevonden en gebruikt als titel van een van zijn boeken. De diepgelovige maar
verstandige en redelijke mensen die zij waren, konden geen vrede nemen met het
geloof alleen als de grond voor het bestaan van God en voor een beschrijving
van zijn attributen.
Een eeuwige vraag die zich stelt in de
verhouding tussen God en mens is die van het kwaad. We hoeven er voor niemand
een tekeningetje bij te maken en dat was toen ten minste even weinig nodig: het
gaat niet altijd goed in onze wereld. Hoe kan je dat verzoenen met een God die
het goed voor heeft met zijn schepping? Gelovige filosofen wringen zich nog
altijd in bochten om een slangenmens jaloers te maken wanneer ze voor dat
probleem oplossingen aanreiken.
Ook wat Arnauld en Leibniz daarover
geschreven hebben behoort tot dat onderdeel van het Alpijns skiën: de grote
slalom; overtuigend is het niet. Malebranche was de enige die toegaf dat er echt
kwaad was in de wereld en dat God ook daarvoor verantwoordelijk was. Maar dat
viel niet in goede aarde bij zijn collegas: als God de oorzaak is van het
kwaad, hoe kan hij dan nog de Goede God zijn? Als hij een minder dan volmaakte
wereld heeft afgeleverd, hoe zit het dan met zijn almacht?
In die tijd was er ook een verhitte discussie
binnen het christendom over de genade. Vandaag weet geen enkele gelovige nog wat
dat is, maar precies daarover ging de bloedige strijd tussen katholieken en
protestanten en tussen protestanten onderling. Genade is een gave van God aan
de mens om hem/haar te redden, tot zaligheid te brengen. Maar hoe werkt die
genade? Wie krijgt ze en wat doet ze met de mens? Kan men eraan weerstaan? Hoe
moet het met de menselijke vrijheid?
Uiteindelijk is het de vraag naar God zelf.
Vroeger werd alles uitgelegd door de tussenkomst van God, maar ook al rond
1650-1700 was het domein van de wetenschap sterk uitgebreid. Men ontdekte
allerlei wetmatigheden binnen de natuur, die ook zonder tussenkomst van God de
wereld draaiend hielden of die ook gelden als er geen God is. Denk aan de
stelling van Pythagoras (klik hier: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=305)
of aan de eigenschap van driehoeken: de som van de drie hoeken is gelijk aan
180°. Dat is zo voor gelovigen, andersgelovigen en heidenen, je hebt daarvoor
geen God vandoen. Vandaag hebben we voor ongeveer alles dergelijke
wetenschappelijke verklaringen. We hebben ook vastgesteld dat morele
voorschriften niet (noodzakelijk) iets met God te maken hebben. Wat doet God
dan nog? Het was de vraag die men zich toen ook al stelde.
Een van de moeilijkheden bij het spreken
over God is de taal die we gebruiken. Wanneer we zeggen dat God almachtig is,
wat bedoelen we dan? Malebranche nam aan dat God overduidelijk niet alles kan:
2+2=4 en ook God kan er geen 5 van maken. God is niet in staat om logisch
onmogelijke dingen te doen: hij kan het niet tegelijk laten regenen en niet
regenen op dezelfde plaats. Descartes en Arnauld zijn het daarmee niet eens:
voor hen is God werkelijk almachtig: hij kan alles, ook het onmogelijke (maar
hij doet het niet ). God had het universum anders kunnen maken, met een andere
wiskunde, met totaal andere wetten. Er zijn geen grenzen aan de almacht van
God. Leibniz houdt het erbij dat God de best mogelijke wereld geschapen heeft.
Ons spreken over God is ontoereikend. We
spreken over hem als over een mens, we hebben het over zijn wil, zijn zorg,
zijn goedheid, zijn genade, we spreken over een persoonlijke God en dat is hij
niet. Veel van de problemen lossen vanzelf op als we afstappen van een
dergelijk antropomorf godsbeeld. Het is slechts een logische volgende stap naar
de vraag: is er wel een God? Hebben we echt een God nodig om de wereld uit te
leggen? Gaat het niet veel gemakkelijker zonder God?
Je ziet, het zijn vragen die wij ons (af en
toe ) nog altijd (zouden moeten) stellen en de antwoorden wijken niet echt af
van de oplossingen die men er in de jaren 1650-1700 voor bedacht heeft. Denk
aan de verhouding tussen God en mens en wetenschap binnen de (strikte) Islam:
het is dezelfde discussie.
Steven Nadler vergelijkt voortdurend en in
groot analytisch detail zijn drie hoofdfiguren. Dat is interessant, maar ook
een beetje academisch. Ik zat voortdurend te denken: waarom de discussie niet
opentrekken en er een hedendaags standpunt bij betrekken? Waarom ze enkel met
elkaar vergelijken en niet met een externe toetssteen? Het atheïsme is niets
anders dan verder doordenken op de onvermijdelijke moeilijkheden van elke
theodicee, elke redelijke verantwoording van het geloof. Het geloof in God, op
elk van de miljoenen manieren waarop dat gebeurt, is een manier om de plaats
van de mens in het heelal te duiden; het atheïsme is niets anders.
Nadler laat niet in zijn hart kijken, hij
zet zichzelf niet in het rijtje van Dawkins, Dennett, Harris, Hitchens, Onfray
en de vele andere filosofen en wetenschappers die recentelijk openlijk hun
atheïstische overtuiging hebben naar voren gebracht en verdedigd. Hij is de onpartijdige,
objectieve historicus, die de verschillende ideeën uit de geschiedenis nauwkeurig
onderzoekt en ze voorstelt in hun historische context, zonder er een oordeel
over te vellen. Maar hij kon het niet laten om aan zijn boek een finaal
hoofdstuk aan toe te voegen, onder de titel The
Specter of Spinoza.
Steven Nadler is de auteur van de beste
recente biografie van Spinoza en van een uitstekende handleiding bij de Ethica, naast een boek over de
controverse over de onsterfelijkheid van de ziel bij Spinoza, zijn voorgangers
en zijn tegenstanders en naast vele andere artikels over Spinoza. Hij is met
andere woorden een van de meest gerenommeerde hedendaagse specialisten voor
Spinoza en voor de 17de-eeuwse filosofie. In zijn helder afsluitend
hoofdstuk stelt hij de atheïstische filosofie van Spinoza regelrecht tegenover
de uiteindelijk hopeloos steriele discussies van de theodicee. Spinoza bekijkt
dezelfde wereld die ook gelovige theologen, filosofen en wetenschappers voor
zich zien, maar hij benadert die wereld op een andere manier. Hij elimineert de
persoonlijke God met zijn voorzienigheid, zijn bestraffing van de zondaars en de
redding van (sommige) gelovigen. Meteen verdwijnt ook de genade, de
onsterfelijke ziel en het hiernamaals, de engelen, duivels, heiligen. Er is nog
plaats voor religie en ritueel binnen een universele kerk, maar niet voor afgoderij,
aanbidding en verering en ook niet voor een afzonderlijk, eigen kerkelijk
gezag: het is de burgerlijke maatschappij die toezicht houdt op het religieus
leven. Een utopie?
Men kan moeilijk anders dan in de structuur
zelf van dit werk de persoonlijke voorkeuren van de auteur te onderkennen.
Wie vlot Engels leest, zal niet aarzelen om
zich deze mooie hardcover aan te schaffen, zeker aan deze spotprijs! Maar er is
goed nieuws voor lezers die verkiezen om het in het Nederlands lezen: het boek
is vertaald onder de titel De best
mogelijke wereld en uitgegeven bij Atlas/Veen, ISBN 9045014130, ongeveer
24.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
09-04-2010
Libertijn?
De laatste boekbespreking die je hier kon
lezen dateert al van 27 februari 2010. Heb ik sindsdien het lezen afgezworen?
Geen van mijn lezers zal dat geloven en terecht: mijn dagen zijn nog steeds grotendeels
gevuld met lezen, ik zit nog altijd met de neus in de boeken.
De inspiratie voor mijn lectuurkeuze vind
ik vaak in andere boeken. Als ik een nieuw boek vastneem, lees ik eerst de
bibliografie, daarna de inleiding en dan gaat het boek op de boekenplank bij de
andere die op lezing wachten en dat zijn er gelukkig en helaas niet weinig.
Werken die herhaaldelijk vermeld worden in de bibliografie van de boeken die ik
lees, inzonderheid in de boeken die ik interessant, boeiend, goed geschreven en
belangrijk vind, trekken onvermijdelijk mijn nieuwsgierige aandacht. Zo ben ik op het spoor gekomen van onder meer Jonathan Israel, Antonio Damasio en Steven
Pinker.
René Pintard was ook een auteur die op die
manier al een hele tijd nadrukkelijk in mijn blikveld gekomen was, met zijn Le libertinage érudit dans la première
moitié du XVIIe siècle.
Toen ik hem zocht bij enkele
internetboekhandels, schrok ik van de prijs: meer dan 100 euro Op
antiquarische sites was het niet veel beter: ongeveer 70 euro. Dan maar op zoek
in de Leuvense universiteitsbibliotheek. Daar bleken twee exemplaren aanwezig
te zijn; een bevindt zich in het Tabellarium van de Bibliotheekcentrale aan het
Ladeuzeplein, waar bijzondere uitgaven bijeen staan. Ik daarheen en dank zij de
vriendelijke en behulpzame medewerker had ik het boek eindelijk in handen.
Maar je mag geen boeken ontlenen die zich in het Tabellarium bevinden. Het is
een boek van bijna 800 bladzijden, kleine druk; het exemplaar in het
Tabellarium is een ingebonden fotokopie van mindere kwaliteit. Ik was om deze
redenen niet geneigd om gedurende de tijd die nodig was om het indrukwekkende boek te lezen,
mijn tenten op te slaan in het Tabellarium, hoe aangenaam de omgeving daar ook
is.
De medewerker van het Tabellarium vestigde mijn aandacht op het bestaan van
een tweede exemplaar, dat zich in de bibliotheek van de Kortrijkse Campus
bevindt en dat een originele uitgave is, geen fotokopie, allicht zelfs het
origineel van de Leuvense kopie. Toen ik navraag deed, bleek dat ik dit
exemplaar naar Leuven kon laten komen via het Interbibliothecair leenverkeer (IBL),
mits het betalen van de geringe som van twee euro, maar vooral: dat ik dat
exemplaar wel mocht ontlenen! Zo gezegd, zo gedaan en enkele weken later kreeg
ik een e-mailbericht dat mijn boek op mij lag te wachten. Tegen de tijd dat ik
het ging afhalen, was echter al de helft van de maand verlopen van de toegemeten
ontleenperiode. Gelukkig bleek ook de medewerker van de afdeling IBL vol begrip
en verlengde de periode gul met een maand. Fier als een pauw trok ik met mijn
boek naar huis: een mooi gebonden exemplaar, fraaie lederen kaft, crèmekleurig
papier. Ik zette me onmiddellijk aan het lezen.
Het is de moeite om even stil te staan bij de
drukgeschiedenis (printing history)
van dit boek. Het is geschreven in de periode 1932-38, op basis van research die
al in 1925 begonnen was. Het uitbreken van de oorlog stelde de publicatie uit
tot 1943, toen men de uiterst schaarse papiervoorraad, bestemd voor een
wetenschappelijk tijdschrift, besloot aan te wenden voor dit boek. Het werd
geen luxueuze uitgave: kleine letter, een meer dan volle bladspiegel, bijna
geen marges links, rechts, onder of boven. De voetnoten en het wetenschappelijk
apparaat danig ingekort en in een nog kleiner lettertype. Ook het zetwerk was
verre van optimaal: veel van de letters dansen, de uitvulling is zeer
onregelmatig. Alleen de orthografie is perfect: er staan géén (!) tikfouten in
en bij mijn weten slechts één keer een grammaticale fout (le voor la discussion, p.
506). Maar het is niet de uitgave van 1943 die ik in handen kreeg, die is
absoluut onvindbaar. Gelukkig is er de uitgeverij Slatkine in Genève die in
1982 een anastatische uitgave bracht, een kopie, zeg maar, van de
oorspronkelijke, een herdruk zonder het zetwerk opnieuw te doen. Dat heeft
naast de evidente financiële voordelen ook duidelijke nadelen.
Om te beginnen neemt het al de nadelen over
die ik vermeldde bij de oorspronkelijke uitgave. Komen daarbij: bij het
(fotografisch) kopiëren van de tekst neemt men ook een beetje de achtergrond
mee, die dan als een min of meer grijze fond verschijnt bij het drukken, of als
vervelende kleine grijze vlekjes; naargelang de belichting en de kwaliteit van
de originele afdruk van elke bladzijde, wisselt ook de kwaliteit van de afdruk
van de kopie. Soms zijn de letters zwart, helder en scherp, soms meer wazig en
grijs. Dat was dus zo in het exemplaar (1982) dat ik in handen had.
Daarin staat ook een kopie van een artikel
van de hand van de auteur, René Pintard (1902-2002), waarin hij onder meer
toelicht waarom hij toen, op 80-jarige leeftijd, er niet meer toe gekomen was
om een volledig nieuwe, herziene uitgave te brengen van zijn boek uit 1943.
Tijdens het lezen van het boek was ik op
een gegeven ogenblik zo onder de indruk, dat ik besloot om mij het boek ook
zelf aan te schaffen. Dan hoefde ik me ook niet opgejaagd te voelen door de
onheilspellend naderende vervaldag van de uitleenperiode.
Slatkine geeft het boek nog altijd uit, er
is een herdruk, nog steeds anastatisch, van 2000. Die is te koop bij Slatkine
zelf, voor 100 Zwitserse frank, ongeveer 70 euro. Daar komen nog de
verzendkosten bij. Ik dus op zoek naar een minder dure versie en uiteindelijk
heb ik die ook gevonden, via de Franse internetverkoopsite PriceMinister, waar
ik bij één boekhandelaar in Frankrijk een exemplaar vond voor 48 euro plus 14
euro verzendkosten. Bij PriceMinister mag je ook een lager bod doen, dus deed
ik dat maar: 36 euro plus 14 euro verzendkosten, samen mooi rond 50 euro, je
weet nooit hoe een koe een haas vangt. Tot mijn verrassing werd mijn bod
aanvaard en bleken de verzendkosten slechts negen euro te zijn, dus alles samen
45 euro, niet slecht! Een week later was ik dus de exclusieve bezitter van het
elusieve boek. Het papier bleek van een iets minder kwaliteit te zijn en gewoon
wit, met een papieren omslag en wel genaaid maar geplakt, niet gebonden.
De kwaliteit van het drukwerk was dus
bedenkelijk en dat zal ik geweten hebben: hoofdpijn, brandende ogen,
duizeligheid Naast de fysieke inspanning was er ook de intellectuele: Frans is
mijn derde taal, ver na Engels, dat mijn eerste taal geworden is voor het
lezen. Het Frans van professor aan de Sorbonne René Pintard en van voor de
Tweede Wereldoorlog is ook niet alledaags: dit is literatuur van niveau. Ik had
dus constant een Frans-Nederlands woordenboek naast me. Voor het Engels gebruik
ik nooit een vertaalwoordenboek, steeds een Engels verklarend woordenboek,
hoofdzakelijk Websters New Collegiate
Dictionary (1979) of een geïllustreerde luxe-uitgave op groter formaat van The American Heritage Dictionary, Fourth
Edition (2000). Voor het Frans stelde ik me tevreden met het bescheiden
maar handige woordenboek van Wolters, 13de druk (1958), dat me geen
enkele keer in de steek heeft gelaten, veeleer dan de geïllustreerde Petit Larousse, grand format 2003 te
raadplegen die naast me ligt bij de computer.
Ik heb dus meer dan een maand lang
verbleven in de Franse wereld van de eerste helft van de zeventiende eeuw, in het
Frans en de gedachtewereld van René Pintard en bij de libertijnen van die tijd.
Libertinus is het verkleinwoord van libertus
of liberatus, letterlijk
bevrijd. Het komt uit de Handelingen van de Apostelen, hoofdstuk 6, vers 9,
waar het verwijst naar Joden die door de Romeinen gevangen genomen waren en
weggevoerd, maar later bevrijd en teruggekomen waren naar Israel en daar een
eigen synagoge hadden. Veel later, in 1544 is die Bijbelse term in Genève door
Calvijn aangewend om de opposanten aan te duiden van zijn strenge leer en nog
later voor tegenstanders van elke kerkelijke leer en uiteindelijk, bij Molière
bijvoorbeeld en sindsdien algemeen, voor personen die lak hebben aan elke
moraal. Wij herinneren ons de kortstondige libertijnse politieke partij van Jean-Pierre
Van Rossem.
Toen ik in de Leuvense bibliotheek naar dit
boek informeerde, reageerde men met een nauwelijks verholen geamuseerd lachje
dat ik echter in mijn louter wetenschappelijk geïnspireerde onschuld niet
begreep; de medewerker van het Tabellarium legde me fijntjes uit dat men dacht
dat het om een libertijns werk ging, dat zich bij de erotica bevond, in de enfer, dat gedeelte van de bibliotheek
waar men gewaagde of verboden publicaties bewaart en waartoe je enkel met
speciale toelating toegang krijgt. Niet dus.
De libertijnen uit de eerste helft van de
17de eeuw waren af en toe ook wel losbandig en zedeloos, of toch
sommigen van hen, maar de term verwijst in de eerste plaats naar vrijdenkers,
atheïsten zouden we nu zeggen, een term die toen gewoon levensgevaarlijk was. Libertin, libertinage zijn dus
eufemismen, net zoals vrijdenker trouwens. Voor de kerk stond vrijdenken
gelijk met zedeloosheid, een deugdzame atheïst was ondenkbaar, tot Bayle in
zijn woordenboek een uitgebreid artikel schreef over Spinoza, waarin die wel
beschuldigd werd van atheïsme, maar waarin zijn moreel hoogstaande levenswijze
en de voorname ernst van zijn filosofie werd geprezen. De kerkelijke hiërarchie
vond dat nonsens: wie het geloof afzwoer, deed dat om zich te onttrekken aan de
morele regels, om ongehinderd te kunnen zondigen, zich te buiten te gaan aan
alle mogelijke uitspattingen en liederlijkheden.
Men zal het mij niet kwalijk nemen dat ik
zelfs geen poging waag om een boek als dit en van 800 bladzijden samen te
vatten. Ik beperk me wijselijk tot enkele bedenkingen.
Het valt op hoe verrassend modern de
personages zijn uit die periode, nu vierhonderd jaar geleden. Zij verschillen
op geen enkel belangrijk punt van ons. Ze denken zoals wij, praten en schrijven
zoals wij en handelen ook zoals wij.
De beschreven personen behoren zeer duidelijk
tot de hogere klassen: de landadel, de hofadel, de rechterlijke macht, de hogere
clerus, de rijkste kooplui. Af en toe verschijnt er een zoon van eenvoudige
lieden, maar die werkt zich dan op basis van zijn verstandelijke vermogens spectaculair
snel op tot een of andere belangrijke post, zonder evenwel ooit het stigma van
zijn afkomst te verliezen. Er is een zeer duidelijk onderscheid tussen het
filosofisch ongeloof van de libertijnen en het onwetend en onverschillig
ongeloof van de vulgaire massas.
Onder elkaar konden de libertijnen alles
zeggen en ze deden het met plezier en overtuiging tijdens hun
vriendschappelijke bijeenkomsten. In hun briefwisseling waren ze meer voorzichtig;
ze namen hun toevlucht tot het Latijn, soms zelfs het Grieks, ook als ze in het
Frans schreven, en tot coderingen en pseudoniemen wanneer ze vrijmoedige
gedachten naar voren brachten. In hun publicaties waren ze hinderlijk huichelachtig:
ze hoedden zich ervoor om zich uitgesproken tegen de kerk of de theologie te
keren; hun kritiek en ongeloof verstopten ze achter allerlei min of meer
subtiele omschrijvingen en allusies.
Om te kunnen overleven, zeker op een
aangename manier, was toen, zoals nu, geld nodig, veel geld. De libertijnen die
geen vaste inkomsten hadden, bijvoorbeeld uit landerijen en erfelijk bezit,
moesten die zien te verwerven uit lucratieve aanstellingen aan het hof, in de
administratie of in de kerk. Maar dergelijke postjes brachten met zich mee dat
elke verdenking van libertinage niet
alleen tot onmiddellijk ontslag kon leiden maar zelfs levensgevaarlijk was.
Geen enkele van de beschreven libertijnen is helemaal trouw gebleven aan zijn
jeugdige overtuigingen. Allen hebben ze zich vroeg of laat aan de kant van het
establishment geschaard en hebben dan, ten minste publiekelijk, verzaakt aan
hun libertijnse opvattingen of hebben die zorgvuldig verzwegen en verborgen.
De katholieke kerk, zowel in Rome als
lokaal, en de katholieke vorsten hebben protestanten en libertijnen massaal en
letterlijk, zonder enige scrupule omgekocht met geld, aanstellingen, landerijen,
bezittingen Bekeringen werden cash betaald, soms herhaaldelijk: er waren
ongure types die zich bij verscheidene instanties van verschillende kerken
tegelijk aanboden om zich tegen vergoeding of lijfrente te bekeren.
De erudiete libertijnen, dus de hooggeschoolde
vrijdenkers of de intellectuele atheïsten waren een zeer kleine minderheid. Zij
waren zich daarvan trots bewust en cultiveerden die elitaire status. Ze vormden
een kleine intellectuele gemeenschap, een geheim gezelschap, een club van gelijkgezinde
bevoorrechte leden die bijna dagelijks bijeenkwam, samen at en dronk en praatte
en elkaars boeken kocht en las. Ze zorgden ook voor elkaar wanneer iemand in
moeilijkheden geraakte of tijdelijk materiële hulp of opvang nodig had.
Het is zeer moeilijk om uit hun geschriften,
zelfs hun privé brieven, op te maken hoe ver hun vrijzinnigheid ging. Wat zij
formuleerden was vooral kritiek, op alles en nog wat, ook op de meest
fundamentele dogmas van de kerk. Maar nooit liet iemand zich betrappen op een
openlijk afzweren van het bestaan van God, de heiligen, de engelen en de
duivels, mirakels, aflaten, de hemel en de hel, de ziel en het hiernamaals. Ze
maakten een absoluut onderscheid tussen wat men kon weten als rationeel mens en
wat als gelovige, op basis van de Goddelijke openbaring en de leer van de kerk.
Vanuit hun rationaliteit bewezen ze dat elk zogezegd mirakel een logische en
natuurlijke verklaring had, maar als gelovige hielden ze vol dat mirakels wel
degelijk (in principe kunnen) bestaan.
Dat ging zover dat ze bijvoorbeeld het bestaan
aanvaardden van twee zielen, een materiële die we van onze ouders overerven
en die verdwijnt bij ons afsterven en een andere, immateriële en dus
onsterfelijke die door God wordt ingestort bij de geboorte (maar waaraan ze
verder geen enkele functie toekenden). Sommigen reisden frenetiek de
christelijke wereld rond om overal vreemde natuurverschijnselen, wonderen,
bezetenheid, verschijningen enzovoort op te sporen, te analyseren en te
verwerpen als fopperij of terug te voeren op natuurlijke oorzaken. Maar hun
relaas daarover was steeds slechts een impliciete veroordeling. Nooit hebben ze
openlijk de stap gezet naar het atheïsme, hoewel ze daartoe alle voorbereidende
stappen hebben gezet. Het is onmogelijk dat ze zich daarvan zelf niet bewust
geweest zijn. Zij hebben dus het dubbelzinnig spel volop meegespeeld, enerzijds
uit vrees voor de gevolgen voor zichzelf, voor hun lijfsbehoud, hun carrière,
hun status, maar ongetwijfeld ook vanuit een voor ons onbegrijpelijk en zelfs
onaanvaardbaar moreel voorbehoud.
Die laatste gedachte moet ik echter toch ernstig
nuanceren.
Zolang ik aan de Katholieke Universiteit te
Leuven werkte, eerst gedurende dertig jaar als administratief secretaris van de
Faculteit Godgeleerdheid en de laatste (bijna) tien jaar in de centrale
administratie, heb ook ik mij onthouden van publieke uitspraken over mijn
ongeloof. Nooit heeft iemand mij dat bevolen of zelfs maar aangeraden. Het was
een vorm van zelfcensuur: je deed niet aan nestbevuiling. Pas sinds ik op pensioen
ben en dus financieel onafhankelijk, voel ik me bevrijd om mijn ideeën te
ontginnen en de resultaten daarvan, wat die ook zijn, zonder enige
terughoudendheid bekend te maken, zowel aan de mensen in mijn omgeving als
hier, op mijn publieke website. Ik hoef nu immers geen enkele reprimande te
vrezen, geen enkel ongemak, geen negatieve invloed op mijn carrière of
reputatie.
Bij mij is de evolutie dus in omgekeerde
richting gegaan. Terwijl de libertijnen op jeugdige leeftijd hun opstandige en
kritische ideeën cultiveerden en uitwisselden, is dat bij mij pas op rijpe
leeftijd gebeurd. Terwijl zij in de laatste periode van hun leven de kant van
koning en kerk gekozen hebben, heb ik de precies dan de moed gevonden om in de
herfst, de Indian Summer van mijn leven
terug te keren naar de iconoclaste gedachten van mijn jeugd, die gedurende
veertig jaar in de ijskast waren gebleven.
Voor mij was dit boek een ware openbaring.
Ik had nooit gedacht dat de vrijzinnigheid toen al zo ontegensprekelijk en zo uitvoerig,
zo gedetailleerd en zo overtuigend geargumenteerd aanwezig was, vierhonderd
jaar geleden. Er is geloof ik geen enkel argument in de recente vloed van
atheïstische literatuur, dat al niet voorkomt bij de erudiete libertijnen van
de eerste helft van de 17de eeuw, een periode die we beter kennen
omwille van de Contrareformatie en de triomf van de kerk en het vorstelijk absolutisme.
Er zijn zelfs merkwaardige getuigenissen uit de 16de eeuw:
Pomponazzi, Cardano, Vanini.
Dit heeft me gesterkt in mijn vrijzinnige overtuiging.
Er zijn inderdaad steeds verstandige mensen geweest die niet anders konden dan
inzien dat het grote verhaal van het christendom niets anders is dan
legenden, menselijke machtswellust en gewin, grote en vooral kleine politiek,
huichelarij, halve waarheden, verdraaiingen, leugens en bedrog.
Dat wij van dit merkwaardige aspect van de geschiedenis
niets afweten, werkelijk absoluut niets, dat dit nooit of te nimmer ter sprake
komt in de geschiedenislessen, dat zelfs in atheïstische geschriften deze
periode volledig afwezig blijft, is onbegrijpelijk en een pure schande.
Ik heb hier vrij uitvoerig uit de doeken
gedaan hoeveel moeite ik heb moeten doen om dit boek in handen te krijgen. Dat
was niet zomaar een leuke anekdote, lieve lezers, maar een bewijs dat wij in
onze maatschappij, zelfs op het hoogste intellectuele niveau, talloze grote blinde
vlekken hebben. Uit de vele discussies die wij voortdurend voeren, laten wij zowel
bewust als onbewust zeer veel belangrijke en onweerlegbare gegevens weg die,
indien wij ze zouden kennen, erkennen en ter harte nemen, ons tot gans andere
conclusies zouden verplichten.
Ik voel mij in gedachten zeer innig verbonden
met die libertins érudits van
vierhonderd jaar geleden en met de auteur die hen voor ons aan de vergetelheid heeft
onttrokken. Vandaag, in deze eenentwintigste eeuw, op mijn leeftijd en in mijn
maatschappelijke situatie ben ik eindelijk vrij om zonder omwegen naar voren te
brengen wat zij toen slechts konden fluisteren in hun besloten conclaven. Ik
voel het aan als een hoge eer en een verdomde plicht om die kans met grote
overtuiging aan te grijpen en zo op bescheiden wijze bij te dragen tot de
verwezenlijking van hun hoogste intellectuele en maatschappelijke
betrachtingen.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme