mijn blik op de wereld vanaf 60 Welkom op mijn blog, mijn eigen website en dank voor je bezoek. Ik hoop dat je iets vindt naar je zin. Vrij vaak zijn er nieuwe berichten, dus kom nog eens terug?
Misschien kan je mijn blog-adres doorgeven aan geïnteresseerde vrienden en kennissen, waarvoor dank.
Hieronder vind je de tien meest recente bijdragen. De jongste 200 kan je aanklikken in de lijst aan de rechterkant; in het overzicht per maand, hier links, vind je ze allemaal, al meer dan 1400! De lijst van de categorieën bevat enkel de meest recente teksten; klik twee maal op het pijltje naar links onderaan voor nog meer teksten in dezelfde categorie.
Als je een tekst wil gebruiken, hou dan rekening met de bepalingen van de auteurswet van 1994 en vraag me om toelating. Bedenkingen? Stuur me een mailtje: karel.d.huyvetters@telenet.be
31-12-2010
Koenraad Tinel in Leuven
Ik had gehoopt het einde van 2010 en het begin van 2011 hier in mijn Kroniek te kunnen inkleden in een ietwat feestelijk kleedje. Maar de omstandigheden lenen zich daartoe nauwelijks. De winter houdt ons opgesloten in de huiskamer. De politiek verkeert nog maar eens in diepe crisis, het einde is niet in zicht, misschien is er helemaal geen oplossing meer voor het Belgisch probleem. De economie is nog niet hersteld van de bankencrisis, onze euro wankelt en Europa evenzo. Het probleem van de asielzoekers is prangend, voor ons en voor hen. De katholieke kerk strompelt van het ene incident naar de volgende onthulling van seksueel misbruik, ook daar komt er geen einde aan de miserie en dat wekt bij deze atheïst niet eens leedvermaak. De vrijzinnigheid, het humanisme, het bewust beleefde atheïsme gaat er niet echt op vooruit in de maatschappij. En als gepensioneerde ervaar ik wat vereenzaming en uitsluiting betekent voor wie niet meer in het economisch leven actief is.
Gelukkig is niet alles kommer en kwel. Ik mag niet klagen over mijn gezondheid, ik heb geen materiële zorgen, geen problemen in de familie, ik heb een geliefde partner met wie ik mijn leven intens deel. Ik kan me uitleven in mijn Kroniek, ik heb mijn boeken om mij heen en mijn muziek. En bovendien zijn, zoals het spreekwoord zegt, de beste dingen in het leven volkomen gratis.
Dat ondervonden we gisteren. Enige tijd geleden had Lut zich het boek Scheisseimer aangeschaft, met tekeningen, eigenlijk grafische werken met verscheidene media van Koenraad Tinel (Gent, °1934), waarin hij zijn oorlogservaringen als kind gestalte geeft. Het M-Museum Leuven en 30CC organiseren dezer dagen een reeks aan elkaar verwante initiatieven rond deze kunstenaar. Gisteren bezochten we twee daarvan. In het mooie nieuwe M-Museum bezochten we zijn tentoonstelling Flandria Catholica. En ja, tot onze niet geringe verbazing hoefden we daarvoor niets te betalen: gratis toegang! Denk nu maar niet dat het aanbod daarom niet de moeite zou zijn. Er zijn enkele imposante beeldhouwwerken te bewonderen. Op tv-schermen kan je een interview met de kunstenaar in zijn huis en atelier volgen. En dan is er in de besloten antichambre de overweldigende tentoonstelling van bijna tweehonderd grafische werken van hetzelfde formaat rond het thema van het katholicisme in Vlaanderen net na de oorlog. Bereid je voor op een schokkende, ontluisterende, schrijnende maar ook hilarische confrontatie met het verleden, in mijn geval mijn eigen verleden, ik ben niet zoveel jonger dan de kunstenaar, alles was maar al te herkenbaar voor mij en ook voor Lut. Hoe jongere mensen daarover denken, hoe zij die beelden aanvoelen en verwerken, ik weet het niet. Er waren enkele jonge gezinnen met kinderen aanwezig en ik hoorde hoe de jonge moeders enige duiding probeerden te geven, maar hoe leg je een biechtstoelscène uit aan kinderen van vandaag, een priester te voet onderweg voor het heilig oliesel?
Naast de inhoudelijk ontroerende, schokkende ervaring is er natuurlijk ook de bewondering voor het metier van de artiest, voor de zelfzekerheid waarmee hij met uiterst eenvoudige middelen en een wonderbaarlijk vaste hand de beelden tot leven brengt. Sommige taferelen blijven ongetwijfeld voor altijd in je geheugen gegrift, het zijn iconen van onze prille jeugd, archetypes van een getormenteerde, schuldbeladen, maar grondig valse opvoeding.
Niet te missen, dus: je kan er nog terecht tot 13 februari 2011. Er is ook een boek met een ruime selectie van de tentoongestelde werken, daar en in de betere boekhandel te koop (30).
Ook in Leuven vind je een in omvang meer bescheiden tentoonstelling, onder de titel Dévoilée: Prima Mater, eveneens van Koenraad Tinel, in de Cypresgalerie, Vaartstraat 131. Zoals de titel aangeeft, staat daar de ont- of versluierde vrouw en moeder in de kijker in grafisch werk en in beeldhouwwerk in verscheidene materies en verschillende formaten, van minuscuul tot monumentaal. Eveneens gratis en vaut le détour.
Op 7 januari 2011 om 20 uur vertelt Koenraad Tinel in het Wagehuys zijn Scheisseimer-verhaal, reserveren is noodzakelijk, er is veel belangstelling.
Alle informatie vind je op de websites van M-Museum en van 30CC.
En zo is het toch nog een beetje feest op deze laatste dag van het jaar, met een tip voor een boeiende (en goedkope) uitstap en suggesties voor een origineel cadeautje dat zeker zal gesmaakt worden, de boeken Scheisseimer en Flandria Catholica.
Als je vanavond of morgen feest viert, dan wens ik je veel gezelligheid toe, in aangenaam gezelschap, genietend van de goede dingen des levens, wat dat voor jou en de uwen ook mag zijn. Tot volgend jaar!
Karel
Categorie:God of geen god? Tags:maatschappij
14-12-2010
Kerstmis, het feest van het Licht
Hypostase Weeral een moeilijk woord, zal je denken. Ik heb het hier al eerder gebruikt en ook uitgelegd waar het vandaan komt en wat het betekent. Oorspronkelijk is het een zeer oude medische term voor een residu in een vloeistof, bijvoorbeeld in de urine. In de Griekse filosofie duidt men met die term de diepste grond aan van iets of iemand, wat we in het Latijn letterlijk vertalen als substantia, dat wat overblijft als al het bijkomstige wegvalt. Plotinus gebruikte het in de derde eeuw om de drie personen van de Triniteit of de Drievuldigheid te onderscheiden: er is maar één God, maar er zijn drie verschillende hypostasen: Vader, Zoon en Geest. Later heeft de filosofie de term hypostase gebruikt voor het onterecht toekennen van werkelijkheid en betekenis, van substantie, aan een fictief gegeven.
Een voorbeeld maakt dat duidelijk: elfjes bestaan niet en kabouters evenmin, dat zijn fictieve wezens. Wie beweert dat ze echt bestaan, maakt ze tot een hypostase, hypostaseert ze. Net zo voor de Griekse mythologie: de bonte verscheidenheid van goden, halfgoden, helden en dies meer moet je in een strikt mythologische context zien, als symbolen, als een fictieve realiteit. Als je Zeus letterlijk neemt, dan hypostaseer je hem, je kent hem onterecht een reëel bestaan toe, terwijl het om een mythe gaat, een verbeeldende manier van spreken. De Grieken waren zich zeer goed bewust van dat onderscheid. De literaire manier om in het Grieks te zeggen: het regent, was: hueiZeus, letterlijk: God watert, of pist, of zeikt Niemand die werkelijk dacht dat het water dat uit de hemel viel in feite afkomstig was van een zeer menselijke Zeus die zijn reusachtige blaas ledigde over de wereld. Net zo met de bliksems die hij als schichten naar beneden slingerde. De oude Grieken waren geen ezels en geen kinderen; misschien wisten ze niet precies hoe regen en donder en bliksem werkten, maar de rol die ze daarvoor aan de goden toewezen was figuurlijk, niet letterlijk, een manier van spreken, niet meer dan dat.
Wat een verschil met het christendom! Met Paulus komt er een einde aan de mythologie en aan de goden van de Griekse en Romeinse oudheid en zelfs de God van het Oude Testament is aan vervanging toe. Met de missionarissen van de vroege Middeleeuwen stuurt Rome die boodschap de wijde wereld in en ook de Germaanse goden moeten eraan geloven. Alles moet wijken voor het geweld van de voorstanders van de ene echte en ware God, een die echt bestaat, die geen verzinsel is, geen mythologische figuur, geen allegorie, geen symbool, geen fictie: hij is de Waarheid, de Weg en het Leven. Hij Bestaat, hij Is. Dat is de grote hypostase en wij lijden nog steeds onder die zinsbegoocheling, die illusie, die waan-zin, die Richard Dawkins zo treffend genoemd heeft: the God Delusion.
Het christendom vertrekt, zoals elke godsdienst die enig succes verhoopt, van diepmenselijke ervaringen en inzichten: de wereld om ons heen is een merkwaardig schouwspel, zo veelzijdig en complex en wellicht nooit helemaal te verklaren. Er zijn krachten in de natuur die onze menselijke vermogens ver te boven gaan, die wij met groot ontzag ervaren en die we zelfs in onze meest geavanceerde wetenschappen slechts schroomvol kunnen benaderen. De plaats van de mens in dat alles, zijn rol en betekenis in de geschiedenis van het universum vervult ons met een gevoel van verpletterende nietigheid en ontwapenende onmacht. Het samenleven hier op aarde, met onze medemensen en met de hele natuur, tart elke poging tot volledig inzicht of beheersing. Dat alles roept in de mens emoties op die wij nauwelijks begrijpen en die nochtans ons samenleven vanuit de diepste diepten van ons brein aansturen. Zelfs in onze meest lucide momenten weten wij dat wij beperkt zijn in onze mogelijkheden om te begrijpen, om te handelen, om onze verlangens te bevredigen of onze doelstellingen te verwezenlijken. Wij voelen ons vaak machteloos, een speelbal van het lot, afhankelijk van het toeval en van krachten die wij niet zelf beheersen. Maar wij ervaren ons korte leven op deze aarde toch ook dikwijls als waardevol, als een unieke kans om te genieten van de vele heerlijke mogelijkheden die de wereld ons biedt. Wij staan vol bewondering voor de verbluffende complexiteit van de natuur en van het universum, die we steeds dieper doorgronden en zelfs beheersen om onze beschaving en de zeven miljard mensen op aarde in stand te houden.
Ik herhaal het: het christendom vertrekt van die algemeen menselijke ervaringen en grote geesten hebben die inzichten door de eeuwen heen vertolkt in ontelbare diepzinnige en poëtische geschriften, in heerlijke afbeeldingen en prangende muzikale creaties. Maar er ligt een fundamentele dwaling te gronde aan het christendom: men probeert alles te verklaren vanuit een principe dat het universum en al wat is, volledig overstijgt. Men creëert een transcendente God die naast en buiten en boven het universum staat, die de oorsprong en de verklaring is van alles en die als een liefdevolle vader zorgt voor zijn kinderen. Die God, zo stelt het christendom, is helemaal niet onze creatie, is niet het resultaat van onze verbeelding, is geen mythe, geen symbool: hij bestaat echt!
Vervolgens heeft de christelijke beschaving, net als alle beschavingen en volkeren voor haar, een onvoorstelbaar ingenieus uitgewerkte constructie opgebouwd rond die God. Als we over andere culturen en godsdiensten spreken, noemen we dat ietwat smalend mythologieën, zoals de Egyptische, de Griekse, de Romeinse, die van de Azteken en andere oer-Amerikaanse volkeren, die van primitieve stammen. We spreken daar dan luchthartig over of we bestuderen de materiële en folkloristische aspecten daarvan in de antropologie en de kunstwetenschap. Maar als we over de ontstellend wonderlijke christelijke mythologie hebben, dan beweren we dat die, in tegenstelling tot alle andere, helemaal geen mythologie is maar de waarheid. We kennen aan onze verzinsels en hersenspinsels een reëel bestaan toe, we hypostaseren.
Naast de ene God verschijnt een tweede, die uit de Vader is voortgekomen voor alle tijden en evengoed helemaal God is, de ene God en toch slechts de Zoon; en een derde, die ooit op een of andere manier uit Vader en Zoon is ontstaan, de Heilige Geest, de mysterieuze maar niet mindere God, onbegrijpelijk, nutteloos en totaal ongrijpbaar. En dan is er ook nog Maria, de menselijke maar ook goddelijke Moeder van God, van de Zoon, maar omdat de Zoon ook echt God is ook van de Vader en de Geest? Vervolgens hebben we de hemel en de aarde bevolkt met een eindeloos diverse en bonte collectie van de meest merkwaardige creaturen, engelen, duivels, geesten, heiligen, allemaal met een eigen zijnswijze, met eigen krachten en mogelijkheden. We hebben een kerk opgericht, bekleed met wereldlijke en spirituele macht, om dat alles in goede banen te leiden. We hebben in de theologie, de kerkelijke filosofie, de volksdevotie en de folklore en in alle vormen van kunst en cultuur een overweldigend machtig verhaal opgebouwd en dat verhaal hebben we verteld, beleden, opgelegd en verdedigd met al de vreselijke middelen die de mens te zijner beschikking heeft. Dat christendom heeft grote delen van de wereld veroverd en is daar nog steeds wanhopig mee bezig. Het heeft ondertussen vele vormen aangenomen, schismas ondergaan, groei en verval gekend. Er zijn rivalen opgestaan of ontdekt, andere wereldgodsdiensten die we bestreden hebben maar die we niet allemaal hebben kunnen vernietigen en die nu op hun beurt zweren bij hun universele waarheid, die nog meer waar is en nog meer letterlijk dan het christendom.
Er zijn echter in de loop van de geschiedenis steeds weldenkende mensen geweest, zowel binnen de kerkelijke gemeenschap als daarbuiten, die gewaarschuwd hebben voor teveel hypostaseren, voor bijgeloof, voor superstitie, uitspattingen, dwalingen en afgoderij, menselijke hebzucht en machtswellust; die zich verzet hebben tegen de al te wereldlijke arm van wat een spirituele kracht moest zijn. Soms heeft dat geleid tot grote hervormingen in de kerk, soms ook tot verscheurdheid en godsdienstoorlogen.
Steeds weer zijn er eerlijk twijfelende mensen gekomen, individuen en kleine groepen, die zorgvuldig en met veel geduld de vele hypostasen van de religie hebben blootgelegd, die gewezen hebben op de ene fundamentele hypostase, de diepe dwaling van elke godsdienst die zichzelf verheft boven het mythologische en klakkeloos beweert dat er een God is die echt bestaat, dat er meer is in het universum dan wat wij kunnen bevroeden in onze filosofieën en onze wetenschap. Zij hebben geprobeerd, door afstand te nemen van de mythologische verhalen, van de tijdsgebonden culturele vormgeving en van de onvrije maatschappelijke structuren van de godsdienst, om terug te keren naar de essentie, de fundamentele ervaring van de mens in zijn gemeenschap, op deze wereld, in dit universum. Een terugkeer dus naar de emoties, de verlangens, de twijfels, het ontzag, de verwondering en de bewondering die elke mens niet anders kan dan ervaren, zijn condition humaine. Zij hebben zich losgemaakt van de gecumuleerde ballast van eeuwen goedbedoelde en minder oprechte menselijke ideeën, fantasieën, verzinsels en waanbeelden, om terug te keren naar het onverholen zuivere en primitieve begin van alles: de natuurlijke mens in al zijn eenvoud en al zijn complexiteit.
In onze straten is de officiële feestverlichting al volop aanwezig en ook veel gewone mensen tooien hun huis van binnen en van buiten met kleurrijke versierselen en vooral veel licht. Voor het christendom is dat ter voorbereiding van het kerstfeest, de jaarlijkse herdenking van de geboorte van Jezus, de Zoon van God, God zelf, in een kribbe in een stal in Bethlehem, in een land dat sinds mensenheugenis geteisterd is door geweld en oorlog. Daar begon ooit het grote christelijke verhaal. Op onze dagen en in onze streken zijn er echter nog maar weinig mensen die dat ernstig nemen. Het zijn vermolmde tradities die zijn overgebleven uit onze jeugd, toen de kerk en de godsdienst ons hele leven beheersten en we met zijn allen het simplistisch romantische verhaal beleefden als was het echt, of toch niet helemaal verzonnen
Steeds meer mensen nemen rustig en zelfverzekerd afstand van de bedenkelijke vormen die de traditie had aangenomen. De kitscherige kerststalletjes zijn verdwenen uit de huiskamers, de pronkerige kerstbomen en vooral de uitbundige verlichting zijn gebleven en krijgen nu alle aandacht. De eindeloze middernachtsmis is vervangen door concerten in de vooravond. Pakjes geven we vooral met Nieuwjaar en dan feesten we pas echt en zonder vervelende religieuze bijgedachten. We weten niet goed wat aanvangen met het feest van kerstmis, het verliest steeds meer zijn betekenis omdat we niet meer geloven in de grond van de zaak: het oude kerstverhaal is ongeloofwaardig geworden voor ons als volwassenen en voor kinderen is het een vreemde mythe waarvan ze geen snars begrijpen omdat we niet meer de moeite doen om het hen te onderwijzen of uit te leggen, omdat we het niet meer de moeite vinden dat ze het weten, omdat we er zelf niet meer in geloven. Wat eens een hoogdag was, het grootste feest van het kerkelijk jaar, is totaal onbelangrijk geworden.
Waarom dan niet terugkeren naar de echte grond van de zaak? Wat valt er te vieren in deze tijd? Het christendom zegt, of zei: de geboorte van Jezus, de Zoon van God, het Licht der wereld, door de Vader gezonden om als mens door zijn kruisdood de mensheid te bevrijden van de erfzonde; het begin van het Rijk Gods hier op aarde voor de mensen de blijde boodschap aanvaarden en leven zoals God het voorschrijft, om zo de dood te overwinnen en het gelukzalige eeuwig leven te bereiken. Maar wij hebben niet het gevoel dat wij zo nodig moeten bevrijd worden van een erfzonde, wij voelen ons niet schuldig aan onze menselijkheid of met een vreemde erfschuld uit een ver verleden beladen, dat is niet wat wij aan onze kinderen willen vertellen. Wij hebben ons afgekeerd van de zogenaamd blijde boodschap en van hen die ze brengen, want die boodschap heeft de wereld verdeeld en mensen tegen elkaar opgezet, ontelbaar zijn de slachtoffers die gevallen zijn voor de haat, de waanzin en de machtswellust van kerk en godsdienst. Wij willen wel een behoorlijk leven leiden, maar we hoeven daarbij van niemand lessen te krijgen en zeker niet van kerken en bedienaars van de eredienst, die zich in niets onderscheiden van andere mensen, behalve misschien in de excessen van hun hebzucht en hun seksuele perversies. En ten slotte zijn we niet meer geïnteresseerd in een vaag en finaal onaantrekkelijk hiernamaals, we beseffen dat dit leven hier op aarde het enige is en dat we er het beste moeten van maken, voor onszelf, voor onze kinderen en voor de komende generaties.
Is er dan nog enige reden om precies dezer dagen te vieren en feestverlichting aan te steken? Jazeker! Vieren is een zeer menselijke bezigheid. Af en toe moeten we de riem eens kunnen afleggen, de dagelijkse zorgen en drukte vergeten en samen genieten van de goede dingen des levens. Sinds de mens bestaat als denkend wezen hebben we bepaalde momenten van het jaar uitgekozen voor dergelijke feestelijke vieringen. We hebben ons voor de keuze van de datum daarbij steeds laten leiden door wat echt belangrijk is. Niet een of ander arbitrair bepaald kerkelijk feest van een of andere godsdienst, maar een jaarlijkse gebeurtenis van immense omvang en belang die elke mens, waar ook ter wereld, aan den lijve ondervindt. Ik heb het natuurlijk over de winterzonnewende, dit jaar op 21 december om 23u28. Dan beleven we het putteke van de winter, de langste nacht, volle 16 uur, de kortste dag, amper acht uur. Vanaf dan beginnen de dagen weer te lengen en kijken we weer uit naar het nieuwe jaar, naar de lente en de zon. Alle godsdiensten die er ooit geweest zijn, hebben dat gevierd. De terugkeer van het licht en de warmte van de zon, die het leven hier op aarde voedt en in stand houdt, biedt ons een veel betere reden tot vieren dan de verzonnen geboorte, uit een maagd nog wel, van een fictieve goddelijke redder van de mensheid, die overigens zijn ambitieuze rol niet heeft kunnen waarmaken, een povere, pijnlijk falende Prince of Peace, die zelfs geen vrede heeft kunnen brengen aan alle mensen van goede wil.
In ons gezin zullen we kerstmis vieren, maar dan als een menselijk feest, een gelegenheid om samen te komen in het diepst van de winter, maar met de zekerheid dat de aarde haar tocht rond de zon onverstoorbaar zal verder zetten, dat er na de donkere koude weer een heerlijke lente komt, dat de cyclus van het leven zal doorgaan zolang dit zonnestelsel bestaat. Wij hebben afscheid genomen van de religieuze invulling die onze jeugd zo indringend heeft getekend. We zijn teruggekeerd naar de meer realistische en niet minder poëtische grond van de zaak, de oermenselijke angst voor koude en duisternis en teloorgang enerzijds en anderzijds het verblijdende inzicht en vertrouwen dat wij niet zomaar overgeleverd zijn aan onvoorspelbare boze krachten of de bedenkelijke al dan niet welwillendheid van een oppermachtige heerser, maar dat de gestage geruisloze gang van de majestueuze aarde om de machtige zon onze seizoenen maakt en ons leven vorm en gestalte geeft. Wij mensen mogen van de geboden kansen op elk tijdstip van het jaar en wat het weer ook brengt, steeds het beste proberen te maken. Laten we genieten van elkaar en van dit korte, broze maar o, zo dierbare lieve, lieve leven.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst
06-12-2010
christelijke martelaars
Een trouwe lezer vroeg me enige toelichting bij de afbeelding bij mijn bespreking van het boek van Christopher Hill, The World Turned Upside Down. Het is duidelijk dat er iets gebeurt met de tong van de gefolterde man. Maar wat precies?
De straffen op blasfemie of godslastering bestonden al langer in Engeland, maar tijdens de Britse revolutie (1640-1660) zijn ze in al hun verschrikkelijke duidelijkheid vastgelegd in de Blasphemy Act van 1650, in een poging om met geweld en intimidatie een einde te maken aan de vele publieke afwijkingen en zelfs afwijzingen die zich toen voordeden van de gevestigde godsdienst, in woord of in geschrifte. De straf voor blasfemie was niet min: men werd gegeseld, men brandde een letter B in je voorhoofd, je belandde aan de schandpaal en daar doorboorde de beul van dienst je tong met een gloeiende ijzeren pook; de geseling kon men herhalen in elk van de plaatsen waar men zich had schuldig gemaakt aan het vergrijp. Als je dat allemaal had overleefd, dan sloot men je sinedie, dat wil zeggen definitief op in de gevangenis. De kans dat je het daar langer dan enkele jaren uithield, was onbestaande.
De marteling die we op de afbeelding zien is het doorboren van de tong: de beul greep die vast met een tang en vervolgens boorde hij er een gat in met een gloeiend ijzer.
Het was een straf die meestal voorbehouden was voor min of meer geletterde godloochenaars, niet voor het plebs. Men probeerde de aanstichters van het kwaad te treffen, de lekenpredikanten en de auteurs van kerkkritische en atheïstische traktaten en pamfletten.
De tijden zijn veranderd, gelukkig maar. Vandaag kan iedereen zijn gedacht zeggen over God en godsdienst en dat gebeurt ook volop. Atheïstische boeken zijn heel populair, soms zelfs bestsellers, er is dus een gretig publiek voor. De kerk heeft haar macht op de maatschappij verloren en de wereldlijke macht, politiek en gerecht, neemt officieel een neutraal standpunt in. Er is op dit ogenblik in België geen enkele wet meer die blasfemie verbiedt.
Maar er zijn nog genoeg landen waar dat wel het geval is, zowel christelijke als islamitische. Er zijn ook hardnekkige pogingen om het beschermde statuut van godsdiensten in te schrijven in nationale en internationale wetgevingen, onder meer in de Europese Unie en in de Verenigde Naties. Zo probeert men het nu weer verboden te maken om godsdiensten te beledigen, wat dat ook moge betekenen.
Laten we ook niet vergeten dat godsdiensten bijna overal een beschermd statuut hebben, onder meer fiscaal, ook in België. Als we de zaak echter op de keper beschouwen, zijn godsdiensten gewoon verenigingen van mensen. Er is niets goddelijks mee gemoeid, objectief gesproken; het zijn enkel de gelovigen die er iets bovenmenselijks in zien, er is geen enkel geloofwaardig bewijs voor het bestaan van een god. Het is dan op zijn minst vreemd dat zelfs een neutrale moderne rechtsstaat als België toch nog een aantal godsdiensten erkent en financieel ondersteunt met geld afkomstig van de algemene belastingen, waarvoor wij dus allemaal betalen, terwijl het aantal gelovigen spectaculair daalt: nog maar vijf procent regelmatige katholieke kerkgangers, gemiddelde leeftijd?
Wanneer men een godsdienst niet oplegt, wanneer de staat de godsdienst niet verplicht onderwijst en propageert, wanneer de bedienaars niet vrijgesteld zijn en bezoldigd door de staat, wanneer men religieuze organisaties behandelt en belast zoals alle andere, wanneer men niet meer toelaat dat mensen gruwelijk bestraft en vermaledijd worden als ze zich van het geloof afkeren, dan is de kans dat een godsdienst standhoudt werkelijk onbestaand. Onze eigen geschiedenis en die van elke ander godsdienst, bijvoorbeeld de Islam, toont overduidelijk aan dat godsdienst enkel mogelijk is via dwingelandij, religieuze dictatuur. Wanneer dat wegvalt, dan verdwijnt spontaan ook de godsdienst. Dat is wat wij hier nu bij ons meemaken en wat in de meeste beschaafde landen ook gebeurt.
De Verenigde Staten vormen daarop ogenschijnlijk een opmerkelijke uitzondering. Maar wat de echte diepgang van de vermeende godsdienstigheid van de gemiddelde Amerikaan is, daarbij kan men zich veel vragen stellen. Het is in alle geval niet zo dat al die christenen van al die verscheidene kerken zouden opvallen door hun christelijk gedrag, op wel gebied dan ook. Neem gewoon het voorbeeld van de familie Bush en beoordeel hun daden, hun rijkdom, hun connecties en hun IQ, en dan heb je al een groot deel van het antwoord.
Als we over God en godsdienst spreken, laat ons dan nooit al het gruwelijk leed vergeten dat mensen elkaar hebben aangedaan en nog steeds aandoen, in naam van hun godsdienst, in naam van hun god.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst
22-11-2010
Vrijmetselarij en Verlichting, vroeger en nu
Margaret C. Jacob, The Radical Enlightenment. Pantheists, Freemasons and Republicans, xx + 277 pp., second revised edition, Cornerstone, Lafayette USA, 1981, 2006².
In het vooruitzicht van de lezing die de auteur binnenkort houdt op de conferentie van de VUB over de rol van de Vrijmetselarij in de Verlichting, las ik haar boek dat destijds, bij de eerste publicatie in 1981, enige aandacht kreeg wegens de nieuwe gegevens die het aanbracht na grondige studie in allerlei nauwelijks ontsloten archieven, vooral in Nederland. Deze tweede uitgave is naar verluidt grondig herzien en hier en daar bijgewerkt op basis van de literatuur die sindsdien zo opvallend uitvoerig verschenen is over de Verlichting.
Als ik eerlijk ben, en dat probeer ik toch altijd, dan moet ik toegeven dat dit boek een ontgoocheling was. Ware het niet van de conferentie die ik op 9 en 10 december 2010 bijwoon, dan had ik het boek na een twintigtal bladzijden opzij gelegd. Dat ligt niet aan het onderwerp: zowat alles wat over de Verlichting verschijnt, geniet mijn volle aandacht; ook het feit dat het een zogenaamd wetenschappelijk, niet-vulgariserend boek is, maakt niets uit: als je Jonathan Israel gelezen hebt, en Pintard, Hazard, Kors en Nadler, dan ben je wel wat gewoon op dat punt. Wat viel me dan zo tegen? Ik weet het niet goed. Is het de, hoe zal ik het zeggen, loslippige stijl van de auteur, een zeker gebrek aan transparante logische opbouw en samenhang? Is het haar nauwelijks onderdrukte neiging tot afdwalen en tot wijdlopige uitweidingen? Of de omfloerste, aarzelende manier om haar pointes te maken? Wellicht een beetje van dat alles, maar het is zeker een stijl die me niet ligt.
Bovendien werd ik voortdurend gehinderd door het werk van de zetduivel: deze heruitgave is gebaseerd op een gescande versie van de eerste uitgave; helaas heeft men het noodzakelijke controlewerk niet met de nodige nauwgezetheid verricht. Ik weet uit eigen ervaring dat dit een saai en oninteressant werkje is: zelfs goede scanprogrammas zijn slechts voor ongeveer 95% adequaat. Dat wil dus zeggen dat er ongeveer op elke regel een fout staat En groot deel daarvan kan je wegwerken met een goede spellingcontrole. Maar zeker in wetenschappelijke teksten met citaten, voetnoten en verwijzingen in vreemde talen, blijven er nog genoeg addertjes in het gras om enkele dagen zoet mee te zijn. Vervelend was ook dat bijna op elke bladzijde woorden on-nodig ge-splitst (sic) staan, ook storende overblijfsels uit het scannen. Ik heb me dus door de 277 overigens verzorgd gedrukte paginas geworsteld, omdat her en der toch heel wat interessante informatie te vinden is die je nergens anders gemakkelijk aantreft.
Wat is dan de centrale stellingneming van de auteur? Wat is de betekenis van de Vrijmetselarij in het ontstaan en de ontwikkeling van de Verlichting in Groot-Brittannië en in Nederland? Op basis van dit boek durf ik daarover geen conclusies trekken, dat doet de auteur trouwens ook niet, en dat is misschien wel het meest ernstige verwijt dat men haar kan maken. Zij had nochtans met deze heruitgave een uitgelezen kans om, in haar nieuwe inleiding of in een niet-geschreven nieuwe conclusie, summier haar eigen opvattingen hierover aan de lezer voor te stellen, in contrast met andere auteurs zoals J. Israel bijvoorbeeld, die zelf bijzonder weinig aandacht besteedt aan de rol van de Vrijmetselarij. De kans die ze hier gemist heeft, kan ze misschien dan toch nog grijpen tijdens de conferentie aan de VUB. Ik zal niet nalaten daarover uitvoerig te berichten.
Tussen het lezen door heb ik vaak zitten nadenken over de huidige situatie van de ongelovige. De meesten onder ons hebben een intense religieuze opvoeding gekregen. Wij zijn dus vertrouwd met riten en rituelen, maar omdat we afstand hebben genomen van de kerk, vooral om etisch-ideologische en filosofische redenen, moeten we het nu ook zonder de wekelijkse bijeenkomsten doen en zonder de feestelijke religieuze inkleding en duiding van belangrijke gebeurtenissen in ons leven. Dat is dezelfde situatie als die zich voordeed in de Verlichting.
Men had zich terecht afgekeerd van het bijzonder bijgelovig, corrupt en pompeus katholicisme en nadien ook van de verschillende vormen die het protestantisme aannam. Maar voor wie opgevoed is met rituelen, en misschien zelfs voor elke mens, blijft er een verlangen naar een niet-banale vormgeving van kernmomenten uit ons leven. In dat perspectief kan het zijn dat de Vrijmetselarij een poging was om de oude gewaden waarlijk af te leggen en in plaats van de verfoeide godsdienst en kerk een nieuwe organisatie tot stand te brengen die niet zou vervallen in de praktijken die men net zo fanatiek had afgezworen. De Vrijmetselarij dus als een niet-godsdienstige vorm van gezamenlijke viering en beleving, gebaseerd op de rede, niet op openbaring of kerkelijk leergezag.
Het weinige dat ik over de Vrijmetselarij vandaag weet, doet me vermoeden dat deze poging uiteindelijk mislukt is, of althans niet doorgedrongen in de ruime maatschappij.
Wat me wel is opgevallen is dat we stilaan meer seculiere plechtigheden zien. Ook ouders die niet bepaald rabiate papenvreters zijn laten hun kinderen niet meer dopen, eerste en plechtige communie doen; ze kiezen dan voor de alternatieve feesten die neutrale scholen aanbieden. Heel wat koppels trouwen niet meer in de kerk; begrafenissen kunnen nu ook buiten de kerk, bijvoorbeeld in crematoria of aangepaste zalen van begrafenisondernemers. Ik hoor dat de seculiere diensten voor huwelijken en begrafenissen een stijgend succes kennen. Onlangs vernam ik dat een dergelijke seculiere begrafenis, met een lekenconsulent als voorganger, plaats vond in een kerk. Dat lijkt me niet ideaal, maar het is in alle geval beter dan de klassieke kerkelijke begrafenissen, waarbij zo nodeloos veel nadruk gelegd wordt op het hiernamaals, op de hemel, en zo weinig op de gevoelens van de nabestaanden of de realiteit van het definitief afscheid.
Staan we hier voor een nieuwe ontwikkeling? Ik vermoed van wel. In verscheidene bisdommen zijn er niet genoeg priesters meer om zelfs maar alle gelovigen een uitvaart met eucharistieviering te geven. Kerkelijke begrafenissen worden dan geleid door leken. Helaas houden die, onder druk van de kerkelijke hiërarchie, vast aan de 19de-eeuwse gebruiken, in plaats van de gelegenheid aan te grijpen om nieuwe, gepaste wegen te bewandelen. Het ligt dus voor de hand dat de kerkelijke rituelen stilaan of zelfs zeer snel de plaats zullen moeten ruimen voor de seculiere alternatieven, die niet gehinderd zijn door een uniform verplicht tridentijns liturgisch verleden of door het dwangbuis van een geriatrische kerkleiding. Het is dan maar te hopen dat de mensen die instaan voor deze alternatieve diensten de nodige opleiding en het vereiste talent zullen hebben om hun belangrijk werk tot een goed einde te brengen. Misschien moeten we onze hoop ook daar stellen op de vrije markteconomie: begrafenisondernemers en andere organisaties die diensten aanbieden die in de smaak vallen, zullen daardoor ongetwijfeld nieuwe klanten aantrekken, zelfs als men daarvoor een redelijke prijs moet betalen. Het wordt voor de wegkwijnende kerk wellicht een onoverkomelijke opdracht om daarmee de concurrentie aan te gaan. Goed zo!
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst
16-11-2010
A History of Atheism in Britain
Dat moet ik de voorlopig nog katholieke universiteit te Leuven, mijn enige werkgever tijdens mijn veertigjarige loopbaan, toch toegeven: in de bibliotheken van deze eerbiedwaardige instelling vind je een ware schat aan publicaties over atheïsme, ongeloof, secularisatie, ketterijen, schismas enzovoort. Ik maak daarvan dankbaar gebruik.
Het meest recente boek dat ik ontleende (aan het HIW) is David Berman, A History of Atheism in Britain: from Hobbes to Russell, x + 253 pp., notes, index, Croom Helm, London, 1988. Er is geen Nederlandse vertaling en het boek is zelfs antiquarisch nog nauwelijks te vinden, prijzen lopen op tot enkele honderden euros. Professor Berman (°1942) is Associate Professor in de filosofie aan Trinity College, University of Dublin. Zijn naam is niet zeer bekend, je vindt hem niet op Wikipedia. Zijn lijst van publicaties is niet indrukwekkend, de boeken die hij schreef gaan over George Berkeley (1685-1753), de bisschop-filosoof die het immaterialisme verdedigde. Maar hij zal in de geschiedschrijving ongetwijfeld vooral herinnerd worden tot in lengte van dagen omwille van dit uitzonderlijke boek dat hij schreef over de geschiedenis van het atheïsme in Groot-Brittannië.
Let wel, dit is niet het definitieve boek over dat onderwerp en het is ook geen exhaustieve geschiedenis, noch van het atheïsme als levenshouding, noch als filosofische strekking. Op het eerste, het atheïsme als een ideologie met maatschappelijke weerklank, gaat de auteur nauwelijks in; hij vermeldt ten hoogste dat een of andere auteur in de gevangenis beland is. Zoek dus hier niet naar het wedervaren van de hoofdfiguren uit het atheïsme en zeker niet naar de invloed die het heeft gehad op de gewone bevolking. Als een overzicht van de atheïstische filosofie is het evenmin volledig. Berman concentreert zich op een al bij al beperkt aantal figuren en dan nog uitsluitend op hun publicaties. Het is dus veeleer een filosofische geschiedenis van het atheïsme, of een geschiedenis van het filosofisch atheïsme, als het ware. Maar als dusdanig is het een waarlijk meesterwerk.
Wat me het meest plezier heeft bezorgd is de heerlijke, typisch Angelsaksische betoogtrant: een beetje aan de droge kant, met een uiterst subtiel gevoel voor humor of wat daarvoor doorgaat, zakelijk in de uiteenzetting maar met een duidelijk voelbaar onderliggend enthousiasme en engagement. Professor Berman is een rasfilosoof. Hij zal nooit een argument aanvatten zonder alle aspecten ervan, ook de meest controversiële, aan te pakken, uiteen te zetten en te weerleggen of te verklaren. Hij denkt veel verder dan dat je dat zelf zou doen en komt zo tot inzichten en conclusies die je zonder hem nooit zou bereiken. Hij neemt zijn tijd en is niet te beroerd om af en toe iets te herhalen, om een losse draad die hij bewust had achtergelaten in één hoofdstuk even later in een ander handig en met verhelderend succes weer op te rapen, of om na een lange gedetailleerde uiteenzetting de grote lijnen voor jou neer te zetten in een concieze maar omvattende synthese. Mijn plezier groeide gestaag tijdens het lezen, zodat ik halverwege bij het gretig omslaan van elke volgende pagina tevens pijn in het hart kreeg in het vooruitzicht van het onomkeerbaar slinken van het resterende aantal boeiende en geestverruimende paginas.
Hoewel Prof. Berman zich beperkt tot de geschreven bronnen, geeft hij zelf herhaaldelijk aan dat, zeker in de vroegste periodes, het atheïsme zeker ook een levendig ongeschreven bestaan heeft geleid. Wij mogen daarbij immers niet vergeten dat wie zich uitte als atheïst zonder pardon werd aangehouden, opgesloten en zelfs ter dood gebracht, ook in Groot-Brittannië. Geen wonder dus dat ook daar allerlei individuen en beperkte bewegingen een clandestien bestaan leidden en enkel met vertrouwde geestesgenoten over hun ongelovige overtuigingen konden praten.
Een ander verschijnsel, dat ook door andere auteurs voor en na hem is belicht, is de verdoken manier om over atheïsme te schrijven of lucht te geven aan allerlei kritiek op het wereldse en religieus gezag. In de aller-vroegste periode, vanaf 1650, zeg maar, vindt men het atheïstische gedachtegoed enkel terug in publicaties die deze ideeën bestrijden, dus in agressieve pamfletten en overtuigde en volumineuze theologische traktaten van bisschoppen en geleerden die zich met heilige verontwaardiging verzetten tegen al wat het geloof af- of aanvalt. Merkwaardig daarbij is dat deze auteurs voortdurend beweren en trachten te bewijzen dat er niet zoiets als het atheïsme is, dat niemand die bij zijn verstand is kan volhouden dat hij een atheïst is. Er zijn geen atheïsten! Dit is des te merkwaardiger als stelling als men beziet hoeveel moeite men doet om een verschijnsel en een ideologie te bestrijden waarvan men het bestaan zelf ontkent Men maakt van het atheïsme iets zo onwaarschijnlijk, dat men zich niet kan voorstellen dat er ooit iemand geweest is, is of zal zijn die aan die onmogelijke voorwaarden voldoet: men moet als atheïst geboren worden, dat altijd blijven, totterdood, vooral dat; bovendien moet men niet zomaar wat twijfels koesteren, nee, men moet rabiaat zijn in zijn afwijzing, niet alleen van enkele minder belangrijke nevenverschijnselen van bijvoorbeeld het Roomse katholicisme, maar het bestaan van God zelf ontkennen, van de Drie-eenheid, van Maria, de apostelen, de heiligen, de evangelisten, wonderen, hemel, hel en vagevuur, biecht en vergeving, de sacramenten en wat dies meer zij.
En toch is dat wat er uiteindelijk gebeurd is: er zijn mensen opgestaan die de intellectuele moed en de niet geringe durf hebben gehad om te verklaren: inderdaad, ik weiger dit te geloven, ik kan dit niet aanvaarden, het kan niet zijn dat dit bestaat, dit is verzonnen, dit is niet echt, de wereld zit zo niet ineen. Wij kunnen ons vandaag nog nauwelijks voorstellen wat dit betekende, zowel voor de onverlaten die zich zo dierven prononceren, noch voor de verbaasde theologen, de verveelde kerkelijke en burgerlijke gezagsdragers en de geamuseerde of verontwaardigde goegemeente. De auteur brengt ons deze eerste vroege manifestaties van ongeloof die hij teruggevonden heeft in geschriften die ook nu nog nauwelijks te vinden zijn en die zeker niet de aandacht krijgen die ze verdienen, zowel door hun vroegtijdigheid in de geschiedenis als door hun originaliteit en de ernst waarmee zij de argumenten tegen het geloof en voor een atheïstische levenshouding verdedigd hebben. Zeker vanaf het begin van de 18de eeuw is er zo een vrijwel ononderbroken rij van historische figuren en niet van de minste, die zich openlijk hebben uitgesproken tegen de gangbare opvattingen en tegen een maatschappij die diep doordrongen was van de ideeën en van de macht van de kerk. In Groot-Brittannië kwam daar nog bij dat de Anglicaanse kerk een staatskerk was, met de koning of de koningin als hoofd van de kerk. Elke aanval op het gezag van de kerk was dus meteen ook lèse-majesté en als dusdanig strafbaar met de dood.
Ik zal niet ingaan op de concrete voorbeelden die de auteur voor ons zo nauwgezet en in scherp detail schetst. Ik beperk me ertoe mijn bijzonder groot genoegen uit te drukken bij dit historisch panorama. Het is voor mij en voor ons allen, gelovigen en ongelovigen een machtig en onweerlegbaar bewijs voor de onverwoestbare kracht van de vrij denkende mens. Zelfs indien we met de auteur moeten toegeven dat een publiek geuit atheïsme niet verder teruggaat in de geschiedenis dan een goede tweehonderd jaar, dan toch blijft het zo dat het atheïsme ouder is dan elke godsdienst en dat het steeds is aanwezig is gebleven in elk verzet tegen onrechtmatig verkregen gezag, tegen elke maatschappelijke of intellectuele onderdrukking en elke vrijheidsberoving.
Met een waardige geschiedenis van zon uitzonderlijk intellectueel gehalte mag het atheïsme zich zonder schroom naast elke andere overtuiging uit onze beschavingsgeschiedenis plaatsen. Meer nog, vanaf het verschijnen van de eerste atheïstische geschriften zijn het de vrijdenkers geweest die aan de basis hebben gelegen van elke belangrijke ontwikkeling, op welk gebied dan ook, in onze samenleving, in de wetenschappen en in de kunsten. Onze moderne maatschappij is niet denkbaar zonder hun inbreng. De nefaste invloed van kerk, geloof en godsdienst is sindsdien steeds verder afgebrokkeld en op onze dagen maken wij hier bij ons althans wellicht het begin van de doodstrijd mee van wat men ooit zal erkennen als een zwarte, onmenselijke periode uit onze geschiedenis.
Lieve lezers, ik wou dat ik jullie kon aanraden om dit boek onverwijld ter hand te nemen. Het is helaas zo goed als onvindbaar. Dat bedroeft me zeer. Er worden elk jaar miljoenen boeken gedrukt. Kookboeken als SOS-Piet gaan de deur uit als zoete broodjes. Bedenkelijke mystificaties à la Dan Brown leveren hun auteurs fortuinen op. Maar een magistraal werk als dit boek van David Berman wacht tevergeefs op een heruitgave of een vertaling. Zo gaat het nu eenmaal in deze wereld.
Weet je wat? Ik schrijf de professor straks een mooie mail om hem te danken voor zijn noest speurwerk en zijn briljante presentatie. Ik vermoed dat hij daar in Dublin wellicht niet veel fanmail krijgt. Misschien doet mijn bedankje hem wel plezier.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
15-11-2010
christelijke naastenliefde?
Wanneer ik met familieleden, vrienden of
kennissen of zelfs mensen die ik toevallig ontmoet soms als eens een gesprek
aanga over levensbeschouwelijke onderwerpen, dan komt al gauw mijn atheïstische
overtuiging naar voren. Dat noopt, verrassend genoeg, sommige van mijn
gesprekspartners ertoe om prompt de verdediging op zich te nemen van het
christelijk geloof, als was mijn atheïsme een onvermijdelijke bedreiging van
hun opvattingen en als behoorden zij zelf tot de kleine kern van kerkelijk
getrouwen. Wie zich hier in Vlaanderen openlijk als atheïst voorstelt, kan onveranderlijk
en voorspelbaar op niets dan onbegrip, wantrouwen en openlijk verzet rekenen.
Ik heb de neiging om daarop aan mijn zogenaamd
gelovige gesprekspartners enkele vervelende vragen te stellen. Dan blijkt dat
zij om te beginnen helemaal niet zo gelovig zijn als ze zich voordoen; dat ze
over hun geloof vrijwel niets weten en zeker niet zoveel als ik; dat hen dat
evenwel niet deert: zij geloven wat ze willen en wat hen niet aanstaat in het
geloof, dat verwerpen ze koudweg; dat ze enkel de grote principes van het
geloof aannemen, al de rest is toch maar onzin.
Gevraagd naar die grote principes, blijven
ze nogmaals een ernstig antwoord schuldig: ze spreken vaag over de grote
inspiratie en de waarden van het christendom, over de fascinerende figuur van
Jezus, over het evangelie, de Bijbel, de Tien Geboden Over welke waarden gaat
het zoal, vraag ik dan? En wat weten ze over Jezus? Over het evangelie, de
Bijbel? Kunnen ze misschien de tien geboden even reciteren? Dan blijkt hun gelovige
intellectuele armoede pas echt.
Vlaamse gelovigen zijn niet erg Bijbelvast,
niet heel recht in de leer. Ze hebben ongeveer alles vergeten wat ze in hun
jeugd geleerd hebben, maar ze blijven om een of andere duistere reden wel emotioneel
trouw aan enkele heel verre, vage herinneringen. Als je ze nog wat meer
aanport, komen steevast deze twee grote christelijke principes naar boven:
Gij zult niet doden, en: Bemin uw naaste zoals uzelf.
Dat is voor mij dan de gelegenheid om hen
erop te wijzen dat we dat toch echt niet als specifiek christelijke principes
kunnen omschrijven. Gij zult niet doden komt uit het Oude Testament, een
verzameling joodse teksten waarin het grootste gedeelte van de personen die ten
tonele gevoerd worden elkaar naar het leven staan en onvermijdelijk een of
andere gruwelijke dood sterven.
Het gebod van de naastenliefde staat het
meest uitgebreid te lezen bij Matteus, 5de hoofdstuk, aansluitend
bij de Bergrede. Ik nodig je uit om ook de tekst die ik daarover schreef nog
eens te lezen voor we verder gaan, klik hier: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=398676.
En dit is dan het vervolg van de Bergrede:
13 Jullie zijn het
zout van de aarde. Maar als het zout zijn smaak verliest, hoe kan het dan weer
zout gemaakt worden? Het dient nergens meer voor, het wordt weggegooid en
vertrapt.
14 Jullie zijn het
licht in de wereld. Een stad die boven op een berg ligt, kan niet verborgen
blijven. 15 Men steekt ook geen lamp aan om hem vervolgens onder een
korenmaat weg te zetten, nee, men zet hem op een standaard, zodat hij licht
geeft voor ieder die in huis is. 16 Zo moet jullie licht schijnen
voor de mensen, opdat ze jullie goede daden zien en eer bewijzen aan jullie
Vader in de hemel.
17 Denk niet dat ik
gekomen ben om de Wet of de Profeten af te schaffen. Ik ben niet gekomen om ze
af te schaffen, maar om ze tot vervulling te brengen. 18 Ik verzeker
jullie: zolang de hemel en de aarde bestaan, blijft elke jota, elke tittel in
de wet van kracht, totdat alles gebeurd zal zijn. 19 Wie dus ook maar
een van de kleinste van deze geboden afschaft en aan anderen leert datzelfde te
doen, zal als de kleinste worden beschouwd in het koninkrijk van de hemel. Maar
wie ze onderhoudt en dat aan anderen leert, zal in het koninkrijk van de hemel
in hoog aanzien staan. 20 Want ik zeg jullie: als jullie
gerechtigheid niet groter is dan die van de schriftgeleerden en de farizeeën,
zullen jullie zeker het koninkrijk van de hemel niet binnengaan.
21 Jullie hebben
gehoord dat destijds tegen het volk is gezegd: Pleeg geen moord. Wie moordt,
zal zich moeten verantwoorden voor het gerecht. 22 En ik zeg zelfs:
ieder die in woede tegen zijn broeder of zuster tekeergaat, zal zich moeten
verantwoorden voor het gerecht. Wie tegen hen Nietsnut! zegt, zal zich moeten
verantwoorden voor het Sanhedrin. Wie Dwaas! zegt, zal voor het vuur van de
Gehenna komen te staan. 23 Wanneer je dus je offergave naar het
altaar brengt en je je daar herinnert dat je broeder of zuster je iets
verwijt, 24 laat je gave dan bij het altaar achter; ga je eerst met
die ander verzoenen en kom daarna je offer brengen. 25 Leg een geschil
snel bij, terwijl je nog met je tegenstander onderweg bent, anders levert hij
je uit aan de rechter, draagt de rechter je over aan de gerechtsdienaar en word
je gevangengezet. 26 Ik verzeker je: dan kom je niet vrij voor je ook
de laatste cent betaald hebt.
27 Jullie hebben
gehoord dat gezegd werd: Pleeg geen overspel. 28 En ik zeg zelfs:
iedereen die naar een vrouw kijkt en haar begeert, heeft in zijn hart al
overspel met haar gepleegd. 29 Als je rechteroog je op de verkeerde
weg brengt, ruk het dan uit en werp het weg. Je kunt immers beter een van je
lichaamsdelen verliezen dan dat heel je lichaam in de Gehenna geworpen
wordt. 30 En als je rechterhand je op de verkeerde weg brengt, hak
hem dan af en werp hem weg. Je kunt immers beter een van je lichaamsdelen
verliezen dan dat heel je lichaam naar de Gehenna gaat.
31 Er werd gezegd:
Wie zijn vrouw verstoot, moet haar een scheidingsbrief
meegeven. 32 En ik zeg jullie: ieder die zijn vrouw verstoot, drijft
haar tot overspel tenzij er sprake was van een ongeoorloofde verbintenis; en
ook wie trouwt met een verstoten vrouw, pleegt overspel.
33 Jullie hebben ook
gehoord dat destijds tegen het volk werd gezegd: Leg geen valse eed af, voor
de Heer gedane geloften moeten worden ingelost. 34 En ik zeg jullie dat
je helemaal niet moet zweren, noch bij de hemel, want dat is de troon van
God, 35 noch bij de aarde, want dat is zijn voetenbank, noch bij
Jeruzalem, want dat is de stad van de grote koning; 36 zweer evenmin
bij je eigen hoofd, want je kunt nog niet één van je haren wit of zwart
maken. 37 Laat jullie ja ja zijn, en jullie nee nee; wat je daaraan
toevoegt komt voort uit het kwaad.
38 Jullie hebben
gehoord dat gezegd werd: Een oog voor een oog en een tand voor een
tand. 39 En ik zeg jullie je niet te verzetten tegen wie kwaad doet,
maar wie je op de rechterwang slaat, ook de linkerwang toe te
keren. 40 Als iemand een proces tegen je wil voeren en je onderkleed
van je wil afnemen, sta hem dan ook je bovenkleed af. 41 En als
iemand je dwingt één mijl met hem mee te gaan, loop er dan twee met hem
op. 42 Geef aan wie iets van je vraagt, en keer je niet af van wie
geld van je wil lenen.
43 Jullie hebben
gehoord dat gezegd werd: Je moet je naaste liefhebben en je vijand
haten. 44 En ik zeg jullie: heb je vijanden lief en bid voor wie
jullie vervolgen, 45 alleen dan zijn jullie werkelijk kinderen van je
Vader in de hemel. Hij laat zijn zon immers opgaan over goede en slechte mensen
en laat het regenen over rechtvaardigen en onrechtvaardigen. 46 Is
het een verdienste als je liefhebt wie jou liefheeft? Doen de tollenaars niet
net zo? 47 En als jullie alleen je broeders en zusters vriendelijk
bejegenen, wat voor uitzonderlijks doe je dan? Doen de heidenen niet net
zo? 48 Wees dus volmaakt, zoals jullie hemelse Vader volmaakt is.
Het zijn woorden die ons
zeer bekend in de oren klinken, we hebben ze zo vaak gehoord en gelezen, maar
ik vrees dat we er niet lang genoeg bij stilgestaan hebben; precies omdat ze zo
vertrouwd zijn, luisteren we er niet meer naar.
Aan de hand van
verscheidene voorbeelden wijst Jezus erop dat de wet dient nageleefd te worden,
maar dat dit niet voldoende is. De wet is slechts het begin, het is maar een vertrekbasis.
Zelfs Gij zult niet doden is niet voldoende als groot christelijk principe:
je mag je medemens zelfs niet eens voor dwaas uitschelden! En Jezus vermeldt
ook expliciet het gebod van de naastenliefde, dat reeds in het Oude Testament
gold: er staat geschreven dat je je naaste moet liefhebben en je vijand haten.
Hier blijkt zeer duidelijk wat de Schrift bedoelde met je naaste: je
vrienden, niet je vijanden. Voor Jezus is dat niet genoeg: je moet ook je
vijanden liefhebben, liefde moet inclusief zijn, ze strekt zich uit over de
hele wereld. Wij moeten volmaakt zijn, zoals onze hemelse Vader.
De reden daarvoor komen
we te weten in de volgende twee hoofdstukken, die ik eveneens graag ter lezing
aanbeveel. Het is namelijk zo, dat God ons zal behandelen zoals wij onze naaste
hebben behandeld. In hoofdstuk 6 staat het letterlijk:
12 Vergeef ons onze
schulden,
zoals ook wij hebben
vergeven
wie ons iets schuldig
was.
13 En breng ons niet
in beproeving,
maar red ons uit de greep
van het kwaad.
14 Want als jullie
anderen hun misstappen vergeven, zal jullie hemelse Vader ook jullie
vergeven. 15 Maar als je anderen niet vergeeft, zal jullie Vader
jullie je misstappen evenmin vergeven.
Onze naastenliefde moet dus volmaakt zijn,
zoals Gods liefde voor ons. Elke onvolmaaktheid zal ons worden aangerekend: God
houdt de rekening bij en als wij tekortgeschoten zijn, zal Hij onverbiddelijk
zijn bij het Laatste Gericht.
Kijk, daar heb ik het dan moeilijk mee. Men
verwijt mij mijn atheïsme, dat slechts een armzalig nihilisme is en men geeft
hoog op met het moreel zoveel meer hoogstaande principe van de universele en
onvoorwaardelijke naastenliefde, die zo typisch is voor het christendom. Maar
is dat wel zo?
Dat universele, onwrikbare en meedogenloze gebod
van de naastenliefde is een onmogelijke opgave. Je hebt de Bergrede nu helemaal
gelezen. Wat denk je, zal het je een beetje lukken om ze ook in de praktijk te
brengen? Zal je niet alleen de wet naleven, de hele wet, maar ook nog al de
extreme consequenties van het gebod tot universele naastenliefde?
Ik voor mijn part geef graag toe dat het me
niet lukt.
Ik beken dat ik mijn broers herhaaldelijk
heb uitgescholden en verwenst en niet allen hen, maar in de loop van mijn leven
ook nog een hele resem anderen en ik kan niet garanderen dat ik dat na vandaag
nooit meer zal doen. Ik heb me niet steeds snel verzoend met de mensen met wie
ik ruzie had gemaakt en met enkelen onder hen zal ik me wellicht nooit
verzoenen, in tegendeel, ik zal hen geen blik waardig achten, als ik hen
ontmoet zal ik hen straal voorbij lopen. Dat zijn er niet veel, maar toch. Als
ik met iemand een ernstig conflict heb, dan eis ik dat er gerechtigheid
geschiedt en als ik meen dat mij tekort wordt gedaan, dan zal ik zelf de
tegenpartij voor de rechter sleuren, wees maar gerust. Ik ben, zeker op mijn
leeftijd, geen seksueel roofdier, maar ik beken volgaarne dat ik nog altijd een
zekere opwinding voel en een verlangen naar intense tederheid als ik sommige
andere mensen zie en ik ben niet bereid om dat af te leren of om mij daarover
te schamen, laat staan dat ik mijn oog zou uitrukken! Ik ben gescheiden en ik
leef samen met een gescheiden vrouw en ik heb daarover geen enkel schuldgevoel,
alleen veel spijt dat mijn eerste huwelijk niet heeft standgehouden omdat we
niet echt samen hoorden. Ik denk dat het een goed idee is om niet te veel dure
eden te zweren, maar precies dat is tot op vandaag wat wij in onze samenleving nog
steeds doen, op de Bijbel, of met de toevoeging: zo helpe mij God. Men heeft
atheïsten bij wet verboden om eden te zweren, precies omdat men enkel bij God
betrouwbaar kan zweren, want God zal meineden straffen
Ik heb in mijn volwassen leven maar één
keer iemand een oplawaai verkocht en ik heb daarover tot op vandaag geen spijt
van: hij had het uitgelokt, jarenlang en op een dag kon ik me niet meer inhouden
Wie mij voor het gerecht wil slepen, moet er niet op rekenen dat ik me zal
laten doen, ik zal me met hand en tand verzetten tegen al wie mij wil uitkleden
of mij wil dwingen om iets tegen mijn wil te doen. Als iemand mij zomaar een
klap geeft, dan kan ie zich beter uit de voeten maken, want in plaats van mijn
andere wang zal ik mijn vuist aanbieden, zowel letterlijk als figuurlijk. Als
het over geld gaat, dan maken goede rekeningen goede vrienden. Lenen doe je het
best bij een bank, daar komen het minst problemen van. Zelfs mijn boeken leen
ik ongaarne uit, je ziet ze immers niet terug, tenzij na lange tijd en
beduimeld of verhakkeld. Ik zal dus ook mijn vijanden niet liefhebben,
bijvoorbeeld wanneer ze me van de weg rijden, of mijn eigendom of gezin belagen,
of zelfs maar weigeren om voorrang van rechts te verlenen.
Ben ik dan een koud en harteloos mens? Wat
denk je? En hoe reageer je zelf?
Ik ken geen christenen die volgens de Bergrede
leven, geen, punt. Het is geen redelijke boodschap, het is waanzin. Niemand kan
zo leven. Zelfs Damiaan maakte zich boos, bijvoorbeeld op zijn oversten, niet
eens echte vijanden De Bergrede is een literaire tekst, geen wettekst. Het
zijn geen realistische voorschriften. Welke betekenis hebben ze dan wel? Ach,
dat voelen we allen wel aan, ook zonder die tekst. Het heeft niet veel zin om
haatdragend te zijn voor een prul, je moet je ook al eens iets laten
welgevallen, en je moet inderdaad niet elke vrouw bekijken als wou je ze node
bespringen. Maar wij gedragen ons meestal toch al zo, we zijn immers geen
extreme mensen; radicaal gedrag straft zichzelf af, meestal, dat leer je met
vallen en opstaan.
Aan dat extreem bevel tot universele liefde
heb je uiteindelijk niets. Niemand kan iedereen liefhebben. Wij bewaren dat
uitzonderlijke woord terecht voor uitzonderlijke gevallen. Wij hebben onze
levensgezellen lief, daarnaast nog een beperkt aantal anderen, maar dan is het
wel gedaan. De anderen hebben we niet lief, we behandelen ze met respect, want
het zijn mensen zoals wij en wij moeten met hen samenleven, we zijn met hen op
duizend manieren verbonden, we zitten met hen in dezelfde boot. We kunnen dus
maar beter vriendelijk zijn voor hen, als het effe kan. Maar liefhebben? Nou
nee, toch maar niet.
Elke poging om een maatschappij te vestigen
op universele liefde is gedoemd om te mislukken, dat leert ons de geschiedenis.
Misschien was het vroege christendom zoiets, zo staat het althans in
Handelingen, hoofdstuk 4: 32 De
groep mensen die het geloof had aanvaard, leefde eendrachtig samen. Geen van
hen beschouwde zijn bezittingen als zijn persoonlijk eigendom, want ze hadden
alles gemeenschappelijk. 33 De apostelen bleven met grote kracht
getuigen van de opstanding van de Heer Jezus, en God begunstigde allen
rijkelijk. 34 Niemand onder hen leed enig gebrek: wie een stuk grond
of een huis bezat, verkocht het, bracht de opbrengst naar de apostelen 35 en
legde die aan hun voeten neer, waarna het geld naar behoefte onder de gelovigen
werd verdeeld.
36 Een van hen was
Josef, een Leviet uit Cyprus, die van de apostelen de bijnaam Barnabas had
gekregen, wat in onze taal zoon van de vertroosting
betekent. 37 Hij bezat een akker, die hij verkocht, waarna hij het
geld naar de apostelen bracht.
Maar of het lang geduurd heeft?
Ook de eendrachtig christelijke middeleeuwse
samenleving was allesbehalve egalitair, noch het vorstelijk absolutisme, noch
het extreem kapitalisme, noch het even extreem socialisme en communisme. Enkel
de democratie kan als een moreel verantwoord samenlevingsconcept aanvaard
worden, omdat ze gebouwd is op deze écht grote principes: vrijheid, gelijkheid
en solidariteit.
Als we dus wat dieper ingaan op wat de
Bijbel bedoelt, dan zien we dat we de naastenliefde niet zomaar een typisch
christelijk principe kunnen
noemen; het stamt (onder meer) uit het
Jodendom en was een zeer restrictief begrip, want het gold enkel voor je echte
naasten, die het dichtst bij jou stonden. De uitbreiding die de Bergrede ervan
maakte, blijkt een onmogelijke opgave te zijn, zo dwaas als je ze letterlijk
neemt dat het ongetwijfeld niet de bedoeling kan geweest zijn dat je dat zou
doen. De onderliggende boodschap is dan weer zo algemeen, dat je ook daarop
geen huizen kan bouwen. Je vindt dezelfde principes, soms zelfs in dezelfde
bewoordingen overigens ook in allerlei andere teksten en in ander culturen
terug. Behandel de anderen zoals je ook wil dat de anderen jou behandelen (Mt
7, 12) is een Gulden Regel, niet van de Bijbel of van het christendom, maar van
de menselijke soort. Je hebt geen profeten nodig om dat duidelijk te maken.
Voor veel van mijn (min of meer) gelovige
gesprekspartners is het een ontnuchterende ervaring om vast te stellen dat hun
kerk dan toch niet op zon vaste rots is gebouwd. Dat zou hen echter niet mogen
verwonderen: zij hebben al te weinig aandacht besteed aan de fundamenten waarop
zij hun leven hebben gebouwd. Ze hebben gedacht dat ze voldoende hadden aan de grote
christelijke principes die hen in hun jeugd zijn aangereikt door meestal
gebrekkige voorbereide en weinig overtuigde leraren. Ze hebben zelden de
behoefte gevoeld om een en ander in vraag te stellen, ze voelden zich geborgen
in het veilige huis dat hen werd aangeboden, in een kerk die macht en gezag
uitstraalde en die garanties bood voor het leven hier op aarde en ook daarna,
op voorwaarde dat je tot die kerk behoorde, al was het maar in naam, al was het
maar zonder goed te weten wat je deed.
Maar zo werkt het niet. Als je echt tot die
kerk wil behoren en er echt de vruchten wil van plukken, dan zal je, zoals
Ratzinger en Léonard niet nalaten te herhalen, wat meer moeite moeten doen, wat
meer evangelisch moeten leven; je mag dan niet schrikken als deze gestrenge
leermeesters je eraan herinneren dat de Bergrede wel degelijk te nemen of te
laten is. Wie niet met mij is, zeggen ze, is tegen mij (Mt 12,30). Oppervlakkig
christen zijn, dat wil zeggen hooguit enkele keren per jaar naar de kerk gaan
als het niet anders kan, of leven volgens vage christelijke principes, dat is
niet genoeg. Zo staat het in de Openbaring, hoofdstuk 3: 15 Ik weet wat u
doet, hoe u niet koud bent en niet warm. Was u maar koud of
warm! 16 Maar nu u lauw bent in plaats van warm of koud, zal ik u
uitspuwen.
Lauwe of flauwe gelovigen doen er goed aan
zich toch eens af te vragen of ze bij de heilige rest willen behoren, de happy
few, de kleine groep van getrouwen, het zout der aarde; maar ook of ze zich
willen scharen onder de witgele vlag van het Vaticaan, of ze de herders willen
volgen die de kerk aanstelt, tegen de wil van de gelovigen in en zonder hen zelfs
maar te raadplegen, of ze echt wel willen leven volgens de principes die de
katholieke kerk oplegt, álle principes en niet zomaar een eigen selectie, of ze
de hele Bijbel willen lezen en niet alleen die paar citaten die hen goed
uitkomen. Misschien ontdekken ze op een dag wel dat ze misschien meer gemeen
hebben met die zonderlinge atheïst met zijn vervelende vragen en gaan ze zelf op
zoek naar algemeen menselijke waarden om hun leven op te bouwen. Ver moeten ze
daarvoor niet lopen: probeer het eens met vrijheid, gelijkheid en solidariteit;
met amper deze drie woorden kom je al een heel eind.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
09-11-2010
Geen argument voor atheïsme
Godsdienstfilosofie is die branche van de
filosofie die zich bezighoudt met het verschijnsel godsdienst. Of dat zou je
toch mogen veronderstellen. Het boekje van Robin Le Poidevin, Arguing for Atheism. An introduction to the
Philosophy of Religion, xxiii + 159 pp., Routledge, London & New York, 1996,
dat ik ontleende in de bibliotheek van het Hoger Instituut voor Wijsbegeerte in
Leuven, heeft me daaraan doen twijfelen. De auteur richt zich mijns inziens
helemaal niet op het historisch of sociologisch verschijnsel van godsdiensten
in de samenleving, maar op het bestaan van God, zoals het verdedigd wordt door
de theologie en door sommige wetenschapsfilosofen. Dat is natuurlijk zijn goed
recht, maar het is goed dat op voorhand te weten. De titel van het boek is
immers misleidend in die zin, want het is helemaal geen argument voor atheïsme als
een levenshouding, maar wel voor atheïsme als de filosofische houding die er
overschiet wanneer elk filosofisch bewijs voor het bestaan van God is weerlegd.
De analyse van de godsbewijzen en hun
weerlegging, dat doet de auteur als de beste. Maar hij doet dat als
beroepsfilosoof, dat wil zeggen met een overvloed aan subtiele argumenten,
gesteund op het logisch en rationeel redeneren. Gelovigen zullen derhalve dit
boekje na enkele bladzijden naast zich neerleggen als niet ter zake. De auteur
is zich daarvan bewust, maar stoort er zich verder niet aan.
Het viel mij op dat Le Poidevin hier net
het tegenovergestelde doet van wat gebruikelijk was in de 17de en 18de
eeuw. Omdat openlijk atheïsme toen maatschappelijk onmogelijk was men stelde
zich bloot aan gerechtelijke vervolging, tot de doodstraf toe nam men zijn
toevlucht tot het etaleren van atheïstische standpunten onder de vorm van het
bestrijden ervan, Waarbij de hele aandacht ging naar het etaleren en slechts
een flauwe inspanning werd geleverd in het bestrijden. Onze auteur doet vooral
zijn best voor het weergeven van de argumenten voor het bestaan van God, zijn
weerleggingen zijn accuraat, maar ze missen naar mijn aanvoelen vooral door
zijn zeer zakelijke, wetenschappelijk-filosofische benadering, de
overtuigingskracht die je zou mogen verwachten op basis van de titel van het
boek: argumenteren voor het atheïsme.
De tekst is ongetwijfeld gegroeid uit de
colleges die professor Le Poidevin aan dit onderwerp heeft gewijd aan de
Universiteit van Leeds. Het zijn dus ietwat veredelde cursusnotities, bestemd
voor de studenten. Als dusdanig kan het wellicht goede diensten bewijzen. Op de
achterflap staat inderdaad te lezen dat, terwijl het een ideaal tekstboek is
voor universiteitscolleges over godsdienstfilosofie of metafysica, het ook
bedoeld is om toegankelijk te zijn, door zijn stijl en de talrijke
verduidelijkingen, voor een ruimer publiek. Dat laatste is zeker waar,
toegankelijk is het zeker, maar of het de lezer die niet verplicht is om het te
lezen (zoals de studenten) ook zal boeien, daar heb ik zo mijn bedenkingen
over. Het boek mist de flamboyante overtuigingskracht van een Dawkins of Dennett;
het weerlegt meer dan het aanbrengt. Wat het zegt is correct en zelfs goed
gezegd, maar het blijft altijd op de vlakte wanneer het gaat om de conclusies
voor het leven zelf. Alle filosofie die te theoretisch blijft is onvolkomen
filosofie, dat kon je hier onlangs nog lezen toen ik het had over de Phi Beta Kappa
Society: de filosofie is de leidraad voor het leven. In die zin kan de auteur
de claim van zijn titel niet waarmaken. Atheïsme is immers veel meer dan gewoon
maar de vaststelling dat er geen God is en dat godsdienst dus een vergissing
is. Atheïsme begint in feite pas wanneer die evidente vaststellingen voldoende
doorgedrongen zijn in een mens. Geen mens zal zich door zijn filosofische
argumenten, hoe spitsvondig ook, laten overtuigen van zijn gelijk. Atheïst word
je niet door het lezen van dit soort boekjes. Er is een Damascus-ervaring voor
nodig, dat is mijn aanvoelen. Op een dag moet je, onderweg naar ik weet niet
waar, als het ware van je paard vallen bij een donderslag bij heldere hemel. Je
moet plots met een verpletterende klaarheid inzien dat het verhaal dat men je
probeert te vertellen niet klopt, dat al de dingen waarvan men zegt dat ze
bestaan, in feite verzonnen zijn; dat je ze ook niet nodig hebt, voor niets,
dat je veel beter af bent zonder.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
Tot mijn verbazing en ergernis werd een deel
van mijn tekst geschrapt, als niet-beschaafd en beledigend, volgens de
moderator. Merkwaardig is dat hierover, volgens het intern reglement van de VRT,
niet wordt gecommuniceerd. Dat noemt men censuur en dat is verboden in België.
Om mijn lezers zelf te laten oordelen of ik
inderdaad beledigend en/of onbeschaafd ben geweest, druk ik hier de
oorspronkelijke tekst van mijn reactie af. Zij kunnen dan zien welke teksten op
de VRT niet mogen verschijnen en kunnen daaruit hun conclusies trekken.
Mevrouw de eresenator werkt op mijn
zenuwen. Vooreerst zou ik even willen stilstaan bij de titel die ze voert.
Eresenator. Dat is dus iemand die ooit senator is geweest en dat nu niet meer
is. Waarom is ze geen senator meer? Omdat ze niet meer verkozen is. Is dat een
eer?
Ze werkt ook op mijn zenuwen omdat ze niet
weet waarover ze het heeft. Evangeliseren is wel degelijk provoceren, dat staat
letterlijk in het Evangelie, Lukas 12, 49:
Ik ben gekomen om op aarde een
vuur te ontsteken, en wat zou ik graag willen dat het al brandde! 50 Ik moet
een doop ondergaan, en ik word hevig gekweld zolang die niet volbracht is. 51
Denken jullie dat ik gekomen ben om vrede te brengen op aarde? Geenszins, zeg
ik jullie, ik kom verdeeldheid brengen. 52 Vanaf heden zullen vijf in één huis
verdeeld zijn: drie tegen twee en twee tegen drie. 53 De vader zal tegenover
zijn zoon staan en de zoon tegenover zijn vader, de moeder tegenover haar
dochter en de dochter tegenover haar moeder, de schoonmoeder tegenover haar
schoondochter en de schoondochter tegenover haar schoonmoeder.
De bijbel staat ook vol verhalen die
helemaal niet zachtzinnig of mensvriendelijk zijn. Ofwel heeft de ex-senator de
bijbel niet gelezen, ofwel heeft ze hem zeer gedeeltelijk en selectief gelezen,
zoals gebruikelijk bij gelovigen, en maakt ze zich dus schuldig aan het
verspreiden van zeer onvolledige en dus onjuiste informatie.
De ex-senator vergist zich echter nog veel
grondiger dan dat. Er is namelijk geen God, geen hemel, geen hel, geen
vagevuur, geen genade, geen erfzonde, geen leven na de dood; bidden helpt niet,
de sacramenten evenmin; Christus is niet aanwezig in het brood of de wijn; er
is geen vergeving voor onze zonden, er zijn immers geen zonden; er zijn geen
engelen of duivels; er zijn geen heiligen en geen martelaars (behalve misschien
de miljoenen onschuldige mensen die vermoord zijn door godsdienstfanatici). Het
hele verhaal van het christendom is niet meer dan dat, een verhaal, een verhaal
van mensen, sommige met goede, maar de allermeesten met heel wat minder fraaie
bedoelingen, zoals uit de kerkgeschiedenis mag blijken en zoals wij ook vandaag
kunnen vaststellen.
Niet het instituut is van belang, zegt ze,
maar de kerk. Maar de kerk is wel degelijk het instituut; het instituut heeft
de kerk uitgevonden. Neem het instituut weg, en wat blijft er over? Hoeveel
gelovigen zouden er in de wereld zijn als het instituut er niet was geweest?
Hoe durft ze, om het met Elio Di Rupo te
zeggen, hoe durft ze in deze dagen Augustinus citeren, uitgerekend met zijn
'ama et fac quod vis', je mag doen wat je wil, zolang je maar liefhebt... Het
zou het motto kunnen geweest zijn van de ex-bisschop (of moeten we misschien
ook hier zeggen: ere-bisschop?) van Brugge en van alle priesters en religieuzen
die zich hebben schuldig gemaakt aan het verkrachten van kinderen en het misleiden
van vrouwen.
Schandelijk, mevrouw de ex-senator, is wat
je doet met je misplaatste verdediging van misdadigers. Ofwel weet je wel
beter, en dat is dan heel erg, ofwel weet je niet beter en dat is dan jammer.
Karel
Mijn conclusie is dat ik van nu voort de
VRT-forums zal mijden als de pest.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
07-11-2010
De weinig fraaie fratsen van Ratzinger en Léonard
Dat het in de katholieke kerk niet goed
gaat, dat moet ik je niet vertellen.
In eigen land zijn het uitgerekend de
bisschoppen, de priesters en de religieuzen zelf die, hetzij door persoonlijk kinderen
en vrouwen te verkrachten en te misbruiken, hetzij door daarover schokkend ongevoelige
verklaringen af te leggen, voor veel gelovigen de laatste religieuze strohalm
wegnemen en op die manier de al zo weinig talrijke misgangers de kerk uitjagen.
De bisschop van Rome en zelfverklaard hoofd van de kerk, doet er nog een
schepje bovenop. Om een boutade uit de Sovjettijd te parafraseren: de kerk
stond aan de rand van de afgrond, maar sinds de wereldwijde aanstelling van
conservatieve en fundamentalistische leiders heeft ze een grote stap voorwaarts
gezet
Tegen het recent pausbezoek aan Engeland
was er te allen kante verzet, niet alleen omwille van de vele miljoenen ponden
die daarvoor werden uitgetrokken in een tijd van ongelooflijk pijnlijke
besparingen voor de man in de straat, maar ook omwille van de nauwelijks
verdoken pogingen van Rome om de Anglicaanse kerk haar meer conservatief
geaarde priesters te ontfutselen. Men verzette zich ook tegen de nationale eer
die aan Ratzinger werd bewezen, onder meer door het koningshuis. Niemand kan
vandaag immers nog de fictie bijtreden dat de bisschop van Rome een echt
staatshoofd is. Er was een grote manifestatie van tegenstanders, met
belangrijke sprekers, onder wie natuurlijk Richard Dawkins, de auteur van de
wereldwijde bestseller The God Delusion,
God als misvatting. De rede die hij bij die gelegenheid wou uitspreken moest
sterk ingekort worden omdat de stoet door het grote succes ver over tijd was
gelopen. De volledige Engelse tekst kan je hier nalezen: http://richarddawkins.net/articles/521113-updated-ratzinger-is-an-enemy-of-humanity.
Speciaal voor mijn lezers die liever
Nederlands lezen, geef ik hieronder mijn vertaling.
Dit is de volledige tekst van de toespraak
die ik gepland had voor de rally tegen de paus, op 18 september 2010. De toespraak
zoals die in feite gehouden werd in Whitehall was veel korter, vooral omdat de betoging
zo enorm was (naar schatting 15.000 deelnemers), dat de toespraken laat
begonnen en dus moesten ingekort worden.
Moest Joseph Ratzinger verwelkomd worden
met al de plechtstatigheid en ceremonie die men verschuldigd is aan een
staatshoofd? Neen. Zoals Geoffrey Robertson heeft aangetoond in The Case of the Pope, is de claim van
het Vaticaan op het statuut van staat gebaseerd op een Faustiaanse deal waarbij
Mussolini enkele hectaren in het centrum van Rome ter beschikking stelde in
ruil voor de steun van de kerk voor zijn fascistisch regime. Onze regering koos
de gelegenheid van het staatsbezoek uit om haar intentie aan te kondigen om God
te doen. Zoals een vriend van mij zei, moeten we ons misschien klaarmaken voor
een overdracht van Hyde Park aan het Vaticaan, om die deal te sluiten
Moest Ratzinger dan onthaald worden als het
hoofd van een kerk? Geen bezwaar; indien de individuele katholieken bereid zijn
om zijn vele misstappen over het hoofd te zien en de rode loper uit te rollen
voor zijn rode designer pantoffels, ze doen maar. Maar vraag aan de rest van
ons niet om daarvoor te betalen. Vraag aan de Britse belastingsbetaler niet om
de propagandamissie te subsidiëren van een instelling waarvan de rijkdom
geschat wordt op vele tientallen miljarden; een rijkdom overigens waarvoor de
uitdrukking onrechtmatig verkregen wel speciaal uitgevonden lijkt. En bespaar
ons het misselijk makend spektakel van de koningin, de hertog van Edinburgh en
een zootje Lord-luitenanten en andere dignitarissen die kruiperig voor hem door
het stof gaan als echte pluimstrijkers, als gold het iemand waarvoor we respect
zouden moeten opbrengen.
Het spijtige kleine detail dat Ratzinger in
zijn jeugd lid was van de Hitlerjugend is het voorwerp geweest van een wijd
verbreide doofpotoperatie. Tot nog toe heb ik me daarbij aangesloten. Maar na de
ongehoorde toespraak van de paus in Edinburgh, waarin hij de schuld voor Hitler
bij het atheïsme legt, kan men niet anders dan besluiten dat de tijd voor
beleefdheden voorbij is. Weet je wat hij zei?
Zelfs in onze eigen levensspanne kunnen we
ons herinneren hoe Groot-Brittannië en haar leiders geconfronteerd waren met
een Nazi-tirannie die de bedoeling had om God uit te roeien uit de samenleving
en die onze gemeenschappelijke menselijkheid ontkende tegenover zovelen, vooral
de Joden Wanneer we nadenken over de ontnuchterende lessen van het atheïstisch
extremisme van de 20ste eeuw
Men kan zich vragen stellen over
PR-kwaliteiten van de adviseurs die een dergelijke paragraaf lieten passeren.
Maar nee, ik was vergeten dat zijn voornaamste adviseur die kardinaal is die
één blik wierp op de immigratiebedienden op Heathrow en tot de conclusie kwam
dat hij in de Derde Wereld geland was. Wellicht kreeg de brave man een resem
Weesgegroeten opgelegd, bovenop zijn haastige aanval van diplomatisch jicht. De
voet in kwestie was waarschijnlijk dezelfde die hij zo vrolijk in de plat had
gezet.
Eerst was ik gestoord door de ontluisterende
aanval van de paus op atheïsten en secularisten, maar dan zag ik het eerder als
een geruststelling. Het betekent dat wij hen het leven zo moeilijk gemaakt
hebben, dat ze nu zo ver gaan dat ze ons beginnen uit te schelden, in een
wanhopige poging om de aandacht af te leiden van het schandaal van de
kinderverkrachtingen.
Het is waarschijnlijk teveel gevraagd dat de
15-jarige Ratzinger destijds de Nazis doorzien zou hebben. Als een vrome
katholiek moet hij in zich ingestampt gekregen hebben, samen met de
Catechismus, het verfoeilijke idee dat al de Joden verantwoordelijk moeten
gehouden worden voor het ombrengen van Jezus, de bekende valse beschuldiging
van de Jezus-moord, die pas in het Tweede Vaticaans Concilie werd herroepen
(1962-65). De Duitse Rooms-katholieke ziel was in die tijd nog vol van het
eeuwenoude antisemitisme.
Adolf Hitler was rooms-katholiek. Of ten
minste toch even rooms-katholiek als de vijf miljoen rooms-katholieken in dit
land vandaag. Want Hitler heeft nooit het katholicisme van zijn doopsel
herroepen, en dat is toch ongetwijfeld het criterium waarbij men de vijf
miljoen Britse katholieken vandaag heeft geteld. Het is het een of het ander.
Ofwel zijn er vijf miljoen katholieken, maar dan heb je Hitler er ook bij.
Ofwel was Hitler geen katholiek, maar dan moet men ons een eerlijker cijfer
opgeven voor het aantal echte katholieken in Groot-Brittannië vandaag: het
aantal dat werkelijk gelooft dat Jezus zich omtovert in een koekje, zoals de
vroegere professor Ratzinger allicht doet.
Hoe dan ook, Hitler was zeker geen atheïst.
In 1933 maakte hij zich sterk dat hij het atheïsme had uitgeroeid, doordat
hij de meest atheïstisch organisaties had verbannen uit Duitsland, inclusief de
Liga van Duitse Vrijdenkers, wiens gebouw dan werd omgevormd tot een
informatiekantoor voor kerkelijke aangelegenheden.
Op zijn allerminst geloofde Hitler in een
persoonlijke Voorzienigheid, een die allicht verwant was aan de Goddelijke
Voorzienigheid die werd ingeroepen door de Kardinaal Aartsbisschop van München
in 1939, toen Hitler ontsnapte aan een aanslag en de Kardinaal een speciaal Te
Deum liet opdragen in de kathedraal van München, om de Goddelijke
Voorzienigheid te danken, namens het Aartsbisdom, voor de goede afloop voor de
Führer.
We zullen nooit te weten komen of Hitler
zijn Voorzienigheid identificeerde met de God van de Kardinaal. Maar Hitler
wist verdomd goed dat zijn achterban overweldigend christelijk was, de miljoenen
goedchristelijke Duitsers met de leuze Gott mit uns op de gesp van hun riem
die in feite het vuile werk voor hem opknapten. Hij kende zeer goed de basis
waarop hij steunde. Hitler heeft zeer zeker God gedaan. Dit is een citaat uit
een rede die hij hield in München, het hartje van katholiek Beieren, in 1922:
Mijn gevoelens als een christen wijzen mij naar de Heer en Verlosser als een
vechter. Ze tonen me een man die ooit in diepe eenzaamheid, omringd door
slechts enkele volgelingen, de Joden herkende voor wat ze waren en de mensen
opriep om tegen hen te strijden en die, zo helpe mij God, de grootste was niet
als een lijder maar als een vechter. In grenzeloze liefde als een christen en
als een man lees ik de passage waarin de Heer eindelijk oprees in al zijn macht
en naar de zweep greep om het addergebroed uit de tempel te verjagen. Hoe
verschrikkelijk was zijn gevecht tegen het Joodse vergif. Vandaag, tweeduizend
jaar later, herken ik met de diepste emotie grondiger dan ooit tevoren het feit
dat het voor die reden was dat hij zijn bloed moest vergieten aan het Kruis.
Dit is maar één van de vele toespraken, en
passages in Mein Kampf, waarin Hitler
zijn christen-zijn inroept. Geen wonder dat hij met zoveel warme steun onthaald
werd door de Duitse katholieke hiërarchie. En Benedictus voorganger, Pius XII,
is niet zonder schuld, zoals de katholieke auteur John Cornwell zo
verpletterend heeft aangetoond in zijn boek Hitlers Paus.
Het zou onvriendelijk zijn om hier nog
langer bij stil te staan, maar de toespraak van Ratzinger in Edinburgh vorige
donderdag was zo schandelijk, zo hypocriet, zoveel de pot verwijt de ketel
dat ik wel moest antwoorden.
Zelfs indien Hitler een atheïst was
geweest, zoals Stalin er zeker een was, hoe durft Ratzinger het aan om te suggereren
dat het atheïsme ook maar iets zou te maken hebben gehad met hun beider verschrikkelijke
misdaden? Zij geloofden niet in God, maar evenmin in elfjes of in eenhoorns, dus
wat heeft dat ermee te maken? Ze hadden ook allebei en snor, net als Franco en
Sadam Hoessein, wat al even weinig relevant is. Er is geen logische weg die
leidt van atheïsme naar verdorvenheid. Tenzij je natuurlijk vervuld bent van de
walgelijke obsceniteit die ten grondslag ligt van de katholieke theologie. Ik
verwijs hierbij, met dank aan Paula Kirby, naar de doctrine van de Erfzonde.
Die mensen geloven, en leren dat aan aan kleine kinderen, samen met de
vreesaanjagende leugen van de hel, dat elke baby geboren wordt met de erfzonde.
Dat is, terloops gezegd, de zonde van Adam, dezelfde Adam die, zoals ze nu zelf
ook toegeven, nooit bestaan heeft. Erfzonde betekent dat we, vanaf het ogenblik
dat we geboren worden, kwaadaardig zijn, ontaard, verdoemd. Tenzij we in hun
God geloven. Of tenzij we ons laten leiden door de wortel van de hemel of de
stok van de hel. Dit, dames en heren, is de walgelijke theorie die hen ertoe
gebracht heeft te veronderstellen dat het goddeloosheid was die Hitler en
Stalin tot de monsters heeft gemaakt die ze geweest zijn. Wij zijn allen
monsters tenzij we gered worden door Jezus. Wat een afschuwelijke, ontaarde,
onmenselijke theorie is dat toch om je leven op te baseren.
Joseph
Ratzinger is een vijand van de mensheid
Hij is een vijand van kinderen, want hij
heeft toegestaan dat hun lichaam werd verkracht en hij heeft erop aangedrongen
dat hun geest werd besmet met schuldgevoelens. Het is ontstellend klaar dat de
kerk veel minder begaan is met het redden van kinderlichamen uit de handen van
verkrachters dan met het redden van de zielen van priesters van de helse
verdoemenis, en nog het meest van al bezorgd is om de lange-termijn reputatie
van de kerk zelf.
Hij is een vijand van homoseksuelen, die
hij met het soort kwezelachtigheid bejegent die vroeger door hem voorbehouden
was voor de Joden.
Hij is een vijand van de vrouw, die hij
uitsluit van het priesterschap, alsof een penis een onmisbaar instrument is
voor pastorale taken. Is er één andere werkgever die het zich kan veroorloven
om te discrimineren op basis van geslacht, specifiek voor taken die geen fysieke
kracht vereisen of enige andere kwalificatie die alleen mannen worden
verondersteld te hebben?
Hij is een vijand van de waarheid, want hij
promoot, vooral in Afrika, onmiskenbare leugens over condooms: dat ze geen
bescherming bieden tegen aids.
Hij is een vijand van de armste mensen op
aarde, want hij veroordeelt hen om te leven in overbevolkte gezinnen die ze
niet kunnen voeden, en houdt hen zo in verslaving en blijvende armoede. Een
armoede die in schril contrast staat met de obscene rijkdom van het Vaticaan.
Hij is een vijand van de wetenschap, want
hij verzet zich tegen noodzakelijk stamcellenonderzoek, niet op grond van enige
morele overweging maar op basis van voorwetenschappelijk bijgeloof.
Wat minder belangrijk is vanuit mijn
standpunt, Ratzinger is ook een vijand van de kerk van de Koningin zelf, want
hij beaamt op arrogante wijze het misprijzen van zijn voorganger voor de
Anglicaanse wijdingen als van nul en generlei waarde, terwijl hij ondertussen
op een schaamteloze manier probeert om haar Anglicaanse pastoors af te snoepen
in een poging om het jammerlijk tanend aantal van zijn eigen priesters te
compenseren.
Ten slotte, en dit is voor mij persoonlijk
het belangrijkste, hij is een vijand van opvoeding. Nog los van de levenslange
psychologische schade die veroorzaakt is door de schuldcomplexen en de angst
die het katholiek onderwijs berucht gemaakt hebben de wereld rond, nog los
daarvan, zeg ik, huldigen hij en zijn kerk de opvoedkundig vernietigende
leerstelling dat bewijzen een minder betrouwbare basis vormen voor iemands
overtuiging dan geloof, traditie, openbaring en gezag, zijn gezag.
Tot zover deze welsprekende rede. Ik wil
daarbij aansluitend inpikken op de zoveelste gaffe van Ratzinger; blijkbaar is het in de katholieke kerk
tegenwoordig zo dat, hoe hoger je op de ladder staat, hoe vaker en hoe dieper
je de vinger in je eigen oog moet steken.
In het vliegtuig op weg naar Santiago de
Compostela sprak hij de verzamelde meereizende pers toe, nadat die zijn
apostolische ring hadden gekust, sommige met kennelijk misbaar. In niet mis te
verstane en goed voorbereide bewoordingen sprak hij over het agressieve antiklerikalisme
en atheïsme in Spanje vandaag en verwees daarbij, net zoals in Edinburgh, naar
het recente verleden, zijn verleden, namelijk de Spaanse burgeroorlog in de
jaren dertig. Nu wil ik nog toegeven dat die burgeroorlog voor de meesten van
ons een blinde vlek is in ons inzicht en onze kennis van onze recente
geschiedenis, mede dank zij ons puik katholiek onderwijs. Maar we moeten toch
beseffen dat de burgeroorlog in gang is gezet door generaal Franco en zijn
leger, tegen de democratisch verkozen regering; dat het Duitse Stukas waren
die zijn muitend leger ondersteunden, bijvoorbeeld door een vernietigende
aanval op het onschuldige en onooglijke dorp Guernica; dat Franco een ware
jacht heeft georganiseerd op al wat links, communistisch, liberaal, artistiek,
kritisch, vrijzinnig of atheïstisch was; dat de kerk zich volledig heeft
aangesloten bij Franco, die niet voor niets wereldwijd als de bloedhond
Franco bekend staat, die de trouwe bond- en zielsgenoot was van Hitler zelve. Met
andere woorden, Ratzinger schaart zich achter Franco en zijn extreemrechtse rabiaat
fascistische en nietsontziende moordzuchtige falange. Om het met Di Rupo te
zeggen: comment on ose, comment on oooooose!
Afsluiten doe ik met een citaat van een
dame die in Sint-Lambrechts-Woluwe een eredienst bijwoonde waarin aartsbisschop
Léonard voorging. Zij uitte haar steun en bewondering voor haar grote voorbeeld
op deze manier: Hij heeft gelijk. Als er mannen zijn die zomaar overal gaan
rondneuken, dan moeten die maar le sida krijgen, dat is hun terechte straf.
Toen ik dat hoorde, ging er bij mij een
licht op. Plots begreep ik de pointe van de uitspraak van Léonard over de
immanente gerechtigheid van aids. Deze oudere dame, net zoals de oudere heer
Léonard, heeft waarschijnlijk een leven lang kuis geleefd, zonder ooit aan seks
te doen of, indien dan uitzonderlijk toch eens, dan op een louter kerkelijk
gesanctioneerde manier, namelijk een die utsluitend op de voortplanting is
gericht. Zij moeten allebei, het klopje en haar aartspriester, al die jaren een
diepe verontwaardiging en haat gekoesterd hebben, geboren uit hun eigen verdrongen
lustgevoelens, tegenover al die anderen die totaal ongestraft zomaar wat
rondneukten, die daaraan zelfs danig plezier beleefden en wellicht ook
schonken en die, hoewel ze God noch gebod kenden, toch een lang en gelukkig
leven leidden. Welnu, met le sida, aids dus, is daaraan eindelijk een einde
gekomen! Immanente gerechtigheid is het die al die hoererende viespeuken
eindelijk treft en die precies daardoor de vrome rechtvaardigen, de gerechtigen,
gelijk geeft in hun seksuele abstinentie en hun erotische ascese. Zie je wel
dat het de moeite was om je niet te buiten te gaan aan al die uitspattingen?
Zie je nu wat ervan komt?
Het is een typisch christelijke deugd om
leedvermaak te hebben, het woord komst zelfs niet voor in de talen van
niet-christelijke landen of bevolkingsgroepen. Het is niet zozeer dat zij zelf
gelukkig willen zijn, verre vandaar: genot is immers uit den boze. Nee, ze
willen alleen maar dat de anderen, de zondaars, hun terechte straf niet
ontlopen, dat is hen genoeg, dat is al het genot dat ze betrachten. Ze hoeven
niet zozeer zelf naar de hemel, als de anderen maar in de hel belanden. Dat is
het opperste hemelse genot van Lazarus, dat hij kan toekijken hoe de rijke man
voor eeuwig afziet in de hel, hoewel die volgens de Bijbel zelf geen andere
zonden heeft begaan dan rijk te zijn, zich mooi te kleden en te genieten van
het leven. Lees wat Lukas erover vertelt, hoofdstuk 16.
19 Er was eens een rijke man die
gewoon was zich te kleden in purperen gewaden en fijn linnen en die dagelijks
uitbundig feestvierde. 20 Een bedelaar die Lazarus heette, lag voor
de poort van zijn huis, overdekt met zweren. 21 Hij hoopte zijn maag
te vullen met wat er overschoot van de tafel van de rijke man; maar er kwamen
alleen honden aanlopen, die zijn zweren likten. 22 Op zekere dag
stierf de bedelaar, en hij werd door de engelen weggedragen om aan Abrahams
hart te rusten. Ook de rijke stierf en werd begraven. 23 Toen hij in
het dodenrijk, waar hij hevig gekweld werd, zijn ogen opsloeg, zag hij in de
verte Abraham met Lazarus aan zijn zijde. 24 Hij riep: Vader
Abraham, heb medelijden met mij en stuur Lazarus naar me toe. Laat hem het
topje van zijn vinger in water dompelen om mijn tong te verkoelen, want ik lijd
pijn in deze vlammen. 25 Maar Abraham zei: Kind, bedenk wel dat jij
je deel van het goede al tijdens je leven hebt ontvangen, terwijl Lazarus niets
dan ongeluk heeft gekend; nu vindt hij hier troost, maar lijd jij
pijn. 26 Bovendien ligt er een wijde kloof tussen ons en jullie,
zodat wie van hier naar jullie wil gaan dat niet kan, en ook niemand van jullie
naar ons kan oversteken. 27 Toen zei de rijke man: Dan smeek ik u,
vader, dat u hem naar het huis van mijn vader stuurt,28 want ik heb nog
vijf broers. Hij kan hen dan waarschuwen, zodat ze niet net als ik in dit oord
van martelingen terechtkomen.29 Abraham zei: Ze hebben Mozes en de
profeten: laten ze naar hen luisteren! 30 De rijke man zei: Nee,
vader Abraham, maar als iemand van de doden naar hen toe komt, zullen ze tot
inkeer komen. 31 Maar Abraham zei: Als ze niet naar Mozes en de profeten
luisteren, zullen ze zich ook niet laten overtuigen als er iemand uit de dood
opstaat.
Het is een verschrikkelijke parabel, die
ons Jezus toont als revendicatieve, revanchistische aartssocialist en zijn hemelse
Vader in al zijn majestueuze, onverzoenlijke, onmenselijk wrede wraaklustige gerechtigheid.
Ik vermoed dat deze tekst tot de geliefkoosde lectuur behoort van de vrome
vrouw in Sint-Lambrechts-Woluwe en dwaze maagden overal ter wereld, daarin
bijgetreden door deze ware toonbeelden van Gods liefde, zijn plaatsvervangers op
aarde, de heidens dwaze bisschop van Rome en zijn ijverige dienaar, de aartsdomme
bisschop van Mechelen-Brussel.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
08-10-2010
advocaat van de duivel: Michael J. Buckley, Denying and Disclosing God
Een theologisch geschoolde kennis van mij
zei me ooit dat niemand zoveel met God bezig is als atheïsten. Hij bedoelde het
niet eens als een boutade, hij meende het echt en ik denk dat hij gelijk heeft.
Het is in alle geval mijn stellige indruk dat ikzelf, als overtuigd atheïst,
veel vaker en intenser met de godsvraag bezig ben dan de gelovigen uit mijn
omgeving. Voor hen lijkt God en godsdienst niet problematisch, voor mij wel.
Zij stellen zich weinig vragen bij hun godsdienstige praktijk, de rituelen, de
liturgie, ik wel. Zij storen zich blijkbaar niet aan allerlei standpunten van
de kerkelijke hiërarchie, zoals laatst nog over in vitro fertilisatie, de
proefbuisbabys; ik wel.
Tijdens een van de interviews die
aartsbisschop Léonard gaf in de nasleep van het geval Vangeluwe klik hier en de stortvloed
van klachten over seksueel misbruik binnen de kerk, sprak hij de hoop uit dat
de kerk deze moeilijkheden spoedig achter zich zou kunnen laten om zich volop bezig
te houden met haar kerntaken. Hij liet ons echter in het ongewisse over wat dat
dan wel zou zijn. Wat is religie, wat is godsdienst, wat is kerk? In de loop
van de geschiedenis zijn daarop talloze antwoorden gegeven. We kunnen dus niet
van een vaste definitie vertrekken.
Het lijkt me nuttig voor elk verder gesprek
daarover, dat we een onderscheid maken tussen het leerstellige, het dogmatische
enerzijds en de concrete beleving anderzijds. Het zijn twee aspecten die we overduidelijk
terugvinden in het christendom, de godsdienst waarmee we (ik) het meest
vertrouwd zijn.
Gelovig zijn, is voor de meeste gelovigen in
de eerste plaats een praktijk, gesitueerd in een gemeenschap. Op geregelde
tijdstippen neemt men deel aan de liturgische vieringen van de gemeenschap; men
maakt maatschappelijke keuzes op basis van die gemeenschap, bijvoorbeeld voor
de keuze van de school, het ziekenhuis, de sociale en vrijetijdsverenigingen
enzovoort. De christelijke dogmas komen daar nauwelijks ter sprake, ze zijn
impliciet, verondersteld. Zelfs in de liturgie komen ze niet als dusdanig aan bod.
Wanneer men bijvoorbeeld het Symbolum des geloofs reciteert, de apostolische geloofsbelijdenis,
de Twaalf Artikelen van het Geloof, is er geen mens die stilstaat bij wat men
aan het zeggen of aan het zingen is: het is een ritueel, iets dat men van buiten
kent en half onbewust, automatisch opzegt. Niemand die ook maar een ogenblik stilstaat
bij het feit dat er verschillende versies zijn. Zo hebben wij jarenlang de
Latijnse tekst gezongen en gebeden en dat is die van het Concilie van Nicea
(325), aangevuld door het concilie van Constantinopel (381) voor de Heilige
Geest en gewijzigd op het derde concilie van Toledo (589) voor het filioque. Die tekst verschilt vrij
grondig van de Nederlandse tekst die men vandaag in de kerk gebruikt. Voor de
Gregoriaanse gezangen, waar ook ter wereld, is het nog steeds de oude tekst die
in voege is. We kunnen dus met enig recht zeggen dat de concrete inhoud van de
samenvatting van de geloofsinhoud tijdens de liturgische bijeenkomsten niet de
meeste aandacht krijgt: de viering, het beleven in gemeenschap is het
belangrijkste.
Jezus Christus is het hoogtepunt van de
goddelijke openbaring. In het Evangelie, letterlijk de blijde boodschap, vinden
we zijn Woord terug. Dat is de basis van het geloof. Het is een simpele
boodschap: heb uw naaste lief; als je dat doet, dan bemin je ook God; wie zo
leeft, zal de hemelse zaligheid bereiken. Dat is de essentie, al de rest is
bijkomstig. De volgelingen van Christus hadden het daarbij kunnen laten (en ook
aartsbisschop Léonard en paus Ratzinger zouden dat misschien beter doen).
Na de dood van Jezus van Nazareth hebben
anderen zich geroepen gevoeld om die boodschap uit te dragen en ook uit te
breiden. Er stelden zich immers allerlei vragen: aan wie moest de blijde
boodschap gebracht worden: aan de joden, of ook aan de heidenen? Moest men
vertrekken van de joodse wet, zoals Jezus had gedaan (hij wou er geen tittel of
jota aan veranderen, Mt. 5, 18) en die onverminderd opleggen aan de nieuwe
bekeerlingen? Dat bleek al snel ondoenbaar: de joodse reinheidsgeboden en
dieetvoorschriften waren uiterst streng, om nog te zwijgen van de verplichte besnijdenis
van de mannen. Het was in die eerste jaren ook niet duidelijk wat Jezus precies
gezegd had, hij had immers geen geschriften nagelaten. Stilaan verzamelde men,
op basis van min of meer betrouwbare getuigenissen en overleveringen, een
aantal uitspraken die aan hem werden toegeschreven, de zogenaamde logia en daaruit zijn nadien de
evangelies ontstaan.
Paulus zelf, de apostel van de heidenen,
heeft Jezus niet gekend; hij moest het doen met wat hij wist van horen zeggen,
want de evangelies dateren van na zijn tijd. Toch moest hij allerlei
beslissingen nemen over de concrete organisatie van de gemeenten die hij her en
der stichtte. Zijn Brieven vormen de basis van de christelijke leer, veel meer
dan het evangelie.
Na Paulus heeft men die leer steeds verder
uitgewerkt, ook al om een samenhangend verhaal te hebben dat men kon gebruiken
bij de geloofsverbreiding, bij het uitdragen van het geloof over de wereld. Hoe
belangrijker het christendom werd, hoe meer men ook de confrontatie moest
aangaan met andere religieuze, filosofische en ethische opvattingen,
bijvoorbeeld in het Romeinse Rijk. Dat leidde tot ernstige conflicten en
vervolging; de laatste, grootste en meest bloedige was die in de jaren 303-311,
onder Diocletianus, overigens een van de beste keizers die Rome ooit gekend
heeft op organisatorisch vlak. Enkele jaren later, vanaf 324, maakte
Constantijn van het christendom de staatsgodsdienst. Toen was er nog meer reden
om de geloofsleer vast te leggen in officiële teksten, zoals de
Geloofsbelijdenis van Nicea van 325. De soms zeer wijd uiteenlopende
opvattingen over allerlei punten van het geloof moesten weggewerkt worden. Het
gaf immers geen pas dat binnen het ene, universele christendom, de meningen
over essentiële punten sterk verschilden. Het was echter Constantijn zelf die
een voorlopig einde moest maken aan de niet te stelpen discussies van de
theologen.
De hoeveelheid inkt die sindsdien gevloeid
is over de christelijke leer wordt slechts overtroffen door het onschuldig bloed
dat ervoor vergoten is Denken we aan het grote Oosters schisma, dat in 1054 de
definitieve scheiding bevestigde tussen de Westerse kerk van Rome en de
Oosterse van Constantinopel; aan het Westers schisma (1378-1417), toen er in
Avignon een tegenpaus was tegen die van Rome; aan het conflict met Henry VIII
en het ontstaan van de Anglicaanse kerk, aan het Protestantisme met Luther en
Calvijn; aan het Jansenisme in Frankrijk Ook vandaag nog schrijven
christelijke theologen dikke boeken vol en houdt Rome alles nauwlettend in de
gaten, met veroordelingen en ontzetting uit het ambt voor wie afwijkt van de
ware katholieke leer (Küng, Schillebeeckx, Curran).
De kerk heeft zich altijd moeten verweren
tegen kritiek van binnenuit. Zolang de maatschappij in haar geheel zo goed als samenviel
met die kerk was er ook geen kritiek van daarbuiten. Dat veranderde hier in het
Westen vooral vanaf de zestiende eeuw. Er waren de protestanten, die Rome
scherp op de korrel namen op religieus gebied en al gauw een eigen kerk
opzetten. Spoedig kregen zij steun van Duitse keurvorsten, prinsen en andere
plaatselijke machthebbers, die zich wensten los te maken van de wereldlijke
invloed van de Romeinse kerk. Dat betekende het einde van het Heilige Romeinse
Rijk. Vanaf nu was de ideologische, leerstellige en ook de politieke christelijke
eenheid echt en voorgoed verbroken.
Rond die tijd hebben de erfgenamen van de
Renaissance, op grond van hun hernieuwde kennismaking met de Griekse en de
Romeinse oudheid, een begin gemaakt met uitgesproken kritiek op de fundamentele
leerstellingen van de kerk en op de Bijbel. De nieuwe wetenschappen kwamen
onvermijdelijk in conflict met een theologie en een wereldbeeld die ontstaan waren
in een andere wereld. Voor het eerst durfde men de meest fundamentele vragen
stellen. De Bijbel was niet het onfeilbare woord van God, want er staan
ontelbare tegenstrijdigheden in, zowel interne als met de stand van de nieuwe
wetenschappen. Wie was Jezus van Nazareth, over wie we zo weinig concreets
weten? Wat moeten we met de theologie van de Scholastiek, die voortbouwde op
Aristoteles, een heidens filosoof uit het oude Griekenland en op Thomas
Aquinas, een middeleeuwse pater die stierf in 1274, maar die zelf ook al de
ultieme vraag had gesteld in zijn Summa
Theologiae: bestaat God?
Het is altijd in de confrontatie met
kritiek geweest dat de kerk haar dogmatiek heeft uitgewerkt, in het afwijzen
van nieuwe opvattingen, veeleer dan in het uitleggen van wat zij zelf voor waar
houdt. Zoals Paul Hazard, René Pintard, Charles Kors, Jonathan Israel en Steven
Nadler zo overtuigend hebben aangetoond (je vindt ze allemaal hier besproken),
zijn het tot ver in de 19de eeuw de christelijke auteurs, theologen,
filosofen en apologeten zelf, die op een of andere manier uiting gegeven hebben
aan antiroomse, antiklerikale, antigodsdienstige en atheïstische ideeën. In de
publicaties van de meest vooraanstaande en gezagsgetrouwe christelijke auteurs
vinden we een ware encyclopedie van de kritiek op het geloof en op de kerk. Men
heeft er altijd een bijna diabolisch genoegen in gevonden om de typisch scholastieke
rol van de advocaat van de duivel te spelen, om op een verbijsterend uitdagende
manier de stellingen van de goddeloze tegenspeler uiteen te zetten, terwijl de
weerlegging ervan vaak totaal ongeïnspireerd, fut- en krachteloos was en de
vlam van de heilige overtuiging flagrant miste.
Deze gedachten kwamen me voor de geest bij
het lezen van Michael J. Buckley, S.J., Denying
and Disclosing God. The Ambiguous Progress of Modern Atheism, Yale UP, 2004,
xviii + 173 pp., notes, indexes, $ 40 (hardcover), ontleend in de bibliotheek
van het H.I.Wijsbegeerte van de Leuvense (Katholieke?) Universiteit.
Ik had de bedoeling om een vroeger werk van
hem te lezen: At the Origins of Modern
Atheism, Yale UP, 1987, 460 pp., maar dat bevond zich in het gesloten
magazijn en ik wou de vriendelijke bediende niet nog eens daarheen sturen. Toen
ik zijn meer recent werk op de open rekken vond, heb ik me daarmee tevreden
gesteld en dat bleek geen slechte keuze, want in dit nieuwe boek herneemt de
auteur het thema van zijn vorig werk, namelijk dat de kritiek op de christelijke
dogmas het rechtstreeks gevolg is van de (filosofische en theologische)
uiteenzetting en verdediging ervan. Ook hier zien we dat deze christelijke
apologeet of verdediger van het geloof vijf van de zes hoofdstukken wijdt aan
het uiteenzetten van de atheïstische kritiek op het christendom en pas aan het
einde van het laatste hoofdstuk enige schuchtere pogingen doet om aan te duiden
wat er dan wel goed is aan het christendom, waar God wel te vinden is. Maar dat
gebeurt op een vage, bijna stamelende manier, in mankende vergelijkingen en
melige metaforen.
Het is duidelijk dat deze auteur meent dat
de kritiek van de atheïsten onterecht is, dat ze een God verwerpen die niet de
echte God van het christendom is, dat ze zich laten misleiden door de
misplaatste methodes van de christelijke auteurs, die meenden dat ze God konden
bewijzen vanuit de natuur of vanuit de wetenschap, of vanuit filosofische theoretische
principes.
Die argumentatie zou overtuigender zijn,
indien de auteur erin geslaagd was om een eigen argumentatie op te bouwen voor
het bestaan van God, indien hij ons ten minste de weg zou getoond hebben die we
moeten volgen om hem te ontdekken of hem in ons leven toe te laten, indien hij
de christelijke dogmas ofwel had toegelicht ofwel als overbodig had afgewezen.
Ik heb echter niets van dat alles gevonden, of toch niets dat enige echte
overtuigingskracht bezat. Wat moet je immers aanvangen met de zoveelste
verwijzing naar de mystiek van Theresa van Avila en Johannes van het Kruis, of
dichter bij ons de onvermijdelijke joods-christelijke martelares Edith Stein?
Met verwijzingen naar een kerkelijke gemeenschap die hier bij ons de laatste
decennia herhaaldelijk gedecimeerd en op sterven na dood is? Naar een
liturgische praktijk die door jarenlange verwaarlozing en veroudering totaal
verschaald is? En waarom zo hardnekkig zwijgen over de controversiële
uitspraken van de kerk en over het seksueel en ander machtsmisbruik?
Er is ook een verwijzing naar de heiligen,
als voorbeelden en inspiratiebronnen van bekering en van deugdzaam leven. Nu
heb ik sinds verscheidene jaren de gewoonte om na het ontbijt mijn dag te
beginnen met de uitstekende Oxford
Companion to the Year: An Exploration of Calendar Customs and Time-Reckoning
van Bonnie J. Blackburn en Leofranc Holford-Strevens. Daarin staan voor elke
dag allerlei interessante gegevens, met onder meer ook de heilige(n) van de dag
en de grote kerkelijke feesten. Wat je daar allemaal vindt aan legenden,
mirakels, wondere toestanden en regelrecht bijgeloof, dat is werkelijk
onwaarschijnlijk. Het kan zijn dat de middeleeuwse Jan met de pet daar vrede
mee nam, maar zelfs dat durf ik te betwijfelen. Enkel voor de meest twijfelloze
devote zielen kan dat nog enige emotioneel soelaas brengen.
De Jezuïet Michael J. Buckley doceert aan de
theologische faculteiten van vooraanstaande katholieke universiteiten in
Amerika en Europa. Het is een zeer verstandig man, zoals het Jezuïeten betaamt
en hij schrijft ook goed, al heb ik me af en toe wel eens gestoord aan
moedwillig geleerde woorden (ideational,
illative ) en een ietwat hoogdravende wetenschappelijke stijl.
Zijn basisgedachte in deze beide boeken is
dat de kritiek van het atheïsme een logische tweede stap is in de dialectische
evolutie die vertrekt van de redelijke en wetenschappelijke verklaring van God
en geloof. Hij probeert, in de lijn van Hegel, een derde, verzoende stap te
ontdekken, die de negatie is van de negatie en die dus positief zou moeten
zijn. Maar zo goed als zijn uiteenzetting van de eerste twee stappen is, zo
onbeduidend en schamel is zijn poging om enig licht te werpen op wat God,
geloof en godsdienst kunnen betekenen voor de intellectueel van vandaag. Zoals
zoveel christelijke auteurs voor hem is hij, als de spreekwoordelijke Jezuïet, een betere
advocaat van de duivel dan van God, beter in denying dan in disclosing God.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
In 1985 was Carl Sagan aan de beurt in
Glasgow. Hij was toen immens populair, dank zij zijn ongelooflijk succesvolle
Tv-reeks Cosmos, uitgewerkt in een
gelijknamig boek, dat meteen het best verkochte wetenschappelijk boek ooit werd
in het Engels. Hij lokte dan ook volle zalen. Het lag in de bedoeling van Sagan
om die lezingen uit te werken tot een boek, maar dat is er toen niet van
gekomen. In 1996 stierf hij, amper 62 jaar oud, aan longontsteking. Het
manuscript van de lezingen bevond zich ergens in de duizenden laden van zijn
onmetelijk archief. Zijn weduwe en jarenlange medewerkster, Ann Druyan, kon het
niet terugvinden. Het was een anonieme vriend die het uiteindelijk weer kon
opdiepen. In 2006 verscheen dan eindelijk de tekst, opgesmukt met de
oorspronkelijke dias van de lezingen, waar nuttig en mogelijk vervangen door schitterend
meer recent beeldmateriaal. Het is een heel nette uitgave, heel mooi ingebonden
en gedrukt; ik had de interlinie liever wat kleiner gehad en de letter wat
groter, maar dat is een detail.
Carl
Sagan, The Varieties of Scientific
Experience. A Personal View of the Search for God, edited by Ann Druyan, London, 2006, xvi + 284 pp., hardcover, nieuw
$27,95 maar tweedehands gekocht bij Amazon, waar de nieuwprijs nu $7,50 is; een
tweedehands exemplaar koop je al voor amper $2,50
Het verschil met het boek van Iris Murdoch
is zeer aanzienlijk. Murdoch heeft na de lezingen nog jarenlang intensief
gewerkt aan haar tekst en het resultaat is een moloch van een boek geworden. Een
boosaardig biograaf zag in haar obsessie met dat boek zelfs een aanleiding voor
haar verval in de ziekte van Alzheimer, die haar enkele jaren later zou treffen.
De tekst van Sagan daarentegen is onaangeroerd in zijn archief blijven liggen
en is nadien vrijwel onveranderd door zijn weduwe uitgegeven. Zijn boek staat
dan ook veel dichter bij de lezingen zelf, is veel korter en meer gevat, meer
levendig ook en beter verteerbaar. Als appendix krijg je zelfs een selectie uit
de vragen en de guitige, geestige en soms scherpe antwoorden van de auteur.
Zeker, er is veel gebeurd in Sagans domein, de astronomie en de astrofysica,
sinds 1985 en ook in zowat alle andere domeinen van de wetenschap, de positieve
zowel als de menswetenschappen, en de samenleving in haar geheel. Toch is deze
publicatie, die de lezingen van destijds onder onze aandacht brengt van een
nieuw publiek, een weldaad voor de mensheid.
Niet dat Carl Sagan toen wereldschokkende
nieuwe inzichten bracht, of dat ze dat nu na 25 jaar plots wel zouden zijn.
Naast zijn wetenschappelijk werk en zijn betrokkenheid bij het Amerikaanse
ruimteprogramma was hij erg begaan met het populariseren van de wetenschap en
haar resultaten, zoals in Cosmos, het
boek en de Tv-reeks. Dat is ook wat hij hier doet en met even groot succes. Men
moet daarbij bedenken dat het in 1985 veel minder evident was om uitgerekend in
de Gifford-lezingen aan de Schotse universiteiten een rigoureus atheïstisch standpunt
te gaan verdedigen, dan bijvoorbeeld Richard Dawkins deed met zijn The God Delusion in 2006. Het valt mij
op dat er zoveel meer te doen geweest is over Dawkins boek dan over dat van
Sagan, terwijl ze toch in hetzelfde jaar verschenen zijn. Het feit dat Carl
Sagan toen al tien jaar overleden was, zal daar wel voor veel tussen zitten.
Wij vergeten zo gemakkelijk
De Gifford-lezingen hebben als algemeen
thema de redelijke verklaring van het geloof, de aanwijzingen in de natuur voor
het bestaan van God. Wat Sagan doet, is een hedendaagse beschrijving geven van
de kosmos, om daaruit lessen te trekken voor onze samenleving.
Uit een schitterende diavoorstelling van
het zichtbare universum blijkt, in zijn eerste hoofdstuk, dat onze aarde
slechts een detail is in het geheel. Hij wijst erop dat de onvoorstelbare
omvang van het universum iets is waarmee geen enkele aardse godsdienst ooit
heeft rekening gehouden. Onze zeer beperkte plaats in het geheel der dingen zou
nochtans een les in nederigheid moeten zijn, ook voor de godsdiensten; de God
die zij aanroepen is slechts de God van deze aarde, of van de mensen op die
aarde, of van een groep van die mensen op een bepaalde plaats en in een
bepaalde tijd. Het opentrekken van dat beeld tot een dimensie in tijd en ruimte
die de oneindigheid benadert, heeft ontnuchterende gevolgen voor elk spreken
over God.
In hoofdstuk twee overloopt Sagan de
geschiedenis van de kosmologie: hoe dacht men in de oudheid over de zon, de
aarde, de maan, de sterren, de planeten, de kometen? Zo komt hij onvermijdelijk
bij Copernicus, Kepler en Galilei uit en dan bij Newton, Laplace en Kant en de
moderne, wetenschappelijke benadering, waarbij de noodzaak aan een Schepper en
een Eerste Onbewogen Beweger steeds minder evident wordt.
De derde lezing was gewijd aan de
organische wereld. De vooruitgang van de wetenschap dringt de rol van God
steeds verder achteruit. Dat is vooral zo sinds Darwin een principe ontdekte
dat kon instaan voor het ontstaan van het leven en de evolutie van de soorten. Daarvoor
was het nodig dat de aarde veel, heel veel ouder was dan de vierduizend jaar
die de Bijbel stelde. De fossiele resten van vroege levende wezens zijn
daarvoor een concreet bewijs. Terloops merkt de auteur op dat de meeste soorten
die ooit geleefd hebben vandaag uitgestorven zijn. Extinction is the rule. Survival is the exception. (p. 66). Voor de
oorsprong van het leven gaat Sagan op zoek naar organisch materiaal in het
universum en dat blijkt abundant aanwezig te zijn in ons zonnestelsel en dus
waarschijnlijk ook daarbuiten.
Toch hebben wij tot nog toe geen sporen
gevonden van leven buiten de aarde. Statistisch gezien kan men twee kanten uit.
Men kan met een grote graad van geloofwaardigheid aantonen dat de voorwaarden
om tot (onze vorm van) leven te komen zo uitzonderlijk zijn, dat er slechts één
mogelijkheid is, en dat zijn wij. Maar anderzijds is het even goed doenbaar om
aan te tonen dat de mogelijkheden van ruimte en tijd in het universum zo groot zijn,
dat het vrijwel ondenkbaar is dat het enige leven hier op aarde zou bestaan. In
beide redeneringen is er geen enkele reden om uit te gaan van een Schepper,
maar het is wel een interessante denkpiste om over die Schepper na te denken,
vanuit die beide veronderstellingen.
Het vierde hoofdstuk sluit daarbij aan: is
er intelligentie buiten de aarde? Sagan vertelt ons over de ontdekking van de
kanalen op Mars in 1877, die aanleiding gaf tot allerlei veronderstellingen
over een uitgestorven ras van Marsmannetjes. Sindsdien is gebleken dat die
kanalen er niet zijn. Wij zijn op Mars zelfs geland (onbemand) en we hebben
vastgesteld dat er geen leven is. We speuren het heelal af, met zeer verfijnde
technische middelen, maar wij hebben nog geen zinvol spoor opgevangen. Dat
lijkt aannemelijk, als men ervan uitgaat dat een andere beschaving, ander
leven, totaal verschillend zou kunnen zijn van wat zich hier op aarde heeft
ontwikkeld. Maar de wetten van de natuurwetenschap zijn overal van toepassing,
in alle uithoeken van de kosmos en als er ergens enig intelligent leven is, dan
kan het niet anders dan dat zij die wetmatigheden ook ontdekken en dus een
wetenschap ontwikkelen, vroeg of laat, die hen in staat stelt met ons in
contact te treden. Maar dat is (nog) niet gebeurd.
In het vijfde hoofdstuk rekent Sagan af met
wat hij buitenaardse folklore noemt: Ufos, vliegende schotels, Erich von
Däniken en zijn fantasieën over buitenaardse bezoekers aan de Aarde: het zijn
verhaaltjes, er is nooit ook maar enig bewijs gevonden, terwijl er voor alle
aangehaalde zogenaamd onverklaarbare verschijnselen telkens zeer goede logische
en redelijke wetenschappelijke verklaringen gevonden zijn. Men wist dat al in
de 18de eeuw. Hume stelde het zeer duidelijk: als men het over een
mirakel heeft, dan moet je de keuze maken; wat is het meest waarschijnlijke:
dat het mirakel echt gebeurd is, of dat de getuigen liegen of zich vergissen?
Het is een feilloos middeltje tegen onzin.
In de volgende lezing paste Sagan deze
redenering toe op de hypothese van het bestaan van God. Telkens wanneer iemand
het bestaan van God inroept om een natuurverschijnsel te verklaren, zoals de
Bijbel doet en zoals de kerk ook voorhoudt, kan men vrij gemakkelijk afdoende
natuurlijke verklaringen vinden. Trouwens, wanneer wij over de God van het
Westen spreken, wat is dat dan? De Grieken hadden hun opvattingen, de Romeinen
ook, de Joden evenzeer en de christenen op hun beurt. Moderne theologen zoals
Tillich zeggen dat er geen God is met bovennatuurlijke macht. Spinoza, daarin
gevolgd door Einstein ziet God als de natuurwetten die het heelal beheersen,
niet als een persoonlijke God die zijn almacht gebruikt om het heelal te doen
draaien zoals hij wil, tot in het kleinste detail.
De zogenaamde godsbewijzen hebben in Sagans
ogen afgedaan, indien ze ooit al enige bewijskracht hadden. Hij begint met een
Indische filosoof uit de elfde eeuw, Udayana, die zeven ingenieuze godsbewijzen
bedacht en weerlegt die handig en simpel. Dan neemt hij de Westerse
godsbewijzen onder de loep: het kosmologisch argument, het argument from design (ID, Intelligent Design), het morele argument
(Kant), het ontologisch bewijs (Anselmus), het bewijs vanuit het bewustzijn
(Descartes), het bewijs vanuit de religieuze ervaring (met een verwijzing naar
zijn voorganger in de Gifford-lezingen, William James). Wat hij daarover te
zeggen heeft, is telkens zeer verhelderend in zijn bondigheid. Dat geldt ook
voor de klassieke bezwaren tegen het bestaan van God: de onvermijdelijkheid van
het geweld en het kwaad in de wereld en in het universum, geconfronteerd met de
oneindige goedheid, het medelijden, de liefde en de almacht van God.
Hij gaat ook in op de afwezigheid van
duidelijke bewijzen in de natuur voor het bestaan van God en daar permitteert
hij zich wel enkele grapjes: God had bijvoorbeeld een enorm kruis in een baan
rond de aarde kunnen laten draaien, of de tien geboden in de maan beitelen Of
hij had de natuurwetten in de Bijbel kunnen zetten, in plaats van de
verhaaltjes die helemaal niet kloppen met de natuurwetten.
In het zevende hoofdstuk neemt Carl Sagan
ons mee naar de vroegste samenlevingen op aarde en naar de overblijfselen
daarvan in primitieve stammen, op zoek naar de oorsprong van godsdienst,
religie. Hij wijst op het traditioneel gebruik van alcohol en andere drugs bij
het opwekken van religieuze gevoelens; op het onderscheid tussen agressieve
jagers en vreedzame verzamelaars; op de rol van godsdienst en priesters en de
vraag naar de efficiëntie van het smeekgebed en offers. Zo komt hij als vanzelf
uit bij Freud (Totem und Tabu), maar ook
bij het gebruik van chemische middelen om het bewustzijn te manipuleren, zoals
LSD en het nu massaal gebruikte Prozac. Wat Marx daarover zei is duidelijk:
godsdienst is de opium van het volk. Het volk is zich daarvan echter veel
minder van bewust dan degenen die het volk bewust de opium toedienen.
In de achtste lezing gaat de auteur in op
wat hij misdaden tegen de Schepping noemt. Vetrekkend van de onooglijkheid en
de kwetsbaarheid van de aarde, bespreekt hij eerst de mogelijkheid en de
gevolgen van een natuurramp zoals de inslag van een grote komeet of een asteroïde,
klik hier: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=429.
In 1985, in volle, late Koude Oorlog, was de dreiging van de atoomwapens emotioneel
veel concreter dan nu, hoewel het fysieke gevaar ervan vandaag niet minder is.
Sagan is steeds een voorvechter geweest (als we dat woord mogen gebruiken) van
de vernietiging van het militair nucleair materiaal in de wereld. Hij wijst
erop dat geen enkele godsdienst zich met enige overtuiging heeft uitgesproken
tegen het bestaan en het gebruik van atoomwapens, terwijl die toch de hele
schepping kunnen vernietigen.
Het laatste hoofdstuk is getiteld The Search, de zoektocht en handelt over
de plaats van de mens op aarde en in de kosmos. Wij mensen beschikken over een
verstand dat veel krachtiger is dan andere diersoorten. Wij zijn steeds op zoek
naar inzicht, enerzijds in het groter geheel, het heelal en anderzijds naar
inzicht in onszelf. De zoektocht naar wie en wat wij zijn stoot op weerstand
doordat een groot deel van onze mentale activiteit onbewust is, spontaan,
automatisch, oncontroleerbaar. Wij zoek naar waarheid, de waarheid en we
bestrijden anderen die een andere waarheid nastreven of beweren gevonden te
hebben. We bevechten elkaar op deze aarde, we trekken duidelijke grenzen tussen
wij en zij, grenzen die vanuit de ruimte onzichtbaar zijn. De mensheid bedreigt
zichzelf met algehele uitroeiing, bedreigt het milieu, bedreigt misschien,
wellicht, het enige leven dat er in het heelal is. Wij hebben geen oog voor het
groter perspectief, ruimtelijk en in de tijd, die al dertien miljard jaar
loopt, grotendeels zonder de mens. Wij verdoen onze tijd met elkaar te
bestrijden, meestal omwille van dwaze religieuze en ideologische overtuigingen,
en de aarde in gevaar te brengen, terwijl we goed weten dat we zonder een
gezond milieu niet kunnen bestaan. Waarom?
Wij moeten leren lessen te trekken uit wat
de mens is in het geheel der dingen.
Deze samenvatting doet natuurlijk geen
recht aan de spontaneïteit, de scherpzinnigheid, de humor en de
overtuigingskracht van het boek van Carl Sagan, daarvoor moet je het maar zelf
lezen en dat kan ik je alleen maar aanraden. Ik heb herhaaldelijk zitten
denken, tijdens het lezen: ik wou dat ik die negen lezingen had kunnen
bijwonen, toen in 1985! Hoe zou dat mijn leven ingrijpend veranderd hebben
Maar ik ben al blij dat ik het boek nu gelezen heb en dat ik het eventjes onder
uw aandacht heb mogen brengen. Een zeer goed idee trouwens voor een mooi en
zinvol eindejaarsgeschenk, voor uzelf of voor anderen; voor de prijs moet je
het voorwaar niet laten.
Categorie:God of geen god? Tags:wetenschap
25-09-2010
Secularism, Mike King
Het is voor een gewone burger soms moeilijk
om de vrije markteconomie te begrijpen. Ik heb het nu niet over de vlucht van
bedrijven naar lagelonenlanden: het onmiddellijk voordeel daarvan is ook voor
een leek duidelijk. Nee, het zijn eerder kleine, onopvallende zaken die me
intrigeren. Ik was op zoek bij Amazon, de grootste internetboekhandel ter
wereld, naar boeken over, je raadt het nooit: atheïsme, secularisatie,
ongeloof, vrijzinnigheid. Een trok mijn aandacht: Mike King, Secularism. The Hidden Origins of Disbelief,
323 pp., index, bibliografie,
Cambridge, 2007. Maar nog meer dan de titel was het de prijs die me opviel:
$52,50 doch afgeprijsd naar $1,67 en dat voor een nieuw boek. Bij het Britse filiaal
kost het zelfde boek £25. Ik heb het besteld in Amerika, samen met nog enkele
andere, zodat de verzendingskosten verspreid over drie of vier boeken bijna
verwaarloosbaar waren. De auteur is Mike King, docent (computergrafiek, maar
dat moet je wel even opzoeken) aan de London Metropolitan University. Het boek
telt 323 paginas van vrij groot formaat, behoorlijk gebonden, met een slappe
maar vrij stevige kaft en een knappe omslagfoto, waarop computergrafiek van de
auteur leuk gecombineerd is met klassieke fotos van Darwin, Marx en Freud.
Bij
nader toezien merk je dat het niet om echt professioneel drukwerk gaat: de
inkt glanst, wat op een printer wijst; het zetwerk is verzorgd, maar mijn door
jaren DTP geoefend oog ziet ook daar sporen van Word: de uitvulling is
onregelmatig, de hoofdletters zijn te groot in vergelijking met de kleine
letters, de paginas registreren niet: de lijnen waarop de letters van de
woorden staan op de recto- en de versozijde van het blad komen niet overeen en
dat geeft een grijze doorkijkschaduw tussen de regels.
Wat de inhoud betreft: ik heb veel moeite
gehad met dit boek. De reden is, dat je niet weet waar de auteur naartoe wil;
ik denk dat hij het zelf ook niet weet. En nu ik het boek uit heb, weet ik het
nog niet. Er is ondertussen een vervolg verschenen: Postsecularism: the Hidden Challenge to Extremism, ($52,50!), maar
ik ben niet geneigd om het mij meteen aan te schaffen, misschien wel als het
afgeprijsd wordt tot 1 dollar.
De basisgedachte van het boek is niet echt
origineel, maar best wel interessant. De recente opflakkering van atheïstische
boeken richt zich vooral op het christendom, meer bepaald het katholicisme, nog
meer bepaald het conservatief dogmatisch rooms katholicisme van de 19de
eeuw en de overblijfselen en doorwerking daarvan in de 20ste en 21ste
eeuw, om nog te zwijgen van de voorgeschiedenis: de duistere middeleeuwen, de
kruistochten en de Inquisitie. De auteur meent dat die boeken in de eerste
plaats antiklerikaal zijn, veeleer dan atheïstisch. Zij verzetten zich tegen de
uitwassen van de wereldse machtsstructuren van de katholieke kerk, tegen haar
inmenging in de politiek, de maatschappij en de cultuur. Ook binnen de kerk is
dat een constant proces sinds haar ontstaan. De auteur stelt dus dat daar niets
verkeerds mee is, dat Richard Dawkins groot gelijk heeft met zijn kritiek, maar
de verkeerde conclusie trekt: uit de vaststelling dat de kerk van Rome verkeerd
bezig is, volgt nog niet dat God niet bestaat!
Het boek is een omvangrijke poging om
enerzijds atheïstische stellingen uit het verleden en het heden in die zin te
analyseren en zo te ontkrachten, anderzijds een even ambitieuze inspanning om
uit de geschiedenis van de filosofie (en de theologie) een andere religie te
distilleren, of aanzetten en pogingen daartoe en ook een andere God dan de
valse God die de atheïsten verketteren.
Het beeld van God heeft door de eeuwen heen
allerlei gedaanten aangenomen, in alle uitingen van de menselijke beschaving:
het volksgeloof, de magie, de superstitie, de kunst en de literatuur, de
theologie en de filosofie, de politiek De huidige Catechismus van de Katholieke Kerk heeft vrijwel niets te maken met
wat de katholieke kerk gelooft en nauwelijks iets met wat Rome zelf
gelooft. Wie dus de strijd aanbindt met God, vecht tegen windmolens zoals Don
Quichote, of tegen een Hydra: voor elke kop die je afhouwt, komen er twee in de
plaats. God is zo overal, dat hij nergens is. Ieder heeft zijn hoogsteigen
persoonlijk godje.
Dat is één manier om het te bekijken.
Daarmee gaan we evenwel voorbij aan het verschijnsel van de georganiseerde
godsdiensten, die wel degelijk dogmatisch vastleggen wat men moet geloven en
die daaraan ook streng de hand houden, of hielden. Antiklerikalisme mag men het
best niet te nauw interpreteren: het is niet enkel een verzet tegen de
onterechte inmenging van de kerk in het wereldse, maar ook het afwijzen van
alle ondemocratische machtsstructuren binnen het instituut van de kerk zelf.
Atheïsten zoals Dawkins zijn evenzeer gekant tegen de streng hiërarchische opbouw
van de kerk en wat dat doet met mensen, bedienaars en gelovigen, als tegen de
uitspraken van die kerk over maatschappij, moraal en samenleving.
Het is echter zeer de vraag of we door een
scherpzinnige analyse van de geschiedenis van de theologie, de filosofie en
zelfs de hele beschaving tot een beeld kunnen komen van wat godsdienst zou zijn
zonder de uitwassen, de aberraties, de misdaden, het machtsmisbruik, het
geweld, de kathedralen, de kerken, de kloosters, de kunstschatten Blijft er
wel iets over? Mike King meent van wel en probeert dat krampachtig aan te tonen
bij een hele reeks van auteurs, van het vroegste begin van het christendom tot
op onze dagen. Hij verwijst ook voortdurend naar en gaat diep in op de Oosterse
tradities: Boeddhisme, Taoïsme, Hindoeïsme, Zen.
Maar het mag, wat mij betreft, allemaal
niet baten. Zelfs als we een heel eind weegs gaan met de auteur, en daartoe zal
elke lezer wel bereid zijn, ook deze, toch meen ik dat wat overblijft na het
wegsnijden van alle gezwellen en aanwassen niets meer te maken heeft met wat
men gemeenlijk verstaat onder God, god, godsdienst of religie.
De geschiedenis (en het gezond verstand)
leert ons dat alle pogingen om de kerk van binnen uit te hervormen faliekant
aflopen: ze leiden tot bloedige vervolging, schisma, verdeeldheid en
broedertwist, of ze worden in de kiem (en het bloed) gesmoord. En alle
theologen zijn het erover eens: wie twijfelt aan de basisprincipes van het
geloof: een persoonlijke God die zich via zijn kerk openbaart, ingrijpt in de
wereld en goed en kwaad vergeldt, nu of later; een onsterfelijke ziel voor de
mens en leven na de dood; wie daaraan ook maar enigszins twijfelt, die eindigt
niet alleen buiten de kerk maar uiteindelijk als antiklerikaal atheïst, al dan
niet virulent.
Ook Mike King moet het toegeven: hier in
het Westen is niemand, maar dan ook absoluut niemand van de lange rij auteurs
die hij naar voren schuift, erin geslaagd om zelfs maar een aanzet te geven
voor dat andere geloof, die andere religie, die andere Ene of . Er zijn
enkel een aantal sekten en daarover valt even weinig goeds te zeggen als over
de traditionele godsdiensten, en wel om identiek dezelfde redenen.
In de ogen van de auteur vindt blijkbaar enkel
de diepste westerse erotische mystiek en de meest verregaande oosterse
meditatie genade. Ik deel zijn respect voor die oplossingen, maar ze zijn enkel
weggelegd voor zeer uitzonderlijke persoonlijkheden en zelfs bij hen leiden ze
vaker naar de waanzin dan naar de harmonie die ze zo vurig betrachten.
Dit is een meestal boeiend boek, maar
uiteindelijk is het teleurstellend. De auteur kan niet waarmaken wat hij
belooft of toch nastreeft: aantonen dat er een alternatieve traditie is, of een
mogelijkheid om iets tot stand te brengen dat het beste uit alle mislukte
pogingen combineert. In feite maakt Mike King dezelfde fout als die hij de
atheïstische auteurs van vroeger en nu aanwrijft: zij vergissen zich van
vijand, door God aan te vallen en af te wijzen terwijl ze de misvattingen van
de kerk op het oog hebben. Van zijn kant meent hij immers dat er onder al het
belastende en betreurenswaardige van de concrete godsdiensten toch een zuivere
kern van menselijke religiositeit schuilt, het sacrale, en dat er achter al de
verkeerde godsbeelden toch mussein lieber Vater wohnen.
Hij kan of wil zich met andere woorden niet
losmaken van de religieuze traditie, hij probeert ze te redden, kost wat kost. Maar
hij vergist zich waar hij stelt dat de atheïsten geen oog hebben voor de
rest, het residuaire dat hem zo na aan het hart ligt. Zo spreekt hij
herhaaldelijk zijn verwondering uit over Dawkins onverbloemd ontzag voor de
schoonheid van het universum; het is iets dat Mike King niet begrijpt, ook niet
bij andere auteurs. Bij Antonio Damasio zou hij de oplossing kunnen vinden,
maar zijn vooringenomenheid belet hem dat en dus breekt hij Damasio tot op de
grond af.
Is er iets anders dan het materiële? Maar
natuurlijk! Alle atheïsten begrijpen dat, alleen Mike King en de
fundamentalisten van alle slag niet. Het is nochtans niet moeilijk, vind ik.
Kijk: onze gedachten gebeuren in onze hersenen, die intens en diep verbonden
zijn met gans ons lichaam. Als je dus zegt dat die gedachten een fysieke
gebeurtenis zijn, dan is dat juist: zonder die fysieke gebeurtenissen in onze
hersenen zijn er namelijk geen gedachten. Damasio heeft overtuigend aangetoond
dat beschadigingen van bepaalde hersencentra onvermijdelijk gevolgen hebben
voor specifieke aspecten het denkvermogen (in de ruimste zin van het woord, dus
inclusief de emoties). Maar geen enkele materialistische denker zal zeggen,
zoals Mike King wel doet, dat de gedachten zelf in die veronderstelling ook
materieel zijn. De hersenactiviteit is een tastbaar, meetbaar gebeuren,
daarover is iedereen het eens. De meningen beginnen pas uiteen te lopen als we
de inhoud, de betekenis van die hersenactiviteit gaan bekijken, voor de persoon
in wie ze voorkomen, maar vooral ook als we de gevolgen van die denkactiviteit
bekijken in het gedrag van de persoon en de invloed die hij of zij daardoor
heeft op zijn of haar omgeving.
Hersenactiviteit alleen, als een reeks
elektrochemische verschijnselen, heeft geen enkele betekenis op zich. Er moet
een persoon aan te pas komen voor wie die flitsen een concrete betekenis
krijgen in zijn handelen. Wanneer een persoon ophoudt hersenactiviteit te
vertonen, verklaren we hem of haar (hersen-)dood. Hersenactiviteit zonder een
persoon die ze beleeft, is onmogelijk, zo stelt Damasio zeer duidelijk. Er is
dus geen tweedeling, op geen enkele manier. Wie denkt, leeft, wie leeft, denkt
en wie niet, niet.
Er is dus geen enkele reden om aan te nemen
dat Dawkins, Dennett en anderen pure materialisten zijn, zoals Mike King blijkt
te denken. Onze genen bepalen niet, echt niet wat we denken en doen, dat zegt
ook Dawkins herhaaldelijk heel duidelijk. Wij zijn geen machines, dat is niet
de pointe van het atheïsme. Hoe kan je overigens van ronduit geniale auteurs
als Dawkins en Dennett, maar zeker van Stephen Hawking en zelfs van Darwin en
Einstein zeggen dat ze pure materialisten zijn? Kan een louter fysiek brein als
in een soort stream of unconsciousness,
volledig gedetermineerd door het verleden en de omgeving, zomaar gedachten genereren
als die van deze genieën? Waarom gebeurt het dan precies bij hen (en niet bij
Mike King)?
De fundamentele vergissing van Mike King
blijkt in zijn formele verwerping van de (klinisch ondersteunde) bevindingen
van mensen als Antonio Damasio. Er is wel degelijk een wereld van onze hogere
geestelijke vermogens, daar twijfelen ook de materialisten niet aan, noch de
atheïsten. Maar die wereld is onlosmakelijk verbonden met mensen, met hun
lichaam, inzonderheid hun hersenen. De mens is zo geëvolueerd; zijn proportioneel
buitenmaatse hersenen hebben ons gaandeweg een evolutionair voordeel bezorgd en
dat is duidelijk te merken hier op aarde. Maar er is geen enkele reden om te
spreken van een hogere dimensie, om met andere woorden de wereld van de
gedachten, de gevoelens, de emoties in de meest ruime zin, los te maken van het
materiële: zonder de materiële hersenen is er geen hogere dimensie, punt uit.
Er valt dus niets te zoeken achter, boven of onder de mens en zijn gedachten,
er is geen spirituele nevenwereld, geen bovennatuurlijke wereld, geen
hiernamaals, geen hemel en geen hel en ook geen God, god of .
Er valt dus niets te redden. Kunst is
kunst, het is geen dimensie van het religieuze. Dat geldt ook voor
literatuur, wetenschap, filosofie en theologie (die dan godsdienstwetenschap
wordt), poëzie, mystiek, meditatie, naastenliefde, erotische liefde,
maatschappelijk engagement en wat nog meer: die zijn allemaal wat ze zijn en
geen uitdrukking van iets anders, iets ongrijpbaars, iets heiligs, sacraal.
Maar het is niet omdat we God en godsdienst
verwerpen als op zijn minst nutteloze en op zijn slechtst schadelijke
menselijke ideeën, dat er geen plaats is voor al die diepste kenmerken van ons
menselijk bestaan die we zojuist opgesomd hebben. Er is geen enkele reden
waarom materialistisch evolutionaire atheïsten geen poëzie zou kunnen smaken of
schrijven, waarom zij hun medemens minder graag zou zien, waarom zij niet zouden
kunnen verliefd worden, trouw blijven of juist niet, waarom ze niet zouden
kunnen mediteren, of aan filosofie en zelfs theologie doen. Integendeel: het is
mijn heilige overtuiging dat ze dat des te beter kunnen doen in de mate dat ze
zich hebben bevrijd van alle onredelijk bijgeloof in bovennatuurlijke krachten
en wezens. Atheïsme, Darwinisme, Freud en de evolutionaire psychologie, wetenschappelijk
materialisme zijn niet de oorzaak van de secularisatie, de ontkerkelijking of
de ontheiliging, the disenchantment
van de wereld, ze zijn integendeel zelfs de enige garantie daarvan. De secularisatie,
de profanatie en de verregaande banalisering van de wereld is veeleer het
resultaat van religies die op stupide waanbeelden berusten.
Immers, wanneer mensen ontdekken dat hun
geloof alle redelijke grond mist, zijn er drie mogelijkheden. Ofwel wordt men
totaal onverschillig en geniet van het leven zonder omzien, zoals de overgrote
meerderheid van de mensen; ofwel denkt men na, geniet bewust van het leven in
volle respect voor de medemens en het milieu, zoals een veeleer kleine
minderheid doet; ofwel verheft men de eigen religie tot godsdienstwaanzin en
religieus terrorisme. Het is zeer te hopen dat die laatste groep niet weer groter
wordt, maar steeds kleiner.
Laatst vroeg een Vlaamse krant de lezers om
zich uit te spreken over de vraag of er een God is die het Universum heeft
geschapen. Van de meer dan 21.000 antwoorden zijn er 76% negatief, 24%
positief. Wetenschappelijk is zon krantenpoll niet, maar ik was toch blij dat
het resultaat niet net andersom was.
Postscriptum: zoals wel meer auteurs die
nooit Latijn geleerd hebben, slaat Mike King flagrant de Bal mis in die taal.
Maar zelfs als je geen woord Latijn kent, zou je moeten weten dat Descartes spreekt
over res cogitans en res extensa, en niet het door Mike King
telkens weer schaamteloos herhaalde gruwelijke res extensans.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
16-09-2010
Don Cupitt en de toekomst van religie
Don
Cupitt, After God. The Future of Religion, Weidenfeld & Nicolson, 1997, Phoenix Paperback 1998, xv + 143
pp., Bibliography, Index. £ 6,99, tweedehands gekocht voor
3.
Don Cupitt (°1934) is een buitenbeentje. Zoals
hij in de inleiding tot dit boekje zelf zegt: In 1952 I left an English boarding school and entered Cambridge
University to study Natural Sciences. Within weeks I was converted to
Christianity, and in just under seven years I was ordained into the ministry of
the Church of England.
Hij studeerde ook nog theologie en
godsdienstfilosofie. In 1965 werd hij fellow
en Dean of Emmanuel College,
Cambridge. In 1968 kreeg hij een leeropdracht Godsdienstfilosofie aan de
Universiteit, een functie die hij bekleedde tot in 1996, toen hij ontslag nam
om gezondheidsredenen. Vanaf dan kreeg hij een Life Fellowship in zijn college. Hij is getrouwd, drie kinderen,
vijf kleinkinderen. Hij begon te publiceren rond 1970, maar werd vooral bekend
door drie BBC televisieprojecten: Open to
Question (1973), Who was Jesus? (1977), and The Sea of Faith (1984).
In 1980 verscheen zijn meest controversiële
boek: Taking Leave of God. Dat
betekende het einde van zijn officiële carrière binnen de Anglicaanse kerk. Vanaf
1990 ging hij niet meer voor in de eredienst en in 2008 beëindigde hij
officieel zijn lidmaatschap van de Anglicaanse kerk.
Waar hij aanvankelijk nog bekend stond als
een zeer radicale Anglicaanse theoloog en godsdienstfilosoof, werd hij
gaandeweg in de pers en in zijn eigen kerk bestempeld als een atheïst. Hijzelf
is steeds blijven ijveren voor een radicaal herdenken van de christelijke leer
en de theologie, aan de hand van een godsdienstfilosofie die rekening houdt met
de algemeen verspreide opvattingen van de moderne mens: het verlies van het
geloof in buitenwereldse wezens en in een God die tussenkomt in het leven van
de mensen en het aanvaarden van wetenschappelijke verklaringen van alle
verschijnselen.
Dit boekje is een vlijmscherpe analyse van
de overgang die de meesten onder ons hebben meegemaakt vanaf de jaren 1960: het
strenge geloof waarin we zijn opgevoed verloor op korte tijd alle
aantrekkingskracht en sloeg om in een algehele onverschilligheid of zelfs
vijandigheid tegenover de vroegere religieuze overheersing. Dat leidt de auteur
niet tot de conclusie dat godsdienst, religie zinloos zou zijn. De argumenten
die hij aanhaalt om te komen tot een nieuwe godsdienst zijn echter verre van
overtuigend en hebben ook in de praktijk niet geleid tot een beweging van enige
omvang in die richting. Laten we even stilstaan bij wat hij ziet als elementen
van die vernieuwing.
Om te beginnen moeten we vaststellen dat
Cupitt niet meer gelooft in het bestaan van een persoonlijke, bovennatuurlijke scheppende
God of in Jezus als een van de drie goddelijke personen. Ook het hiernamaals,
waarin de goeden zullen beloond worden en de kwaden bestraft, behoort niet meer
tot zijn geloof. Dat leidt tot paradoxale uitspraken, zoals: I actually think I love God more now that I
now that God is voluntary. I still pray and love God, even though I fully
acknowledge that no God actually exists. Perhaps God had to die in order to
purify our love for him. I am seriously suggesting that one can still love God
after the death of God. (p. 85)
Om dat enigszins begrijpelijk te maken,
gebruikt hij een wel zeer merkwaardige vergelijking (p. 84): mannen begrijpen
niets van vrouwen en leggen zich daar ook bij neer. Vrouwen daarentegen hebben
mannen helemaal door; zij zijn zich bewust van hun impact op mannen, hoe mannen
op hen reageren. A mans being around
makes woman more alert and self-aware, so Gods being around made the Western
believer much more vigilant and self-conscious. Mans being around makes woman
think about how she appears in his eyes, and Gods being around made the
believer wonder: How do I appear in his
all-seeing Eye?
Behalve een onmogelijke seksistische
redenering is dit ook een heel flauwe. Het alziend oog van God is zoals de blik
van de man die de vrouw op zich gevestigd voelt. Als godsbewijs is dit wellicht
het meest dwaze dat ik in jaren gelezen heb, ware het niet dat Cupitt nog een
tweede voorbeeld in petto heeft: in bepaalde vormen van psychotherapie zegt de
therapeut helemaal niets. Hij zit daar, met een donkere bril op en geeft op
geen enkel ogenblik ook maar enigszins te kennen dat hij zich bewust is van de
aanwezigheid van de patiënt. Er zou evengoed een mannequin kunnen zitten. En
toch werkt het: de patiënten beginnen uiteindelijk te praten. Zo dus ook God:
hij zwijgt, reageert niet, en toch blijven de mensen bidden en aanbidden. Dat
is wat Cupitt zegt: er is geen God, maar laat ons doen alsof er een is, dat
helpt. Er hoeft geen God te zijn om een religie te hebben, de liturgie kan
gewoon doorgaan, de kerk kan rustig verder bestaan, de heiligenverering
evenzeer
Ik vraag me af of dat werkelijk zo is,
zeker op termijn. Ik weet het wel: de meeste gelovigen zijn helemaal niet zeker
of zelfs op de hoogte van al de belangrijkste geloofspunten en ze liggen daar
ook niet van wakker; ze blijven kerkelijk op een zeer oppervlakkige manier. Ik
ken ook enkele intellectuelen die filosofisch gezien glasheldere atheïsten
zijn, maar toch kerks blijven, uit gewoonte of zelfs omdat ze de liturgie en
het toebehoren tot een (verdwijnende) gemeenschap nu eenmaal aangenaam
vinden. Maar dat kan moeilijk blijven duren, meen ik. Vanaf het ogenblik dat de
kerk zelf zou beginnen toegeven dat het hele christelijk verhaal niet meer is
dan dat: een verhaal(tje), een allegorie, een metafoor, dat er echt geen God
bestaat, dat Jezus wellicht niet echt geleefd heeft en zeker geen God is, dat
de Heilige Geest maar een symbool is, dat we niet echt een onsterfelijke ziel
hebben, dat Maria en de heiligen niet voor ons kunnen tussenkomen bij God, dat
bidden niet helpt, dat er geen hemel en geen hel is, dat God (aangezien hij
niet bestaat) ook geen ene moer om ons geeft
Zouden de mensen dan nog naar de kerk gaan
en bidden: Onze Vader, die in de hemelen zijt, geheiligd zij uw naam, uw wil
geschiede op aarde zoals in de hemel? Wat denk je? Dit is wat Don Cupitt zegt: Love for a God who is dead is a very pure
and religious kind of love. Het is mogelijk dat een of andere mystieker
dat begrijpt, maar als je daarop een kerk moet bouwen, dan vrees ik voor het
succes bij de gewone mens.
Een tweede principe, naast de onbestaande maar
functionele God, is the Blissful Void,
de Gelukzalige Leegte. Het is wellicht het oceanisch gevoel dat Freud zo goed
beschrijft, een overweldigend gevoel van zweverigheid dat de mens bekruipt
wanneer hij beseft dat er geen God is, geen zekerheid, dat niets vastligt, dat
alles in vraag gesteld kan worden, dat een mens niets is in een onmetelijk en
eeuwigdurend universum. Cupitt: the
Blissful Void, sunyata, can thus
replace the old metaphysical God (p.
89). Zonder commentaar.
Het derde principe is Solar Living (ibid.). Wij moeten niet ordelijk leven, als
kruideniers, maar we moeten worden als de zon, één bol energie die zich op elk
ogenblik helemaal geeft in sublieme intensiteit, zonder zich in te houden,
zonder te denken aan morgen of aan het zelfbehoud Cupitt: That is solarity to live by dying all the time, heedless, like the
sun and in the spirit of the Sermon of the Mount. Solar ethics is a radically
emotivist and expressionist reading of the ethics of Jesus. (p. 90)
Gelukkig is niet alles in dit boekje zo,
hoe zal ik zeggen, poëtisch? Cupitt zelf spreekt ook van een poëtische
theologie, die de filosofische moet vervangen, van artistiek en esthetisch
denken in plaats van metafysisch. Bij mij slaat dat niet aan, helaas. Niet dat
ik niet poëtisch ben, of artistiek, dat hoop ik althans: ik ken weinig mensen
die zoveel poëzie lezen als ik, die zoveel naar muziek luisteren, die zoveel
belangstelling hebben voor het esthetische. Maar men moet de dingen niet door
elkaar halen, vind ik. Als wij ons voor de grote levensvragen gaan baseren op
poëtische en esthetische gronden, op ingevingen, op aanvoelen, enthousiasme,
melancholie en wanhoop, dan belanden we bij romantische schwärmerei, in het beste geval, of bij de excessen van de
nationalistische dictaturen van de eerste helft van de 20ste eeuw in
het slechtste.
Lees dit boekje dus voor de ongemeen
scherpe maar lucide kritiek op het oude geloof, maar verwacht niet al te veel
van de suggesties die Don Cupitt aanreikt voor de vernieuwing. Ik deel nochtans
zijn bezorgdheid, vertolkt in de laatste regels van zijn boekje. Nu we zien hoe
het christendom een ware implosie meemaakt, moeten we ons zeer ernstig de vraag
stellen: wat nu? Is het voldoende dat het Christendom en het Jodendom al
vrijwel verdwenen zijn, moeten we ook rekenen op een spoedige modernisering van
de Islam, en ligt er dan een nieuwe wereld blakend voor ons open, bevrijd van
alle kluisters? Of moet er iets in de plaats komen, een religie in de stijl van
Cupitt, of van oosterse religies?
Ik vermoed dat voor mensen van onze
generatie een overgangsregeling nuttig kan zijn. Wij zijn nu eenmaal zo
opgevoed, geconditioneerd, dat wij een blijvende nostalgie voelen naar het
religieuze. Ik denk dat het slechts enkelingen gegeven is om zich daarvan nu al
helemaal los te maken, mentaal en in de praktijk. De echte vraag is hoe de
volgende generaties het zullen doen, die de disciplinaire, totalitaire
godsdienst van onze jeugd niet meegemaakt hebben. Zullen zij rustige ongelovigen,
atheïsten worden, zoals in de meest ontwikkelde landen in de praktijk al het
geval is? Of maken fundamentalisten, christelijke, joodse of moslim, of
scientologische, nog enige kans op spectaculair succes, op een heropleving van
het oude geloof?
Ik denk het niet. De klok kan niet teruggedraaid
worden.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
23-08-2010
Sir Leslie Stephen, An Agnostic's Apology
Enkele weken geleden besprak ik hier Varieties of Unbelief van Susan Budd,
klik hier voor de bespreking: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=697991.
In het verhaal dat zij vertelt over ongeloof en atheïsme in Engeland van 1850
tot 1960, speelt de RPA een belangrijke rol, the Rationalist Press Association. Zij verzorgden de uitgave,
tussen 1929 en 1951, van de befaamde Thinkers
Library, een reeks van 140 vrijzinnig-humanistische en wetenschappelijke publicaties
in een handig klein formaat, voor een zeer bescheiden prijs: één shilling, 1/20
van een pond. Meestal waren het heruitgaven van bekende werken of verzamelingen
van tijdschriftenartikels, bestemd voor het grote publiek. De uitgever was
Watts, de naam van een hele familie van vrijdenkers en drukkers van freethought publicaties. Je vindt de
volledige lijst van de Thinkers Library op
Wikipedia.
Een naam die vaak verschijnt in de
bibliografieën van (ook recente) werken over vrijzinnigheid en atheïsme is Leslie
Stephen. Bij ons is die naam zo goed als onbekend, vrees ik, behalve als de
vader van Virginia (nee Stephen) Woolf. Nochtans was Vader Leslie Stephen in
zijn tijd veel bekender dan zijn dochter ooit geworden is.
Sir Leslie Stephen, KCB (1832-1904) werd
geboren in een voorname familie van christelijke sociale hervormers. Hij
studeerde aan Eton College, Kings College London en Trinity College,
Cambridge. Na zijn studies bleef hij gedurende geruime tijd lecturer and fellow van zijn College. Hij trouwde een eerste keer met
Harriet Marian, de dochter van Willam Makepeace Thackeray, de auteur van onder
meer Vanity Fair en The Luck of Barry Lyndon. Hij had met
haar een dochter, Laura Makepeace Stephen (1870-1945). Na de dood van Harriet
huwde hij Julia Prinsep Jackson (1846-1895). Met haar had hij vier kinderen:
Vanessa (1879-1961), die trouwde met Clive Bell, een van de figuren van de BloomsburyGroup; Thoby (1880-1906); Virginia (1882-1941), de echtgenote van
Leonard Woolf, zelf ook auteur, uitgever (The
Hogarth Press, tot aan haar dood samen met Virginia), politiek analist en
kunstcriticus; Adrian (1883-1948), ook een bekend lid van Bloomsbury en een van
de eerste psychanalisten (of psychoanalytici) van Groot-Brittannië.
Rond 1850 begon Leslie Stephen samen met
zijn broer James les te geven aan The
Working Mens College, het eerste programma voor navorming van volwassenen,
waar heel wat vertegenwoordigers van het vroegste socialisme doceerden voor
eenvoudige lieden.
Rond 1865 had hij zijn Anglicaans geloof
vaarwel gezegd en begon een carrière als journalist, later ook als uitgever van
een tijdschrift, TheCornhillMagazine (1860-1975). In zijn vrije tijd was hij een verwoed
alpinist; hij beklom als eerste verscheidene Europese bergen, was een van de
eerste voorzitters van de Alpine Club
en publiceerde in 1871 The Playground of
Europe, een klassieker over het bergbeklimmen als sport. Hij schreef twee
belangrijke filosofische werken: The
History of English Thought in the Eighteenth Century (1876/1881), wat hem
het lidmaatschap opbracht van de befaamde AthenaeumClub, en The Science of Ethics (1882). Dit laatste werk werd onmiddellijk
een erkend handboek en maakte van de auteur de meest bekende Britse voorstander
van evolutionaire ethiek aan het einde van de 19de eeuw. Leslie
Stephen was de eerste editor
(1885-91) van de DNB, de Dictionary of National Biography, die nu
nog steeds bestaat en die in 2004 nog eens helemaal werd uitgegeven als The Oxford Dictionary of National Biography
in niet minder dan 60 delen
Sir Leslie Stephen was dus professor of don in Cambridge, een vooraanstaand
geleerde, een uitstekend sportman, een bekende publieke figuur, een vermaard
journalist en uitgever. De vermelding KCB bij zijn naam verwijst naar de
adellijke eretitel die hij wegens zijn verdiensten kreeg: Knight Commander of the Bath.
Leslie Stephen was ook een vrijdenker. In
1873 verscheen van hem Essays on Free
Thinking en Plain Speaking, waarin hij zijn agnostische opvattingen voor
het eerst duidelijk uiteenzet. In 1893 verscheen van zijn hand An Agnostics Apology, een verzameling
van eerdere bijdragen in tijdschriften en lezingen. Wij moeten apology hier begrijpen, niet als
verontschuldiging, maar in de klassieke betekenis van apologie, een
belijdenis van de eigen overtuiging, zoals Platos bekende apologie van
Socrates, een verweerschrift tegen beschuldigingen, meestal in religieuze
kwesties.
Agnostic vraagt eveneens enige toelichting. Vaak denkt men dat het
agnostische standpunt wat milder is dat het nog steeds gehate atheïst. Men
moet daarbij bedenken dat wanneer een agnosticus stelt dat wij over God of het
hiernamaals niets kunnen weten, dat onvermijdelijk betekent dat God of
godsdienst ook helemaal niets betekent voor de agnosticus in kwestie, behalve dan
als historisch of sociologisch verschijnsel. In die zin is het onderscheid
tussen een agnost en een atheïst in de praktijk verwaarloosbaar.
Ik had het geluk via Amazon een exemplaar
te vinden van Leslie Stephens An
Agnostics Apology, uitgegeven als nr. 19 in The Thinkers Library door Watts Rationalist Press Association, 2de editie, 1937. De
eerste editie was in 1931. Al de deeltjes zijn uitgegeven als klein-formaat
hardcovers in de typische bruine clothette
kaft, een stevig namaak linnen, met zwarte opdruk en een afbeelding van Rodins
Denker op de voorpagina en de rug. Mijn exemplaar was beschreven als een
eerste editie en gaaf; bij aankomst bleek het dus een tweede editie met
ernstige waterschade aan de kaft en een gescheurde rug Na een mailtje daarover
naar de verkoper kreeg ik zowel de kostprijs van het boekje als de
verzendingskosten volledig terugbetaald: prima service. Ik heb de rug zo goed
als mogelijk hersteld en een net bordeaux leeslintje in de rug gekleefd. De
tekst zelf was zuiver, gedrukt op goed papier, nauwelijks vergeeld, een klare
en niet te kleine letter. Ik vond slechts één zetfoutje: immortality voor immorality
(p. 179).
Dit zijn de titels van de afzonderlijke
essays:
An
Agnostics Apology (p. 1)
The
Scepticism of Believers (27)
Dreams
en Realities (55)
What
is Materialism? (81)
Newmans
Theory of Belief (107)
Toleration
(153)
The
Religion of All Sensible Men (205-231).
Ik zal aan de verleiding weerstaan om hier
samenvattingen neer te pennen van deze briljante essays. Ze zijn geschreven in
een voorbeeldig verstaanbaar, zakelijk maar beeldend Engels, een plezier voor
de geest, zowel door de methodische opbouw als door de sierlijke taal. Wat me
vooral verraste was de sprankelende moderniteit van deze essays uit 1893,
waarvan sommige zelfs nog enkele jaren ouder zijn, dus meer dan 120 jaar
geleden geschreven. Het is totaal onmogelijk om dat te merken. Recente
heruitgaven van deze teksten kunnen zonder meer voor de lezer die niet
vertrouwd is met de geschiedenis en die de datum van de eerste publicatie over
het hoofd ziet, als hedendaagse teksten overkomen. Probeer dat eens met een
Nederlandse tekst uit 1886
Een ander opvallend kenmerk van deze essays
is hun rustige overtuigingskracht, gesteund op zelfzekere levenswijsheid en een
grondige vertrouwdheid met de problematiek van godsdienst en atheïsme. Toen ik
enkele jaren geleden Richard Dawkins The
God Delusion las, was dat voor mij een openbaring. Ik heb sindsdien al
tientallen andere publicaties gelezen en hier besproken rond deze problematiek.
Deze essays behoren tot het beste wat ik al
gelezen heb; ze bevatten veel van de argumenten die in hedendaagse werken als
(min of meer) origineel naar voren gebracht worden.
Een van de meest bittere verwijten die ik
mijn katholieke opvoeders toestuur, is dat zij de ongemeen rijke alternatieve
traditie van agnosticisme, atheïsme of hoe je het verder ook noemen wil, zo
angstvallig voor ons verborgen hebben gehouden. Ik heb in mijn leven vele honderden
boeken gelezen, maar het is pas nu ik gepensioneerd ben dat ik eindelijk
aansluiting vind bij de talloze vrije geesten die ons zijn voorafgegaan, zij
het niet zonder bijzonder hardnekkige inspanningen van mijn kant en zeker niet
geholpen door enige aanmoediging vanuit mijn directe omgeving of de algemene cultuur
van onze tijd, zeker in Vlaanderen.
Ik hoop dat ik door bijdragen als deze hier
en daar toch iemand ertoe aanzet om eens iets te lezen van waarlijk
opmerkelijke auteurs zoals deze Sir Leslie Stephen, KCB. Als je je geroepen voelt, zal je net zoals ik enige
inspanningen moeten doen: in de openbare bibliotheken van Vlaams-Brabant vond
ik niet één boek van hem; de Leuvense Universiteitsbibliotheek heeft een
tiental titels, niets in het Nederlands. Zelf heb ik ondertussen zijn Essays on Free Thinking and Plain Speaking
besteld; zijn filosofische werken ontleen ik wel in de
Universiteitsbibliotheken; als ze me evengoed bevallen, kan ik ze nog altijd
aankopen.
Het leven van de nieuwsgierige lezer is vol
verrassingen. Soms valt een boek behoorlijk hard tegen, zoals laatst nog het
verslagboek van een Romeins colloquium over ongeloof. Maar ik kijk met zeer
veel genoegen terug op de talrijke boeken die ik de laatste vijf jaar gelezen
heb. Ze hebben mijn intellectuele horizon onnoemelijk veel breder gemaakt en
mijn nog evident nog steeds beperkt inzicht in wat het is mens te zijn, toch grondig
verdiept. Ik ben blij dat ik die jaren op die manier heb ingevuld. Ik koester
innige gevoelens van intense dankbaarheid jegens de auteurs, van wie velen lang
dood zijn en vergeten, die de intellectuele moed hebben gehad om zich eerlijk
vragen te stellen over de essentie van ons bestaan en die hun openhartige antwoorden,
ook als ze storend waren of zelfs onaanvaardbaar voor hun omgeving en levensgevaarlijk
voor de auteur zelf, toch onbevangen en vrijmoedig aan ons hebben overgeleverd.
Dit onooglijke boekje uit 1937, nummer 19
uit de volkse Thinkers Library, met
zijn beschadigde band en verkleurde rug, krijgt zo lang ik leef een ereplaats
op mijn boekenrekken.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
15-08-2010
15 augustus, Maria ten hemel opgenomen
15 augustus. In mijn jeugd was dat een van
de belangrijkste hoogdagen van het (kerkelijk) jaar, een vrije dag als het niet
op een zondag viel zoals vandaag. De kerk viert dan de ten hemel opneming van
Maria, de moeder van Jezus. Laten we daar even bij stilstaan, want evident is
dat toch niet.
Maria heeft steeds een speciale plaats
ingenomen in de kerkelijke tradities en in de leer. Zij kan immers, als moeder
van Jezus en dus moeder van God, geen gewone mens zijn. Vandaar dat zij niet op
de normale manier zwanger is geworden, maar ontvangen is van de Heilige Geest
zonder menselijk zaad (concilie van Lateranen, 649). Zij is dus maagd gebleven
en toch ook moeder geworden.
Een heel andere zaak is haar onbevlekte
ontvangenis; dit heeft niets met haar maagdelijkheid te maken, zoals men
meestal denkt, maar met de erfzonde; iedereen is met de erfzonde geboren, zegt
de kerk, maar dat kan onmogelijk voor Maria gelden. Zij is dus onbevlekt
ontvangen, ze is was zonder de erfzonde vanaf het eerste ogenblik dat ze in de
schoot van haar moeder kwam. Ook tijdens haar leven heeft ze nooit gezondigd. Dit
dogma dateert van 1854.
Maria was een sterfelijke vrouw. Over haar geboorte
en dood staat er niets in de Bijbel, wel in de zogenaamde apocriefe literatuur,
geschriften die door de kerk niet als authentiek erkend zijn. Maar ook na haar
dood moest ze een speciaal statuut krijgen. De kerk heeft haar steeds vereerd
als heilig, maar het is pas in 1950 dat Pius XII het dogma afkondigde van haar
ten hemel opneming.
Wat moeten we daaronder verstaan?
Tenslotte is de onbevlekte Maagd,
gevrijwaard van iedere smet van de erfzonde, na het voltooien van haar aardse
levensloop, met lichaam en ziel in de hemelse heerlijkheid opgenomen en door de
Heer verheven tot koningin van het heelal om zo gelijkvormiger te worden aan
haar Zoon, de Heer der heren en de overwinnaar van zonde en dood. (LumenGentium, 59)
Dit is een uitspraak over een historisch en
fysiek feit: het sterfelijk lichaam van Maria is niet hier op aarde gebleven en
vergaan, maar is opgenomen in de hemel, samen met haar ziel. Dat is vreemd. De
hemel is geen plaats, die bestaat niet ergens, althans niet volgens onze
menselijke normen. De hemel is de plaats eigen aan God, waar ook de
geestelijke schepselen, de engelen zich bevinden. Ook Jezus is ten hemel
opgestegen en zetelt daar aan de rechterhand van zijn Vader; verder is daar
uiteraard ook de Heilige Geest.
Jezus is een speciaal geval: als God is
hij eeuwig, heeft altijd bestaan en zal altijd bestaan, maar als mens is hij geboren
en gestorven. Hij is met zijn sterfelijk lichaam teruggekeerd naar de Vader.
Maria is nog meer bijzonder: zij is een
sterfelijke vrouw, geen God. Toch acht de kerk haar zo speciaal dat men zegt
dat zij, zoals Jezus, ook naar de hemel is gegaan na haar dood en zoals Jezus, met
haar lichaam.
De hemel, als een louter geestelijke
plaats, bevat dus ook twee lichamen, die ooit sterfelijk waren, maar die nu
verheerlijkt zijn, zodat ze nu onsterfelijk en onvergankelijk zijn. Wat we
ons daarbij moeten voorstellen, weten we niet: het is een mysterie. Enerzijds
verdwijnt het fysieke lichaam, wordt het onttrokken aan alle aards verval;
anderzijds kan het niet als sterfelijk, zichtbaar, verouderend &c. lichaam
in de hemel aanwezig zijn, en dus moet het een fundamentele verandering
ondergaan. Zo is ook onze eigen onsterfelijkheid een mysterie. Ook wij zullen
ooit met ons (verheerlijkt) lichaam verrijzen, op de jongste dag. Dat is de
Blijde Boodschap: er is een leven na dit leven voor iedereen, of althans voor
al wie een deugdzaam leven heeft geleid, want er zal ook een oordeel geveld
worden.
Dat de kerk nog in 1950 een dergelijke uitspraak
kon doen en dat zij die volhoudt tot op de dag van vandaag als een essentieel
geloofspunt, dat is bevreemdend en kras. Het is een stellingneming over een
feit: het lichaam van Maria is verdwenen, er zijn geen fysische resten van haar
hier op aarde achtergebleven, het is echt weg. Men heeft echter geen enkele
historische grond voor dat feit. Jezus is na zijn dood herhaaldelijk met zijn lichaam verschenen en uiteindelijk voor de ogen van zijn apostelen ten
hemel gestegen (Handelingen, 1), Paulus steunt zijn hele geloof op het
getuigenis van die gebeurtenissen (1 Kor, 15): als Jezus niet verrezen is, heeft
het geloof geen zin.
Voor de verrijzenis van Maria zijn er echter
geen getuigen, het getuigenis dat er was, heeft de kerk verworpen als apocrief,
onbetrouwbaar. Het is dus een veronderstelling. Haar verrijzenis heeft ook niet
het uitzonderlijk belang dat Paulus aan de verrijzenis van Jezus toeschrijft:
het geloof heeft nog altijd zin, ook als men niet gelooft dat Maria met haar
lichaam in de hemel is. Maar na 1950 staat het de gelovige katholieken niet
meer vrij om daaraan te twijfelen: het is een dogma, een noodzakelijk
geloofspunt; wie dat niet gelooft, is een ketter en kan de hemelse zaligheid
niet bereiken.
De ten hemel opneming van Maria is een van
die aberraties van theologen en kerkelijke leiders, een vrome wilde waanidee,
gesteund op overtuigingen, niet op feiten. Het is iets onbegrijpelijks, omdat
het twee werelden vermengt: de fysieke wereld hier op aarde en een
transcendente hogere wereld, de hemel, waar fysieke dingen niet bestaan. Men
kan zich nog proberen te redden door te zeggen dat het de verheerlijkte
lichamen zijn van Jezus en Maria die zich in de hemel bevinden. Maar wat is die
verheerlijking? Er is iets fysisch gebeurd met die echt wel dode lichamen bij
de verheerlijking, want zij zijn integraal verdwenen van de aarde. Welk fysisch
proces heeft zich dan voltrokken? Wat zal er met onze totaal vergane en
verspreide lichamen gebeuren bij de verrijzenis? Dat is een mysterie
Het zijn dergelijke onnodige mysteries
die het kerkelijk geloof zo onaantrekkelijk maken voor de gewone mens en voor
de nuchtere intellectueel. Als men Maria wil eren als de menselijke moeder van
Jezus, is dat nog goed te begrijpen. Als men dat wil doen door haar een
speciale status te geven en dat uit te drukken in menselijke beelden, legenden
en tradities, tot daar nog aan toe. Moeilijker wordt het als men allerlei
mirakels aan haar gaat toeschrijven, tot op deze dag.
Maar waarom zo insisteren op het feit van haar maagdelijke geboorte,
terwijl men daarvan geen enkel bewijs heeft? Het zijn twee zinnetjes die enkel
bij Lukas en Matteus voorkomen en die slechts een verwijzing zijn naar een
profetie van Isaiah (7, 14), niet voor het begin van onze tijdrekening maar
voor de tijd van koning Achaz. Waarom stellen dat zij zonder erfzonde geboren
is en nooit gezondigd heeft, terwijl de erfzonde een theologische
veronderstelling is, steunend op Paulus, maar uitgewerkt door Augustinus en
later door Thomas? Waarom beweren dat zij nooit gezondigd heeft, terwijl men
daarover toch helemaal niets weet? En waarom, in 1950 nota bene, een fysieke
onmogelijkheid tot onaanvechtbaar dogma verheffen, zonder dat dit enig nut of
voordeel biedt voor de verbreiding van het geloof, maar een zoveelste steen des
aanstoots is voor elk nadenkend mens?
Het was een van de laatste stuiptrekkingen
van een uitzinnig triomfalistisch katholicisme: het beeld van de Moeder Gods,
zetelend naast haar Zoon, gekroonde koningin van het heelal voorwaar,
gelijkvormig aan haar Zoon, nog net geen vierde persoon van de Goddelijke
Eenheid, Heilige Maria, Heilige Moeder van God, Heilige Maagd der maagden, Moeder
van Christus, Moeder van de Kerk, Moeder van de goddelijke Genade, Allerreinste
Moeder, Zeer kuise Moeder, Maagdelijke Moeder, Onbevlekte Moeder, Beminnelijke
Moeder, Bewonderenswaardige Moeder, Moeder van goede raad, Moeder van de
Schepper, Moeder van de Zaligmaker, Aller-voorzichtigste Maagd, Eerwaardige Maagd,
Lofwaardige Maagd, Machtige Maagd, Goedertieren Maagd, Getrouwe Maagd, Spiegel
van gerechtigheid, Zetel van Wijsheid, Oorzaak van onze blijdschap, Geestelijk
vat, Eerwaardig vat, Heerlijk vat van godsvrucht, Mystieke roos, Toren van David, Ivoren toren, Gouden huis,
Ark van het verbond, Deur van de hemel, Morgenster, Heil van de zieken,
Toevlucht van de zondaren, Troosteres van de bedroefden, Hulp van de
christenen, Koningin van de engelen, Koningin van de aartsvaders, Koningin van
de profeten, Koningin van de apostelen, Koningin van de martelaren, Koningin
van de belijders, Koningin van de maagden, Koningin van alle heiligen, Koningin
zonder erfsmet ontvangen, Koningin in de hemel opgenomen, Koningin van de
heilige rozenkrans, Koningin van het gezin, Koningin van de vrede.
Zalige hoogdag
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst
12-08-2010
Ongeloof in het Vaticaan anno 1969
Nog steeds in de prachtige bibliotheek van
de Leuvense Theologische Faculteit vond ik het verslagboek van een internationaal
symposium, gehouden in maart 1969, aan de Gregoriaanse Universiteit in Rome,
onder de titel: The Culture of Unbelief,
xx + 303 pp., R. Caporale & A. Grumelli, ed., The University of California
Press, 1971.
De sponsors waren de Agnelli Foundation (Giovanni
Agnelli was de stichter van Fiat), de universiteit van Berkeley, California en
het Vaticaanse Secretariaat voor de niet-gelovigen.
Dat Secretariaat voor de niet-gelovigen
werd opgericht in 1965, in de nasleep van het Tweede Vaticaans Concilie, naast
parallelle organisaties voor de niet-katholieke christenen en voor de
niet-christelijke religies. Het heeft slechts een vrij kort leven geleid. In
1993 werd het samengevoegd met de Pauselijke Raad voor de Cultuur, die in 1982
was opgericht en die nog steeds bestaat.
Het was toen al een hele toegeving vanwege
het Vaticaan: er zijn ook ongelovigen en de Kerk is bereid met hen te praten.
Veel gesprek is er vanzelfsprekend nooit gekomen. De doelstellingen van de Raad
omvat wel deze elementen (ik vertaal):
De
ontmoeting te bevorderen tussen de reddende boodschap van het Evangelie en de
culturen van onze tijd, die vaak getekend zijn door ongeloof of religieuze
onverschilligheid, opdat zij meer open zouden staan voor het Christelijk
geloof, dat cultuur creëert en dat een inspirerende bron is voor de wetenschap,
de literatuur en de kunsten (Motu Proprio "Inde a Pontificatus); uitdrukking
te geven aan de pastorale bezorgdheid van de Kerk ten overstaan van de ernstige
verschijnselen van de breuk tussen het Evangelie en de culturen. Om die reden
bevordert de Raad de studie van het probleem van het ongeloof en religieuze
onverschilligheid die men vindt onder verschillende vormen in verschillende
culturele middens, door te peilen naar hun oorzaken en de gevolgen ervan voor
het Christelijk geloof, met de bedoeling om gepaste ondersteuning te geven aan
de pastorale activiteit van de Kerk om de culturen te evangeliseren en het
Evangelie te incultureren; de dialoog tot stand te brengen met diegenen die
niet in God geloven of die geen geloof belijden, op voorwaarde dat zij open
staan voor echte samenwerking.
Waar er vlak na het Concilie nog plaats was
voor een eigen Secretariaat en een open dialoog met de ongelovigen, zonder
voorwaarden, zien we in de tekst van 1993 een heel andere benadering. Het is nu
weer de duidelijke bedoeling om het ongeloof te bestrijden, om de ongelovigen
te bekeren, om de wereld erop te wijzen dat het Evangelie de basis is van
alles, ook van wetenschap, literatuur en de kunsten. Men is enkel nog
geïnteresseerd in dialoog met ongelovigen die met de Kerk echt willen samenwerken, niet in een paritair overleg. Men
onderzoekt het ongeloof en de religieuze onverschilligheid alleen nog om de
oorzaken ervan te ontdekken, zodat men ze beter kan bestrijden.
De deelnemers aan het colloquium van 1969
zullen het zich wel anders voorgesteld hebben. Nochtans waren de problemen ook
toen evident.
Als we de namen van de deelnemers bekijken,
dan zien we een indrukwekkende lijst van vooraanstaande geleerden, katholieke,
protestantse en andere, ook Marxistische, onder wie veel godsdienstsociologen,
zoals de vermaarde Peter L. Berger, met daarnaast theologen, historici en
andere.
Om te beginnen was er het probleem van de
terminologie, dat slechts een uiterlijk teken was van de onderliggende
ideologische verdeeldheid. Wat is het eerste dat wetenschappers doen als ze
over iets praten? Juist: afspreken wat het precies is waarover ze willen
praten. Laat het me nu al verklappen: ze zijn het niet eens geraakt, toen niet
en nog altijd niet, over wat ongeloof is, of geloof Dat probleem duikt in al
de bijdragen op, natuurlijk.
Wat is een ongelovige? Uit de structuur van
de drie instellingen die destijds werden opgericht, zou men kunnen afleiden dat
de kerk eindelijk had ingezien dat anders-gelovigen, zoals de christelijke Protestanten,
de niet-christelijke Joden, Moslims, Boeddhisten, Taoïsten, Hindoes &c. geen
ongelovigen of atheïsten zijn. Maar ook daarover was geen eensgezindheid en die
is er nog steeds niet, want men is het er over het algemeen over eens dat
Boeddhisme en Taoïsme misschien wel religies zijn, maar geen godsdiensten en
dus zijn de aanhangers ervan misschien wel religieus, maar geen gelovigen, toch
niet in God, en dus eigenlijk atheïsten. Ik moge hier nog vermelden dat de
termen atheïst en atheïsme door alle deelnemers angstvallig vermeden werden,
wellicht om de gastheren niet te schofferen, of op bevel. Secularisering
mocht wel, maar wat dat precies was
De doelstelling van het symposium was het
verschijnsel ongeloof en ongelovige te onderzoeken, enerzijds door het te
definiëren en anderzijds door vast te stellen in welke mate het voorkwam, waar
en wanneer, in welke mate, wat de oorzaken ervan zijn en wat de gevolgen, voor
de betrokkenen en voor de kerk, maar ook voor de samenleving.
Aan elk van deze aspecten werd zeer veel
aandacht en tijd besteed.
Voor sociologen is godsdienst, religie,
geloof een moeilijk onderzoeksdomein. Wat moet men immers onderzoeken? Is het
datgene wat mensen al dan niet geloven, om te zien of dat overeenstemt met een
of ander officiële definitie? En welke officiële definitie? Die van de
katholieke kerk, die het symposium organiseerde en (mede) betaalde? Wie mag
zich katholiek noemen? Is er eigenlijk wel iemand die alle dogmas kent en alle
gebruiken, en die ook nog zuiver in de leer is op de duizenden punten van het
geloof? Misschien is er slechts één, de Paus zelf
Wat weet de gewone gelovige van al die
theologie? Is er een minimumminimorum dat je moet aannemen als
geloofspunt om je katholiek te mogen noemen, of gelovig? Meer nog: heeft geloof
wel te maken met weten en kennen, met theologie, dogmas, geloofsleer? Zeker
niet voor de gewone gelovige, maar volgens verscheidene van de deelnemers ook
niet. Geloven behoort niet tot het weten, maar tot het handelen, volgens
sommigen, of tot het beleven.
Het is dus heidens moeilijk om het geloven
te bepalen en dus even onchristelijk moeilijk om vast te stellen wanneer iemand
niet gelooft. En dan hebben we het nog maar over de definities, de afspraken
die een aantal geleerden onder elkaar proberen te maken, iets waarin ze toen
ten enen male niet geslaagd zijn. Een tweede vraag die daarmee rechtstreeks te
maken heeft is: hoe onderzoek je zoiets? Sociologen werken graag met enquêtes,
vragenlijsten die ze voorleggen aan een beperkte lukraak samengestelde
proefgroep, of standaard interviews die ze afnemen. Probleem is (onder meer)
dat men niet eens weet wat men moet bevragen, noch hoe dat moet gebeuren. Vraag
aan honderd Amerikanen of ze in God geloven en ten minste 80% zegt ja; in
Nederland is dat minder dan 40%; nochtans zijn die twee culturen erg
vergelijkbaar en is het onwaarschijnlijk dat ze op een zo belangrijke vraag zo
verschillend zouden antwoorden.
Men moet dus dieper graven, subtielere
vragen stellen Maar hoe stel je die op zonder teveel de pap in de mond te
geven? En hoe verwerk je de zeer uiteenlopende antwoorden, aangezien mensen
zeer verschillend denken over dergelijke kwesties?
Het is geen wonder dat de meeste
godsdienstsociologen de armen in de lucht steken en dergelijke methodes als
onwerkbaar verwerpen. Het enige dat men kan onderzoeken, zeggen zij, is de
religieuze instellingen, omdat men op geen enkele manier objectief inzicht kan
krijgen in de religieuze overtuigingen van de mensen. Men moet zich dus
noodgedwongen beperken tot iets tastbaars als het toebehoren tot een religieuze
gemeenschap, een kerk Vreemd, want wanneer behoort men tot een kerk? Doordat
je gedoopt bent als baby? Kom nou
Elke praktische afspraak die men maakt om vast
te stellen of iemand tot een kerk behoort, stuit op het vorige probleem dat men
niet eens weet of men religieus is. Wat onderzoekt men dan nog? De aantallen
die de kerken zelf opgeven? En hoe hebben die de telling gemaakt? Verwacht je
in deze bijdragen dus niet aan cijfers, zelfs geen benaderende. Men gaat niet
verder dan te verwijzen naar een niet te ontkennen toenemende tendens tot verschuiving
van uiterlijke tekenen van godsdienstigheid naar een meer verinnerlijkte
houding tegenover de ultieme werkelijkheid of zoiets.
Sommige deelnemers waren het na enkele
dagen goed zat: we weten verdraaid goed wat gelovig zijn is en wat niet! Wie niet
in God gelooft, is een ongelovige, punt uit en al de subtiele definities en
onderscheiden zijn naast de kwestie. Maar ook die stelling is verre van
onbetwist. Want: wie of wat is God? Ik hoor je al zuchten, maar het is een
terechte vraag en een waarop het antwoord in de loop der eeuwen steeds
verschillende vormen heeft aangenomen en die ook vandaag tot de meest
uiteenlopende antwoorden leidt, ook onder katholieken, ook onder theologen, ook
onder priesters en bisschoppen.
Verwacht dus niet dat er in een dergelijke
driedaagse bijeenkomst ook maar enig resultaat zou bereikt worden, zelfs niet
over het nu verder moet, hoe het onderzoek moet gevoerd worden. Iedereen botst
met iedereen over alles. Op zeker moment kwamen enkele theologen tussen om
afstand te nemen van de godsdienstsociologen: geloof is helemaal niet een of
ander maatschappelijk verschijnsel! God is niet iets dat mensen zich inbeelden!
God bestaat echt, Hij is Hij IS! Hij heeft Zijn Zoon gezonden, die voor ons
heil is gestorven! God heeft rechtstreeks contact met de mens! Het christendom
is een openbaringsgodsdienst! Dit zijn geen gedachten, veronderstellingen, dit
zijn Historische Feiten! Stel je de consternatie voor onder de wetenschappers
Sommige bijdragen zijn heel boeiend om
lezen, ook voor niet-specialisten. Ik ben op dat punt van de leesbaarheid nogal
wat gewoon, ik ga een volzin van een halve pagina niet uit de weg, als er iets
in verteld wordt dat de moeite is. Ik besef dat subtiele inzichten niet altijd
in twee, drie woorden samen te vatten zijn. Maar, lieve lezer, er zijn grenzen.
Het is mijn ervaring dat theologen al eens poëtisch of mystiek de mist ingaan,
dat ook filosofen zich wel eens laten verleiden tot hoogdravendheid en
metafysische speculatie; maar wat sommige sociologen in dit volume aandurven,
dat is toch wel heel erg. Als wetenschapper mag je, vind ik toch, nooit de band
met de werkelijkheid helemaal verliezen. Als je de sociale verschijnselen zo
verpakt in sociologisch jargon dat de argeloze lezer zelfs na drie maal herlezen
niet eens meer kan zeggen waarover het gaat, dan doe je niet meer aan
wetenschap, maar aan obscurantisme, aan verduistering in plaats van
verheldering.
Een ruim deel van de tekst van dit boek
bestaat uit samenvattingen van de groepsdiscussies en de plenaire
vergaderingen. Dat is taalkundig heel verzorgd verwerkt in leesbare tekst, maar
in veel gevallen gaat het om tussenkomsten die niets met elkaar te maken
hebben. De deelnemers reageren niet op wat net is gezegd, maar doen hun eigen
inbreng of reageren op iets dat de vorige dag aan bod is gekomen. Er zit dus
meestal geen lijn in die samenvattingen, al zijn sommige individuele
tussenkomsten best wel interessant.
Wat me helemaal tegenviel waren enkele te lange
bijdragen die achteraf toegevoegd zijn. Een was erg zelfingenomen en ronduit
vervelend, een andere vrijwel een herhaling van wat al eerder was gezegd
tijdens het symposium. De redacteurs van het verslagboek hebben daar zeker enkele
steken laten vallen.
Voor en tegen dus. De hoge verwachtingen,
gewekt door het thema: het verschijnsel ongeloof; door de organisatie: het
Vaticaan; door de deelnemers: de fine fleur van de godsdienstsociologie,
aangevuld met eminente theologen en filosofen; door het oecumenische en
ideologisch verscheiden karakter, zijn niet ingelost. De deelnemers hebben
elkaar niet gevonden, zijn het over niets eens geraakt, zijn zelfs niet echt
met elkaar in gesprek getreden.
Sociologie is niet goed in het voorspellen
van de toekomst, maar dat belet de sociologen niet om voortdurend allerlei
belangrijke trends te ontdekken en ze een mooie toekomst toe te dichten. Geen
enkele van de voorspellingen uit dit boek is uitgekomen in de daarop volgende
veertig jaar. De toenadering tussen de kerk en de wereld waarvan menig gelovige
en ongelovige had gedroomd naar aanleiding van het Concilie, is er niet
gekomen, wel een toenemende verstarring binnen de katholieke kerk en een verder
afglijden naar abject fundamentalisme. De binnenkerkelijke vernieuwing en de
nieuwe christelijke bewegingen zijn niet open gebloeid, maar van boven uit tegengewerkt
en vrijwel uitgestorven. Men heeft evenmin de belangrijkste evolutie van het
einde van de 20ste en wellicht de rest van de 21ste eeuw
voorzien: de opkomst van de Islam en het moslimfundamentalisme; er wordt met
geen woord gerept over de Islam in dit boek.
Een van de mogelijke etymologieën van
religie verwijst naar het Latijn religare,
met elkaar verbinden. In dit symposium, letterlijk een gezamenlijk gastmaal
of een gezellig tafelgesprek, was godsdienst en de opvattingen daarover veeleer
een splijtzwam dan iets dat mensen, geleerden bijeenbracht. Het is nooit anders
geweest.
Niemand weet wie of wat God is, iedereen
heeft er zijn eigen gedacht over en zoekt de andere te overtuigen, goedschiks
of kwaadschiks, maar meestal dat laatste, helaas. God is een uitvinding van
mensen en dat blijkt, jammer genoeg.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
04-08-2010
Atheism in France, Alan Charles Kors
Het is met enige huiver dat ik begin aan
mijn leesverslag van Alan Charles Kors, Atheism in France, 1650-1729, vol. I: The Orthodox Sources of Unbelief, xvi +
392 pp., Princeton UP, 1990. Niet alleen is het werk indrukwekkend
gedetailleerd en gedocumenteerd, het is ook subtiel en genuanceerd. Hier is geen
tijd of energie verspeeld aan loze gemeenplaatsen en algemeen aanvaarde
opvattingen, tenzij om ze te betwijfelen, ontkrachten en ontluisteren. Noch is
dit een feitelijke geschiedenis van de vroege Verlichting in Frankrijk: prof.
Kors is als historicus begaan met intellectuele geschiedenis,
ideeëngeschiedenis. Het is evenmin een boek dat op een of andere manier het
atheïsme aankleeft of propageert als filosofische of levensbeschouwelijke
houding: de auteur stelt zich rigoureus op het neutrale standpunt van de historische
wetenschapper.
Ik zal trachten hier in kort bestek de
krachtlijnen van zijn betoog weer te geven. Voor het vlees aan dit skelet moet
je terecht bij de auteur zelf en dus het boek lezen en dat raad ik eenieder aan
die ook maar enigszins geïnteresseerd is in onze intellectuele geschiedenis en
in de Verlichting en haar nawerking in het bijzonder.
Het eerste hoofdstuk draagt de dubbele
paradoxale titel: Atheïsten zonder atheïsme, atheïsme zonder atheïsten.
Vertrekken we van de vaststelling dat in
het midden van de zeventiende eeuw Frankrijk beschouwd werd als een door en
door religieus geïnspireerd land, overwegend katholiek, maar vrij tolerant
tegenover protestantse vernieuwing, althans tot aan de revocatie van het Edict
van Nantes in 1685. Wie in die context op zoek gaat naar atheïsten, moet vrede
nemen met verzonnen personages, die opgevoerd worden als de denkbeeldige gesprekspartners
van de gelovigen in theologische geschriften. Atheïsme zelf, als een concrete
levenshouding, geldt als zo ondenkbaar, dat het niet eens verondersteld wordt reëel
te kunnen bestaan in de praktijk. Vandaar atheïsten, als fictieve figuren in
een theoretische discussie, maar zonder atheïsme als een concreet voorkomend verschijnsel.
Of omgekeerd: atheïsme als een denkbare theoretische instelling, het voor
absurd gehouden tegenovergestelde van het geloof in God, maar zonder concrete
atheïsten die deze ondenkbare levenshouding ook in de praktijk brachten.
Het was in die context evenwel zeer goed
mogelijk om zeer expliciet en uitvoerig die zogenaamd fictieve atheïsten en dat
atheïsme te beschrijven en ze ongehinderd aan het woord te laten. In een
cultuur die het geleerd dispuut zo ongeveer had uitgevonden, was elke geschoolde
persoon erop getraind om over om het even welk onderwerp te discuteren, en dan
nog het liefst vanuit de veronderstelling van het tegendeel. Stel dat men het
bestaan van God wil bewijzen; de beste manier om dat aan te pakken is uitgaan
van de veronderstelling dat er een atheïst is die het daarmee niet eens is en
die allerlei opwerpingen tegen de argumenten van de gelovige aanbrengt. Men
verzint dus de bezwaren van de tegenpartij om er nog beter te kunnen op
antwoorden. Dat is de klassieke, scholastieke manier van argumenteren, die men
ook al volop bij Thomas Aquinas aantreft, het bekende en nog steeds toegepaste systeem
van de advocaat van de duivel.
Het zijn dus, paradoxaal genoeg, de
verdedigers van het geloof zelf die het atheïsme als het ware hebben uitgevonden
en uitgebouwd, zij het als een louter theoretisch model, ter wille van de
discussie.
Het tweede hoofdstuk, Thinking about the Unthinkable, begint met een onderscheid tussen
echt en vermeend atheïsme. Het was destijds de gewoonte om iedereen die er ook
maar enigszins een afwijkende mening op nahield over geloofszaken, met
verwijten van atheïsme te overladen. Wie anders-gelovig was, bijvoorbeeld de
protestanten, was meteen een atheïst, ook al erkende die zonder meer het
bestaan van God. Daarnaast waren er ook toen onvermijdelijk ook mensen die er
een liederlijke levenswandel op na hielden, zowel onder het gewone volk als aan
het koninklijk hof. Wie niet deugdzaam leefde, miskende God en ontkende of
negeerde dus zijn bestaan: atheïsten dus.
Nochtans begon men allengs een duidelijk
onderscheid te maken tussen verschillende categorieën van atheïsme. Een
theologisch auteur die het verwijt kreeg atheïst te zijn, kon zich
verontwaardigd afzetten tegen de veronderstelling dat hij niet beter was dan
een levensgenieter, een libertijn, die zich stoorde aan God noch gebod. Zo kwam
men tot de categorie, nog steeds denkbeeldig, van de atheïst die op
intellectuele basis tot de conclusie kwam dat er geen God is: thinking the unthinkable.
We hebben hier
te maken met een onmiskenbare dubbelzinnigheid in de traditionele opvatting
over atheïsme als een louter verzonnen verschijnsel. De argumenten van de
advocaat van de duivel, van de denkbeeldige atheïst, waren bijzonder
scherpzinnig en vaak geloofwaardiger dan de slappe reacties die de scholastieke
geleerde erop kon (of wou?) verzinnen. Ook Thomas had al zeer overtuigende argumenten
tegen het bestaan van God opgesomd. Men kan zich de vraag stellen of al die
atheïstische argumenten wel zo denkbeeldig waren en louter pour le besoin de la cause, for the sake of the argument, als men
wou doen geloven. Wie echte bezwaren had, met echte twijfels zat, kon zich van
dat systeem bedienen om daaraan lucht te geven, zonder het gevaar te lopen op
de brandstapel te belanden. Wie de theologische geschriften van de auteurs van
die tijd leest, kan moeilijk anders dan zich ernstige vragen te stellen bij
deze ten minste potentieel misleidende methode.
Het is dus mogelijk om binnen de theologie
of de filosofie (het onderscheid was destijds bijlange niet zo duidelijk als
nu), een theoretische, intellectuele discussie te voeren over het bestaan van
God, argumenten aan te voeren pro en contra en vooral dat laatste is meer dan
uitvoerig gebeurd. Daarbij komt op geen enkel moment het persoonlijk geloof van
de betrokkenen in het gedrang, die allen gelovig waren en meestal zelfs
priester, monnik, abt, bisschop of kardinaal en geen van hen dacht er ook maar
een ogenblik aan om zijn religieuze verplichtingen in vraag te stellen. Ook een
groeiend aantal leken dat kon lezen en schrijven, de wetenschappers en
literatoren, de geneesheren en rechters, de hovelingen zijn zich ongetwijfeld vragen
gaan stellen over geloofskwesties, vanuit hun dagelijkse ervaring dat de
tussenkomst van God niet steeds evident of begrijpelijk was. Ook de verhitte
discussies tussen de verschillende verdedigers van het geloof onderling waren
aanleiding tot twijfel en zelfs vertwijfeling bij gelovigen die probeerden het
ware geloof te belijden.
Hoe vaak men dus ook herhaalde dat atheïsme
een onmogelijke veronderstelling was, toch kon men er niet om heen dat steeds
meer concrete personen bepaalde gedachten koesterden die men als atheïstisch
moest kwalificeren.
Hoofdstuk drie gaat dan nader in op de
paradox van het atheïsme zonder atheïsten. Stilaan was het immers duidelijk dat
het perfect mogelijk was om concrete atheïstische veronderstellingen te maken,
ook zonder dat men persoonlijk atheïst was of het geloof afzwoer. Aristoteles
en Thomas, de autoriteiten van de scholastiek, hielden voor dat enkel een open bespreking
van alle mogelijkheden van een discussie, van alle denkbare argumenten, kon
leiden tot de waarheid. Alles moest in vraag gesteld worden, aan alles kon
getwijfeld worden. Enkel op die manier kon men zich wapenen tegen de aanvallen
van de ongelovigen, enkel zo kon men eigen sterke argumenten ontwikkelen om de
twijfelaars te overtuigen.
Een van de traditionele godsbewijzen was
dat alle mensen altijd en overal God gekend hebben. Het werd echter steeds
moeilijker om dat te blijven verdedigen. Enerzijds slingerden theologen elkaar
verwijten van atheïsme naar het hoofd, gestaafd met bewijzen, anderzijds richtte
men dat verwijt ook meer en meer op de filosofen van de oudheid, inclusief
Aristoteles, die wel een soort God aanvaardde, maar bijvoorbeeld niet geloofde
in de goddelijke voorzienigheid en de concrete tussenkomst van die God in de
gebeurtenissen op aarde. Er kwamen dus stilaan ernstige barsten in het
verenigde front van de verdedigers van het geloof.
Het vierde hoofdstuk is gewijd aan de rol
van de filosofie voor het bewijzen van het bestaan van God. De scholastiek
vertrekt duidelijk van deze stelling: wij leiden het bestaan van God af uit onze
ervaring van de wereld. Gods bestaan blijkt evident uit de wereld. Het is de
filosofie die, door zich te bezinnen op onze ervaringen, noodzakelijk tot de
conclusie komt dat er een God is. De wereld kan niet verklaard worden zonder
het bestaan van een God.
Anderzijds is dat niet de meest voor de
hand liggende manier om eenvoudige gelovigen te overtuigen of om kinderen het
geloof bij te brengen: wat weten zij van filosofie? Uit een doorgedreven
analyse van de catechismussen in gebruik in Frankrijk in die periode, leidt de
auteur af dat de catechese in de scholen de kwestie van het Godsbestaan niet
eens stelde. Slechts hier en daar was er een vraag Bestaat God? en het
antwoord was kort en bondig: ja, en daaraan kan niet getwijfeld worden.
Het is echter een zeer netelige kwestie of
filosofische godsbewijzen mogelijk en/of noodzakelijk zijn. Moeten we eerst op
filosofische grond overtuigd zijn van het bestaan van God om zo tot het geloof
te komen? Voor kinderen en gewone gelovigen was dat niet het geval: zij moesten
aanvaarden dat het zo was, op basis van een strenge opleiding, desnoods onder
fysieke dwang of dreiging met lijfstraffen. Toch ging men zich ook in de
theologie en de filosofie de vraag stellen of het ook niet mogelijk was te
geloven in God zonder filosofische godsbewijzen. Het is een kwestie die zich
meer en meer ging stellen in Frankrijk en die tot geweldige controverses zou
leiden binnen de Kerk. Dit is mij bij het lezen van dit boek sterk opgevallen:
de controverses uit de beschreven periode zijn filosofische en theologische
kwesties, waarbij enkel op het verstand een beroep gedaan wordt, niet op het
kerkelijk gezag, niet op de Openbaring, niet op de Bijbel, niet op de
religieuze ervaring van de gelovige. Gezagsargumenten komen niet aan bod, of
ten hoogste om bepaalde rationele argumenten enige kracht bij te zetten.
Deel twee van het boek handelt globaal over
het probleem van de algemene consensus over het bestaan van God.
Het begint met het vijfde hoofdstuk, waarin
de vraag gesteld wordt of het wel degelijk zo is dat er geen volkeren zijn die
geen God hebben. Wij moeten goed voor ogen houden dat wij volop in de periode
van de grote ontdekkingsreizen zijn en dat de verhalen over die vreemde
volkeren gretig gelezen werden in gans Europa. Er was een enorm aanbod aan
reisverhalen en een massa lezers die ze verslonden van bij het verschijnen.
Vanzelfsprekend waren het vooral de verschillen met de eigen, Franse cultuur
die de nadruk kregen: het exotische fascineert. Naast fantastische verhalen
over vreemdsoortige religieuze gebruiken kwamen er evenwel ook steeds meer
nadrukkelijke meldingen van volkeren die zelfs het principe van een Godheid
niet kenden. Dit werd gesteld als een probleem voor de missionering: hoe spreek
je over de christelijke God als er geen aanknopingspunt is, als men niet eens
religieus is, als men een levensvisie heeft die perfect werkt zonder God?
Het bestaan van dergelijke letterlijk goddeloze
inheemse stammen in Amerika was duidelijk een probleem: indien er hele groepen
van mensen zijn zonder God, komt althans één van de traditionele godsbewijzen
onder zware druk te staan.
Een bijkomend probleem was dat die stammen
geen barbaren of woestelingen waren, maar vaak beschreven werden als nobele
wezens, die zich moreel beter gedroegen dan de Europese gelovigen, die elkaar
duchtig aan het uitmoorden waren in godsdienstoorlogen en die ook in hun
dagelijks leven nauwelijks voor voorbeeldige christenen konden doorgaan. Ook in
Afrika en Azië trof men dergelijke beschaafde volkeren aan, de Kaffirs, maar
ook de Ottomanen en nog verder de Chinezen en de Japanners. Hier brachten
betrouwbare verslaggevers overtuigende bewijzen van het bestaan van
atheïstische volkeren, die bovendien moreel hoogstaand waren: concrete deugdzame
atheïsten, een categorie van mensen die men tot dan toe enkel als een absurde fictie
had opgevoerd. De kwestie van het atheïsme van de Chinezen zou decennia lang de
gemoederen beheersen in Europa. De jezuïeten verdedigden de stelling dat zij
een Godheid kenden, alle andere congregaties betwistten dat; uiteindelijk
veroordeelde Rome de jezuïeten: de Chinezen geloofden niet in een persoonlijke,
voorzienige en liefdevolle God, Confucius was een atheïst pursang.
Dat creëerde meteen het probleem dat er een
machtige eeuwenoude beschaving was, vergelijkbaar met de Westerse, en die
tevens atheïstisch was. Blijkbaar was het godsdienstige dan toch niet aanwezig
in elke mens? Blijkbaar was het dan toch mogelijk om een goed mens te zijn én
atheïst? Blijkbaar was beschaving mogelijk zonder God?
In het zesde hoofdstuk gaat de aandacht
naar de Oudheid. Het traditionele godsbewijs ging er niet alleen van uit dat
God overal bekend was, maar ook dat alle verstandige mensen, inzonderheid de
wijzen, de filosofen, de wetenschappers, tot de conclusie moesten komen dat God
bestaat. Naarmate men weer aansloot bij de kennis van de oudheid stelde zich
het probleem van de interpretatie van de klassieke filosofie, inzonderheid die
van de Grieken en de Romeinen, die voorafging aan het christendom. Als men een
zeer scherpe definitie zou maken van wat God is, namelijk de God van het christendom
in de 17de eeuw in Frankrijk, dan was het risico groot dat de meeste
filosofen en wijzen uit de oudheid niet zouden slagen voor het examen. Dan
kreeg men een indrukwekkende lijst van geleerden die dus atheïsten waren en
meteen kwam het godsbewijs deerlijk in het gedrang.
Vertrok men echter van een zeer vaag en
ruim begrip van God, dan sloot men allerlei exotische goden in, ook die
waarvoor mensenoffers gepleegd werden, en godsdiensten die zeer afwijkend
waren van het christendom en die bijvoorbeeld de onsterfelijkheid van de ziel
en de goddelijke voorzienigheid ontkenden. Ziedaar, het dilemma waarvoor het
christendom zich geplaatst zag. In het ene geval was het geen compliment voor
het christendom dat alle belangrijke filosofen en geleerden van de oudheid, die
vanaf de Renaissance alom geprezen werden als de grondleggers van onze cultuur,
allemaal rabiate atheïsten waren. In het andere geval stond de primauteit van
het christendom op het spel: als andere goden en godsdiensten even goed waren, waarom
dan nog de heidenen bekeren?
Dit leidde tot eindeloze discussies over het
katholieke karakter van zowat alle bekende filosofen en filosofische
stromingen uit de oudheid en over hun interpretatie door de kerkvaders, de
middeleeuwse filosofie en de scholastiek. Het aantal filosofen dat een
onverdeeld christelijk cachet kreeg was zeer gering, indien niet onbestaande.
Zelfs Plato en Aristoteles, de onbetwiste meesters uit de oudheid, kregen van
verscheidene kanten het etiket atheïst toebedeeld, met alle banbliksems van
dien.
Het zevende hoofdstuk zet deze discussie
verder. Het waren immers niet alleen de Griekse en Romeinse filosofen die in
vraag werden gesteld. Ook de verdere geschiedenis van de filosofie, vooral dan
vanaf de twaalfde en dertiende eeuw, telde een groot aantal personen en scholen
die er bepaalde opvattingen op hielden, die al dan niet als atheïstisch konden
bestempeld worden. De usual suspects
duiken op: Cardano, Vanini, Pomponazzi, Bruno, Campanella en anderen zijn voor
de enen duivelse atheïsten, voor de anderen onwetende zondaars, voor nog
anderen amper onorthodoxe christenen. Sommigen moesten de twijfels over hun
rechtgelovigheid met hun leven bekopen.
De vele geschiedenissen van de filosofie
die in deze periode geschreven werden waren vaak niet veel meer dan vuige afrekeningen
op uitsluitend theologische gronden van tendentieuze geleerden met hun meer illustere
voorgangers.
Hoofdstuk acht is begaan met de grote
publieke controverse in Frankrijk tussen twee kopstukken van de filosofie:
Aristoteles en Descartes. Het is ook de geschiedenis van de overgang van een
wereldbeeld naar een ander, het is het begin van de moderniteit. Descartes was
de man van de nieuwe wetenschappen die overal doorbraken en die zulke
opmerkelijke successen kenden. Aristoteles was compleet voorbijgestreefd op dat
punt. Het was dan ook niet verwonderlijk dat men ook Descartes filosofische en
theologische opvattingen als superieur ging beschouwen tegenover die van de
Griekse filosoof van tweeduizend jaar tevoren.
Wat was het nieuwe van Descartes? Ook
daarover zijn veel meer geleerde boeken gepleegd dan Descartes zelf ooit
schreef en er zijn vanzelfsprekend vele tegensprekelijke interpretaties. Het is
vooral een epistemologische kwestie, denk ik: wat kunnen we weten en hoe?
Aristoteles was een realist; hij stelde voorop dat er niets in onze geest kan
komen dat niet eerst door onze zintuigen passeert. Al onze kennis is
zintuiglijk of daarop gesteund. De scholastiek volgde hem daarin. Ook God
kunnen wij niet anders kennen dan via de zintuigen: wij zien zijn aanwezigheid
overduidelijk in de wereld om ons heen, wij kunnen met ons verstand tot het
evidente besluit komen dat hij bestaat.
Descartes was het daarmee niet eens. Hij
was zeer onder de indruk van de menselijke geest en wat die vermag. Over onze povere
zintuiglijke mogelijkheden had hij zijn bedenkingen: wat je met een microscoop
of een telescoop kan zien is toch zoveel indrukwekkender! Niet wat je ziet en
ruikt en voelt is belangrijk, maar wat je denkt: cogito ergo sum, mens zijn is denken. Zo kwam hij tot de niet zo verrassende
stelling dat we God onmogelijk met de zintuigen kunnen waarnemen: het zijn twee
totaal verschillende categorieën. Maar de mens beschikt over een mogelijkheid
om rechtstreeks door te dringen tot de kern der dingen: zijn verstandelijke
vermogens, waarin ook zijn onsterfelijke ziel zich bevindt, ergens in onze
hersenen.
De hersenen zijn materieel, maar wat ze
doen is dat niet en de ziel is dat ook niet. Met die hogere geestelijke
vermogens kan de mens niet alleen de geheimen van de natuur doorgronden, maar
ook tot de ware Godskennis komen, op een rechtstreekse manier. Zoals het
onomstotelijk vaststaat en volgt uit de definitie van een driehoek dat de som
van de hoeken van elke driehoek 180° is, zo behoort het tot de idee van een
oneindige God dat hij ook bestaat.
Dat is een totale ommekeer in de manier om
Gods bestaan te bewijzen en dat hebben de verdedigers van de klassieke
godsbewijzen ook ingezien (hoofdstuk negen). Descartes kreeg onmiddellijk het
verwijt te horen dat hij een atheïst was, wat hij verontwaardigd van de hand
wees, natuurlijk. Niettemin werd zijn leer veroordeeld en was er een algemeen
verbod om over Descartes te spreken aan de universiteiten. Descartes emigreerde
wijselijk naar Nederland en stelde de publicatie van zijn boek over God maar
even uit.
Het was evenwel onmogelijk om het moderne
Cartesianisme tegen te houden (hoofdstuk tien). Het geloof in de vrijwel onbeperkte
mogelijkheden van de menselijke geest verspreidde zich snel, ook wat betreft de
manier om God te kennen. Van alle kanten kwamen er argumenten tegen de
middeleeuwse manier om het bestaan van God te bewijzen op basis van ruwe,
materiële zintuiglijke kennis. De spirituele benadering van Descartes leek zoveel
subtieler: God bestaat, want de mens kan zich God voorstellen in het diepst van
zijn gedachten.
Malebranche ging nog een stap verder
(hoofdstuk elf). Wij hebben zelfs geen tussenstap nodig, stelt hij, geen idee
van God in onze geest, want dat zou een pure fantasie kunnen zijn; het is
immers niet omdat wij ons iets kunnen voorstellen dat het ook bestaat. De ziel
heeft rechtstreeks contact met God; wanneer de ziel God ontmoet, is er niets
dat tussen hen staat. Die opvatting trok vanzelfsprekend allerlei mystieke
figuren aan en zo kwam plots voor het eerst het geloof weer ter sprake in de
discussie over het bestaan van God.
Want wat is dit rechtstreeks contact van de
ziel met God anders dan geloof? Meteen was er geen enkele nood meer aan
filosofische godsbewijzen van welke aard dan ook. God zelf neemt contact op met
de uitverkoren ziel die voor hem openstaat.
Daar eindigt dit volume I. Zoals ik hier al
meldde, kon ik via mail van de auteur zelf vernemen dat twintig jaar na het
eerste deel eindelijk ook deel twee en drie aan publicatie toe zijn.
Ik eindig met een diepe buiging in de
richting van professor Alan Charles Kors. Ik ben danig onder de indruk van zijn
eruditie, zijn werkkracht, zijn ongemeen helder verstand, zijn subtiel
onderscheidingsvermogen. Maar het is vooral zijn prachtige taal en stijl die me
het meest heeft gecharmeerd. Zonder zijn levendige en geduldige betoogtrant zou
deze uiteenzetting over godsbewijzen en atheïsme in het Frankrijk van
driehonderd jaar geleden niet alleen oervervelend zijn, maar ook totaal
onbegrijpelijk. Er is een genie als Alan Charles Kors nodig om de lezer geboeid
te houden en hem althans de indruk te geven dat hij alles heeft verstaan dat
hij heeft gelezen.
Ik heb nergens een geboortedatum van
professor Kors kunnen vinden. Ik vermoed dat hij rond 1942 geboren is. Laten we
hopen dat hij dit project weldra tot een goed einde kan brengen. Het zou jammer
zijn indien al de kennis en de wijsheid die hij over dit thema heeft verzameld,
verloren zou gaan voor de mensheid.
Als je dit boek wil lezen, zal je het moeten
ontlenen in de Albertina in Brussel. Of je kan het proberen te kopen zoals ik
gedaan heb. Veel geluk!
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
25-07-2010
Ongeloof in Engeland 1850-1960, Susan Budd
Sinds de publicatie in 1902 van William
James Varieties of Religious Experience
(klik hier: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=284),
hebben verscheidene auteurs, voornamelijk in het ruime domein van religie, filosofie
en atheïsme, in de titel van hun respectievelijke boeken een variatie gepleegd
op die van James, zodat we niet alleen dat indrukwekkende werk maar ook de
titel ervan seminaal mogen noemen, naar het Engelse seminal, bevruchtend.
Wellicht het meest bekende voorbeeld
daarvan is een boek van Carl Sagan (1934-1996), de veel te vroeg gestorven
astronoom en astrofysicus, die grote bekendheid verwierf met zijn immens
populaire tv-serie Cosmos: A Personal
Voyage (1980); het begeleidend boek vind je nog steeds in tweedehandse
boekenwinkels. In 1985 mocht Sagan op zijn beurt aan de universiteit van
Edinburgh de befaamde Gifford Lectures geven, zoals ook William James dat
gedaan in 1901 en 1902. Sagan koos daarvoor, met een knikje naar James, de
titel: The Varieties of Scientific
Experience. A Personal View of the Search for God. Tien jaar na zijn dood,
in 2006, werd de tekst van die lezing uitgegeven onder die titel.
De Gifford Lectures, zo genoemd naar de
mecenas Lord Gifford (1887) worden jaarlijks gegeven door prominente
wetenschappers aan de vier Schotse universiteiten, Aberdeen, St-Andrews,
Edinburgh en Glasgow, over wat destijds natural
theology heette, de natuurlijke godskennis, de theodicee. Op Wikipedia vind
je een indrukwekkend overzicht van de namen van de illustere sprekers. Klik
hier voor de verzorgde site van de Lectures: http://www.giffordlectures.org/.
Een andere telg van de Varieties-familie vond ik onlangs in de rijke theologische Maurits
Sabbe-bibliotheek in Leuven: Susan Budd,
Varieties of Unbelief. Atheists and
Agnostics in English Society 1850-1960, Heinemann, London, 1977, viii + 307
pp., bibliography, index.
De auteur studeerde in Oxford, dit boek is
een bewerking van haar doctoraatsthesis. Ze doceerde vanaf 1971 aan haar alma
mater, de vermaarde London School of Economics. Nadien studeerde ze
psychoanalyse, was actief als analiste en publiceerde vooral over dat
onderwerp. Klik hier voor een interessant artikel van haar hand: http://www.psychoanalysis.org.uk/budd.htm.
Terug naar haar boek.
Het is ontstaan, zo blijkt steeds
duidelijker naar het einde van het boek toe, uit haar zoektocht, als jonge professional
in London, naar een seculiere gemeenschap, een alternatief voor een kerk. Dat
bracht haar bij de overjaarse overblijfselen van de bewegingen die ontstaan
waren rond 1850 en een aanzienlijk succes hadden gekend tot na de Tweede
Wereldoorlog. Zij is zich dan gaan interesseren in de ontstaansgeschiedenis en
de verdere ontwikkelingen van die bewegingen. Ze heeft een indrukwekkende
verzameling aangelegd van vaak unieke teksten en documenten en heeft in een
waar labour of love haar godsdienstsociologische
doctoraatsthesis over dat onderwerp gemaakt. Dit boek, zegt ze zelf, biedt ons
slechts een gedeelte daarvan.
Samenvattingen en bewerkingen zijn altijd
gevaarlijke ondernemingen. Wat laat je weg? De kans is groot dat je
noodgedwongen sommige essentiële elementen uit de redenering verwijdert en zo
de logische voortgang verstoort. Ik heb vaak die indruk gehad bij het lezen van
dit boek. In de eerste, sterk historisch georiënteerde hoofdstukken ontbreken
naar mijn aanvoelen belangrijke toelichtingen over de algemene en politieke
geschiedenis van Engeland. De auteur valt als het ware met de deur in huis,
lijkt te veronderstellen dat iedereen in Engeland en bovendien zelfs de argeloze
lezer uit Werchter of Zwolle, volmaakt op de hoogte is, niet alleen van de geschiedenis
van Engeland vanaf de Victoriaanse tijd tot op heden, maar ook van wat zich toen
heeft afgespeeld in godsdienstige, filosofisch en atheïstische middens. Dit is
evident een te genereuze, zelfs ronduit vermetele veronderstelling. Om goed te
zijn zou je dus als lezer een en ander moeten gaan opzoeken en dat heb ik dan
ook vaak gedaan.
Toch verwijt ik de auteur dat ze zo weinig
begrip heeft gehad voor de niet gespecialiseerde lezer; ze had het hem/haar
heel wat gemakkelijker kunnen maken en dat met weinig moeite. Onvermijdelijk
citeert ze talloze namen; het is altijd nuttig daarbij ook de voornaam te
vermelden en de geboorte- en sterfdatum. Als je schrijft over vaak zeer efemere
en obscure organisaties die al meer dan honderd jaar niet meer bestaan, dan is
het onverantwoord om daarvan alleen de afkortingen te gebruiken of de bijnaam
die toentertijd gebruikelijk was onder ingewijden of bij tegenstanders.
Belangrijke figuren komen op het toneel uit het niets en verdwijnen even mysterieus
uit haar verhaal. Dat heeft me vaak gefrustreerd.
Het moet ook gezegd: ik heb enorm veel
bijgeleerd, desondanks, enerzijds door geduldig verder te lezen, zodat ik uit
de context stilaan zelf tot de conclusie kwam dat er bijvoorbeeld niet één
persoon maar wel twee broers Holyoake waren en verscheidene familieleden Watts;
anderzijds door zelf de weggelaten of geïmpliceerde verbanden te leggen en disparate
elementen aaneen te rijgen die in het noodzakelijkerwijze gefragmenteerd en
gedetailleerd verhaal van de auteur verspreid lagen.
Het boek aarzelt mijns inziens voortdurend tussen
verscheidene benaderingswijzen en methoden. Enerzijds is er het minutieus
historisch onderzoek: de feiten, gebeurtenissen, de verslagen van
bijeenkomsten, de verkiezing van personen in functies, de controverses;
anderzijds het zorgvuldige sociologische en politiek-historische werk, vereist
voor het doctoraal onderzoek, met analyses van aantallen deelnemers van
samenkomsten en leden van verenigingen over de jaren heen. Komt daarbij de
noodzakelijke filosofische en theologische achtergrond, zonder dewelke men
onmogelijk zinvol kan spreken over geloof, ongeloof en atheïsme. Ten slotte is
er ook nog het aspect van het geëngageerd onderzoek, de eigen ervaringen van de
auteur als deelnemer aan het verenigingsleven in de jaren 1960 en 70. Sommige
hoofdstukken zijn vrijwel uitsluitend op één van deze methoden gesteund, andere
op een mengeling van twee of meer, wat af en toe erg verwarrend overkwam. Over
bepaalde aspecten, bijvoorbeeld liturgische, waarover ze manifest over een
schat van precieuze informatie uit de eerste hand kon beschikken, wijdt de
auteur enthousiast bladzijden lang uit tot in het geringste detail, terwijl een
korte samenvatting even zinvol en beter verteerbaar was geweest; andere, inhoudelijk
meer belangrijke kwesties krijgen dan weer niet altijd de doorgedreven aandacht
die ze verdienen.
Dit neemt niet weg dat dit een fascinerend
boek is, dat ik met bijzonder veel aandacht en voldoening heb gelezen.
Ik ben sinds enkele jaren op zoek naar
precies zon geschiedenis van het ongeloof in Vlaanderen, maar heb daarover tot
nog toe helaas maar weinig gevonden. Ik heb gezocht in bibliotheken en op de
websites van universiteiten, verenigingen, organisaties en individuen; ik heb mails
gestuurd naar universiteitsprofessoren en auteurs in binnen- en buitenland (en
geen enkel antwoord ontvangen). Deze geschiedenis van wat zich in Engeland
heeft afgespeeld in verband met het tanen van de religie en de opkomst van het
georganiseerde ongeloof in de beschreven periode, is precies wat ik zocht en
zoek over mijn eigen gewest, Vlaanderen. Voor Nederland is er wel een en ander
voorhanden, bijvoorbeeld het werk van Constandse dat ik hier besprak: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=83136.
De geschiedenis is, zoals de ouden het al
zongen, magistra vitae, een
leermeester(es) voor het leven. Sinds ik mij een bewust en strijdbaar atheïst
ben gaan noemen, zoek ik naar een manier om dat ook naar buiten te brengen; wie
mijn teksten hier met enige regelmaat leest, zal dat ongetwijfeld gemerkt
hebben. Ik voel echter evenzeer de behoefte om mijn levenshouding actief te
beleven. Wie het humanistisch atheïsme enkel als een intellectuele bezigheid
ziet voor een kamergeleerde, mist een belangrijk aspect. Een levenshouding is
veel meer dan een aantal inzichten en overtuigingen die men puurt uit lectuur
en persoonlijke bezinning, het is ook een houding die men aanneemt in het
leven, een manier van doen, een beleven van het eigen mens-zijn, ook en
misschien vooral in de omgang met anderen.
Ik heb ondervonden dat er in mij geleidelijk
aan een intense behoefte is ontstaan naar humanistische praktijk, naast de lectuur
en het uitvoerige onderzoekswerk dat ik verricht over de vele aspecten van
geloof, ongeloof en atheïsme. Het gaat me daarbij over het samenzijn met
gelijkgezinden, in min of meer formele bijeenkomsten of vergaderingen, al dan
niet rond een thema, over gezamenlijke uitstappen naar betekenisvolle plaatsen
of tentoonstellingen, over het bijwonen van lezingen, colloquia, studiedagen
&c., maar ook over het uitdragen van mijn levensbeschouwing in mijn
omgeving.
Ook daartoe heb ik in de voorbije jaren concrete
inspanningen geleverd, maar ik kan niet zeggen dat ze enig succes hebben gehad.
Dat heeft me voortdurend verwonderd en vaak ook fameus gefrustreerd.
Door het lezen van de geschiedenis van het
atheïsme in Engeland heb ik leren inzien dat mijn eigen geschiedenis omzeggens
gelijkloopt met die van de Engelse vrijdenkers uit die periode. Zij hebben
dezelfde weg afgelegd, dezelfde ambities gehad, dezelfde meestal bescheiden
successen en vooral ook dezelfde diepe teleurstellingen. Zelfs op het
hoogtepunt van de respectievelijke bewegingen waren er amper enkele duizenden
leden in heel Groot-Brittannië, vaak slechts enkele honderden. De plaatselijke
afdelingen bestonden vaak uit één enkele persoon Enkel in London is men op
bepaalde momenten tot enige vast, concrete werking gekomen, met dagelijkse,
wekelijkse of maandelijkse bijeenkomsten voor een overigens zeer wisselend
publiek, zowel in samenstelling als in aantal.
Ook vandaag is het georganiseerde
humanistisch atheïsme in feite een kwestie van enkelingen. Ik heb geen idee van
de ledenaantallen, maar het zou me verwonderen als het om meer dan honderden
zou gaan. Veel kinderen en hun ouders worden automatisch lid ter gelegenheid
van het Lentefeest en/of het Feest van de Vrijzinnige jeugd, maar hebben daarna
nog weinig contact met de vereniging.
Als men beseft hoeveel mensen zich van de
kerken hebben afgekeerd, hoeveel feitelijke atheïsten er dus moeten zijn, dan
vormen die een zeer ruime groep waaruit atheïstische organisaties zouden kunnen
rekruteren. Voortgaande op mijn eigen ervaringen in Vlaanderen en dan specifiek
in Vlaams-Brabant, moet ik echter vaststellen dat er van een ruime verspreiding
of een opgemerkte opleving van de georganiseerde vrijzinnigheid of het
humanistisch atheïsme geen sprake is. Dat is misschien ten dele te wijten aan
een gebrek aan gerichte inspanningen vanwege de bestaande organisaties; op
grond van mijn eigen ervaringen durf ik wel die conclusie trekken.
Maar ik meen dat het veel meer te maken
heeft met de aard van de zaak. Veel atheïsten, bewuste of onbewuste, voelen
blijkbaar de nood niet aan om hun overtuiging uit te dragen of te beleven in
gemeenschap. Sommigen verzetten zich zelfs met nadruk tegen elke vorm van nieuwe
kerkelijkheid, bijvoorbeeld de diensten en rituelen die de Centra voor Morele
dienstverlening van de HVV, de Humanistisch-vrijzinnige vereniging, aanbieden.
De alternatieven voor de eerste en plechtige communie en het vormsel hebben
enig succes in de niet-confessionele scholen, hier en daar zijn er ook al
seculiere huwelijksvieringen en uitvaartdiensten. Wellicht zal die trend zich
doorzetten, naarmate de ontkerkelijking verder toeneemt, onder meer door de
talrijke schandalen in de kerk, maar ook door het steeds stijgende niveau van
de opleiding van de jeugd. Geloof en kennis gaan nu eenmaal niet samen. Maar
een enthousiaste massabeweging zoals het triomfantelijke katholicisme van de
eerste helft van de twintigste eeuw in Vlaanderen, dat zullen we wellicht niet
meer meemaken en dat is maar goed ook.
Het boek van Dr. Susan Budd is niet
gemakkelijk te vinden, is niet goedkoop en is niet vertaald in het Nederlands. Toch
meende ik het onder de aandacht van mijn lezers te mogen brengen. Ik kijk ook
uit naar de tegenhanger ervan voor Vlaanderen; wie daarover informatie zou hebben,
kan me een groot plezier doen daar me erop te attenderen.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
18-06-2010
de evolutie van het godsdienstig bewustzijn, K.A.H. Hidding
Gisteren had ik het over de pocketboekjes
die rond 1950 op de markt kwamen, kostprijs 1,25 gulden, 20 frank. Hier bij ons
waren dat vooral die in de Prisma-reeks van Het Spectrum. Daarnaast had je ook
de Aula-boeken, het wetenschappelijke pocketboek. Je vindt die nog vlot in
tweedehandse boekenwinkels en op rommelmarkten, vaak voor minder dan een euro. Uitgeverij
Lannoo heeft de fakkel en het imprint overgenomen en maakt nu op verzoek veel
van die oude titels weer beschikbaar, je betaalt ongeveer 12,50.
Ik laat me bij die beduimelde boekjes wel
eens verleiden door een titel, zoals onlangs door De evolutie van het
godsdienstig bewustzijn van prof. dr. K.A.H. Hidding, 186 blz. Ik was
aangenaam verrast.
Professor Hidding is nu welhaast vergeten,
vrees ik, want Wikipedia kent hem niet en Google maakt ons ook niet wijzer. Hij
werd geboren in Rotterdam in 1902. Hij promoveerde in 1929 in Leiden in de
Oosterse letteren. Daarna vertrok hij naar Indonesië, waar hij tot 1948 actief
was als hoofd van het Kantoor voor de Volkscultuur. In 1948 werd hij aangesteld
als hoogleraar in de geschiedenis van de godsdiensten en in de fenomenologie
van de godsdienst aan de universiteit van Leiden. Hij publiceerde verscheidene
werken in zijn vakgebied, waaronder het hierboven vermelde werk.
Aangenaam verrast was ik door het prachtige,
gedragen Nederlands, dat echter op geen enkel moment gezwollen of verouderd
aandoet. Meer nog viel mij zijn consciëntieus wetenschappelijke benadering van
het verschijnsel godsdienst op. Ik vermoed dat de professor een gelovig man was,
maar in dit boek is daarvan niet echt iets te merken. Geen spoor van religieuze
retoriek, van apologetiek (geloofsverdediging), van kerkelijke dogmatiek.
Hidding is voorwaar geen zieltjeswerver.
In de eerste vijf hoofdstukken geeft hij
ons een heldere, zeer bevattelijke en nog steeds verantwoorde uiteenzetting
over de mens: bewustzijn en Zijn, het beeld van het lichaam, de openheid van de
geest, de functies van het bewustzijn. Het zijn teksten die je vandaag, 45 jaar
na dato zonder enige aanpassing kan gebruiken in het onderwijs en dat is zonder
meer merkwaardig. Het toont aan hoe vooruitstrevend Hidding toen was. Hetzelfde
kan gezegd over de volgende zes hoofdstukken die over het verschijnsel
godsdienst handelen. De laatste hoofdstukken zijn elk gewijd aan één specifieke
godsdienst: jodendom, Zarathoestra, boeddhisme, islam en christendom. In annex
vindt je een selectie van relevante religieuze teksten uit die verschillende
tradities. De aantekeningen en literatuuropgaven zijn beperkt maar nuttig.
Dit bescheiden werk van professor Hidding
is een interessante en waardevolle bijdrage in de discussie rond geloof en
godsdienst die op onze dagen zoveel aandacht krijgt. Het steekt gunstig af bij sommige
recente publicaties, doordat het de godsdienst de aandacht geeft die dit
historisch wijd verspreide en invloedrijke verschijnsel ongetwijfeld verdient.
Hij is er niet op uit om dat aspect van onze cultuur te verketteren of te
verdedigen, hij probeert het te duiden op gezonde filosofische,
antropologische en psychologische gronden. Hij doet aan vergelijkende
godsdienstwetenschap, niet aan theologie.
In 1965 was dat vernieuwend, in 2010 is dat
normaal of zou het moeten zijn. Zowel van antiklerikale als van fundamenteel
religieuze kant ziet men vandaag evenwel talrijke publicaties en stellingnamen
die de ernst en de wetenschappelijke gedegenheid van professor Hidding niet eens
benaderen en die zijn lichtend voorbeeld niet ter harte genomen hebben.
Toch kan ik mij niet helemaal vinden in
zijn opvattingen over God.
Zeer terecht maakt hij een onderscheid
tussen de (al te) concrete God van de wereldgodsdiensten en iets wat hij het
Zijn noemt, de oorsprong van al het zijnde, het totaal andere, het onkenbare,
het Mysterie. De bladzijden die hij daaraan wijdt zijn de meest lyrische en
bevlogene, maar ook de minst overtuigende. De auteur moet hier noodgedwongen
een verheven poëtische taal gebruiken, die echter niet anders kan zijn dan
metaforisch. Het is niet mogelijk om op een objectieve manier te spreken over
het onnoemelijke, het mysterieuze kan en mag zelfs niet onthuld worden.
Dat is de grote moeilijkheid in het betoog
van professor Hidding. Zolang hij over het Zijn spreekt in algemene termen
blijft hij dicht in de veilige buurt van Spinoza, met wie hij ook het monisme
gemeen heeft, de onverbrekelijke eenheid van lichaam en ziel, van materie en
geest. Wij kunnen hem ook nog volgen als hij God benadert zoals ook de
negatieve theologie dat probeert: God is wat de mens niet is.
Het probleem daarbij is evenwel: wat kan
men zeggen over wat de mens niet is, over iets of iemand die gans anders is
dan de mens? Het gaat niet op de menselijke kenmerken gewoon op te sommen en daar
dan een negatie aan toe te voegen. Op die manier blijft men toch nog altijd
gevangen in het menselijke, het antropomorfe en dat heeft Feuerbach op
overtuigende wijze als een pijnlijke dwaling ontmaskerd, wat professor Hidding over
hem ook moge schrijven.
Een voorbeeld: de mens is sterfelijk; God
is dan onsterfelijk. Maar die uitspraak is zinloos, want wij kunnen ons daarbij
niets substantieels voorstellen: zelfs als we belijden dat God onsterfelijk is,
weten we niet echt wat we daarmee concreet bedoelen, de onsterfelijkheid blijft
nog steeds een mysterie.
De analyse van de auteur is wellicht
bruikbaar binnen het domein van de godsdienstwetenschap, als een mogelijke
verklaring van bestaande godsdiensten, die ontstaan en gegroeid zijn binnen
concrete beschavingen. Wie op zoek is naar een God en een godsdienst voor
vandaag, los van de compromitterende religies, zal in dit werk van professor
Hidding veeleer een terechtwijzing vinden voor zulk onwijs en onredelijk verlangen.
Wat hij over het Zijn als mysterie en als grond van alle zijnden schrijft, komt
immers overeen met wat elke rechtgeaarde atheïst kan beamen. Lees in die zin
eens na wat ik schreef over Spinoza en het pantheïsme, vooral de passage waar
ik de principes vertaal van de World
Pantheism Movement: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=454.
Als je ergens een boek van professor K.A.H. Hidding
op de kop kan tikken, aarzel geen seconde.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
05-06-2010
Een sober atheïsme, L.M. de Rijk
L.
M. De Rijk, Geloven en weten. Pleidooi voor een sober atheïsme, 224 blz., uitg.
Bert Bakker, 2010, 22,50
Ik kwam dit boek op het spoor via het
provinciaal bibliotheeknet Vlaams-Brabant. Dat is het samenwerkingsverband van
de openbare bibliotheken van ongeveer 25 gemeenten. Via hun website (http://bib.vlaamsbrabant.be/F/P99NSX4S92SR1JC1BSQU7HTPYVJ36114CBVRX7YH61FMHRR395-27645?func=find-c-0&local_base=leuv) kan je
zoeken in elk van die bibliotheken of in allemaal tegelijk. Ik doe dat laatste met
enige regelmaat en zo ben ik al verscheidene interessante werken op het spoor
gekomen. Ik doe bijvoorbeeld een zoekopdracht op het woord atheïsme en bekijk
dan de resultaten. Als een boek zich niet in je eigen plaatselijke bibliotheek
bevindt, kan je het ophalen in een andere, zonder kosten. Je kan het ook laten
overkomen naar je eigen bibliotheek via het interbibliothecair leenverkeer
(IBL); je betaalt dan 1,25. Dit exemplaar komt uit de bibliotheek van het
belaagde Halle.
De auteur (°1924) is classicus, mediëvist
en taalfilosoof; hij is emeritus hoogleraar (Leiden), lid van de Koninklijke
Nederlandse Akademie van Wetenschappen en was van 1956 tot 1991 lid van de
Eerste Kamer der Staten-Generaal voor de PvdA. Hij schreef eerder Religie,
Normen, Waarden. Een kritische blik op een maatschappelijk debat, 2008².
Nog een boek over atheïsme, zal je zeggen.
Dat is het ook, maar zoals de titel aangeeft, gaat het om een sober atheïsme.
Hier is geen sprake van verwijten of beschuldigingen aan wie dan ook. De eigen
positie van de auteur is van meet af aan duidelijk, maar dat is bij hem geen
reden om andersdenkenden te veroordelen. Integendeel: hij probeert hen in hun
waarheid te laten door zeer nauwkeurig de verschilpunten af te lijnen.
Een eerste belangrijk onderscheid is dat
tussen de rationele, wetenschappelijke benadering van de wereld en alle andere.
Dat lijkt evident, maar het is belangrijk dat men de puntjes op de i zet. Doet
men dat niet, dan riskeert men dat de betrokkenen naast elkaar praten of erger.
In verband met God betekent dat een
radicale breuk tussen wetenschap en godsdienst. Voor de wetenschap bestaat
God niet, hij bestaat niet zoals al de andere realiteiten die de wetenschap onderzoekt.
Er is in de werkelijkheid niets dat het voorwerp kan uitmaken van een onderzoek
naar God. God is een constructie van de mens. Het is een gedachte-inhoud van
mensen. Elke poging om aan die gedachten een reëel bestaan toe te schrijven, is
misplaatst. Elke poging om naast het bestaan van het universum een andere,
niet-materiële werkelijkheid te veronderstellen, is ongegrond. Daarmee is
meteen duidelijk dat de auteur wel degelijk een atheïst is.
Wat dan met God, godsdienst, religie?
De mens is veel meer dan alleen maar
wetenschapper of filosoof. Mensen proberen orde te brengen in de chaos om hen
heen. Wetenschap is slechts één van die pogingen. Bovendien is het een aarzelende
poging, een die evolueert, die elke dag leert uit haar eigen vergissingen. Religie
is een andere. Ook een wetenschapper kan behoefte hebben aan bepaalde
gedachten, die niet noodzakelijk uit de wetenschap voortkomen, die er misschien
zelfs strijdig mee zijn, maar die hem of haar in staat stellen om te overleven,
om het leven aan te kunnen. De auteur noemt dat nuttige illusies. Hij maakt het
onderscheid tussen wat waar is enerzijds, namelijk wat een rechtstreekse materiële
bron heeft in de wereld waarin wij ons bewegen, en wat werkzaam is, zoals hij
dat noemt. God is voor veel mensen een werkzame veronderstelling geweest en is
dat nog steeds. Dat is een realiteit waar men niet om heen kan. Maar men mag
niet de vergissing begaan om op basis van die overtuiging van het bestaan van
God zijn reëel bestaan af te leiden, buiten de gedachten van de mens, of in een
metafysische bovennatuurlijke wereld of dimensie.
Een tweede onderscheid ziet de auteur
tussen godsdienst en religie. Hij situeert religie als het ware vóór het
concrete godsdienstige. Het is een houding, een overtuiging, een aanvoelen, een
gevoeligheid voor het overweldigende in de wereld om ons heen. Freud noemde het
een oceanisch gevoel, anderen zullen spreken van het kosmische, het Ene, het
sacrale, het heilige. De auteur verwijst graag en overvloedig naar Einstein,
die erg onder de indruk was van het universum als een zich ontsluitende,
begrijpelijke werkelijkheid. Maar daarmee zijn we, volgens de auteur, nog ver
van welke god dan ook en zeker van een persoonlijke God zoals die in de drie
godsdiensten van het Boek verschijnt.
In twaalf bevattelijke hoofdstukken gaat de
auteur de dialoog aan met filosofen, theologen, wetenschappers, kunstenaars en
politici uit het verleden en uit de hedendaagse maatschappij. In gesprek met
hen verduidelijkt hij hun opvattingen en daarmee ook zijn eigen standpunten,
die zo gaandeweg aan klaarheid winnen en ook concreter worden, maar ook steeds
verder uitgezuiverd worden. Het is de auteur te doen om een hygiënisch denken,
vrij van elke verwarring, zodat het standpunt van elkeen duidelijk onderscheiden
wordt van dat van de anderen. Hij ziet daarin de enige basis voor een gesprek
tussen andersdenkenden.
De vraag stelt zich of hij daarin geslaagd
is. Hij voelt zelf zeer goed aan dat het antwoord niet vanzelfsprekend is.
Welke gelovige zal ermee akkoord gaan dat zijn God slechts een illusie is,
een nuttige, werkzame illusie, maar een illusie desondanks, dus een delusion, zoals Dawkins zegt, een
waanidee?
De auteur is, in zijn bezorgdheid om
niemand te kwetsen, ook erg terughoudend over de concrete werkzaamheid van
religie en godsdienst. Hij poneert het nut, zelfs het mogelijke evolutionaire
voordeel ervan, zonder daarop erg diep in te gaan, alsof die voordelen en dat
nut voor iedereen duidelijk zijn. Dat is een beetje verdacht en ook wat te
gemakkelijk. Ook dat heeft hij zelf goed aangevoeld. Hij laat er geen twijfel
over bestaan dat zijn eigen instelling anders is, maar hij weigert pertinent om
daaruit de conclusie te trekken die zich opdringt. Als hij zo overtuigd is van
zijn atheïstisch gelijk, hoe kan hij dan blindelings aannemen dat anderen, die
letterlijk het tegenovergestelde denken, eveneens en evenzeer gelijk hebben?
Bovendien sluit hij onverantwoord sereen de ogen voor de evidente
onwerkzaamheid van inzonderheid de gevestigde godsdiensten. Dat spookbeeld van
de fanatieke, dogmatische en agressieve godsdienst, waarmee we maar al te zeer
vertrouwd zijn, uit de geschiedenis en ook uit ons dagelijks leven, loert
voortdurend om de hoek in de nuchtere, fijnzinnige, subtiele en open benadering
van het fenomeen religie door de auteur.
Ik heb dit boek graag gelezen. Het heeft me
aan het denken gezet en heeft zeer nuttige distincties blootgelegd. Het is een
eerlijk en vrijmoedig boek, dat gelovigen en atheïsten van alle slag zonder
ergernis kunnen lezen. Toch heb ik enkele opmerkingen.
De eerste betreft de taal en de stijl van
de auteur. Ik heb me voortdurend druk gemaakt over een bepaalde hebbelijkheid
in de zinsbouw. Ik geef enkele voorbeelden om dat duidelijk te maken.
Een met het universaliseringsproces
vergelijkbare denkprocedure ( ) doet zich naar mijn mening ook voor in .
De zich al eeuwenlang voortslepende
discussie over religies .
Het zal duidelijk zijn dat de door mij
verdedigde stellingname, waarin .
Je ziet het patroon. Tussen het lidwoord en
het substantief (de stellingname) plaatst de auteur een bepaling (door mij
verdedigde), die de normale gang van de zin onderbreekt. Het is een
on-Nederlandse wending. Als je dat niet een keer, maar wellicht honderd keer
doet in een boek, dan gaat dat op de zenuwen werken. De door mij verdedigde
stellingname kan je beter anders formuleren: de stellingname die ik verdedig,
of eenvoudiger: mijn stellingname.
De tweede opmerking slaat op de vele
citaten en uitvoerige verwijzingen naar andere werken. Ik zei al dat dit de
auteur in staat stelt om zijn eigen opvattingen af te lijnen en uit te
zuiveren. Maar af en toe is dat niet zo gelukkig. Zo pakt hij Richard Dawkins terloops
vrij hard aan, terwijl hij eigenlijk zijn opvattingen bijna integraal deelt, terwijl
hij aan een boek van Küng, met wie hij fundamenteel van mening verschilt, een
heel hoofdstuk wijdt, waarin hij er zich opvallend angstig voor hoedt om ook
maar één onvertogen woord te zeggen over die theoloog. Ook enkele verwijzingen
naar controversen in de (Nederlandse) pers heb ik niet altijd als belangrijke
bijdragen tot de discussie aangevoeld. Het boek zou aan overtuigingskracht hebben
gewonnen indien de auteur zich had beperkt tot de kern van zijn interessante,
belangrijke boodschap.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme