Foto
Categorieën
  • etymologie (78)
  • ex libris (80)
  • God of geen god? (179)
  • historisch (27)
  • kunst (6)
  • levensbeschouwing (249)
  • literatuur (41)
  • muziek (75)
  • natuur (8)
  • poëzie (94)
  • samenleving (234)
  • spreekwoorden (12)
  • tijd (13)
  • wetenschap (55)
  • stuur me een e-mail

    Druk op de knop om mij te e-mailen. Als het niet lukt, gebruik dan mijn adres in de hoofding van mijn blog.

    Zoeken in blog

    Blog als favoriet !
    interessante sites
  • Spinoza in Vlaanderen
  • Vrijdenkers
  • Uitgeverij Coriarius
  • Het betere boek
    Archief per maand
  • 04-2025
  • 03-2025
  • 02-2025
  • 01-2025
  • 12-2024
  • 11-2024
  • 10-2024
  • 09-2024
  • 08-2024
  • 07-2024
  • 06-2024
  • 05-2024
  • 04-2024
  • 03-2024
  • 02-2024
  • 01-2024
  • 12-2023
  • 11-2023
  • 10-2023
  • 09-2023
  • 08-2023
  • 07-2023
  • 06-2023
  • 05-2023
  • 04-2023
  • 03-2023
  • 02-2023
  • 01-2023
  • 12-2022
  • 11-2022
  • 10-2022
  • 09-2022
  • 08-2022
  • 07-2022
  • 06-2022
  • 05-2022
  • 04-2022
  • 03-2022
  • 01-2022
  • 12-2021
  • 11-2021
  • 06-2021
  • 05-2021
  • 04-2021
  • 03-2021
  • 12-2020
  • 10-2020
  • 08-2020
  • 07-2020
  • 05-2020
  • 04-2020
  • 03-2020
  • 02-2020
  • 01-2020
  • 10-2019
  • 07-2019
  • 06-2019
  • 05-2019
  • 03-2019
  • 10-2018
  • 08-2018
  • 04-2018
  • 01-2018
  • 11-2017
  • 10-2017
  • 09-2017
  • 07-2017
  • 06-2017
  • 04-2017
  • 03-2017
  • 02-2017
  • 01-2017
  • 12-2016
  • 11-2016
  • 10-2016
  • 06-2016
  • 05-2016
  • 03-2016
  • 02-2016
  • 01-2016
  • 12-2015
  • 11-2015
  • 10-2015
  • 09-2015
  • 08-2015
  • 07-2015
  • 06-2015
  • 05-2015
  • 04-2015
  • 03-2015
  • 02-2015
  • 01-2015
  • 12-2014
  • 11-2014
  • 10-2014
  • 09-2014
  • 08-2014
  • 07-2014
  • 06-2014
  • 05-2014
  • 04-2014
  • 03-2014
  • 02-2014
  • 01-2014
  • 12-2013
  • 11-2013
  • 10-2013
  • 09-2013
  • 08-2013
  • 07-2013
  • 06-2013
  • 05-2013
  • 04-2013
  • 03-2013
  • 02-2013
  • 01-2013
  • 12-2012
  • 11-2012
  • 10-2012
  • 09-2012
  • 08-2012
  • 07-2012
  • 06-2012
  • 05-2012
  • 04-2012
  • 03-2012
  • 02-2012
  • 01-2012
  • 12-2011
  • 11-2011
  • 10-2011
  • 09-2011
  • 08-2011
  • 07-2011
  • 06-2011
  • 05-2011
  • 04-2011
  • 03-2011
  • 02-2011
  • 01-2011
  • 12-2010
  • 11-2010
  • 10-2010
  • 09-2010
  • 08-2010
  • 07-2010
  • 06-2010
  • 05-2010
  • 04-2010
  • 03-2010
  • 02-2010
  • 01-2010
  • 12-2009
  • 11-2009
  • 10-2009
  • 09-2009
  • 08-2009
  • 07-2009
  • 06-2009
  • 05-2009
  • 04-2009
  • 03-2009
  • 02-2009
  • 01-2009
  • 12-2008
  • 11-2008
  • 10-2008
  • 09-2008
  • 08-2008
  • 07-2008
  • 06-2008
  • 05-2008
  • 04-2008
  • 03-2008
  • 02-2008
  • 01-2008
  • 12-2007
  • 11-2007
  • 10-2007
  • 09-2007
  • 08-2007
  • 07-2007
  • 06-2007
  • 05-2007
  • 04-2007
  • 03-2007
  • 02-2007
  • 01-2007
  • 12-2006
  • 11-2006
  • 10-2006
  • 09-2006
  • 08-2006
  • 07-2006
  • 06-2006
  • 05-2006
  • 04-2006
  • 03-2006
  • 02-2006
  • 01-2006
    Kroniek
    mijn blik op de wereld vanaf 60
    Welkom op mijn blog, mijn eigen website en dank voor je bezoek. Ik hoop dat je iets vindt naar je zin.
    Vrij vaak zijn er nieuwe berichten, dus kom nog eens terug?
    Misschien kan je mijn blog-adres doorgeven aan geïnteresseerde vrienden en kennissen, waarvoor dank.
    Hieronder vind je de tien meest recente bijdragen. De jongste 200 kan je aanklikken in de lijst aan de rechterkant; in het overzicht per maand, hier links, vind je ze allemaal, al meer dan 1400! De lijst van de categorieën bevat enkel de meest recente teksten; klik twee maal op het pijltje naar links onderaan voor nog meer teksten in dezelfde categorie.
    Als je een tekst wil gebruiken, hou dan rekening met de bepalingen van de auteurswet van 1994 en vraag me om toelating.
    Bedenkingen? Stuur me een mailtje: karel.d.huyvetters@telenet.be
    08-11-2010
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Censuur op de VRT
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    Af en toe laat ik me verleiden tot een reactie op een of ander forum op internet, vooral die van de nieuwspagina’s van de VRT. Vandaag reageerde ik op een tekst van Mia De Schamphelaere, klik hier: http://opinie.deredactie.be/2010/11/07/evangeliseren-heeft-niets-te-maken-met-provoceren/

    Tot mijn verbazing en ergernis werd een deel van mijn tekst geschrapt, als niet-beschaafd en beledigend, volgens de moderator. Merkwaardig is dat hierover, volgens het intern reglement van de VRT, niet wordt gecommuniceerd. Dat noemt men censuur en dat is verboden in België.

    Om mijn lezers zelf te laten oordelen of ik inderdaad beledigend en/of onbeschaafd ben geweest, druk ik hier de oorspronkelijke tekst van mijn reactie af. Zij kunnen dan zien welke teksten op de VRT niet mogen verschijnen en kunnen daaruit hun conclusies trekken.

     

    Mevrouw de eresenator werkt op mijn zenuwen. Vooreerst zou ik even willen stilstaan bij de titel die ze voert. Eresenator. Dat is dus iemand die ooit senator is geweest en dat nu niet meer is. Waarom is ze geen senator meer? Omdat ze niet meer verkozen is. Is dat een eer?

    Ze werkt ook op mijn zenuwen omdat ze niet weet waarover ze het heeft. Evangeliseren is wel degelijk provoceren, dat staat letterlijk in het Evangelie, Lukas 12, 49:  Ik ben gekomen om op aarde een vuur te ontsteken, en wat zou ik graag willen dat het al brandde! 50 Ik moet een doop ondergaan, en ik word hevig gekweld zolang die niet volbracht is. 51 Denken jullie dat ik gekomen ben om vrede te brengen op aarde? Geenszins, zeg ik jullie, ik kom verdeeldheid brengen. 52 Vanaf heden zullen vijf in één huis verdeeld zijn: drie tegen twee en twee tegen drie. 53 De vader zal tegenover zijn zoon staan en de zoon tegenover zijn vader, de moeder tegenover haar dochter en de dochter tegenover haar moeder, de schoonmoeder tegenover haar schoondochter en de schoondochter tegenover haar schoonmoeder.

    De bijbel staat ook vol verhalen die helemaal niet zachtzinnig of mensvriendelijk zijn. Ofwel heeft de ex-senator de bijbel niet gelezen, ofwel heeft ze hem zeer gedeeltelijk en selectief gelezen, zoals gebruikelijk bij gelovigen, en maakt ze zich dus schuldig aan het verspreiden van zeer onvolledige en dus onjuiste informatie.

    De ex-senator vergist zich echter nog veel grondiger dan dat. Er is namelijk geen God, geen hemel, geen hel, geen vagevuur, geen genade, geen erfzonde, geen leven na de dood; bidden helpt niet, de sacramenten evenmin; Christus is niet aanwezig in het brood of de wijn; er is geen vergeving voor onze zonden, er zijn immers geen zonden; er zijn geen engelen of duivels; er zijn geen heiligen en geen martelaars (behalve misschien de miljoenen onschuldige mensen die vermoord zijn door godsdienstfanatici). Het hele verhaal van het christendom is niet meer dan dat, een verhaal, een verhaal van mensen, sommige met goede, maar de allermeesten met heel wat minder fraaie bedoelingen, zoals uit de kerkgeschiedenis mag blijken en zoals wij ook vandaag kunnen vaststellen.

    Niet het instituut is van belang, zegt ze, maar de kerk. Maar de kerk is wel degelijk het instituut; het instituut heeft de kerk uitgevonden. Neem het instituut weg, en wat blijft er over? Hoeveel gelovigen zouden er in de wereld zijn als het instituut er niet was geweest?

    Hoe durft ze, om het met Elio Di Rupo te zeggen, hoe durft ze in deze dagen Augustinus citeren, uitgerekend met zijn 'ama et fac quod vis', je mag doen wat je wil, zolang je maar liefhebt... Het zou het motto kunnen geweest zijn van de ex-bisschop (of moeten we misschien ook hier zeggen: ere-bisschop?) van Brugge en van alle priesters en religieuzen die zich hebben schuldig gemaakt aan het verkrachten van kinderen en het misleiden van vrouwen.

    Schandelijk, mevrouw de ex-senator, is wat je doet met je misplaatste verdediging van misdadigers. Ofwel weet je wel beter, en dat is dan heel erg, ofwel weet je niet beter en dat is dan jammer.

     

    Karel

     

     

    Mijn conclusie is dat ik van nu voort de VRT-forums zal mijden als de pest.

     

     


    Categorie:God of geen god?
    Tags:godsdienst, atheïsme
    07-11-2010
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De weinig fraaie fratsen van Ratzinger en Léonard
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    Dat het in de katholieke kerk niet goed gaat, dat moet ik je niet vertellen.

    In eigen land zijn het uitgerekend de bisschoppen, de priesters en de religieuzen zelf die, hetzij door persoonlijk kinderen en vrouwen te verkrachten en te misbruiken, hetzij door daarover schokkend ongevoelige verklaringen af te leggen, voor veel gelovigen de laatste religieuze strohalm wegnemen en op die manier de al zo weinig talrijke misgangers de kerk uitjagen. De bisschop van Rome en zelfverklaard hoofd van de kerk, doet er nog een schepje bovenop. Om een boutade uit de Sovjettijd te parafraseren: de kerk stond aan de rand van de afgrond, maar sinds de wereldwijde aanstelling van conservatieve en fundamentalistische leiders heeft ze een grote stap voorwaarts gezet…

    Tegen het recent pausbezoek aan Engeland was er te allen kante verzet, niet alleen omwille van de vele miljoenen ponden die daarvoor werden uitgetrokken in een tijd van ongelooflijk pijnlijke besparingen voor de man in de straat, maar ook omwille van de nauwelijks verdoken pogingen van Rome om de Anglicaanse kerk haar meer conservatief geaarde priesters te ontfutselen. Men verzette zich ook tegen de nationale eer die aan Ratzinger werd bewezen, onder meer door het koningshuis. Niemand kan vandaag immers nog de fictie bijtreden dat de bisschop van Rome een echt staatshoofd is. Er was een grote manifestatie van tegenstanders, met belangrijke sprekers, onder wie natuurlijk Richard Dawkins, de auteur van de wereldwijde bestseller The God Delusion, ‘God als misvatting’. De rede die hij bij die gelegenheid wou uitspreken moest sterk ingekort worden omdat de stoet door het grote succes ver over tijd was gelopen. De volledige Engelse tekst kan je hier nalezen: http://richarddawkins.net/articles/521113-updated-ratzinger-is-an-enemy-of-humanity.

    Speciaal voor mijn lezers die liever Nederlands lezen, geef ik hieronder mijn vertaling.

     

    “Dit is de volledige tekst van de toespraak die ik gepland had voor de rally tegen de paus, op 18 september 2010. De toespraak zoals die in feite gehouden werd in Whitehall was veel korter, vooral omdat de betoging zo enorm was (naar schatting 15.000 deelnemers), dat de toespraken laat begonnen en dus moesten ingekort worden.

    Moest Joseph Ratzinger verwelkomd worden met al de plechtstatigheid en ceremonie die men verschuldigd is aan een staatshoofd? Neen. Zoals Geoffrey Robertson heeft aangetoond in The Case of the Pope, is de claim van het Vaticaan op het statuut van ‘staat’ gebaseerd op een Faustiaanse deal waarbij Mussolini enkele hectaren in het centrum van Rome ter beschikking stelde in ruil voor de steun van de kerk voor zijn fascistisch regime. Onze regering koos de gelegenheid van het staatsbezoek uit om haar intentie aan te kondigen om ‘God te doen’. Zoals een vriend van mij zei, moeten we ons misschien klaarmaken voor een overdracht van Hyde Park aan het Vaticaan, om die deal te sluiten…

    Moest Ratzinger dan onthaald worden als het hoofd van een kerk? Geen bezwaar; indien de individuele katholieken bereid zijn om zijn vele misstappen over het hoofd te zien en de rode loper uit te rollen voor zijn rode designer pantoffels, ze doen maar. Maar vraag aan de rest van ons niet om daarvoor te betalen. Vraag aan de Britse belastingsbetaler niet om de propagandamissie te subsidiëren van een instelling waarvan de rijkdom geschat wordt op vele tientallen miljarden; een rijkdom overigens waarvoor de uitdrukking ‘onrechtmatig verkregen’ wel speciaal uitgevonden lijkt. En bespaar ons het misselijk makend spektakel van de koningin, de hertog van Edinburgh en een zootje Lord-luitenanten en andere dignitarissen die kruiperig voor hem door het stof gaan als echte pluimstrijkers, als gold het iemand waarvoor we respect zouden moeten opbrengen.

    Het spijtige kleine detail dat Ratzinger in zijn jeugd lid was van de Hitlerjugend is het voorwerp geweest van een wijd verbreide doofpotoperatie. Tot nog toe heb ik me daarbij aangesloten. Maar na de ongehoorde toespraak van de paus in Edinburgh, waarin hij de schuld voor Hitler bij het atheïsme legt, kan men niet anders dan besluiten dat de tijd voor beleefdheden voorbij is. Weet je wat hij zei?

    “Zelfs in onze eigen levensspanne kunnen we ons herinneren hoe Groot-Brittannië en haar leiders geconfronteerd waren met een Nazi-tirannie die de bedoeling had om God uit te roeien uit de samenleving en die onze gemeenschappelijke menselijkheid ontkende tegenover zovelen, vooral de Joden… Wanneer we nadenken over de ontnuchterende lessen van het atheïstisch extremisme van de 20ste eeuw…”

    Men kan zich vragen stellen over PR-kwaliteiten van de adviseurs die een dergelijke paragraaf lieten passeren. Maar nee, ik was vergeten dat zijn voornaamste adviseur die kardinaal is die één blik wierp op de immigratiebedienden op Heathrow en tot de conclusie kwam dat hij in de Derde Wereld geland was. Wellicht kreeg de brave man een resem Weesgegroeten opgelegd, bovenop zijn haastige aanval van diplomatisch jicht. De voet in kwestie was waarschijnlijk dezelfde die hij zo vrolijk in de ‘plat’ had gezet.

    Eerst was ik gestoord door de ontluisterende aanval van de paus op atheïsten en secularisten, maar dan zag ik het eerder als een geruststelling. Het betekent dat wij hen het leven zo moeilijk gemaakt hebben, dat ze nu zo ver gaan dat ze ons beginnen uit te schelden, in een wanhopige poging om de aandacht af te leiden van het schandaal van de kinderverkrachtingen.

    Het is waarschijnlijk teveel gevraagd dat de 15-jarige Ratzinger destijds de Nazi’s doorzien zou hebben. Als een vrome katholiek moet hij in zich ingestampt gekregen hebben, samen met de Catechismus, het verfoeilijke idee dat al de Joden verantwoordelijk moeten gehouden worden voor het ombrengen van Jezus, de bekende valse beschuldiging van de Jezus-moord, die pas in het Tweede Vaticaans Concilie werd herroepen (1962-65). De Duitse Rooms-katholieke ziel was in die tijd nog vol van het eeuwenoude antisemitisme.

    Adolf Hitler was rooms-katholiek. Of ten minste toch even rooms-katholiek als de vijf miljoen rooms-katholieken in dit land vandaag. Want Hitler heeft nooit het katholicisme van zijn doopsel herroepen, en dat is toch ongetwijfeld het criterium waarbij men de vijf miljoen Britse katholieken vandaag heeft geteld. Het is het een of het ander. Ofwel zijn er vijf miljoen katholieken, maar dan heb je Hitler er ook bij. Ofwel was Hitler geen katholiek, maar dan moet men ons een eerlijker cijfer opgeven voor het aantal echte katholieken in Groot-Brittannië vandaag: het aantal dat werkelijk gelooft dat Jezus zich omtovert in een koekje, zoals de vroegere professor Ratzinger allicht doet.

    Hoe dan ook, Hitler was zeker geen atheïst. In 1933 maakte hij zich sterk dat hij het “atheïsme had uitgeroeid”, doordat hij de meest atheïstisch organisaties had verbannen uit Duitsland, inclusief de Liga van Duitse Vrijdenkers, wiens gebouw dan werd omgevormd tot een informatiekantoor voor kerkelijke aangelegenheden.

    Op zijn allerminst geloofde Hitler in een persoonlijke Voorzienigheid, een die allicht verwant was aan de Goddelijke Voorzienigheid die werd ingeroepen door de Kardinaal Aartsbisschop van München in 1939, toen Hitler ontsnapte aan een aanslag en de Kardinaal een speciaal Te Deum liet opdragen in de kathedraal van München, ‘om de Goddelijke Voorzienigheid te danken, namens het Aartsbisdom, voor de goede afloop voor de Führer’.

    We zullen nooit te weten komen of Hitler zijn ‘Voorzienigheid’ identificeerde met de God van de Kardinaal. Maar Hitler wist verdomd goed dat zijn achterban overweldigend christelijk was, de miljoenen goedchristelijke Duitsers met de leuze ‘Gott mit uns’ op de gesp van hun riem die in feite het vuile werk voor hem opknapten. Hij kende zeer goed de basis waarop hij steunde. Hitler heeft zeer zeker ‘God gedaan’. Dit is een citaat uit een rede die hij hield in München, het hartje van katholiek Beieren, in 1922: ‘Mijn gevoelens als een christen wijzen mij naar de Heer en Verlosser als een vechter. Ze tonen me een man die ooit in diepe eenzaamheid, omringd door slechts enkele volgelingen, de Joden herkende voor wat ze waren en de mensen opriep om tegen hen te strijden en die, zo helpe mij God, de grootste was niet als een lijder maar als een vechter. In grenzeloze liefde als een christen en als een man lees ik de passage waarin de Heer eindelijk oprees in al zijn macht en naar de zweep greep om het addergebroed uit de tempel te verjagen. Hoe verschrikkelijk was zijn gevecht tegen het Joodse vergif. Vandaag, tweeduizend jaar later, herken ik met de diepste emotie grondiger dan ooit tevoren het feit dat het voor die reden was dat hij zijn bloed moest vergieten aan het Kruis’.

    Dit is maar één van de vele toespraken, en passages in Mein Kampf, waarin Hitler zijn christen-zijn inroept. Geen wonder dat hij met zoveel warme steun onthaald werd door de Duitse katholieke hiërarchie. En Benedictus’ voorganger, Pius XII, is niet zonder schuld, zoals de katholieke auteur John Cornwell zo verpletterend heeft aangetoond in zijn boek ‘Hitlers Paus’.

    Het zou onvriendelijk zijn om hier nog langer bij stil te staan, maar de toespraak van Ratzinger in Edinburgh vorige donderdag was zo schandelijk, zo hypocriet, zoveel ‘de pot verwijt de ketel’ dat ik wel moest antwoorden.

    Zelfs indien Hitler een atheïst was geweest, zoals Stalin er zeker een was, hoe durft Ratzinger het aan om te suggereren dat het atheïsme ook maar iets zou te maken hebben gehad met hun beider verschrikkelijke misdaden? Zij geloofden niet in God, maar evenmin in elfjes of in eenhoorns, dus wat heeft dat ermee te maken? Ze hadden ook allebei en snor, net als Franco en Sadam Hoessein, wat al even weinig relevant is. Er is geen logische weg die leidt van atheïsme naar verdorvenheid. Tenzij je natuurlijk vervuld bent van de walgelijke obsceniteit die ten grondslag ligt van de katholieke theologie. Ik verwijs hierbij, met dank aan Paula Kirby, naar de doctrine van de Erfzonde. Die mensen geloven, en leren dat aan aan kleine kinderen, samen met de vreesaanjagende leugen van de hel, dat elke baby geboren wordt met de erfzonde. Dat is, terloops gezegd, de zonde van Adam, dezelfde Adam die, zoals ze nu zelf ook toegeven, nooit bestaan heeft. Erfzonde betekent dat we, vanaf het ogenblik dat we geboren worden, kwaadaardig zijn, ontaard, verdoemd. Tenzij we in hun God geloven. Of tenzij we ons laten leiden door de wortel van de hemel of de stok van de hel. Dit, dames en heren, is de walgelijke theorie die hen ertoe gebracht heeft te veronderstellen dat het goddeloosheid was die Hitler en Stalin tot de monsters heeft gemaakt die ze geweest zijn. Wij zijn allen monsters tenzij we gered worden door Jezus. Wat een afschuwelijke, ontaarde, onmenselijke theorie is dat toch om je leven op te baseren.

     

    Joseph Ratzinger is een vijand van de mensheid

    Hij is een vijand van kinderen, want hij heeft toegestaan dat hun lichaam werd verkracht en hij heeft erop aangedrongen dat hun geest werd besmet met schuldgevoelens. Het is ontstellend klaar dat de kerk veel minder begaan is met het redden van kinderlichamen uit de handen van verkrachters dan met het redden van de zielen van priesters van de helse verdoemenis, en nog het meest van al bezorgd is om de lange-termijn reputatie van de kerk zelf.

    Hij is een vijand van homoseksuelen, die hij met het soort kwezelachtigheid bejegent die vroeger door hem voorbehouden was voor de Joden.

    Hij is een vijand van de vrouw, die hij uitsluit van het priesterschap, alsof een penis een onmisbaar instrument is voor pastorale taken. Is er één andere werkgever die het zich kan veroorloven om te discrimineren op basis van geslacht, specifiek voor taken die geen fysieke kracht vereisen of enige andere kwalificatie die alleen mannen worden verondersteld te hebben?

    Hij is een vijand van de waarheid, want hij promoot, vooral in Afrika, onmiskenbare leugens over condooms: dat ze geen bescherming bieden tegen aids.

    Hij is een vijand van de armste mensen op aarde, want hij veroordeelt hen om te leven in overbevolkte gezinnen die ze niet kunnen voeden, en houdt hen zo in verslaving en blijvende armoede. Een armoede die in schril contrast staat met de obscene rijkdom van het Vaticaan.

    Hij is een vijand van de wetenschap, want hij verzet zich tegen noodzakelijk stamcellenonderzoek, niet op grond van enige morele overweging maar op basis van voorwetenschappelijk bijgeloof.

    Wat minder belangrijk is vanuit mijn standpunt, Ratzinger is ook een vijand van de kerk van de Koningin zelf, want hij beaamt op arrogante wijze het misprijzen van zijn voorganger voor de Anglicaanse wijdingen als ‘van nul en generlei waarde’, terwijl hij ondertussen op een schaamteloze manier probeert om haar Anglicaanse pastoors af te snoepen in een poging om het jammerlijk tanend aantal van zijn eigen priesters te compenseren.

    Ten slotte, en dit is voor mij persoonlijk het belangrijkste, hij is een vijand van opvoeding. Nog los van de levenslange psychologische schade die veroorzaakt is door de schuldcomplexen en de angst die het katholiek onderwijs berucht gemaakt hebben de wereld rond, nog los daarvan, zeg ik, huldigen hij en zijn kerk de opvoedkundig vernietigende leerstelling dat bewijzen een minder betrouwbare basis vormen voor iemands overtuiging dan geloof, traditie, openbaring en gezag, zijn gezag.”

     

    Tot zover deze welsprekende rede. Ik wil daarbij aansluitend inpikken op de zoveelste gaffe van Ratzinger; blijkbaar is het in de katholieke kerk tegenwoordig zo dat, hoe hoger je op de ladder staat, hoe vaker en hoe dieper je de vinger in je eigen oog moet steken.

    In het vliegtuig op weg naar Santiago de Compostela sprak hij de verzamelde meereizende pers toe, nadat die zijn apostolische ring hadden gekust, sommige met kennelijk misbaar. In niet mis te verstane en goed voorbereide bewoordingen sprak hij over het agressieve antiklerikalisme en atheïsme in Spanje vandaag en verwees daarbij, net zoals in Edinburgh, naar het recente verleden, zijn verleden, namelijk de Spaanse burgeroorlog in de jaren dertig. Nu wil ik nog toegeven dat die burgeroorlog voor de meesten van ons een blinde vlek is in ons inzicht en onze kennis van onze recente geschiedenis, mede dank zij ons puik katholiek onderwijs. Maar we moeten toch beseffen dat de burgeroorlog in gang is gezet door generaal Franco en zijn leger, tegen de democratisch verkozen regering; dat het Duitse Stuka’s waren die zijn muitend leger ondersteunden, bijvoorbeeld door een vernietigende aanval op het onschuldige en onooglijke dorp Guernica; dat Franco een ware jacht heeft georganiseerd op al wat links, communistisch, liberaal, artistiek, kritisch, vrijzinnig of atheïstisch was; dat de kerk zich volledig heeft aangesloten bij Franco, die niet voor niets wereldwijd als ‘de bloedhond Franco’ bekend staat, die de trouwe bond- en zielsgenoot was van Hitler zelve. Met andere woorden, Ratzinger schaart zich achter Franco en zijn extreemrechtse rabiaat fascistische en nietsontziende moordzuchtige falange. Om het met Di Rupo te zeggen: comment on ose, comment on oooooose! 

    Afsluiten doe ik met een citaat van een dame die in Sint-Lambrechts-Woluwe een eredienst bijwoonde waarin aartsbisschop Léonard voorging. Zij uitte haar steun en bewondering voor haar grote voorbeeld op deze manier: ‘Hij heeft gelijk. Als er mannen zijn die zomaar overal gaan rondneuken, dan moeten die maar ‘le sida’ krijgen, dat is hun terechte straf’.

    Toen ik dat hoorde, ging er bij mij een licht op. Plots begreep ik de pointe van de uitspraak van Léonard over de immanente gerechtigheid van aids. Deze oudere dame, net zoals de oudere heer Léonard, heeft waarschijnlijk een leven lang kuis geleefd, zonder ooit aan seks te doen of, indien dan uitzonderlijk toch eens, dan op een louter kerkelijk gesanctioneerde manier, namelijk een die utsluitend op de voortplanting is gericht. Zij moeten allebei, het klopje en haar aartspriester, al die jaren een diepe verontwaardiging en haat gekoesterd hebben, geboren uit hun eigen verdrongen lustgevoelens, tegenover al die anderen die totaal ongestraft ‘zomaar wat rondneukten’, die daaraan zelfs danig plezier beleefden en wellicht ook schonken en die, hoewel ze God noch gebod kenden, toch een lang en gelukkig leven leidden. Welnu, met ‘le sida’, aids dus, is daaraan eindelijk een einde gekomen! Immanente gerechtigheid is het die al die hoererende viespeuken eindelijk treft en die precies daardoor de vrome rechtvaardigen, de gerechtigen, gelijk geeft in hun seksuele abstinentie en hun erotische ascese. Zie je wel dat het de moeite was om je niet te buiten te gaan aan al die uitspattingen? Zie je nu wat ervan komt?

    Het is een typisch christelijke deugd om leedvermaak te hebben, het woord komst zelfs niet voor in de talen van niet-christelijke landen of bevolkingsgroepen. Het is niet zozeer dat zij zelf gelukkig willen zijn, verre vandaar: genot is immers uit den boze. Nee, ze willen alleen maar dat de anderen, de zondaars, hun terechte straf niet ontlopen, dat is hen genoeg, dat is al het genot dat ze betrachten. Ze hoeven niet zozeer zelf naar de hemel, als de anderen maar in de hel belanden. Dat is het opperste hemelse genot van Lazarus, dat hij kan toekijken hoe de rijke man voor eeuwig afziet in de hel, hoewel die volgens de Bijbel zelf geen andere zonden heeft begaan dan rijk te zijn, zich mooi te kleden en te genieten van het leven. Lees wat Lukas erover vertelt, hoofdstuk 16.

    19 Er was eens een rijke man die gewoon was zich te kleden in purperen gewaden en fijn linnen en die dagelijks uitbundig feestvierde. 20 Een bedelaar die Lazarus heette, lag voor de poort van zijn huis, overdekt met zweren. 21 Hij hoopte zijn maag te vullen met wat er overschoot van de tafel van de rijke man; maar er kwamen alleen honden aanlopen, die zijn zweren likten. 22 Op zekere dag stierf de bedelaar, en hij werd door de engelen weggedragen om aan Abrahams hart te rusten. Ook de rijke stierf en werd begraven. 23 Toen hij in het dodenrijk, waar hij hevig gekweld werd, zijn ogen opsloeg, zag hij in de verte Abraham met Lazarus aan zijn zijde. 24 Hij riep: “Vader Abraham, heb medelijden met mij en stuur Lazarus naar me toe. Laat hem het topje van zijn vinger in water dompelen om mijn tong te verkoelen, want ik lijd pijn in deze vlammen.” 25 Maar Abraham zei: “Kind, bedenk wel dat jij je deel van het goede al tijdens je leven hebt ontvangen, terwijl Lazarus niets dan ongeluk heeft gekend; nu vindt hij hier troost, maar lijd jij pijn. 26 Bovendien ligt er een wijde kloof tussen ons en jullie, zodat wie van hier naar jullie wil gaan dat niet kan, en ook niemand van jullie naar ons kan oversteken.” 27 Toen zei de rijke man: “Dan smeek ik u, vader, dat u hem naar het huis van mijn vader stuurt,28 want ik heb nog vijf broers. Hij kan hen dan waarschuwen, zodat ze niet net als ik in dit oord van martelingen terechtkomen.”29 Abraham zei: “Ze hebben Mozes en de profeten: laten ze naar hen luisteren!” 30 De rijke man zei: “Nee, vader Abraham, maar als iemand van de doden naar hen toe komt, zullen ze tot inkeer komen.” 31 Maar Abraham zei: “Als ze niet naar Mozes en de profeten luisteren, zullen ze zich ook niet laten overtuigen als er iemand uit de dood opstaat.”’

     

    Het is een verschrikkelijke parabel, die ons Jezus toont als revendicatieve, revanchistische aartssocialist en zijn hemelse Vader in al zijn majestueuze, onverzoenlijke, onmenselijk wrede wraaklustige gerechtigheid. Ik vermoed dat deze tekst tot de geliefkoosde lectuur behoort van de vrome vrouw in Sint-Lambrechts-Woluwe en dwaze maagden overal ter wereld, daarin bijgetreden door deze ware toonbeelden van Gods liefde, zijn plaatsvervangers op aarde, de heidens dwaze bisschop van Rome en zijn ijverige dienaar, de aartsdomme bisschop van Mechelen-Brussel.

     


    Categorie:God of geen god?
    Tags:godsdienst, atheïsme
    08-10-2010
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.advocaat van de duivel: Michael J. Buckley, Denying and Disclosing God
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    Een theologisch geschoolde kennis van mij zei me ooit dat niemand zoveel met God bezig is als atheïsten. Hij bedoelde het niet eens als een boutade, hij meende het echt en ik denk dat hij gelijk heeft. Het is in alle geval mijn stellige indruk dat ikzelf, als overtuigd atheïst, veel vaker en intenser met de godsvraag bezig ben dan de gelovigen uit mijn omgeving. Voor hen lijkt God en godsdienst niet problematisch, voor mij wel. Zij stellen zich weinig vragen bij hun godsdienstige praktijk, de rituelen, de liturgie, ik wel. Zij storen zich blijkbaar niet aan allerlei standpunten van de kerkelijke hiërarchie, zoals laatst nog over in vitro fertilisatie, de proefbuisbaby’s; ik wel.

    Tijdens een van de interviews die aartsbisschop Léonard gaf in de nasleep van het geval Vangeluwe klik hier en de stortvloed van klachten over seksueel misbruik binnen de kerk, sprak hij de hoop uit dat de kerk deze moeilijkheden spoedig achter zich zou kunnen laten om zich volop bezig te houden met haar kerntaken. Hij liet ons echter in het ongewisse over wat dat dan wel zou zijn. Wat is religie, wat is godsdienst, wat is kerk? In de loop van de geschiedenis zijn daarop talloze antwoorden gegeven. We kunnen dus niet van een vaste definitie vertrekken.  

    Het lijkt me nuttig voor elk verder gesprek daarover, dat we een onderscheid maken tussen het leerstellige, het dogmatische enerzijds en de concrete beleving anderzijds. Het zijn twee aspecten die we overduidelijk terugvinden in het christendom, de godsdienst waarmee we (ik) het meest vertrouwd zijn.

    Gelovig zijn, is voor de meeste gelovigen in de eerste plaats een praktijk, gesitueerd in een gemeenschap. Op geregelde tijdstippen neemt men deel aan de liturgische vieringen van de gemeenschap; men maakt maatschappelijke keuzes op basis van die gemeenschap, bijvoorbeeld voor de keuze van de school, het ziekenhuis, de sociale en vrijetijdsverenigingen enzovoort. De christelijke dogma’s komen daar nauwelijks ter sprake, ze zijn impliciet, verondersteld. Zelfs in de liturgie komen ze niet als dusdanig aan bod. Wanneer men bijvoorbeeld het ‘Symbolum des geloofs’ reciteert, de apostolische geloofsbelijdenis, de Twaalf Artikelen van het Geloof, is er geen mens die stilstaat bij wat men aan het zeggen of aan het zingen is: het is een ritueel, iets dat men ‘van buiten’ kent en half onbewust, automatisch opzegt. Niemand die ook maar een ogenblik stilstaat bij het feit dat er verschillende versies zijn. Zo hebben wij jarenlang de Latijnse tekst gezongen en gebeden en dat is die van het Concilie van Nicea (325), aangevuld door het concilie van Constantinopel (381) voor de Heilige Geest en gewijzigd op het derde concilie van Toledo (589) voor het filioque. Die tekst verschilt vrij grondig van de Nederlandse tekst die men vandaag in de kerk gebruikt. Voor de Gregoriaanse gezangen, waar ook ter wereld, is het nog steeds de oude tekst die in voege is. We kunnen dus met enig recht zeggen dat de concrete inhoud van de samenvatting van de geloofsinhoud tijdens de liturgische bijeenkomsten niet de meeste aandacht krijgt: de viering, het beleven in gemeenschap is het belangrijkste.

    Jezus Christus is het hoogtepunt van de goddelijke openbaring. In het Evangelie, letterlijk de blijde boodschap, vinden we zijn Woord terug. Dat is de basis van het geloof. Het is een simpele boodschap: heb uw naaste lief; als je dat doet, dan bemin je ook God; wie zo leeft, zal de hemelse zaligheid bereiken. Dat is de essentie, al de rest is bijkomstig. De volgelingen van Christus hadden het daarbij kunnen laten (en ook aartsbisschop Léonard en paus Ratzinger zouden dat misschien beter doen).

    Na de dood van Jezus van Nazareth hebben anderen zich geroepen gevoeld om die boodschap uit te dragen en ook uit te breiden. Er stelden zich immers allerlei vragen: aan wie moest de blijde boodschap gebracht worden: aan de joden, of ook aan de heidenen? Moest men vertrekken van de joodse wet, zoals Jezus had gedaan (hij wou er geen tittel of jota aan veranderen, Mt. 5, 18) en die onverminderd opleggen aan de nieuwe bekeerlingen? Dat bleek al snel ondoenbaar: de joodse reinheidsgeboden en dieetvoorschriften waren uiterst streng, om nog te zwijgen van de verplichte besnijdenis van de mannen. Het was in die eerste jaren ook niet duidelijk wat Jezus precies gezegd had, hij had immers geen geschriften nagelaten. Stilaan verzamelde men, op basis van min of meer betrouwbare getuigenissen en overleveringen, een aantal uitspraken die aan hem werden toegeschreven, de zogenaamde logia en daaruit zijn nadien de evangelies ontstaan.

    Paulus zelf, de apostel van de heidenen, heeft Jezus niet gekend; hij moest het doen met wat hij wist van horen zeggen, want de evangelies dateren van na zijn tijd. Toch moest hij allerlei beslissingen nemen over de concrete organisatie van de gemeenten die hij her en der stichtte. Zijn Brieven vormen de basis van de christelijke leer, veel meer dan het evangelie.

    Na Paulus heeft men die leer steeds verder uitgewerkt, ook al om een samenhangend verhaal te hebben dat men kon gebruiken bij de geloofsverbreiding, bij het uitdragen van het geloof over de wereld. Hoe belangrijker het christendom werd, hoe meer men ook de confrontatie moest aangaan met andere religieuze, filosofische en ethische opvattingen, bijvoorbeeld in het Romeinse Rijk. Dat leidde tot ernstige conflicten en vervolging; de laatste, grootste en meest bloedige was die in de jaren 303-311, onder Diocletianus, overigens een van de beste keizers die Rome ooit gekend heeft op organisatorisch vlak. Enkele jaren later, vanaf 324, maakte Constantijn van het christendom de staatsgodsdienst. Toen was er nog meer reden om de geloofsleer vast te leggen in officiële teksten, zoals de Geloofsbelijdenis van Nicea van 325. De soms zeer wijd uiteenlopende opvattingen over allerlei punten van het geloof moesten weggewerkt worden. Het gaf immers geen pas dat binnen het ene, universele christendom, de meningen over essentiële punten sterk verschilden. Het was echter Constantijn zelf die een voorlopig einde moest maken aan de niet te stelpen discussies van de theologen.

    De hoeveelheid inkt die sindsdien gevloeid is over de christelijke leer wordt slechts overtroffen door het onschuldig bloed dat ervoor vergoten is… Denken we aan het grote Oosters schisma, dat in 1054 de definitieve scheiding bevestigde tussen de Westerse kerk van Rome en de Oosterse van Constantinopel; aan het Westers schisma (1378-1417), toen er in Avignon een tegenpaus was tegen die van Rome; aan het conflict met Henry VIII en het ontstaan van de Anglicaanse kerk, aan het Protestantisme met Luther en Calvijn; aan het Jansenisme in Frankrijk… Ook vandaag nog schrijven christelijke theologen dikke boeken vol en houdt Rome alles nauwlettend in de gaten, met veroordelingen en ontzetting uit het ambt voor wie afwijkt van de ware katholieke leer (Küng, Schillebeeckx, Curran).

    De kerk heeft zich altijd moeten verweren tegen kritiek van binnenuit. Zolang de maatschappij in haar geheel zo goed als samenviel met die kerk was er ook geen kritiek van daarbuiten. Dat veranderde hier in het Westen vooral vanaf de zestiende eeuw. Er waren de protestanten, die Rome scherp op de korrel namen op religieus gebied en al gauw een eigen kerk opzetten. Spoedig kregen zij steun van Duitse keurvorsten, prinsen en andere plaatselijke machthebbers, die zich wensten los te maken van de wereldlijke invloed van de Romeinse kerk. Dat betekende het einde van het Heilige Romeinse Rijk. Vanaf nu was de ideologische, leerstellige en ook de politieke christelijke eenheid echt en voorgoed verbroken.

    Rond die tijd hebben de erfgenamen van de Renaissance, op grond van hun hernieuwde kennismaking met de Griekse en de Romeinse oudheid, een begin gemaakt met uitgesproken kritiek op de fundamentele leerstellingen van de kerk en op de Bijbel. De nieuwe wetenschappen kwamen onvermijdelijk in conflict met een theologie en een wereldbeeld die ontstaan waren in een andere wereld. Voor het eerst durfde men de meest fundamentele vragen stellen. De Bijbel was niet het onfeilbare woord van God, want er staan ontelbare tegenstrijdigheden in, zowel interne als met de stand van de nieuwe wetenschappen. Wie was Jezus van Nazareth, over wie we zo weinig concreets weten? Wat moeten we met de theologie van de Scholastiek, die voortbouwde op Aristoteles, een heidens filosoof uit het oude Griekenland en op Thomas Aquinas, een middeleeuwse pater die stierf in 1274, maar die zelf ook al de ultieme vraag had gesteld in zijn Summa Theologiae: bestaat God?

    Het is altijd in de confrontatie met kritiek geweest dat de kerk haar dogmatiek heeft uitgewerkt, in het afwijzen van nieuwe opvattingen, veeleer dan in het uitleggen van wat zij zelf voor waar houdt. Zoals Paul Hazard, René Pintard, Charles Kors, Jonathan Israel en Steven Nadler zo overtuigend hebben aangetoond (je vindt ze allemaal hier besproken), zijn het tot ver in de 19de eeuw de christelijke auteurs, theologen, filosofen en apologeten zelf, die op een of andere manier uiting gegeven hebben aan antiroomse, antiklerikale, antigodsdienstige en atheïstische ideeën. In de publicaties van de meest vooraanstaande en gezagsgetrouwe christelijke auteurs vinden we een ware encyclopedie van de kritiek op het geloof en op de kerk. Men heeft er altijd een bijna diabolisch genoegen in gevonden om de typisch scholastieke rol van de advocaat van de duivel te spelen, om op een verbijsterend uitdagende manier de stellingen van de goddeloze tegenspeler uiteen te zetten, terwijl de weerlegging ervan vaak totaal ongeïnspireerd, fut- en krachteloos was en de vlam van de heilige overtuiging flagrant miste.

    Deze gedachten kwamen me voor de geest bij het lezen van Michael J. Buckley, S.J., Denying and Disclosing God. The Ambiguous Progress of Modern Atheism, Yale UP, 2004, xviii + 173 pp., notes, indexes, $ 40 (hardcover), ontleend in de bibliotheek van het H.I.Wijsbegeerte van de Leuvense (Katholieke?) Universiteit.

    Ik had de bedoeling om een vroeger werk van hem te lezen: At the Origins of Modern Atheism, Yale UP, 1987, 460 pp., maar dat bevond zich in het gesloten magazijn en ik wou de vriendelijke bediende niet nog eens daarheen sturen. Toen ik zijn meer recent werk op de open rekken vond, heb ik me daarmee tevreden gesteld en dat bleek geen slechte keuze, want in dit nieuwe boek herneemt de auteur het thema van zijn vorig werk, namelijk dat de kritiek op de christelijke dogma’s het rechtstreeks gevolg is van de (filosofische en theologische) uiteenzetting en verdediging ervan. Ook hier zien we dat deze christelijke apologeet of verdediger van het geloof vijf van de zes hoofdstukken wijdt aan het uiteenzetten van de atheïstische kritiek op het christendom en pas aan het einde van het laatste hoofdstuk enige schuchtere pogingen doet om aan te duiden wat er dan wel goed is aan het christendom, waar God wel te vinden is. Maar dat gebeurt op een vage, bijna stamelende manier, in mankende vergelijkingen en melige metaforen.

    Het is duidelijk dat deze auteur meent dat de kritiek van de atheïsten onterecht is, dat ze een God verwerpen die niet de echte God van het christendom is, dat ze zich laten misleiden door de misplaatste methodes van de christelijke auteurs, die meenden dat ze God konden bewijzen vanuit de natuur of vanuit de wetenschap, of vanuit filosofische theoretische principes.

    Die argumentatie zou overtuigender zijn, indien de auteur erin geslaagd was om een eigen argumentatie op te bouwen voor het bestaan van God, indien hij ons ten minste de weg zou getoond hebben die we moeten volgen om hem te ontdekken of hem in ons leven toe te laten, indien hij de christelijke dogma’s ofwel had toegelicht ofwel als overbodig had afgewezen. Ik heb echter niets van dat alles gevonden, of toch niets dat enige echte overtuigingskracht bezat. Wat moet je immers aanvangen met de zoveelste verwijzing naar de mystiek van Theresa van Avila en Johannes van het Kruis, of dichter bij ons de onvermijdelijke joods-christelijke martelares Edith Stein? Met verwijzingen naar een kerkelijke gemeenschap die hier bij ons de laatste decennia herhaaldelijk gedecimeerd en op sterven na dood is? Naar een liturgische praktijk die door jarenlange verwaarlozing en veroudering totaal verschaald is? En waarom zo hardnekkig zwijgen over de controversiële uitspraken van de kerk en over het seksueel en ander machtsmisbruik?

    Er is ook een verwijzing naar de heiligen, als voorbeelden en inspiratiebronnen van bekering en van deugdzaam leven. Nu heb ik sinds verscheidene jaren de gewoonte om na het ontbijt mijn dag te beginnen met de uitstekende Oxford Companion to the Year: An Exploration of Calendar Customs and Time-Reckoning van Bonnie J. Blackburn en Leofranc Holford-Strevens. Daarin staan voor elke dag allerlei interessante gegevens, met onder meer ook de heilige(n) van de dag en de grote kerkelijke feesten. Wat je daar allemaal vindt aan legenden, mirakels, wondere toestanden en regelrecht bijgeloof, dat is werkelijk onwaarschijnlijk. Het kan zijn dat de middeleeuwse Jan met de pet daar vrede mee nam, maar zelfs dat durf ik te betwijfelen. Enkel voor de meest twijfelloze devote zielen kan dat nog enige emotioneel soelaas brengen.

    De Jezuïet Michael J. Buckley doceert aan de theologische faculteiten van vooraanstaande katholieke universiteiten in Amerika en Europa. Het is een zeer verstandig man, zoals het Jezuïeten betaamt en hij schrijft ook goed, al heb ik me af en toe wel eens gestoord aan moedwillig geleerde woorden (ideational, illative…) en een ietwat hoogdravende ‘wetenschappelijke’ stijl.

    Zijn basisgedachte in deze beide boeken is dat de kritiek van het atheïsme een logische tweede stap is in de dialectische evolutie die vertrekt van de redelijke en wetenschappelijke verklaring van God en geloof. Hij probeert, in de lijn van Hegel, een derde, verzoende stap te ontdekken, die de negatie is van de negatie en die dus positief zou moeten zijn. Maar zo goed als zijn uiteenzetting van de eerste twee stappen is, zo onbeduidend en schamel is zijn poging om enig licht te werpen op wat God, geloof en godsdienst kunnen betekenen voor de intellectueel van vandaag. Zoals zoveel christelijke auteurs voor hem is hij, als de spreekwoordelijke Jezuïet, een betere advocaat van de duivel dan van God, beter in denying dan in disclosing God.

     


    Categorie:God of geen god?
    Tags:godsdienst, atheïsme
    28-09-2010
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Zoeken naar God, Carl Sagan
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    Ik had het hier al eerder over de Gifford Lectures, klik hier: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=697991 en hier: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=737118. Voor de bespreking van William James’ Gifford Lectures in Edinburgh in 1901-2 klik je hier.

    In 1985 was Carl Sagan aan de beurt in Glasgow. Hij was toen immens populair, dank zij zijn ongelooflijk succesvolle Tv-reeks Cosmos, uitgewerkt in een gelijknamig boek, dat meteen het best verkochte wetenschappelijk boek ooit werd in het Engels. Hij lokte dan ook volle zalen. Het lag in de bedoeling van Sagan om die lezingen uit te werken tot een boek, maar dat is er toen niet van gekomen. In 1996 stierf hij, amper 62 jaar oud, aan longontsteking. Het manuscript van de lezingen bevond zich ergens in de duizenden laden van zijn onmetelijk archief. Zijn weduwe en jarenlange medewerkster, Ann Druyan, kon het niet terugvinden. Het was een anonieme vriend die het uiteindelijk weer kon opdiepen. In 2006 verscheen dan eindelijk de tekst, opgesmukt met de oorspronkelijke dia’s van de lezingen, waar nuttig en mogelijk vervangen door schitterend meer recent beeldmateriaal. Het is een heel nette uitgave, heel mooi ingebonden en gedrukt; ik had de interlinie liever wat kleiner gehad en de letter wat groter, maar dat is een detail.

    Carl Sagan, The Varieties of Scientific Experience. A Personal View of the Search for God, edited by Ann Druyan, London, 2006, xvi + 284 pp., hardcover, nieuw $27,95 maar tweedehands gekocht bij Amazon, waar de nieuwprijs nu $7,50 is; een tweedehands exemplaar koop je al voor amper $2,50…

    Het verschil met het boek van Iris Murdoch is zeer aanzienlijk. Murdoch heeft na de lezingen nog jarenlang intensief gewerkt aan haar tekst en het resultaat is een moloch van een boek geworden. Een boosaardig biograaf zag in haar obsessie met dat boek zelfs een aanleiding voor haar verval in de ziekte van Alzheimer, die haar enkele jaren later zou treffen. De tekst van Sagan daarentegen is onaangeroerd in zijn archief blijven liggen en is nadien vrijwel onveranderd door zijn weduwe uitgegeven. Zijn boek staat dan ook veel dichter bij de lezingen zelf, is veel korter en meer gevat, meer levendig ook en beter verteerbaar. Als appendix krijg je zelfs een selectie uit de vragen en de guitige, geestige en soms scherpe antwoorden van de auteur. Zeker, er is veel gebeurd in Sagans domein, de astronomie en de astrofysica, sinds 1985 en ook in zowat alle andere domeinen van de wetenschap, de positieve zowel als de menswetenschappen, en de samenleving in haar geheel. Toch is deze publicatie, die de lezingen van destijds onder onze aandacht brengt van een nieuw publiek, een weldaad voor de mensheid.

    Niet dat Carl Sagan toen wereldschokkende nieuwe inzichten bracht, of dat ze dat nu na 25 jaar plots wel zouden zijn. Naast zijn wetenschappelijk werk en zijn betrokkenheid bij het Amerikaanse ruimteprogramma was hij erg begaan met het populariseren van de wetenschap en haar resultaten, zoals in Cosmos, het boek en de Tv-reeks. Dat is ook wat hij hier doet en met even groot succes. Men moet daarbij bedenken dat het in 1985 veel minder evident was om uitgerekend in de Gifford-lezingen aan de Schotse universiteiten een rigoureus atheïstisch standpunt te gaan verdedigen, dan bijvoorbeeld Richard Dawkins deed met zijn The God Delusion in 2006. Het valt mij op dat er zoveel meer te doen geweest is over Dawkins’ boek dan over dat van Sagan, terwijl ze toch in hetzelfde jaar verschenen zijn. Het feit dat Carl Sagan toen al tien jaar overleden was, zal daar wel voor veel tussen zitten. Wij vergeten zo gemakkelijk…

    De Gifford-lezingen hebben als algemeen thema de redelijke verklaring van het geloof, de aanwijzingen in de natuur voor het bestaan van God. Wat Sagan doet, is een hedendaagse beschrijving geven van de kosmos, om daaruit lessen te trekken voor onze samenleving.

    Uit een schitterende diavoorstelling van het zichtbare universum blijkt, in zijn eerste hoofdstuk, dat onze aarde slechts een detail is in het geheel. Hij wijst erop dat de onvoorstelbare omvang van het universum iets is waarmee geen enkele aardse godsdienst ooit heeft rekening gehouden. Onze zeer beperkte plaats in het geheel der dingen zou nochtans een les in nederigheid moeten zijn, ook voor de godsdiensten; de God die zij aanroepen is slechts de God van deze aarde, of van de mensen op die aarde, of van een groep van die mensen op een bepaalde plaats en in een bepaalde tijd. Het opentrekken van dat beeld tot een dimensie in tijd en ruimte die de oneindigheid benadert, heeft ontnuchterende gevolgen voor elk spreken over God.

    In hoofdstuk twee overloopt Sagan de geschiedenis van de kosmologie: hoe dacht men in de oudheid over de zon, de aarde, de maan, de sterren, de planeten, de kometen? Zo komt hij onvermijdelijk bij Copernicus, Kepler en Galilei uit en dan bij Newton, Laplace en Kant en de moderne, wetenschappelijke benadering, waarbij de noodzaak aan een Schepper en een Eerste Onbewogen Beweger steeds minder evident wordt.

    De derde lezing was gewijd aan de organische wereld. De vooruitgang van de wetenschap dringt de rol van God steeds verder achteruit. Dat is vooral zo sinds Darwin een principe ontdekte dat kon instaan voor het ontstaan van het leven en de evolutie van de soorten. Daarvoor was het nodig dat de aarde veel, heel veel ouder was dan de vierduizend jaar die de Bijbel stelde. De fossiele resten van vroege levende wezens zijn daarvoor een concreet bewijs. Terloops merkt de auteur op dat de meeste soorten die ooit geleefd hebben vandaag uitgestorven zijn. Extinction is the rule. Survival is the exception. (p. 66). Voor de oorsprong van het leven gaat Sagan op zoek naar organisch materiaal in het universum en dat blijkt abundant aanwezig te zijn in ons zonnestelsel en dus waarschijnlijk ook daarbuiten.

    Toch hebben wij tot nog toe geen sporen gevonden van leven buiten de aarde. Statistisch gezien kan men twee kanten uit. Men kan met een grote graad van geloofwaardigheid aantonen dat de voorwaarden om tot (onze vorm van) leven te komen zo uitzonderlijk zijn, dat er slechts één mogelijkheid is, en dat zijn wij. Maar anderzijds is het even goed doenbaar om aan te tonen dat de mogelijkheden van ruimte en tijd in het universum zo groot zijn, dat het vrijwel ondenkbaar is dat het enige leven hier op aarde zou bestaan. In beide redeneringen is er geen enkele reden om uit te gaan van een Schepper, maar het is wel een interessante denkpiste om over die Schepper na te denken, vanuit die beide veronderstellingen.

    Het vierde hoofdstuk sluit daarbij aan: is er intelligentie buiten de aarde? Sagan vertelt ons over de ‘ontdekking’ van de ‘kanalen’ op Mars in 1877, die aanleiding gaf tot allerlei veronderstellingen over een uitgestorven ras van Marsmannetjes. Sindsdien is gebleken dat die kanalen er niet zijn. Wij zijn op Mars zelfs geland (onbemand) en we hebben vastgesteld dat er geen leven is. We speuren het heelal af, met zeer verfijnde technische middelen, maar wij hebben nog geen zinvol spoor opgevangen. Dat lijkt aannemelijk, als men ervan uitgaat dat een andere beschaving, ander leven, totaal verschillend zou kunnen zijn van wat zich hier op aarde heeft ontwikkeld. Maar de wetten van de natuurwetenschap zijn overal van toepassing, in alle uithoeken van de kosmos en als er ergens enig intelligent leven is, dan kan het niet anders dan dat zij die wetmatigheden ook ontdekken en dus een wetenschap ontwikkelen, vroeg of laat, die hen in staat stelt met ons in contact te treden. Maar dat is (nog) niet gebeurd.

    In het vijfde hoofdstuk rekent Sagan af met wat hij buitenaardse folklore noemt: Ufo’s, vliegende schotels, Erich von Däniken en zijn fantasieën over buitenaardse bezoekers aan de Aarde: het zijn verhaaltjes, er is nooit ook maar enig bewijs gevonden, terwijl er voor alle aangehaalde zogenaamd onverklaarbare verschijnselen telkens zeer goede logische en redelijke wetenschappelijke verklaringen gevonden zijn. Men wist dat al in de 18de eeuw. Hume stelde het zeer duidelijk: als men het over een mirakel heeft, dan moet je de keuze maken; wat is het meest waarschijnlijke: dat het mirakel echt gebeurd is, of dat de ‘getuigen’ liegen of zich vergissen? Het is een feilloos middeltje tegen onzin.

    In de volgende lezing paste Sagan deze redenering toe op de hypothese van het bestaan van God. Telkens wanneer iemand het bestaan van God inroept om een natuurverschijnsel te verklaren, zoals de Bijbel doet en zoals de kerk ook voorhoudt, kan men vrij gemakkelijk afdoende natuurlijke verklaringen vinden. Trouwens, wanneer wij over de God van het Westen spreken, wat is dat dan? De Grieken hadden hun opvattingen, de Romeinen ook, de Joden evenzeer en de christenen op hun beurt. Moderne theologen zoals Tillich zeggen dat er geen God is met bovennatuurlijke macht. Spinoza, daarin gevolgd door Einstein ziet God als de natuurwetten die het heelal beheersen, niet als een persoonlijke God die zijn almacht gebruikt om het heelal te doen draaien zoals hij wil, tot in het kleinste detail.

    De zogenaamde godsbewijzen hebben in Sagans ogen afgedaan, indien ze ooit al enige bewijskracht hadden. Hij begint met een Indische filosoof uit de elfde eeuw, Udayana, die zeven ingenieuze godsbewijzen bedacht en weerlegt die handig en simpel. Dan neemt hij de Westerse godsbewijzen onder de loep: het kosmologisch argument, het argument from design (ID, Intelligent Design), het morele argument (Kant), het ontologisch bewijs (Anselmus), het bewijs vanuit het bewustzijn (Descartes), het bewijs vanuit de religieuze ervaring (met een verwijzing naar zijn voorganger in de Gifford-lezingen, William James). Wat hij daarover te zeggen heeft, is telkens zeer verhelderend in zijn bondigheid. Dat geldt ook voor de klassieke bezwaren tegen het bestaan van God: de onvermijdelijkheid van het geweld en het kwaad in de wereld en in het universum, geconfronteerd met de oneindige goedheid, het medelijden, de liefde en de almacht van God.

    Hij gaat ook in op de afwezigheid van duidelijke bewijzen in de natuur voor het bestaan van God en daar permitteert hij zich wel enkele grapjes: God had bijvoorbeeld een enorm kruis in een baan rond de aarde kunnen laten draaien, of de tien geboden in de maan beitelen… Of hij had de natuurwetten in de Bijbel kunnen zetten, in plaats van de verhaaltjes die helemaal niet kloppen met de natuurwetten.

    In het zevende hoofdstuk neemt Carl Sagan ons mee naar de vroegste samenlevingen op aarde en naar de overblijfselen daarvan in primitieve stammen, op zoek naar de oorsprong van godsdienst, religie. Hij wijst op het traditioneel gebruik van alcohol en andere drugs bij het opwekken van religieuze gevoelens; op het onderscheid tussen agressieve ‘jagers’ en vreedzame ‘verzamelaars’; op de rol van godsdienst en priesters en de vraag naar de efficiëntie van het smeekgebed en offers. Zo komt hij als vanzelf uit bij Freud (Totem und Tabu), maar ook bij het gebruik van chemische middelen om het bewustzijn te manipuleren, zoals LSD en het nu massaal gebruikte Prozac. Wat Marx daarover zei is duidelijk: godsdienst is de opium van het volk. Het volk is zich daarvan echter veel minder van bewust dan degenen die het volk bewust de opium toedienen.

    In de achtste lezing gaat de auteur in op wat hij ‘misdaden tegen de Schepping’ noemt. Vetrekkend van de onooglijkheid en de kwetsbaarheid van de aarde, bespreekt hij eerst de mogelijkheid en de gevolgen van een natuurramp zoals de inslag van een grote komeet of een asteroïde, klik hier: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=429. In 1985, in volle, late Koude Oorlog, was de dreiging van de atoomwapens emotioneel veel concreter dan nu, hoewel het fysieke gevaar ervan vandaag niet minder is. Sagan is steeds een voorvechter geweest (als we dat woord mogen gebruiken) van de vernietiging van het militair nucleair materiaal in de wereld. Hij wijst erop dat geen enkele godsdienst zich met enige overtuiging heeft uitgesproken tegen het bestaan en het gebruik van atoomwapens, terwijl die toch de hele schepping kunnen vernietigen.

    Het laatste hoofdstuk is getiteld The Search, de zoektocht en handelt over de plaats van de mens op aarde en in de kosmos. Wij mensen beschikken over een verstand dat veel krachtiger is dan andere diersoorten. Wij zijn steeds op zoek naar inzicht, enerzijds in het groter geheel, het heelal en anderzijds naar inzicht in onszelf. De zoektocht naar wie en wat wij zijn stoot op weerstand doordat een groot deel van onze mentale activiteit onbewust is, spontaan, automatisch, oncontroleerbaar. Wij zoek naar waarheid, de waarheid en we bestrijden anderen die een andere waarheid nastreven of beweren gevonden te hebben. We bevechten elkaar op deze aarde, we trekken duidelijke grenzen tussen wij en zij, grenzen die vanuit de ruimte onzichtbaar zijn. De mensheid bedreigt zichzelf met algehele uitroeiing, bedreigt het milieu, bedreigt misschien, wellicht, het enige leven dat er in het heelal is. Wij hebben geen oog voor het groter perspectief, ruimtelijk en in de tijd, die al dertien miljard jaar loopt, grotendeels zonder de mens. Wij verdoen onze tijd met elkaar te bestrijden, meestal omwille van dwaze religieuze en ideologische overtuigingen, en de aarde in gevaar te brengen, terwijl we goed weten dat we zonder een gezond milieu niet kunnen bestaan. Waarom?

    Wij moeten leren lessen te trekken uit wat de mens is in het geheel der dingen.

    Deze samenvatting doet natuurlijk geen recht aan de spontaneïteit, de scherpzinnigheid, de humor en de overtuigingskracht van het boek van Carl Sagan, daarvoor moet je het maar zelf lezen en dat kan ik je alleen maar aanraden. Ik heb herhaaldelijk zitten denken, tijdens het lezen: ik wou dat ik die negen lezingen had kunnen bijwonen, toen in 1985! Hoe zou dat mijn leven ingrijpend veranderd hebben… Maar ik ben al blij dat ik het boek nu gelezen heb en dat ik het eventjes onder uw aandacht heb mogen brengen. Een zeer goed idee trouwens voor een mooi en zinvol eindejaarsgeschenk, voor uzelf of voor anderen; voor de prijs moet je het voorwaar niet laten.

     


    Categorie:God of geen god?
    Tags:wetenschap
    25-09-2010
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Secularism, Mike King
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    Het is voor een gewone burger soms moeilijk om de vrije markteconomie te begrijpen. Ik heb het nu niet over de vlucht van bedrijven naar lagelonenlanden: het onmiddellijk voordeel daarvan is ook voor een leek duidelijk. Nee, het zijn eerder kleine, onopvallende zaken die me intrigeren. Ik was op zoek bij Amazon, de grootste internetboekhandel ter wereld, naar boeken over, je raadt het nooit: atheïsme, secularisatie, ongeloof, vrijzinnigheid. Een trok mijn aandacht: Mike King, Secularism. The Hidden Origins of Disbelief, 323 pp., index, bibliografie, Cambridge, 2007. Maar nog meer dan de titel was het de prijs die me opviel: $52,50 doch afgeprijsd naar $1,67 en dat voor een nieuw boek. Bij het Britse filiaal kost het zelfde boek £25. Ik heb het besteld in Amerika, samen met nog enkele andere, zodat de verzendingskosten verspreid over drie of vier boeken bijna verwaarloosbaar waren. De auteur is Mike King, docent (computergrafiek, maar dat moet je wel even opzoeken) aan de London Metropolitan University. Het boek telt 323 pagina’s van vrij groot formaat, behoorlijk gebonden, met een slappe maar vrij stevige kaft en een knappe omslagfoto, waarop computergrafiek van de auteur leuk gecombineerd is met klassieke foto’s van Darwin, Marx en Freud. 

    Bij nader toezien merk je dat het niet om ‘echt’ professioneel drukwerk gaat: de inkt glanst, wat op een printer wijst; het zetwerk is verzorgd, maar mijn door jaren DTP geoefend oog ziet ook daar sporen van Word: de uitvulling is onregelmatig, de hoofdletters zijn te groot in vergelijking met de ‘kleine’ letters, de pagina’s ‘registreren’ niet: de lijnen waarop de letters van de woorden staan op de recto- en de versozijde van het blad komen niet overeen en dat geeft een grijze doorkijkschaduw tussen de regels.

    Wat de inhoud betreft: ik heb veel moeite gehad met dit boek. De reden is, dat je niet weet waar de auteur naartoe wil; ik denk dat hij het zelf ook niet weet. En nu ik het boek uit heb, weet ik het nog niet. Er is ondertussen een vervolg verschenen: Postsecularism: the Hidden Challenge to Extremism, ($52,50!), maar ik ben niet geneigd om het mij meteen aan te schaffen, misschien wel als het afgeprijsd wordt tot 1 dollar.

    De basisgedachte van het boek is niet echt origineel, maar best wel interessant. De recente opflakkering van atheïstische boeken richt zich vooral op het christendom, meer bepaald het katholicisme, nog meer bepaald het conservatief dogmatisch rooms katholicisme van de 19de eeuw en de overblijfselen en doorwerking daarvan in de 20ste en 21ste eeuw, om nog te zwijgen van de voorgeschiedenis: de ‘duistere’ middeleeuwen, de kruistochten en de Inquisitie. De auteur meent dat die boeken in de eerste plaats antiklerikaal zijn, veeleer dan atheïstisch. Zij verzetten zich tegen de uitwassen van de wereldse machtsstructuren van de katholieke kerk, tegen haar inmenging in de politiek, de maatschappij en de cultuur. Ook binnen de kerk is dat een constant proces sinds haar ontstaan. De auteur stelt dus dat daar niets verkeerds mee is, dat Richard Dawkins groot gelijk heeft met zijn kritiek, maar de verkeerde conclusie trekt: uit de vaststelling dat de kerk van Rome verkeerd bezig is, volgt nog niet dat God niet bestaat!

    Het boek is een omvangrijke poging om enerzijds atheïstische stellingen uit het verleden en het heden in die zin te analyseren en zo te ontkrachten, anderzijds een even ambitieuze inspanning om uit de geschiedenis van de filosofie (en de theologie) een andere religie te distilleren, of aanzetten en pogingen daartoe en ook een andere ‘God’ dan de ‘valse’ God die de atheïsten verketteren.

    Dat is inderdaad een best aardige gedachte, die we ook bij Ken Wilber lezen (klik hier: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=449263) en die ik hier al herhaaldelijk naar voren heb gebracht.

    Het beeld van God heeft door de eeuwen heen allerlei gedaanten aangenomen, in alle uitingen van de menselijke beschaving: het volksgeloof, de magie, de superstitie, de kunst en de literatuur, de theologie en de filosofie, de politiek… De huidige Catechismus van de Katholieke Kerk heeft vrijwel niets te maken met wat de ‘katholieke kerk’ gelooft en nauwelijks iets met wat ‘Rome’ zelf gelooft. Wie dus de strijd aanbindt met ‘God’, vecht tegen windmolens zoals Don Quichote, of tegen een Hydra: voor elke kop die je afhouwt, komen er twee in de plaats. God is zo overal, dat hij nergens is. Ieder heeft zijn hoogsteigen persoonlijk godje.

    Dat is één manier om het te bekijken. Daarmee gaan we evenwel voorbij aan het verschijnsel van de georganiseerde godsdiensten, die wel degelijk dogmatisch vastleggen wat men moet geloven en die daaraan ook streng de hand houden, of hielden. Antiklerikalisme mag men het best niet te nauw interpreteren: het is niet enkel een verzet tegen de onterechte inmenging van de kerk in het wereldse, maar ook het afwijzen van alle ondemocratische machtsstructuren binnen het instituut van de kerk zelf. Atheïsten zoals Dawkins zijn evenzeer gekant tegen de streng hiërarchische opbouw van de kerk en wat dat doet met mensen, bedienaars en gelovigen, als tegen de uitspraken van die kerk over maatschappij, moraal en samenleving.

    Het is echter zeer de vraag of we door een scherpzinnige analyse van de geschiedenis van de theologie, de filosofie en zelfs de hele beschaving tot een beeld kunnen komen van wat godsdienst zou zijn zonder de uitwassen, de aberraties, de misdaden, het machtsmisbruik, het geweld, de kathedralen, de kerken, de kloosters, de kunstschatten… Blijft er wel iets over? Mike King meent van wel en probeert dat krampachtig aan te tonen bij een hele reeks van auteurs, van het vroegste begin van het christendom tot op onze dagen. Hij verwijst ook voortdurend naar en gaat diep in op de Oosterse tradities: Boeddhisme, Taoïsme, Hindoeïsme, Zen.

    Maar het mag, wat mij betreft, allemaal niet baten. Zelfs als we een heel eind weegs gaan met de auteur, en daartoe zal elke lezer wel bereid zijn, ook deze, toch meen ik dat wat overblijft na het wegsnijden van alle gezwellen en aanwassen niets meer te maken heeft met wat men gemeenlijk verstaat onder God, god, godsdienst of religie.

    De geschiedenis (en het gezond verstand) leert ons dat alle pogingen om de kerk van binnen uit te hervormen faliekant aflopen: ze leiden tot bloedige vervolging, schisma, verdeeldheid en broedertwist, of ze worden in de kiem (en het bloed) gesmoord. En alle theologen zijn het erover eens: wie twijfelt aan de basisprincipes van ‘het geloof’: een persoonlijke God die zich via zijn kerk openbaart, ingrijpt in de wereld en goed en kwaad vergeldt, nu of later; een onsterfelijke ziel voor de mens en leven na de dood; wie daaraan ook maar enigszins twijfelt, die eindigt niet alleen buiten de kerk maar uiteindelijk als antiklerikaal atheïst, al dan niet virulent.

    Ook Mike King moet het toegeven: hier in het Westen is niemand, maar dan ook absoluut niemand van de lange rij auteurs die hij naar voren schuift, erin geslaagd om zelfs maar een aanzet te geven voor dat andere geloof, die andere ‘religie’, die andere ‘Ene’ of ‘…’. Er zijn enkel een aantal sekten en daarover valt even weinig goeds te zeggen als over de traditionele godsdiensten, en wel om identiek dezelfde redenen.

    In de ogen van de auteur vindt blijkbaar enkel de diepste westerse erotische mystiek en de meest verregaande oosterse meditatie genade. Ik deel zijn respect voor die oplossingen, maar ze zijn enkel weggelegd voor zeer uitzonderlijke persoonlijkheden en zelfs bij hen leiden ze vaker naar de waanzin dan naar de harmonie die ze zo vurig betrachten.

    Dit is een meestal boeiend boek, maar uiteindelijk is het teleurstellend. De auteur kan niet waarmaken wat hij belooft of toch nastreeft: aantonen dat er een alternatieve traditie is, of een mogelijkheid om iets tot stand te brengen dat het beste uit alle mislukte pogingen combineert. In feite maakt Mike King dezelfde fout als die hij de atheïstische auteurs van vroeger en nu aanwrijft: zij vergissen zich van vijand, door God aan te vallen en af te wijzen terwijl ze de misvattingen van de kerk op het oog hebben. Van zijn kant meent hij immers dat er onder al het belastende en betreurenswaardige van de concrete godsdiensten toch een zuivere kern van menselijke religiositeit schuilt, het sacrale, en dat er achter al de verkeerde godsbeelden toch muss ein lieber Vater wohnen.

    Hij kan of wil zich met andere woorden niet losmaken van de religieuze traditie, hij probeert ze te redden, kost wat kost. Maar hij vergist zich waar hij stelt dat de atheïsten geen oog hebben voor de ‘rest’, het residuaire dat hem zo na aan het hart ligt. Zo spreekt hij herhaaldelijk zijn verwondering uit over Dawkins’ onverbloemd ontzag voor de schoonheid van het universum; het is iets dat Mike King niet begrijpt, ook niet bij andere auteurs. Bij Antonio Damasio zou hij de oplossing kunnen vinden, maar zijn vooringenomenheid belet hem dat en dus breekt hij Damasio tot op de grond af.

    Is er iets anders dan het materiële? Maar natuurlijk! Alle atheïsten begrijpen dat, alleen Mike King en de fundamentalisten van alle slag niet. Het is nochtans niet moeilijk, vind ik. Kijk: onze gedachten gebeuren in onze hersenen, die intens en diep verbonden zijn met gans ons lichaam. Als je dus zegt dat die gedachten een fysieke gebeurtenis zijn, dan is dat juist: zonder die fysieke gebeurtenissen in onze hersenen zijn er namelijk geen gedachten. Damasio heeft overtuigend aangetoond dat beschadigingen van bepaalde hersencentra onvermijdelijk gevolgen hebben voor specifieke aspecten het denkvermogen (in de ruimste zin van het woord, dus inclusief de emoties). Maar geen enkele materialistische denker zal zeggen, zoals Mike King wel doet, dat de gedachten zelf in die veronderstelling ook materieel zijn. De hersenactiviteit is een tastbaar, meetbaar gebeuren, daarover is iedereen het eens. De meningen beginnen pas uiteen te lopen als we de inhoud, de betekenis van die hersenactiviteit gaan bekijken, voor de persoon in wie ze voorkomen, maar vooral ook als we de gevolgen van die denkactiviteit bekijken in het gedrag van de persoon en de invloed die hij of zij daardoor heeft op zijn of haar omgeving.

    Hersenactiviteit alleen, als een reeks elektrochemische verschijnselen, heeft geen enkele betekenis op zich. Er moet een persoon aan te pas komen voor wie die flitsen een concrete betekenis krijgen in zijn handelen. Wanneer een persoon ophoudt hersenactiviteit te vertonen, verklaren we hem of haar (hersen-)dood. Hersenactiviteit zonder een persoon die ze beleeft, is onmogelijk, zo stelt Damasio zeer duidelijk. Er is dus geen tweedeling, op geen enkele manier. Wie denkt, leeft, wie leeft, denkt en wie niet, niet.

    Er is dus geen enkele reden om aan te nemen dat Dawkins, Dennett en anderen pure materialisten zijn, zoals Mike King blijkt te denken. Onze genen bepalen niet, echt niet wat we denken en doen, dat zegt ook Dawkins herhaaldelijk heel duidelijk. Wij zijn geen machines, dat is niet de pointe van het atheïsme. Hoe kan je overigens van ronduit geniale auteurs als Dawkins en Dennett, maar zeker van Stephen Hawking en zelfs van Darwin en Einstein zeggen dat ze ‘pure materialisten’ zijn? Kan een louter fysiek brein als in een soort stream of unconsciousness, volledig gedetermineerd door het verleden en de omgeving, zomaar gedachten genereren als die van deze genieën? Waarom gebeurt het dan precies bij hen (en niet bij Mike King)?

    De fundamentele vergissing van Mike King blijkt in zijn formele verwerping van de (klinisch ondersteunde) bevindingen van mensen als Antonio Damasio. Er is wel degelijk een wereld van onze hogere geestelijke vermogens, daar twijfelen ook de ‘materialisten’ niet aan, noch de atheïsten. Maar die wereld is onlosmakelijk verbonden met mensen, met hun lichaam, inzonderheid hun hersenen. De mens is zo geëvolueerd; zijn proportioneel buitenmaatse hersenen hebben ons gaandeweg een evolutionair voordeel bezorgd en dat is duidelijk te merken hier op aarde. Maar er is geen enkele reden om te spreken van een hogere dimensie, om met andere woorden de wereld van de gedachten, de gevoelens, de emoties in de meest ruime zin, los te maken van het materiële: zonder de materiële hersenen is er geen hogere dimensie, punt uit. Er valt dus niets te zoeken achter, boven of onder de mens en zijn gedachten, er is geen spirituele nevenwereld, geen bovennatuurlijke wereld, geen hiernamaals, geen hemel en geen hel en ook geen God, god of ‘…’.

    Er valt dus niets te ‘redden’. Kunst is kunst, het is geen dimensie van ‘het religieuze’. Dat geldt ook voor literatuur, wetenschap, filosofie en ‘theologie’ (die dan godsdienstwetenschap wordt), poëzie, mystiek, meditatie, naastenliefde, erotische liefde, maatschappelijk engagement en wat nog meer: die zijn allemaal wat ze zijn en geen uitdrukking van iets anders, iets ongrijpbaars, iets heiligs, sacraal.

    Maar het is niet omdat we God en godsdienst verwerpen als op zijn minst nutteloze en op zijn slechtst schadelijke menselijke ideeën, dat er geen plaats is voor al die diepste kenmerken van ons menselijk bestaan die we zojuist opgesomd hebben. Er is geen enkele reden waarom materialistisch evolutionaire atheïsten geen poëzie zou kunnen smaken of schrijven, waarom zij hun medemens minder graag zou zien, waarom zij niet zouden kunnen verliefd worden, trouw blijven of juist niet, waarom ze niet zouden kunnen mediteren, of aan filosofie en zelfs theologie doen. Integendeel: het is mijn heilige overtuiging dat ze dat des te beter kunnen doen in de mate dat ze zich hebben bevrijd van alle onredelijk bijgeloof in bovennatuurlijke krachten en wezens. Atheïsme, Darwinisme, Freud en de evolutionaire psychologie, wetenschappelijk materialisme zijn niet de oorzaak van de secularisatie, de ontkerkelijking of de ontheiliging, the disenchantment van de wereld, ze zijn integendeel zelfs de enige garantie daarvan. De secularisatie, de profanatie en de verregaande banalisering van de wereld is veeleer het resultaat van religies die op stupide waanbeelden berusten.

    Immers, wanneer mensen ontdekken dat hun geloof alle redelijke grond mist, zijn er drie mogelijkheden. Ofwel wordt men totaal onverschillig en geniet van het leven zonder omzien, zoals de overgrote meerderheid van de mensen; ofwel denkt men na, geniet bewust van het leven in volle respect voor de medemens en het milieu, zoals een veeleer kleine minderheid doet; ofwel verheft men de eigen religie tot godsdienstwaanzin en religieus terrorisme. Het is zeer te hopen dat die laatste groep niet weer groter wordt, maar steeds kleiner.

    Laatst vroeg een Vlaamse krant de lezers om zich uit te spreken over de vraag of er een God is die het Universum heeft geschapen. Van de meer dan 21.000 antwoorden zijn er 76% negatief, 24% positief. Wetenschappelijk is zo’n krantenpoll niet, maar ik was toch blij dat het resultaat niet net andersom was.

     

     

    Postscriptum: zoals wel meer auteurs die nooit Latijn geleerd hebben, slaat Mike King flagrant de Bal mis in die taal. Maar zelfs als je geen woord Latijn kent, zou je moeten weten dat Descartes spreekt over res cogitans en res extensa, en niet het door Mike King telkens weer schaamteloos herhaalde gruwelijke res extensans.


    Categorie:God of geen god?
    Tags:godsdienst, atheïsme
    16-09-2010
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Don Cupitt en de toekomst van religie
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    Don Cupitt, After God. The Future of Religion, Weidenfeld & Nicolson, 1997, Phoenix Paperback 1998, xv + 143 pp., Bibliography, Index. £ 6,99, tweedehands gekocht voor € 3.

    Don Cupitt (°1934) is een buitenbeentje. Zoals hij in de inleiding tot dit boekje zelf zegt: In 1952 I left an English boarding school and entered Cambridge University to study Natural Sciences. Within weeks I was converted to Christianity, and in just under seven years I was ordained into the ministry of the Church of England.

    Hij studeerde ook nog theologie en godsdienstfilosofie. In 1965 werd hij fellow en Dean of Emmanuel College, Cambridge. In 1968 kreeg hij een leeropdracht Godsdienstfilosofie aan de Universiteit, een functie die hij bekleedde tot in 1996, toen hij ontslag nam om gezondheidsredenen. Vanaf dan kreeg hij een Life Fellowship in zijn college. Hij is getrouwd, drie kinderen, vijf kleinkinderen. Hij begon te publiceren rond 1970, maar werd vooral bekend door drie BBC televisieprojecten: Open to Question (1973), Who was Jesus? (1977), and The Sea of Faith (1984).

    In 1980 verscheen zijn meest controversiële boek: Taking Leave of God. Dat betekende het einde van zijn officiële carrière binnen de Anglicaanse kerk. Vanaf 1990 ging hij niet meer voor in de eredienst en in 2008 beëindigde hij officieel zijn lidmaatschap van de Anglicaanse kerk.

    Waar hij aanvankelijk nog bekend stond als een zeer radicale Anglicaanse theoloog en godsdienstfilosoof, werd hij gaandeweg in de pers en in zijn eigen kerk bestempeld als een atheïst. Hijzelf is steeds blijven ijveren voor een radicaal herdenken van de christelijke leer en de theologie, aan de hand van een godsdienstfilosofie die rekening houdt met de algemeen verspreide opvattingen van de moderne mens: het verlies van het geloof in buitenwereldse wezens en in een God die tussenkomt in het leven van de mensen en het aanvaarden van wetenschappelijke verklaringen van alle verschijnselen.

    Dit boekje is een vlijmscherpe analyse van de overgang die de meesten onder ons hebben meegemaakt vanaf de jaren 1960: het strenge geloof waarin we zijn opgevoed verloor op korte tijd alle aantrekkingskracht en sloeg om in een algehele onverschilligheid of zelfs vijandigheid tegenover de vroegere religieuze overheersing. Dat leidt de auteur niet tot de conclusie dat godsdienst, religie zinloos zou zijn. De argumenten die hij aanhaalt om te komen tot een nieuwe ‘godsdienst’ zijn echter verre van overtuigend en hebben ook in de praktijk niet geleid tot een beweging van enige omvang in die richting. Laten we even stilstaan bij wat hij ziet als elementen van die vernieuwing.

    Om te beginnen moeten we vaststellen dat Cupitt niet meer gelooft in het bestaan van een persoonlijke, bovennatuurlijke scheppende God of in Jezus als een van de drie goddelijke personen. Ook het hiernamaals, waarin de goeden zullen beloond worden en de kwaden bestraft, behoort niet meer tot zijn geloof. Dat leidt tot paradoxale uitspraken, zoals: I actually think I love God more now that I now that God is voluntary. I still pray and love God, even though I fully acknowledge that no God actually exists. Perhaps God had to die in order to purify our love for him. I am seriously suggesting that one can still love God after the death of God. (p. 85)

    Om dat enigszins begrijpelijk te maken, gebruikt hij een wel zeer merkwaardige vergelijking (p. 84): mannen begrijpen niets van vrouwen en leggen zich daar ook bij neer. Vrouwen daarentegen hebben mannen helemaal door; zij zijn zich bewust van hun impact op mannen, hoe mannen op hen reageren. A man’s being around makes woman more alert and self-aware, so God’s being around made the Western believer much more vigilant and self-conscious. Man’s being around makes woman think about how she appears in his eyes, and God’s being around made the believer wonder: “How do I appear in his all-seeing Eye?”

    Behalve een onmogelijke seksistische redenering is dit ook een heel flauwe. Het alziend oog van God is zoals de blik van de man die de vrouw op zich gevestigd voelt. Als godsbewijs is dit wellicht het meest dwaze dat ik in jaren gelezen heb, ware het niet dat Cupitt nog een tweede voorbeeld in petto heeft: in bepaalde vormen van psychotherapie zegt de therapeut helemaal niets. Hij zit daar, met een donkere bril op en geeft op geen enkel ogenblik ook maar enigszins te kennen dat hij zich bewust is van de aanwezigheid van de patiënt. Er zou evengoed een mannequin kunnen zitten. En toch werkt het: de patiënten beginnen uiteindelijk te praten. Zo dus ook God: hij zwijgt, reageert niet, en toch blijven de mensen bidden en aanbidden. Dat is wat Cupitt zegt: er is geen God, maar laat ons doen alsof er een is, dat helpt. Er hoeft geen God te zijn om een religie te hebben, de liturgie kan gewoon doorgaan, de kerk kan rustig verder bestaan, de heiligenverering evenzeer…

    Ik vraag me af of dat werkelijk zo is, zeker op termijn. Ik weet het wel: de meeste gelovigen zijn helemaal niet zeker of zelfs op de hoogte van al de belangrijkste geloofspunten en ze liggen daar ook niet van wakker; ze blijven kerkelijk op een zeer oppervlakkige manier. Ik ken ook enkele intellectuelen die filosofisch gezien glasheldere atheïsten zijn, maar toch kerks blijven, uit gewoonte of zelfs omdat ze de liturgie en het toebehoren tot een (verdwijnende) gemeenschap nu eenmaal ‘aangenaam’ vinden. Maar dat kan moeilijk blijven duren, meen ik. Vanaf het ogenblik dat de kerk zelf zou beginnen toegeven dat het hele christelijk verhaal niet meer is dan dat: een verhaal(tje), een allegorie, een metafoor, dat er echt geen God bestaat, dat Jezus wellicht niet echt geleefd heeft en zeker geen God is, dat de Heilige Geest maar een symbool is, dat we niet echt een onsterfelijke ziel hebben, dat Maria en de heiligen niet voor ons kunnen tussenkomen bij God, dat bidden niet helpt, dat er geen hemel en geen hel is, dat God (aangezien hij niet bestaat) ook geen ene moer om ons geeft…

    Zouden de mensen dan nog naar de kerk gaan en bidden: Onze Vader, die in de hemelen zijt, geheiligd zij uw naam, uw wil geschiede op aarde zoals in de hemel? Wat denk je? Dit is wat Don Cupitt zegt: Love for a God who is dead is a very pure – and religious – kind of love. Het is mogelijk dat een of andere mystieker dat begrijpt, maar als je daarop een kerk moet bouwen, dan vrees ik voor het succes bij de gewone mens.

    Een tweede principe, naast de onbestaande maar functionele God, is the Blissful Void, de Gelukzalige Leegte. Het is wellicht het oceanisch gevoel dat Freud zo goed beschrijft, een overweldigend gevoel van zweverigheid dat de mens bekruipt wanneer hij beseft dat er geen God is, geen zekerheid, dat niets vastligt, dat alles in vraag gesteld kan worden, dat een mens niets is in een onmetelijk en eeuwigdurend universum. Cupitt: the Blissful Void, sunyata, can thus replace the old metaphysical God (p.  89). Zonder commentaar.

    Het derde principe is Solar Living (ibid.). Wij moeten niet ordelijk leven, als kruideniers, maar we moeten worden als de zon, één bol energie die zich op elk ogenblik helemaal geeft in sublieme intensiteit, zonder zich in te houden, zonder te denken aan morgen of aan het zelfbehoud…Cupitt: That is solarity – to live by dying all the time, heedless, like the sun and in the spirit of the Sermon of the Mount. Solar ethics is a radically emotivist and expressionist reading of the ethics of Jesus. (p. 90)

    Gelukkig is niet alles in dit boekje zo, hoe zal ik zeggen, poëtisch? Cupitt zelf spreekt ook van een poëtische theologie, die de filosofische moet vervangen, van artistiek en esthetisch denken in plaats van metafysisch. Bij mij slaat dat niet aan, helaas. Niet dat ik niet poëtisch ben, of artistiek, dat hoop ik althans: ik ken weinig mensen die zoveel poëzie lezen als ik, die zoveel naar muziek luisteren, die zoveel belangstelling hebben voor het esthetische. Maar men moet de dingen niet door elkaar halen, vind ik. Als wij ons voor de grote levensvragen gaan baseren op poëtische en esthetische gronden, op ingevingen, op aanvoelen, enthousiasme, melancholie en wanhoop, dan belanden we bij romantische schwärmerei, in het beste geval, of bij de excessen van de nationalistische dictaturen van de eerste helft van de 20ste eeuw in het slechtste.

    Lees dit boekje dus voor de ongemeen scherpe maar lucide kritiek op het oude geloof, maar verwacht niet al te veel van de suggesties die Don Cupitt aanreikt voor de vernieuwing. Ik deel nochtans zijn bezorgdheid, vertolkt in de laatste regels van zijn boekje. Nu we zien hoe het christendom een ware implosie meemaakt, moeten we ons zeer ernstig de vraag stellen: wat nu? Is het voldoende dat het Christendom en het Jodendom al vrijwel verdwenen zijn, moeten we ook rekenen op een spoedige modernisering van de Islam, en ligt er dan een nieuwe wereld blakend voor ons open, bevrijd van alle kluisters? Of moet er iets in de plaats komen, een religie in de stijl van Cupitt, of van oosterse ‘religies’?

    Ik vermoed dat voor mensen van onze generatie een overgangsregeling nuttig kan zijn. Wij zijn nu eenmaal zo opgevoed, geconditioneerd, dat wij een blijvende nostalgie voelen naar het religieuze. Ik denk dat het slechts enkelingen gegeven is om zich daarvan nu al helemaal los te maken, mentaal en in de praktijk. De echte vraag is hoe de volgende generaties het zullen doen, die de disciplinaire, totalitaire godsdienst van onze jeugd niet meegemaakt hebben. Zullen zij rustige ongelovigen, atheïsten worden, zoals in de meest ontwikkelde landen in de praktijk al het geval is? Of maken fundamentalisten, christelijke, joodse of moslim, of scientologische, nog enige kans op spectaculair succes, op een heropleving van het oude geloof?

    Ik denk het niet. De klok kan niet teruggedraaid worden.

     

     


    Categorie:God of geen god?
    Tags:godsdienst, atheïsme
    23-08-2010
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Sir Leslie Stephen, An Agnostic's Apology
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    Enkele weken geleden besprak ik hier Varieties of Unbelief van Susan Budd, klik hier voor de bespreking: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=697991. In het verhaal dat zij vertelt over ongeloof en atheïsme in Engeland van 1850 tot 1960, speelt de RPA een belangrijke rol, the Rationalist Press Association. Zij verzorgden de uitgave, tussen 1929 en 1951, van de befaamde Thinker’s Library, een reeks van 140 vrijzinnig-humanistische en wetenschappelijke publicaties in een handig klein formaat, voor een zeer bescheiden prijs: één shilling, 1/20 van een pond. Meestal waren het heruitgaven van bekende werken of verzamelingen van tijdschriftenartikels, bestemd voor het grote publiek. De uitgever was Watts, de naam van een hele familie van vrijdenkers en drukkers van freethought publicaties. Je vindt de volledige lijst van de Thinker’s Library op Wikipedia.

    Een naam die vaak verschijnt in de bibliografieën van (ook recente) werken over vrijzinnigheid en atheïsme is Leslie Stephen. Bij ons is die naam zo goed als onbekend, vrees ik, behalve als de vader van Virginia (nee Stephen) Woolf. Nochtans was Vader Leslie Stephen in zijn tijd veel bekender dan zijn dochter ooit geworden is.

    Sir Leslie Stephen, KCB (1832-1904) werd geboren in een voorname familie van christelijke sociale hervormers. Hij studeerde aan Eton College, King’s College London en Trinity College, Cambridge. Na zijn studies bleef hij gedurende geruime tijd lecturer and fellow van zijn College. Hij trouwde een eerste keer met Harriet Marian, de dochter van Willam Makepeace Thackeray, de auteur van onder meer Vanity Fair en The Luck of Barry Lyndon. Hij had met haar een dochter, Laura Makepeace Stephen (1870-1945). Na de dood van Harriet huwde hij Julia Prinsep Jackson (1846-1895). Met haar had hij vier kinderen: Vanessa (1879-1961), die trouwde met Clive Bell, een van de figuren van de Bloomsbury Group; Thoby (1880-1906); Virginia (1882-1941), de echtgenote van Leonard Woolf, zelf ook auteur, uitgever (The Hogarth Press, tot aan haar dood samen met Virginia), politiek analist en kunstcriticus; Adrian (1883-1948), ook een bekend lid van Bloomsbury en een van de eerste psychanalisten (of psychoanalytici) van Groot-Brittannië.

    Rond 1850 begon Leslie Stephen samen met zijn broer James les te geven aan The Working Men’s College, het eerste programma voor navorming van volwassenen, waar heel wat vertegenwoordigers van het vroegste socialisme doceerden voor eenvoudige lieden.

    Rond 1865 had hij zijn Anglicaans geloof vaarwel gezegd en begon een carrière als journalist, later ook als uitgever van een tijdschrift, The Cornhill Magazine (1860-1975). In zijn vrije tijd was hij een verwoed alpinist; hij beklom als eerste verscheidene Europese bergen, was een van de eerste voorzitters van de Alpine Club en publiceerde in 1871 The Playground of Europe, een klassieker over het bergbeklimmen als sport. Hij schreef twee belangrijke filosofische werken: The History of English Thought in the Eighteenth Century (1876/1881), wat hem het lidmaatschap opbracht van de befaamde Athenaeum Club, en The Science of Ethics (1882). Dit laatste werk werd onmiddellijk een erkend handboek en maakte van de auteur de meest bekende Britse voorstander van evolutionaire ethiek aan het einde van de 19de eeuw. Leslie Stephen was de eerste editor (1885-91) van de DNB, de Dictionary of National Biography, die nu nog steeds bestaat en die in 2004 nog eens helemaal werd uitgegeven als The Oxford Dictionary of National Biography in niet minder dan 60 delen…

    Sir Leslie Stephen was dus professor of don in Cambridge, een vooraanstaand geleerde, een uitstekend sportman, een bekende publieke figuur, een vermaard journalist en uitgever. De vermelding KCB bij zijn naam verwijst naar de adellijke eretitel die hij wegens zijn verdiensten kreeg: Knight Commander of the Bath.

    Leslie Stephen was ook een vrijdenker. In 1873 verscheen van hem Essays on Free Thinking en Plain Speaking, waarin hij zijn ‘agnostische’ opvattingen voor het eerst duidelijk uiteenzet. In 1893 verscheen van zijn hand An Agnostic’s Apology, een verzameling van eerdere bijdragen in tijdschriften en lezingen. Wij moeten apology hier begrijpen, niet als ‘verontschuldiging’, maar in de klassieke betekenis van apologie, een belijdenis van de eigen overtuiging, zoals Plato’s bekende apologie van Socrates, een verweerschrift tegen beschuldigingen, meestal in religieuze kwesties.

    Agnostic vraagt eveneens enige toelichting. Vaak denkt men dat het agnostische standpunt wat milder is dat het nog steeds gehate ‘atheïst’. Men moet daarbij bedenken dat wanneer een agnosticus stelt dat wij over God of het hiernamaals niets kunnen weten, dat onvermijdelijk betekent dat God of godsdienst ook helemaal niets betekent voor de agnosticus in kwestie, behalve dan als historisch of sociologisch verschijnsel. In die zin is het onderscheid tussen een agnost en een atheïst in de praktijk verwaarloosbaar.

    Ik had het geluk via Amazon een exemplaar te vinden van Leslie Stephens An Agnostics Apology, uitgegeven als nr. 19 in The Thinker’s Library door Watts’ Rationalist Press Association, 2de editie, 1937. De eerste editie was in 1931. Al de deeltjes zijn uitgegeven als klein-formaat hardcovers in de typische bruine clothette kaft, een stevig namaak linnen, met zwarte opdruk en een afbeelding van Rodins ‘Denker’ op de voorpagina en de rug. Mijn exemplaar was beschreven als een eerste editie en gaaf; bij aankomst bleek het dus een tweede editie met ernstige waterschade aan de kaft en een gescheurde rug… Na een mailtje daarover naar de verkoper kreeg ik zowel de kostprijs van het boekje als de verzendingskosten volledig terugbetaald: prima service. Ik heb de rug zo goed als mogelijk hersteld en een net bordeaux leeslintje in de rug gekleefd. De tekst zelf was zuiver, gedrukt op goed papier, nauwelijks vergeeld, een klare en niet te kleine letter. Ik vond slechts één zetfoutje: immortality voor immorality (p. 179).

    Dit zijn de titels van de afzonderlijke essays:

    An Agnostics Apology (p. 1)

    The Scepticism of Believers (27)

    Dreams en Realities (55)

    What is Materialism? (81)

    Newman’s Theory of Belief (107)

    Toleration (153)

    The Religion of All Sensible Men (205-231).

     

    Ik zal aan de verleiding weerstaan om hier samenvattingen neer te pennen van deze briljante essays. Ze zijn geschreven in een voorbeeldig verstaanbaar, zakelijk maar beeldend Engels, een plezier voor de geest, zowel door de methodische opbouw als door de sierlijke taal. Wat me vooral verraste was de sprankelende moderniteit van deze essays uit 1893, waarvan sommige zelfs nog enkele jaren ouder zijn, dus meer dan 120 jaar geleden geschreven. Het is totaal onmogelijk om dat te merken. Recente heruitgaven van deze teksten kunnen zonder meer voor de lezer die niet vertrouwd is met de geschiedenis en die de datum van de eerste publicatie over het hoofd ziet, als hedendaagse teksten overkomen. Probeer dat eens met een Nederlandse tekst uit 1886…

    Een ander opvallend kenmerk van deze essays is hun rustige overtuigingskracht, gesteund op zelfzekere levenswijsheid en een grondige vertrouwdheid met de problematiek van godsdienst en atheïsme. Toen ik enkele jaren geleden Richard Dawkins’ The God Delusion las, was dat voor mij een openbaring. Ik heb sindsdien al tientallen andere publicaties gelezen en hier besproken rond deze problematiek.

    Deze essays behoren tot het beste wat ik al gelezen heb; ze bevatten veel van de argumenten die in hedendaagse werken als (min of meer) origineel naar voren gebracht worden.

    Een van de meest bittere verwijten die ik mijn katholieke opvoeders toestuur, is dat zij de ongemeen rijke alternatieve traditie van agnosticisme, atheïsme of hoe je het verder ook noemen wil, zo angstvallig voor ons verborgen hebben gehouden. Ik heb in mijn leven vele honderden boeken gelezen, maar het is pas nu ik gepensioneerd ben dat ik eindelijk aansluiting vind bij de talloze vrije geesten die ons zijn voorafgegaan, zij het niet zonder bijzonder hardnekkige inspanningen van mijn kant en zeker niet geholpen door enige aanmoediging vanuit mijn directe omgeving of de algemene ‘cultuur’ van onze tijd, zeker in Vlaanderen.

    Ik hoop dat ik door bijdragen als deze hier en daar toch iemand ertoe aanzet om eens iets te lezen van waarlijk opmerkelijke auteurs zoals deze Sir Leslie Stephen, KCB. Als je je geroepen voelt, zal je net zoals ik enige inspanningen moeten doen: in de openbare bibliotheken van Vlaams-Brabant vond ik niet één boek van hem; de Leuvense Universiteitsbibliotheek heeft een tiental titels, niets in het Nederlands. Zelf heb ik ondertussen zijn Essays on Free Thinking and Plain Speaking besteld; zijn filosofische werken ontleen ik wel in de Universiteitsbibliotheken; als ze me evengoed bevallen, kan ik ze nog altijd aankopen.

    Het leven van de nieuwsgierige lezer is vol verrassingen. Soms valt een boek behoorlijk hard tegen, zoals laatst nog het verslagboek van een Romeins colloquium over ongeloof. Maar ik kijk met zeer veel genoegen terug op de talrijke boeken die ik de laatste vijf jaar gelezen heb. Ze hebben mijn intellectuele horizon onnoemelijk veel breder gemaakt en mijn nog evident nog steeds beperkt inzicht in wat het is mens te zijn, toch grondig verdiept. Ik ben blij dat ik die jaren op die manier heb ingevuld. Ik koester innige gevoelens van intense dankbaarheid jegens de auteurs, van wie velen lang dood zijn en vergeten, die de intellectuele moed hebben gehad om zich eerlijk vragen te stellen over de essentie van ons bestaan en die hun openhartige antwoorden, ook als ze storend waren of zelfs onaanvaardbaar voor hun omgeving en levensgevaarlijk voor de auteur zelf, toch onbevangen en vrijmoedig aan ons hebben overgeleverd.

    Dit onooglijke boekje uit 1937, nummer 19 uit de volkse Thinker’s Library, met zijn beschadigde band en verkleurde rug, krijgt zo lang ik leef een ereplaats op mijn boekenrekken.




    Categorie:God of geen god?
    Tags:godsdienst, atheïsme
    15-08-2010
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.15 augustus, Maria ten hemel opgenomen
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    15 augustus. In mijn jeugd was dat een van de belangrijkste hoogdagen van het (kerkelijk) jaar, een vrije dag als het niet op een zondag viel zoals vandaag. De kerk viert dan de ten hemel opneming van Maria, de moeder van Jezus. Laten we daar even bij stilstaan, want evident is dat toch niet.

    Maria heeft steeds een speciale plaats ingenomen in de kerkelijke tradities en in de leer. Zij kan immers, als moeder van Jezus en dus moeder van God, geen gewone mens zijn. Vandaar dat zij niet op de normale manier zwanger is geworden, maar ‘ontvangen is van de Heilige Geest zonder menselijk zaad’ (concilie van Lateranen, 649). Zij is dus maagd gebleven en toch ook moeder geworden.

    Een heel andere zaak is haar onbevlekte ontvangenis; dit heeft niets met haar maagdelijkheid te maken, zoals men meestal denkt, maar met de erfzonde; iedereen is met de erfzonde geboren, zegt de kerk, maar dat kan onmogelijk voor Maria gelden. Zij is dus ‘onbevlekt ontvangen’, ze is was zonder de erfzonde vanaf het eerste ogenblik dat ze in de schoot van haar moeder kwam. Ook tijdens haar leven heeft ze nooit gezondigd. Dit dogma dateert van 1854.

    Maria was een sterfelijke vrouw. Over haar geboorte en dood staat er niets in de Bijbel, wel in de zogenaamde apocriefe literatuur, geschriften die door de kerk niet als authentiek erkend zijn. Maar ook na haar dood moest ze een speciaal statuut krijgen. De kerk heeft haar steeds vereerd als heilig, maar het is pas in 1950 dat Pius XII het dogma afkondigde van haar ten hemel opneming.

    Wat moeten we daaronder verstaan?

    ‘Tenslotte is de onbevlekte Maagd, gevrijwaard van iedere smet van de erfzonde, na het voltooien van haar aardse levensloop, met lichaam en ziel in de hemelse heerlijkheid opgenomen en door de Heer verheven tot koningin van het heelal om zo gelijkvormiger te worden aan haar Zoon, de Heer der heren en de overwinnaar van zonde en dood.’ (Lumen Gentium, 59)

    Dit is een uitspraak over een historisch en fysiek feit: het sterfelijk lichaam van Maria is niet hier op aarde gebleven en vergaan, maar is opgenomen in de hemel, samen met haar ziel. Dat is vreemd. De hemel is geen plaats, die bestaat niet ‘ergens’, althans niet volgens onze menselijke normen. De hemel is de “plaats eigen aan God”, waar ook de ‘geestelijke schepselen’, de engelen zich bevinden. Ook Jezus is ten hemel opgestegen en “zetelt daar aan de rechterhand van zijn Vader”; verder is daar uiteraard ook de Heilige Geest.

    Jezus is een speciaal geval: als ‘God’ is hij eeuwig, heeft altijd bestaan en zal altijd bestaan, maar als mens is hij geboren en gestorven. Hij is met zijn sterfelijk lichaam teruggekeerd naar de Vader.

    Maria is nog meer bijzonder: zij is een sterfelijke vrouw, geen God. Toch acht de kerk haar zo speciaal dat men zegt dat zij, zoals Jezus, ook naar de hemel is gegaan na haar dood en zoals Jezus, met haar lichaam.

    De hemel, als een louter geestelijke plaats, bevat dus ook twee ‘lichamen’, die ooit sterfelijk waren, maar die nu ‘verheerlijkt’ zijn, zodat ze nu onsterfelijk en onvergankelijk zijn. Wat we ons daarbij moeten voorstellen, weten we niet: het is een mysterie. Enerzijds verdwijnt het fysieke lichaam, wordt het onttrokken aan alle aards verval; anderzijds kan het niet als sterfelijk, zichtbaar, verouderend &c. lichaam in de hemel aanwezig zijn, en dus moet het een fundamentele verandering ondergaan. Zo is ook onze eigen onsterfelijkheid een mysterie. Ook wij zullen ooit met ons (verheerlijkt) lichaam verrijzen, op de jongste dag. Dat is de Blijde Boodschap: er is een leven na dit leven voor iedereen, of althans voor al wie een deugdzaam leven heeft geleid, want er zal ook een oordeel geveld worden.

    Dat de kerk nog in 1950 een dergelijke uitspraak kon doen en dat zij die volhoudt tot op de dag van vandaag als een essentieel geloofspunt, dat is bevreemdend en kras. Het is een stellingneming over een feit: het lichaam van Maria is verdwenen, er zijn geen fysische resten van haar hier op aarde achtergebleven, het is echt weg. Men heeft echter geen enkele historische grond voor dat ‘feit’. Jezus is na zijn dood herhaaldelijk met zijn lichaam verschenen en uiteindelijk voor de ogen van zijn apostelen ten hemel gestegen (Handelingen, 1), Paulus steunt zijn hele geloof op het getuigenis van die gebeurtenissen (1 Kor, 15): als Jezus niet verrezen is, heeft het geloof geen zin.

    Voor de ‘verrijzenis’ van Maria zijn er echter geen getuigen, het getuigenis dat er was, heeft de kerk verworpen als apocrief, onbetrouwbaar. Het is dus een veronderstelling. Haar verrijzenis heeft ook niet het uitzonderlijk belang dat Paulus aan de verrijzenis van Jezus toeschrijft: het geloof heeft nog altijd zin, ook als men niet gelooft dat Maria met haar lichaam in de hemel is. Maar na 1950 staat het de gelovige katholieken niet meer vrij om daaraan te twijfelen: het is een dogma, een noodzakelijk geloofspunt; wie dat niet gelooft, is een ketter en kan de hemelse zaligheid niet bereiken.

    De ten hemel opneming van Maria is een van die aberraties van theologen en kerkelijke leiders, een vrome wilde waanidee, gesteund op overtuigingen, niet op feiten. Het is iets onbegrijpelijks, omdat het twee werelden vermengt: de fysieke wereld hier op aarde en een transcendente hogere wereld, de hemel, waar fysieke dingen niet bestaan. Men kan zich nog proberen te redden door te zeggen dat het de ‘verheerlijkte’ lichamen zijn van Jezus en Maria die zich in de hemel bevinden. Maar wat is die verheerlijking? Er is iets fysisch gebeurd met die echt wel dode lichamen bij de verheerlijking, want zij zijn integraal verdwenen van de aarde. Welk fysisch proces heeft zich dan voltrokken? Wat zal er met onze totaal vergane en verspreide lichamen gebeuren bij de verrijzenis? Dat is een mysterie…

    Het zijn dergelijke onnodige ‘mysteries’ die het kerkelijk geloof zo onaantrekkelijk maken voor de gewone mens en voor de nuchtere intellectueel. Als men Maria wil eren als de menselijke moeder van Jezus, is dat nog goed te begrijpen. Als men dat wil doen door haar een speciale status te geven en dat uit te drukken in menselijke beelden, legenden en tradities, tot daar nog aan toe. Moeilijker wordt het als men allerlei mirakels aan haar gaat toeschrijven, tot op deze dag.

    Maar waarom zo insisteren op het feit van haar maagdelijke geboorte, terwijl men daarvan geen enkel bewijs heeft? Het zijn twee zinnetjes die enkel bij Lukas en Matteus voorkomen en die slechts een verwijzing zijn naar een profetie van Isaiah (7, 14), niet voor het begin van onze tijdrekening maar voor de tijd van koning Achaz. Waarom stellen dat zij zonder erfzonde geboren is en nooit gezondigd heeft, terwijl de erfzonde een theologische veronderstelling is, steunend op Paulus, maar uitgewerkt door Augustinus en later door Thomas? Waarom beweren dat zij nooit gezondigd heeft, terwijl men daarover toch helemaal niets weet? En waarom, in 1950 nota bene, een fysieke onmogelijkheid tot onaanvechtbaar dogma verheffen, zonder dat dit enig nut of voordeel biedt voor de verbreiding van het geloof, maar een zoveelste steen des aanstoots is voor elk nadenkend mens?

    Het was een van de laatste stuiptrekkingen van een uitzinnig triomfalistisch katholicisme: het beeld van de Moeder Gods, zetelend naast haar Zoon, gekroonde koningin van het heelal voorwaar, gelijkvormig aan haar Zoon, nog net geen vierde persoon van de Goddelijke Eenheid, Heilige Maria, Heilige Moeder van God, Heilige Maagd der maagden, Moeder van Christus, Moeder van de Kerk, Moeder van de goddelijke Genade, Allerreinste Moeder, Zeer kuise Moeder, Maagdelijke Moeder, Onbevlekte Moeder, Beminnelijke Moeder, Bewonderenswaardige Moeder, Moeder van goede raad, Moeder van de Schepper, Moeder van de Zaligmaker, Aller-voorzichtigste Maagd, Eerwaardige Maagd, Lofwaardige Maagd, Machtige Maagd, Goedertieren Maagd, Getrouwe Maagd, Spiegel van gerechtigheid, Zetel van Wijsheid, Oorzaak van onze blijdschap, Geestelijk vat, Eerwaardig vat, Heerlijk vat van godsvrucht, Mystieke roos, Toren van David, Ivoren toren, Gouden huis, Ark van het verbond, Deur van de hemel, Morgenster, Heil van de zieken, Toevlucht van de zondaren, Troosteres van de bedroefden, Hulp van de christenen, Koningin van de engelen, Koningin van de aartsvaders, Koningin van de profeten, Koningin van de apostelen, Koningin van de martelaren, Koningin van de belijders, Koningin van de maagden, Koningin van alle heiligen, Koningin zonder erfsmet ontvangen, Koningin in de hemel opgenomen, Koningin van de heilige rozenkrans, Koningin van het gezin, Koningin van de vrede.

    Zalige hoogdag…


    Categorie:God of geen god?
    Tags:godsdienst
    12-08-2010
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Ongeloof in het Vaticaan anno 1969
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    Nog steeds in de prachtige bibliotheek van de Leuvense Theologische Faculteit vond ik het verslagboek van een internationaal symposium, gehouden in maart 1969, aan de Gregoriaanse Universiteit in Rome, onder de titel: The Culture of Unbelief, xx + 303 pp., R. Caporale & A. Grumelli, ed., The University of California Press, 1971.

    De sponsors waren de Agnelli Foundation (Giovanni Agnelli was de stichter van Fiat), de universiteit van Berkeley, California en het Vaticaanse Secretariaat voor de niet-gelovigen.

    Dat Secretariaat voor de niet-gelovigen werd opgericht in 1965, in de nasleep van het Tweede Vaticaans Concilie, naast parallelle organisaties voor de niet-katholieke christenen en voor de niet-christelijke religies. Het heeft slechts een vrij kort leven geleid. In 1993 werd het samengevoegd met de Pauselijke Raad voor de Cultuur, die in 1982 was opgericht en die nog steeds bestaat.

    Het was toen al een hele toegeving vanwege het Vaticaan: er zijn ook ongelovigen en de Kerk is bereid met hen te praten. Veel gesprek is er vanzelfsprekend nooit gekomen. De doelstellingen van de Raad omvat wel deze elementen (ik vertaal):

    De ontmoeting te bevorderen tussen de reddende boodschap van het Evangelie en de culturen van onze tijd, die vaak getekend zijn door ongeloof of religieuze onverschilligheid, opdat zij meer open zouden staan voor het Christelijk geloof, dat cultuur creëert en dat een inspirerende bron is voor de wetenschap, de literatuur en de kunsten (Motu Proprio "Inde a Pontificatus”); uitdrukking te geven aan de pastorale bezorgdheid van de Kerk ten overstaan van de ernstige verschijnselen van de breuk tussen het Evangelie en de culturen. Om die reden bevordert de Raad de studie van het probleem van het ongeloof en religieuze onverschilligheid die men vindt onder verschillende vormen in verschillende culturele middens, door te peilen naar hun oorzaken en de gevolgen ervan voor het Christelijk geloof, met de bedoeling om gepaste ondersteuning te geven aan de pastorale activiteit van de Kerk om de culturen te evangeliseren en het Evangelie te incultureren; de dialoog tot stand te brengen met diegenen die niet in God geloven of die geen geloof belijden, op voorwaarde dat zij open staan voor echte samenwerking.

    Waar er vlak na het Concilie nog plaats was voor een eigen Secretariaat en een open dialoog met de ongelovigen, zonder voorwaarden, zien we in de tekst van 1993 een heel andere benadering. Het is nu weer de duidelijke bedoeling om het ongeloof te bestrijden, om de ongelovigen te bekeren, om de wereld erop te wijzen dat het Evangelie de basis is van alles, ook van wetenschap, literatuur en de kunsten. Men is enkel nog geïnteresseerd in dialoog met ongelovigen die met de Kerk echt willen samenwerken, niet in een paritair overleg. Men onderzoekt het ongeloof en de religieuze onverschilligheid alleen nog om de oorzaken ervan te ontdekken, zodat men ze beter kan bestrijden.

    De deelnemers aan het colloquium van 1969 zullen het zich wel anders voorgesteld hebben. Nochtans waren de problemen ook toen evident.

    Als we de namen van de deelnemers bekijken, dan zien we een indrukwekkende lijst van vooraanstaande geleerden, katholieke, protestantse en andere, ook Marxistische, onder wie veel godsdienstsociologen, zoals de vermaarde Peter L. Berger, met daarnaast theologen, historici en andere.

    Om te beginnen was er het probleem van de terminologie, dat slechts een uiterlijk teken was van de onderliggende ideologische verdeeldheid. Wat is het eerste dat wetenschappers doen als ze over iets praten? Juist: afspreken wat het precies is waarover ze willen praten. Laat het me nu al verklappen: ze zijn het niet eens geraakt, toen niet en nog altijd niet, over wat ongeloof is, of geloof… Dat probleem duikt in al de bijdragen op, natuurlijk.

    Wat is een ongelovige? Uit de structuur van de drie instellingen die destijds werden opgericht, zou men kunnen afleiden dat de kerk eindelijk had ingezien dat anders-gelovigen, zoals de christelijke Protestanten, de niet-christelijke Joden, Moslims, Boeddhisten, Taoïsten, Hindoes &c. geen ongelovigen of atheïsten zijn. Maar ook daarover was geen eensgezindheid en die is er nog steeds niet, want men is het er over het algemeen over eens dat Boeddhisme en Taoïsme misschien wel religies zijn, maar geen godsdiensten en dus zijn de aanhangers ervan misschien wel religieus, maar geen gelovigen, toch niet in God, en dus eigenlijk atheïsten. Ik moge hier nog vermelden dat de termen ‘atheïst en atheïsme’ door alle deelnemers angstvallig vermeden werden, wellicht om de gastheren niet te schofferen, of op bevel. ‘Secularisering’ mocht wel, maar wat dat precies was…

    De doelstelling van het symposium was het verschijnsel ‘ongeloof’ en ‘ongelovige’ te onderzoeken, enerzijds door het te definiëren en anderzijds door vast te stellen in welke mate het voorkwam, waar en wanneer, in welke mate, wat de oorzaken ervan zijn en wat de gevolgen, voor de betrokkenen en voor de kerk, maar ook voor de samenleving.

    Aan elk van deze aspecten werd zeer veel aandacht en tijd besteed.

    Voor sociologen is godsdienst, religie, geloof een moeilijk onderzoeksdomein. Wat moet men immers onderzoeken? Is het datgene wat mensen al dan niet geloven, om te zien of dat overeenstemt met een of ander officiële definitie? En welke officiële definitie? Die van de katholieke kerk, die het symposium organiseerde en (mede) betaalde? Wie mag zich katholiek noemen? Is er eigenlijk wel iemand die alle dogma’s kent en alle gebruiken, en die ook nog zuiver in de leer is op de duizenden punten van het geloof? Misschien is er slechts één, de Paus zelf…

    Wat weet de gewone gelovige van al die theologie? Is er een minimum minimorum dat je moet aannemen als geloofspunt om je katholiek te mogen noemen, of gelovig? Meer nog: heeft geloof wel te maken met weten en kennen, met theologie, dogma’s, geloofsleer? Zeker niet voor de gewone gelovige, maar volgens verscheidene van de deelnemers ook niet. Geloven behoort niet tot het weten, maar tot het handelen, volgens sommigen, of tot het ‘beleven’.

    Het is dus heidens moeilijk om het geloven te bepalen en dus even onchristelijk moeilijk om vast te stellen wanneer iemand niet gelooft. En dan hebben we het nog maar over de definities, de afspraken die een aantal geleerden onder elkaar proberen te maken, iets waarin ze toen ten enen male niet geslaagd zijn. Een tweede vraag die daarmee rechtstreeks te maken heeft is: hoe onderzoek je zoiets? Sociologen werken graag met enquêtes, vragenlijsten die ze voorleggen aan een beperkte lukraak samengestelde proefgroep, of standaard interviews die ze afnemen. Probleem is (onder meer) dat men niet eens weet wat men moet bevragen, noch hoe dat moet gebeuren. Vraag aan honderd Amerikanen of ze in God geloven en ten minste 80% zegt ja; in Nederland is dat minder dan 40%; nochtans zijn die twee culturen erg vergelijkbaar en is het onwaarschijnlijk dat ze op een zo belangrijke vraag zo verschillend zouden antwoorden.

    Men moet dus dieper graven, subtielere vragen stellen… Maar hoe stel je die op zonder teveel de pap in de mond te geven? En hoe verwerk je de zeer uiteenlopende antwoorden, aangezien mensen zeer verschillend denken over dergelijke kwesties?

    Het is geen wonder dat de meeste godsdienstsociologen de armen in de lucht steken en dergelijke methodes als onwerkbaar verwerpen. Het enige dat men kan onderzoeken, zeggen zij, is de religieuze instellingen, omdat men op geen enkele manier objectief inzicht kan krijgen in de religieuze overtuigingen van de mensen. Men moet zich dus noodgedwongen beperken tot iets tastbaars als het toebehoren tot een religieuze gemeenschap, een kerk… Vreemd, want wanneer behoort men tot een kerk? Doordat je gedoopt bent als baby? Kom nou…

    Elke praktische afspraak die men maakt om vast te stellen of iemand tot een kerk behoort, stuit op het vorige probleem dat men niet eens weet of men religieus is. Wat onderzoekt men dan nog? De aantallen die de kerken zelf opgeven? En hoe hebben die de telling gemaakt? Verwacht je in deze bijdragen dus niet aan cijfers, zelfs geen benaderende. Men gaat niet verder dan te verwijzen naar een ‘niet te ontkennen toenemende tendens tot verschuiving van uiterlijke tekenen van godsdienstigheid naar een meer verinnerlijkte houding tegenover de ultieme werkelijkheid’ of zoiets.

    Sommige deelnemers waren het na enkele dagen goed zat: we weten verdraaid goed wat gelovig zijn is en wat niet! Wie niet in God gelooft, is een ongelovige, punt uit en al de subtiele definities en onderscheiden zijn naast de kwestie. Maar ook die stelling is verre van onbetwist. Want: wie of wat is God? Ik hoor je al zuchten, maar het is een terechte vraag en een waarop het antwoord in de loop der eeuwen steeds verschillende vormen heeft aangenomen en die ook vandaag tot de meest uiteenlopende antwoorden leidt, ook onder katholieken, ook onder theologen, ook onder priesters en bisschoppen.

    Verwacht dus niet dat er in een dergelijke driedaagse bijeenkomst ook maar enig resultaat zou bereikt worden, zelfs niet over het nu verder moet, hoe het onderzoek moet gevoerd worden. Iedereen botst met iedereen over alles. Op zeker moment kwamen enkele theologen tussen om afstand te nemen van de godsdienstsociologen: geloof is helemaal niet een of ander maatschappelijk verschijnsel! God is niet iets dat mensen zich inbeelden! God bestaat echt, Hij is… Hij IS! Hij heeft Zijn Zoon gezonden, die voor ons heil is gestorven! God heeft rechtstreeks contact met de mens! Het christendom is een openbaringsgodsdienst! Dit zijn geen gedachten, veronderstellingen, dit zijn Historische Feiten! Stel je de consternatie voor onder de wetenschappers…

    Sommige bijdragen zijn heel boeiend om lezen, ook voor niet-specialisten. Ik ben op dat punt van de leesbaarheid nogal wat gewoon, ik ga een volzin van een halve pagina niet uit de weg, als er iets in verteld wordt dat de moeite is. Ik besef dat subtiele inzichten niet altijd in twee, drie woorden samen te vatten zijn. Maar, lieve lezer, er zijn grenzen. Het is mijn ervaring dat theologen al eens poëtisch of mystiek de mist ingaan, dat ook filosofen zich wel eens laten verleiden tot hoogdravendheid en metafysische speculatie; maar wat sommige sociologen in dit volume aandurven, dat is toch wel heel erg. Als wetenschapper mag je, vind ik toch, nooit de band met de werkelijkheid helemaal verliezen. Als je de sociale verschijnselen zo verpakt in sociologisch jargon dat de argeloze lezer zelfs na drie maal herlezen niet eens meer kan zeggen waarover het gaat, dan doe je niet meer aan wetenschap, maar aan obscurantisme, aan verduistering in plaats van verheldering.

    Een ruim deel van de tekst van dit boek bestaat uit samenvattingen van de groepsdiscussies en de plenaire vergaderingen. Dat is taalkundig heel verzorgd verwerkt in leesbare tekst, maar in veel gevallen gaat het om tussenkomsten die niets met elkaar te maken hebben. De deelnemers reageren niet op wat net is gezegd, maar doen hun eigen inbreng of reageren op iets dat de vorige dag aan bod is gekomen. Er zit dus meestal geen lijn in die samenvattingen, al zijn sommige individuele tussenkomsten best wel interessant.

    Wat me helemaal tegenviel waren enkele te lange bijdragen die achteraf toegevoegd zijn. Een was erg zelfingenomen en ronduit vervelend, een andere vrijwel een herhaling van wat al eerder was gezegd tijdens het symposium. De redacteurs van het verslagboek hebben daar zeker enkele steken laten vallen.

    Voor en tegen dus. De hoge verwachtingen, gewekt door het thema: het verschijnsel ongeloof; door de organisatie: het Vaticaan; door de deelnemers: de fine fleur van de godsdienstsociologie, aangevuld met eminente theologen en filosofen; door het oecumenische en ideologisch verscheiden karakter, zijn niet ingelost. De deelnemers hebben elkaar niet gevonden, zijn het over niets eens geraakt, zijn zelfs niet echt met elkaar in gesprek getreden.

    Sociologie is niet goed in het voorspellen van de toekomst, maar dat belet de sociologen niet om voortdurend allerlei belangrijke trends te ontdekken en ze een mooie toekomst toe te dichten. Geen enkele van de voorspellingen uit dit boek is uitgekomen in de daarop volgende veertig jaar. De toenadering tussen de kerk en de wereld waarvan menig gelovige en ongelovige had gedroomd naar aanleiding van het Concilie, is er niet gekomen, wel een toenemende verstarring binnen de katholieke kerk en een verder afglijden naar abject fundamentalisme. De binnenkerkelijke vernieuwing en de nieuwe christelijke bewegingen zijn niet open gebloeid, maar van boven uit tegengewerkt en vrijwel uitgestorven. Men heeft evenmin de belangrijkste evolutie van het einde van de 20ste en wellicht de rest van de 21ste eeuw voorzien: de opkomst van de Islam en het moslimfundamentalisme; er wordt met geen woord gerept over de Islam in dit boek.

    Een van de mogelijke etymologieën van ‘religie’ verwijst naar het Latijn religare, met elkaar verbinden. In dit symposium, letterlijk een gezamenlijk gastmaal of een gezellig tafelgesprek, was godsdienst en de opvattingen daarover veeleer een splijtzwam dan iets dat mensen, geleerden bijeenbracht. Het is nooit anders geweest.

    Niemand weet wie of wat God is, iedereen heeft er zijn eigen gedacht over en zoekt de andere te overtuigen, goedschiks of kwaadschiks, maar meestal dat laatste, helaas. God is een uitvinding van mensen en dat blijkt, jammer genoeg.

     

     

     


    Categorie:God of geen god?
    Tags:godsdienst, atheïsme
    04-08-2010
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Atheism in France, Alan Charles Kors
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    Het is met enige huiver dat ik begin aan mijn leesverslag van Alan Charles Kors, Atheism in France, 1650-1729, vol. I: The Orthodox Sources of Unbelief, xvi + 392 pp., Princeton UP, 1990. Niet alleen is het werk indrukwekkend gedetailleerd en gedocumenteerd, het is ook subtiel en genuanceerd. Hier is geen tijd of energie verspeeld aan loze gemeenplaatsen en algemeen aanvaarde opvattingen, tenzij om ze te betwijfelen, ontkrachten en ontluisteren. Noch is dit een feitelijke geschiedenis van de vroege Verlichting in Frankrijk: prof. Kors is als historicus begaan met intellectuele geschiedenis, ideeëngeschiedenis. Het is evenmin een boek dat op een of andere manier het atheïsme aankleeft of propageert als filosofische of levensbeschouwelijke houding: de auteur stelt zich rigoureus op het neutrale standpunt van de historische wetenschapper.

    Ik zal trachten hier in kort bestek de krachtlijnen van zijn betoog weer te geven. Voor het vlees aan dit skelet moet je terecht bij de auteur zelf en dus het boek lezen en dat raad ik eenieder aan die ook maar enigszins geïnteresseerd is in onze intellectuele geschiedenis en in de Verlichting en haar nawerking in het bijzonder.

    Het eerste hoofdstuk draagt de dubbele paradoxale titel: Atheïsten zonder atheïsme, atheïsme zonder atheïsten.

    Vertrekken we van de vaststelling dat in het midden van de zeventiende eeuw Frankrijk beschouwd werd als een door en door religieus geïnspireerd land, overwegend katholiek, maar vrij tolerant tegenover protestantse vernieuwing, althans tot aan de revocatie van het Edict van Nantes in 1685. Wie in die context op zoek gaat naar atheïsten, moet vrede nemen met verzonnen personages, die opgevoerd worden als de denkbeeldige gesprekspartners van de gelovigen in theologische geschriften. Atheïsme zelf, als een concrete levenshouding, geldt als zo ondenkbaar, dat het niet eens verondersteld wordt reëel te kunnen bestaan in de praktijk. Vandaar atheïsten, als fictieve figuren in een theoretische discussie, maar zonder atheïsme als een concreet voorkomend verschijnsel. Of omgekeerd: atheïsme als een denkbare theoretische instelling, het voor absurd gehouden tegenovergestelde van het geloof in God, maar zonder concrete atheïsten die deze ondenkbare levenshouding ook in de praktijk brachten.

    Het was in die context evenwel zeer goed mogelijk om zeer expliciet en uitvoerig die zogenaamd fictieve atheïsten en dat atheïsme te beschrijven en ze ongehinderd aan het woord te laten. In een cultuur die het geleerd dispuut zo ongeveer had uitgevonden, was elke geschoolde persoon erop getraind om over om het even welk onderwerp te discuteren, en dan nog het liefst vanuit de veronderstelling van het tegendeel. Stel dat men het bestaan van God wil bewijzen; de beste manier om dat aan te pakken is uitgaan van de veronderstelling dat er een atheïst is die het daarmee niet eens is en die allerlei opwerpingen tegen de argumenten van de gelovige aanbrengt. Men verzint dus de bezwaren van de tegenpartij om er nog beter te kunnen op antwoorden. Dat is de klassieke, scholastieke manier van argumenteren, die men ook al volop bij Thomas Aquinas aantreft, het bekende en nog steeds toegepaste systeem van de advocaat van de duivel.

    Het zijn dus, paradoxaal genoeg, de verdedigers van het geloof zelf die het atheïsme als het ware hebben uitgevonden en uitgebouwd, zij het als een louter theoretisch model, ter wille van de discussie.

    Het tweede hoofdstuk, Thinking about the Unthinkable, begint met een onderscheid tussen echt en vermeend atheïsme. Het was destijds de gewoonte om iedereen die er ook maar enigszins een afwijkende mening op nahield over geloofszaken, met verwijten van atheïsme te overladen. Wie anders-gelovig was, bijvoorbeeld de protestanten, was meteen een atheïst, ook al erkende die zonder meer het bestaan van God. Daarnaast waren er ook toen onvermijdelijk ook mensen die er een liederlijke levenswandel op na hielden, zowel onder het gewone volk als aan het koninklijk hof. Wie niet deugdzaam leefde, miskende God en ontkende of negeerde dus zijn bestaan: atheïsten dus.

    Nochtans begon men allengs een duidelijk onderscheid te maken tussen verschillende categorieën van atheïsme. Een theologisch auteur die het verwijt kreeg atheïst te zijn, kon zich verontwaardigd afzetten tegen de veronderstelling dat hij niet beter was dan een levensgenieter, een libertijn, die zich stoorde aan God noch gebod. Zo kwam men tot de categorie, nog steeds denkbeeldig, van de atheïst die op intellectuele basis tot de conclusie kwam dat er geen God is: thinking the unthinkable. 

    We hebben hier te maken met een onmiskenbare dubbelzinnigheid in de traditionele opvatting over atheïsme als een louter verzonnen verschijnsel. De argumenten van de advocaat van de duivel, van de denkbeeldige atheïst, waren bijzonder scherpzinnig en vaak geloofwaardiger dan de slappe reacties die de scholastieke geleerde erop kon (of wou?) verzinnen. Ook Thomas had al zeer overtuigende argumenten tegen het bestaan van God opgesomd. Men kan zich de vraag stellen of al die atheïstische argumenten wel zo denkbeeldig waren en louter pour le besoin de la cause, for the sake of the argument, als men wou doen geloven. Wie echte bezwaren had, met echte twijfels zat, kon zich van dat systeem bedienen om daaraan lucht te geven, zonder het gevaar te lopen op de brandstapel te belanden. Wie de theologische geschriften van de auteurs van die tijd leest, kan moeilijk anders dan zich ernstige vragen te stellen bij deze ten minste potentieel misleidende methode.

    Het is dus mogelijk om binnen de theologie of de filosofie (het onderscheid was destijds bijlange niet zo duidelijk als nu), een theoretische, intellectuele discussie te voeren over het bestaan van God, argumenten aan te voeren pro en contra en vooral dat laatste is meer dan uitvoerig gebeurd. Daarbij komt op geen enkel moment het persoonlijk geloof van de betrokkenen in het gedrang, die allen gelovig waren en meestal zelfs priester, monnik, abt, bisschop of kardinaal en geen van hen dacht er ook maar een ogenblik aan om zijn religieuze verplichtingen in vraag te stellen. Ook een groeiend aantal leken dat kon lezen en schrijven, de wetenschappers en literatoren, de geneesheren en rechters, de hovelingen zijn zich ongetwijfeld vragen gaan stellen over geloofskwesties, vanuit hun dagelijkse ervaring dat de tussenkomst van God niet steeds evident of begrijpelijk was. Ook de verhitte discussies tussen de verschillende verdedigers van het geloof onderling waren aanleiding tot twijfel en zelfs vertwijfeling bij gelovigen die probeerden het ware geloof te belijden.

    Hoe vaak men dus ook herhaalde dat atheïsme een ‘onmogelijke’ veronderstelling was, toch kon men er niet om heen dat steeds meer concrete personen bepaalde gedachten koesterden die men als atheïstisch moest kwalificeren.

    Hoofdstuk drie gaat dan nader in op de paradox van het atheïsme zonder atheïsten. Stilaan was het immers duidelijk dat het perfect mogelijk was om concrete atheïstische veronderstellingen te maken, ook zonder dat men persoonlijk atheïst was of het geloof afzwoer. Aristoteles en Thomas, de autoriteiten van de scholastiek, hielden voor dat enkel een open bespreking van alle mogelijkheden van een discussie, van alle denkbare argumenten, kon leiden tot de waarheid. Alles moest in vraag gesteld worden, aan alles kon getwijfeld worden. Enkel op die manier kon men zich wapenen tegen de aanvallen van de ongelovigen, enkel zo kon men eigen sterke argumenten ontwikkelen om de twijfelaars te overtuigen.

    Een van de traditionele godsbewijzen was dat alle mensen altijd en overal God gekend hebben. Het werd echter steeds moeilijker om dat te blijven verdedigen. Enerzijds slingerden theologen elkaar verwijten van atheïsme naar het hoofd, gestaafd met bewijzen, anderzijds richtte men dat verwijt ook meer en meer op de filosofen van de oudheid, inclusief Aristoteles, die wel een soort God aanvaardde, maar bijvoorbeeld niet geloofde in de goddelijke voorzienigheid en de concrete tussenkomst van die God in de gebeurtenissen op aarde. Er kwamen dus stilaan ernstige barsten in het verenigde front van de verdedigers van het geloof.

    Het vierde hoofdstuk is gewijd aan de rol van de filosofie voor het bewijzen van het bestaan van God. De scholastiek vertrekt duidelijk van deze stelling: wij leiden het bestaan van God af uit onze ervaring van de wereld. Gods bestaan blijkt evident uit de wereld. Het is de filosofie die, door zich te bezinnen op onze ervaringen, noodzakelijk tot de conclusie komt dat er een God is. De wereld kan niet verklaard worden zonder het bestaan van een God.

    Anderzijds is dat niet de meest voor de hand liggende manier om eenvoudige gelovigen te overtuigen of om kinderen het geloof bij te brengen: wat weten zij van filosofie? Uit een doorgedreven analyse van de catechismussen in gebruik in Frankrijk in die periode, leidt de auteur af dat de catechese in de scholen de kwestie van het Godsbestaan niet eens stelde. Slechts hier en daar was er een vraag ‘Bestaat God?’ en het antwoord was kort en bondig: ‘ja, en daaraan kan niet getwijfeld worden’.

    Het is echter een zeer netelige kwestie of filosofische godsbewijzen mogelijk en/of noodzakelijk zijn. Moeten we eerst op filosofische grond overtuigd zijn van het bestaan van God om zo tot het geloof te komen? Voor kinderen en gewone gelovigen was dat niet het geval: zij moesten aanvaarden dat het zo was, op basis van een strenge opleiding, desnoods onder fysieke dwang of dreiging met lijfstraffen. Toch ging men zich ook in de theologie en de filosofie de vraag stellen of het ook niet mogelijk was te geloven in God zonder filosofische godsbewijzen. Het is een kwestie die zich meer en meer ging stellen in Frankrijk en die tot geweldige controverses zou leiden binnen de Kerk. Dit is mij bij het lezen van dit boek sterk opgevallen: de controverses uit de beschreven periode zijn filosofische en theologische kwesties, waarbij enkel op het verstand een beroep gedaan wordt, niet op het kerkelijk gezag, niet op de Openbaring, niet op de Bijbel, niet op de religieuze ervaring van de gelovige. Gezagsargumenten komen niet aan bod, of ten hoogste om bepaalde rationele argumenten enige kracht bij te zetten.


    Deel twee van het boek handelt globaal over het probleem van de algemene consensus over het bestaan van God.

    Het begint met het vijfde hoofdstuk, waarin de vraag gesteld wordt of het wel degelijk zo is dat er geen volkeren zijn die geen God hebben. Wij moeten goed voor ogen houden dat wij volop in de periode van de grote ontdekkingsreizen zijn en dat de verhalen over die vreemde volkeren gretig gelezen werden in gans Europa. Er was een enorm aanbod aan reisverhalen en een massa lezers die ze verslonden van bij het verschijnen. Vanzelfsprekend waren het vooral de verschillen met de eigen, Franse cultuur die de nadruk kregen: het exotische fascineert. Naast fantastische verhalen over vreemdsoortige religieuze gebruiken kwamen er evenwel ook steeds meer nadrukkelijke meldingen van volkeren die zelfs het principe van een Godheid niet kenden. Dit werd gesteld als een probleem voor de missionering: hoe spreek je over de christelijke God als er geen aanknopingspunt is, als men niet eens religieus is, als men een levensvisie heeft die perfect werkt zonder God?

    Het bestaan van dergelijke letterlijk goddeloze inheemse stammen in Amerika was duidelijk een probleem: indien er hele groepen van mensen zijn zonder God, komt althans één van de traditionele godsbewijzen onder zware druk te staan.

    Een bijkomend probleem was dat die stammen geen barbaren of woestelingen waren, maar vaak beschreven werden als nobele wezens, die zich moreel beter gedroegen dan de Europese gelovigen, die elkaar duchtig aan het uitmoorden waren in godsdienstoorlogen en die ook in hun dagelijks leven nauwelijks voor voorbeeldige christenen konden doorgaan. Ook in Afrika en Azië trof men dergelijke beschaafde volkeren aan, de ‘Kaffirs’, maar ook de Ottomanen en nog verder de Chinezen en de Japanners. Hier brachten betrouwbare verslaggevers overtuigende bewijzen van het bestaan van atheïstische volkeren, die bovendien moreel hoogstaand waren: concrete deugdzame atheïsten, een categorie van mensen die men tot dan toe enkel als een absurde fictie had opgevoerd. De kwestie van het atheïsme van de Chinezen zou decennia lang de gemoederen beheersen in Europa. De jezuïeten verdedigden de stelling dat zij een Godheid kenden, alle andere congregaties betwistten dat; uiteindelijk veroordeelde Rome de jezuïeten: de Chinezen geloofden niet in een persoonlijke, voorzienige en liefdevolle God, Confucius was een atheïst pur sang.

    Dat creëerde meteen het probleem dat er een machtige eeuwenoude beschaving was, vergelijkbaar met de Westerse, en die tevens atheïstisch was. Blijkbaar was het godsdienstige dan toch niet aanwezig in elke mens? Blijkbaar was het dan toch mogelijk om een goed mens te zijn én atheïst? Blijkbaar was beschaving mogelijk zonder God?

    In het zesde hoofdstuk gaat de aandacht naar de Oudheid. Het traditionele godsbewijs ging er niet alleen van uit dat God overal bekend was, maar ook dat alle verstandige mensen, inzonderheid de wijzen, de filosofen, de wetenschappers, tot de conclusie moesten komen dat God bestaat. Naarmate men weer aansloot bij de kennis van de oudheid stelde zich het probleem van de interpretatie van de klassieke filosofie, inzonderheid die van de Grieken en de Romeinen, die voorafging aan het christendom. Als men een zeer scherpe definitie zou maken van wat ‘God’ is, namelijk de God van het christendom in de 17de eeuw in Frankrijk, dan was het risico groot dat de meeste filosofen en wijzen uit de oudheid niet zouden slagen voor het examen. Dan kreeg men een indrukwekkende lijst van geleerden die dus atheïsten waren en meteen kwam het godsbewijs deerlijk in het gedrang.

    Vertrok men echter van een zeer vaag en ruim begrip van God, dan sloot men allerlei exotische ‘goden’ in, ook die waarvoor mensenoffers gepleegd werden, en ‘godsdiensten’ die zeer afwijkend waren van het christendom en die bijvoorbeeld de onsterfelijkheid van de ziel en de goddelijke voorzienigheid ontkenden. Ziedaar, het dilemma waarvoor het christendom zich geplaatst zag. In het ene geval was het geen compliment voor het christendom dat alle belangrijke filosofen en geleerden van de oudheid, die vanaf de Renaissance alom geprezen werden als de grondleggers van onze cultuur, allemaal rabiate atheïsten waren. In het andere geval stond de primauteit van het christendom op het spel: als andere goden en godsdiensten even goed waren, waarom dan nog de ‘heidenen’ bekeren?

    Dit leidde tot eindeloze discussies over het ‘katholieke’ karakter van zowat alle bekende filosofen en filosofische stromingen uit de oudheid en over hun interpretatie door de kerkvaders, de middeleeuwse filosofie en de scholastiek. Het aantal filosofen dat een onverdeeld christelijk cachet kreeg was zeer gering, indien niet onbestaande. Zelfs Plato en Aristoteles, de onbetwiste meesters uit de oudheid, kregen van verscheidene kanten het etiket ‘atheïst’ toebedeeld, met alle banbliksems van dien.

    Het zevende hoofdstuk zet deze discussie verder. Het waren immers niet alleen de Griekse en Romeinse filosofen die in vraag werden gesteld. Ook de verdere geschiedenis van de filosofie, vooral dan vanaf de twaalfde en dertiende eeuw, telde een groot aantal personen en scholen die er bepaalde opvattingen op hielden, die al dan niet als atheïstisch konden bestempeld worden. De usual suspects duiken op: Cardano, Vanini, Pomponazzi, Bruno, Campanella en anderen zijn voor de enen duivelse atheïsten, voor de anderen onwetende zondaars, voor nog anderen amper onorthodoxe christenen. Sommigen moesten de twijfels over hun rechtgelovigheid met hun leven bekopen.

    De vele geschiedenissen van de filosofie die in deze periode geschreven werden waren vaak niet veel meer dan vuige afrekeningen op uitsluitend theologische gronden van tendentieuze geleerden met hun meer illustere voorgangers.

    Hoofdstuk acht is begaan met de grote publieke controverse in Frankrijk tussen twee kopstukken van de filosofie: Aristoteles en Descartes. Het is ook de geschiedenis van de overgang van een wereldbeeld naar een ander, het is het begin van de moderniteit. Descartes was de man van de nieuwe wetenschappen die overal doorbraken en die zulke opmerkelijke successen kenden. Aristoteles was compleet voorbijgestreefd op dat punt. Het was dan ook niet verwonderlijk dat men ook Descartes filosofische en theologische opvattingen als superieur ging beschouwen tegenover die van de Griekse filosoof van tweeduizend jaar tevoren.

    Wat was het nieuwe van Descartes? Ook daarover zijn veel meer geleerde boeken gepleegd dan Descartes zelf ooit schreef en er zijn vanzelfsprekend vele tegensprekelijke interpretaties. Het is vooral een epistemologische kwestie, denk ik: wat kunnen we weten en hoe? Aristoteles was een realist; hij stelde voorop dat er niets in onze geest kan komen dat niet eerst door onze zintuigen passeert. Al onze kennis is zintuiglijk of daarop gesteund. De scholastiek volgde hem daarin. Ook God kunnen wij niet anders kennen dan via de zintuigen: wij zien zijn aanwezigheid overduidelijk in de wereld om ons heen, wij kunnen met ons verstand tot het evidente besluit komen dat hij bestaat.

    Descartes was het daarmee niet eens. Hij was zeer onder de indruk van de menselijke geest en wat die vermag. Over onze povere zintuiglijke mogelijkheden had hij zijn bedenkingen: wat je met een microscoop of een telescoop kan zien is toch zoveel indrukwekkender! Niet wat je ziet en ruikt en voelt is belangrijk, maar wat je denkt: cogito ergo sum, mens zijn is denken. Zo kwam hij tot de niet zo verrassende stelling dat we God onmogelijk met de zintuigen kunnen waarnemen: het zijn twee totaal verschillende categorieën. Maar de mens beschikt over een mogelijkheid om rechtstreeks door te dringen tot de kern der dingen: zijn verstandelijke vermogens, waarin ook zijn onsterfelijke ziel zich bevindt, ergens in onze hersenen.

    De hersenen zijn materieel, maar wat ze doen is dat niet en de ziel is dat ook niet. Met die hogere geestelijke vermogens kan de mens niet alleen de geheimen van de natuur doorgronden, maar ook tot de ware Godskennis komen, op een rechtstreekse manier. Zoals het onomstotelijk vaststaat en volgt uit de definitie van een driehoek dat de som van de hoeken van elke driehoek 180° is, zo behoort het tot de idee van een oneindige God dat hij ook bestaat.

    Dat is een totale ommekeer in de manier om Gods bestaan te bewijzen en dat hebben de verdedigers van de klassieke godsbewijzen ook ingezien (hoofdstuk negen). Descartes kreeg onmiddellijk het verwijt te horen dat hij… een atheïst was, wat hij verontwaardigd van de hand wees, natuurlijk. Niettemin werd zijn ‘leer’ veroordeeld en was er een algemeen verbod om over Descartes te spreken aan de universiteiten. Descartes emigreerde wijselijk naar Nederland en stelde de publicatie van zijn boek over God maar even uit.

    Het was evenwel onmogelijk om het ‘moderne’ Cartesianisme tegen te houden (hoofdstuk tien). Het geloof in de vrijwel onbeperkte mogelijkheden van de menselijke geest verspreidde zich snel, ook wat betreft de manier om God te kennen. Van alle kanten kwamen er argumenten tegen de ‘middeleeuwse’ manier om het bestaan van God te bewijzen op basis van ruwe, materiële zintuiglijke kennis. De spirituele benadering van Descartes leek zoveel subtieler: God bestaat, want de mens kan zich God voorstellen in het diepst van zijn gedachten.

    Malebranche ging nog een stap verder (hoofdstuk elf). Wij hebben zelfs geen tussenstap nodig, stelt hij, geen ‘idee’ van God in onze geest, want dat zou een pure fantasie kunnen zijn; het is immers niet omdat wij ons iets kunnen voorstellen dat het ook bestaat. De ziel heeft rechtstreeks contact met God; wanneer de ziel God ontmoet, is er niets dat tussen hen staat. Die opvatting trok vanzelfsprekend allerlei mystieke figuren aan en zo kwam plots voor het eerst het geloof weer ter sprake in de discussie over het bestaan van God.

    Want wat is dit rechtstreeks contact van de ziel met God anders dan ‘geloof’? Meteen was er geen enkele nood meer aan filosofische godsbewijzen van welke aard dan ook. God zelf neemt contact op met de uitverkoren ziel die voor hem openstaat.

    Daar eindigt dit volume I. Zoals ik hier al meldde, kon ik via mail van de auteur zelf vernemen dat twintig jaar na het eerste deel eindelijk ook deel twee en drie aan publicatie toe zijn.

     

    Ik eindig met een diepe buiging in de richting van professor Alan Charles Kors. Ik ben danig onder de indruk van zijn eruditie, zijn werkkracht, zijn ongemeen helder verstand, zijn subtiel onderscheidingsvermogen. Maar het is vooral zijn prachtige taal en stijl die me het meest heeft gecharmeerd. Zonder zijn levendige en geduldige betoogtrant zou deze uiteenzetting over godsbewijzen en atheïsme in het Frankrijk van driehonderd jaar geleden niet alleen oervervelend zijn, maar ook totaal onbegrijpelijk. Er is een genie als Alan Charles Kors nodig om de lezer geboeid te houden en hem althans de indruk te geven dat hij alles heeft verstaan dat hij heeft gelezen.

    Ik heb nergens een geboortedatum van professor Kors kunnen vinden. Ik vermoed dat hij rond 1942 geboren is. Laten we hopen dat hij dit project weldra tot een goed einde kan brengen. Het zou jammer zijn indien al de kennis en de wijsheid die hij over dit thema heeft verzameld, verloren zou gaan voor de mensheid.

    Als je dit boek wil lezen, zal je het moeten ontlenen in de Albertina in Brussel. Of je kan het proberen te kopen zoals ik gedaan heb. Veel geluk!




    Categorie:God of geen god?
    Tags:godsdienst, atheïsme
    25-07-2010
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Ongeloof in Engeland 1850-1960, Susan Budd
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    Sinds de publicatie in 1902 van William James’ Varieties of Religious Experience (klik hier: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=284), hebben verscheidene auteurs, voornamelijk in het ruime domein van religie, filosofie en atheïsme, in de titel van hun respectievelijke boeken een variatie gepleegd op die van James, zodat we niet alleen dat indrukwekkende werk maar ook de titel ervan seminaal mogen noemen, naar het Engelse seminal, bevruchtend.

    Wellicht het meest bekende voorbeeld daarvan is een boek van Carl Sagan (1934-1996), de veel te vroeg gestorven astronoom en astrofysicus, die grote bekendheid verwierf met zijn immens populaire tv-serie Cosmos: A Personal Voyage (1980); het begeleidend boek vind je nog steeds in tweedehandse boekenwinkels. In 1985 mocht Sagan op zijn beurt aan de universiteit van Edinburgh de befaamde Gifford Lectures geven, zoals ook William James dat gedaan in 1901 en 1902. Sagan koos daarvoor, met een knikje naar James, de titel: The Varieties of Scientific Experience. A Personal View of the Search for God. Tien jaar na zijn dood, in 2006, werd de tekst van die lezing uitgegeven onder die titel.

    De Gifford Lectures, zo genoemd naar de mecenas Lord Gifford (†1887) worden jaarlijks gegeven door prominente wetenschappers aan de vier Schotse universiteiten, Aberdeen, St-Andrews, Edinburgh en Glasgow, over wat destijds natural theology heette, de natuurlijke godskennis, de theodicee. Op Wikipedia vind je een indrukwekkend overzicht van de namen van de illustere sprekers. Klik hier voor de verzorgde site van de Lectures: http://www.giffordlectures.org/.

    Een andere telg van de Varieties-familie vond ik onlangs in de rijke theologische Maurits Sabbe-bibliotheek in Leuven: Susan Budd, Varieties of Unbelief. Atheists and Agnostics in English Society 1850-1960, Heinemann, London, 1977, viii + 307 pp., bibliography, index.

    De auteur studeerde in Oxford, dit boek is een bewerking van haar doctoraatsthesis. Ze doceerde vanaf 1971 aan haar alma mater, de vermaarde London School of Economics. Nadien studeerde ze psychoanalyse, was actief als analiste en publiceerde vooral over dat onderwerp. Klik hier voor een interessant artikel van haar hand: http://www.psychoanalysis.org.uk/budd.htm.

    Terug naar haar boek.

    Het is ontstaan, zo blijkt steeds duidelijker naar het einde van het boek toe, uit haar zoektocht, als jonge professional in London, naar een seculiere gemeenschap, een alternatief voor een kerk. Dat bracht haar bij de overjaarse overblijfselen van de bewegingen die ontstaan waren rond 1850 en een aanzienlijk succes hadden gekend tot na de Tweede Wereldoorlog. Zij is zich dan gaan interesseren in de ontstaansgeschiedenis en de verdere ontwikkelingen van die bewegingen. Ze heeft een indrukwekkende verzameling aangelegd van vaak unieke teksten en documenten en heeft in een waar labour of love haar godsdienstsociologische doctoraatsthesis over dat onderwerp gemaakt. Dit boek, zegt ze zelf, biedt ons slechts een gedeelte daarvan.

    Samenvattingen en bewerkingen zijn altijd gevaarlijke ondernemingen. Wat laat je weg? De kans is groot dat je noodgedwongen sommige essentiële elementen uit de redenering verwijdert en zo de logische voortgang verstoort. Ik heb vaak die indruk gehad bij het lezen van dit boek. In de eerste, sterk historisch georiënteerde hoofdstukken ontbreken naar mijn aanvoelen belangrijke toelichtingen over de algemene en politieke geschiedenis van Engeland. De auteur valt als het ware met de deur in huis, lijkt te veronderstellen dat iedereen in Engeland en bovendien zelfs de argeloze lezer uit Werchter of Zwolle, volmaakt op de hoogte is, niet alleen van de geschiedenis van Engeland vanaf de Victoriaanse tijd tot op heden, maar ook van wat zich toen heeft afgespeeld in godsdienstige, filosofisch en atheïstische middens. Dit is evident een te genereuze, zelfs ronduit vermetele veronderstelling. Om goed te zijn zou je dus als lezer een en ander moeten gaan opzoeken en dat heb ik dan ook vaak gedaan.

    Toch verwijt ik de auteur dat ze zo weinig begrip heeft gehad voor de niet gespecialiseerde lezer; ze had het hem/haar heel wat gemakkelijker kunnen maken en dat met weinig moeite. Onvermijdelijk citeert ze talloze namen; het is altijd nuttig daarbij ook de voornaam te vermelden en de geboorte- en sterfdatum. Als je schrijft over vaak zeer efemere en obscure organisaties die al meer dan honderd jaar niet meer bestaan, dan is het onverantwoord om daarvan alleen de afkortingen te gebruiken of de bijnaam die toentertijd gebruikelijk was onder ingewijden of bij tegenstanders. Belangrijke figuren komen op het toneel uit het niets en verdwijnen even mysterieus uit haar verhaal. Dat heeft me vaak gefrustreerd.

    Het moet ook gezegd: ik heb enorm veel bijgeleerd, desondanks, enerzijds door geduldig verder te lezen, zodat ik uit de context stilaan zelf tot de conclusie kwam dat er bijvoorbeeld niet één persoon maar wel twee broers Holyoake waren en verscheidene familieleden Watts; anderzijds door zelf de weggelaten of geïmpliceerde verbanden te leggen en disparate elementen aaneen te rijgen die in het noodzakelijkerwijze gefragmenteerd en gedetailleerd verhaal van de auteur verspreid lagen.

    Het boek aarzelt mijns inziens voortdurend tussen verscheidene benaderingswijzen en methoden. Enerzijds is er het minutieus historisch onderzoek: de feiten, gebeurtenissen, de verslagen van bijeenkomsten, de verkiezing van personen in functies, de controverses; anderzijds het zorgvuldige sociologische en politiek-historische werk, vereist voor het doctoraal onderzoek, met analyses van aantallen deelnemers van samenkomsten en leden van verenigingen over de jaren heen. Komt daarbij de noodzakelijke filosofische en theologische achtergrond, zonder dewelke men onmogelijk zinvol kan spreken over geloof, ongeloof en atheïsme. Ten slotte is er ook nog het aspect van het geëngageerd onderzoek, de eigen ervaringen van de auteur als deelnemer aan het verenigingsleven in de jaren 1960 en ’70. Sommige hoofdstukken zijn vrijwel uitsluitend op één van deze methoden gesteund, andere op een mengeling van twee of meer, wat af en toe erg verwarrend overkwam. Over bepaalde aspecten, bijvoorbeeld liturgische, waarover ze manifest over een schat van precieuze informatie uit de eerste hand kon beschikken, wijdt de auteur enthousiast bladzijden lang uit tot in het geringste detail, terwijl een korte samenvatting even zinvol en beter verteerbaar was geweest; andere, inhoudelijk meer belangrijke kwesties krijgen dan weer niet altijd de doorgedreven aandacht die ze verdienen.

    Dit neemt niet weg dat dit een fascinerend boek is, dat ik met bijzonder veel aandacht en voldoening heb gelezen.

    Ik ben sinds enkele jaren op zoek naar precies zo’n geschiedenis van het ongeloof in Vlaanderen, maar heb daarover tot nog toe helaas maar weinig gevonden. Ik heb gezocht in bibliotheken en op de websites van universiteiten, verenigingen, organisaties en individuen; ik heb mails gestuurd naar universiteitsprofessoren en auteurs in binnen- en buitenland (en geen enkel antwoord ontvangen). Deze geschiedenis van wat zich in Engeland heeft afgespeeld in verband met het tanen van de religie en de opkomst van het georganiseerde ongeloof in de beschreven periode, is precies wat ik zocht en zoek over mijn eigen gewest, Vlaanderen. Voor Nederland is er wel een en ander voorhanden, bijvoorbeeld het werk van Constandse dat ik hier besprak: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=83136.

    De geschiedenis is, zoals de ouden het al zongen, magistra vitae, een leermeester(es) voor het leven. Sinds ik mij een bewust en strijdbaar atheïst ben gaan noemen, zoek ik naar een manier om dat ook naar buiten te brengen; wie mijn teksten hier met enige regelmaat leest, zal dat ongetwijfeld gemerkt hebben. Ik voel echter evenzeer de behoefte om mijn levenshouding actief te beleven. Wie het humanistisch atheïsme enkel als een intellectuele bezigheid ziet voor een kamergeleerde, mist een belangrijk aspect. Een levenshouding is veel meer dan een aantal inzichten en overtuigingen die men puurt uit lectuur en persoonlijke bezinning, het is ook een houding die men aanneemt in het leven, een manier van doen, een beleven van het eigen mens-zijn, ook en misschien vooral in de omgang met anderen.

    Ik heb ondervonden dat er in mij geleidelijk aan een intense behoefte is ontstaan naar humanistische praktijk, naast de lectuur en het uitvoerige onderzoekswerk dat ik verricht over de vele aspecten van geloof, ongeloof en atheïsme. Het gaat me daarbij over het samenzijn met gelijkgezinden, in min of meer formele bijeenkomsten of vergaderingen, al dan niet rond een thema, over gezamenlijke uitstappen naar betekenisvolle plaatsen of tentoonstellingen, over het bijwonen van lezingen, colloquia, studiedagen &c., maar ook over het uitdragen van mijn levensbeschouwing in mijn omgeving.

    Ook daartoe heb ik in de voorbije jaren concrete inspanningen geleverd, maar ik kan niet zeggen dat ze enig succes hebben gehad. Dat heeft me voortdurend verwonderd en vaak ook fameus gefrustreerd.

    Door het lezen van de geschiedenis van het atheïsme in Engeland heb ik leren inzien dat mijn eigen geschiedenis omzeggens gelijkloopt met die van de Engelse vrijdenkers uit die periode. Zij hebben dezelfde weg afgelegd, dezelfde ambities gehad, dezelfde meestal bescheiden successen en vooral ook dezelfde diepe teleurstellingen. Zelfs op het hoogtepunt van de respectievelijke bewegingen waren er ‘amper’ enkele duizenden leden in heel Groot-Brittannië, vaak slechts enkele honderden. De plaatselijke afdelingen bestonden vaak uit één enkele persoon… Enkel in London is men op bepaalde momenten tot enige vast, concrete werking gekomen, met dagelijkse, wekelijkse of maandelijkse bijeenkomsten voor een overigens zeer wisselend publiek, zowel in samenstelling als in aantal.

    Ook vandaag is het georganiseerde humanistisch atheïsme in feite een kwestie van enkelingen. Ik heb geen idee van de ledenaantallen, maar het zou me verwonderen als het om meer dan honderden zou gaan. Veel kinderen en hun ouders worden automatisch lid ter gelegenheid van het Lentefeest en/of het Feest van de Vrijzinnige jeugd, maar hebben daarna nog weinig contact met de vereniging.

    Als men beseft hoeveel mensen zich van de kerken hebben afgekeerd, hoeveel ‘feitelijke’ atheïsten er dus moeten zijn, dan vormen die een zeer ruime groep waaruit atheïstische organisaties zouden kunnen rekruteren. Voortgaande op mijn eigen ervaringen in Vlaanderen en dan specifiek in Vlaams-Brabant, moet ik echter vaststellen dat er van een ruime verspreiding of een opgemerkte opleving van de georganiseerde vrijzinnigheid of het humanistisch atheïsme geen sprake is. Dat is misschien ten dele te wijten aan een gebrek aan gerichte inspanningen vanwege de bestaande organisaties; op grond van mijn eigen ervaringen durf ik wel die conclusie trekken.

    Maar ik meen dat het veel meer te maken heeft met de aard van de zaak. Veel atheïsten, bewuste of onbewuste, voelen blijkbaar de nood niet aan om hun overtuiging uit te dragen of te beleven in gemeenschap. Sommigen verzetten zich zelfs met nadruk tegen elke vorm van ‘nieuwe kerkelijkheid’, bijvoorbeeld de diensten en rituelen die de Centra voor Morele dienstverlening van de HVV, de Humanistisch-vrijzinnige vereniging, aanbieden. De alternatieven voor de eerste en plechtige communie en het vormsel hebben enig succes in de niet-confessionele scholen, hier en daar zijn er ook al seculiere huwelijksvieringen en uitvaartdiensten. Wellicht zal die trend zich doorzetten, naarmate de ontkerkelijking verder toeneemt, onder meer door de talrijke schandalen in de kerk, maar ook door het steeds stijgende niveau van de opleiding van de jeugd. Geloof en kennis gaan nu eenmaal niet samen. Maar een enthousiaste massabeweging zoals het triomfantelijke katholicisme van de eerste helft van de twintigste eeuw in Vlaanderen, dat zullen we wellicht niet meer meemaken en dat is maar goed ook.

    Het boek van Dr. Susan Budd is niet gemakkelijk te vinden, is niet goedkoop en is niet vertaald in het Nederlands. Toch meende ik het onder de aandacht van mijn lezers te mogen brengen. Ik kijk ook uit naar de tegenhanger ervan voor Vlaanderen; wie daarover informatie zou hebben, kan me een groot plezier doen daar me erop te attenderen.

     


    Categorie:God of geen god?
    Tags:godsdienst, atheïsme
    18-06-2010
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.de evolutie van het godsdienstig bewustzijn, K.A.H. Hidding
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    Gisteren had ik het over de pocketboekjes die rond 1950 op de markt kwamen, kostprijs 1,25 gulden, 20 frank. Hier bij ons waren dat vooral die in de Prisma-reeks van Het Spectrum. Daarnaast had je ook de ‘Aula-boeken, het wetenschappelijke pocketboek’. Je vindt die nog vlot in tweedehandse boekenwinkels en op rommelmarkten, vaak voor minder dan een euro. Uitgeverij Lannoo heeft de fakkel en het imprint overgenomen en maakt nu op verzoek veel van die oude titels weer beschikbaar, je betaalt ongeveer € 12,50.

    Ik laat me bij die beduimelde boekjes wel eens verleiden door een titel, zoals onlangs door ‘De evolutie van het godsdienstig bewustzijn’ van prof. dr. K.A.H. Hidding, 186 blz. Ik was aangenaam verrast.

    Professor Hidding is nu welhaast vergeten, vrees ik, want Wikipedia kent hem niet en Google maakt ons ook niet wijzer. Hij werd geboren in Rotterdam in 1902. Hij promoveerde in 1929 in Leiden in de Oosterse letteren. Daarna vertrok hij naar Indonesië, waar hij tot 1948 actief was als hoofd van het Kantoor voor de Volkscultuur. In 1948 werd hij aangesteld als hoogleraar in de geschiedenis van de godsdiensten en in de fenomenologie van de godsdienst aan de universiteit van Leiden. Hij publiceerde verscheidene werken in zijn vakgebied, waaronder het hierboven vermelde werk.

    Aangenaam verrast was ik door het prachtige, gedragen Nederlands, dat echter op geen enkel moment gezwollen of verouderd aandoet. Meer nog viel mij zijn consciëntieus wetenschappelijke benadering van het verschijnsel godsdienst op. Ik vermoed dat de professor een gelovig man was, maar in dit boek is daarvan niet echt iets te merken. Geen spoor van religieuze retoriek, van apologetiek (geloofsverdediging), van kerkelijke dogmatiek. Hidding is voorwaar geen zieltjeswerver.

    In de eerste vijf hoofdstukken geeft hij ons een heldere, zeer bevattelijke en nog steeds verantwoorde uiteenzetting over de mens: bewustzijn en Zijn, het beeld van het lichaam, de openheid van de geest, de functies van het bewustzijn. Het zijn teksten die je vandaag, 45 jaar na dato zonder enige aanpassing kan gebruiken in het onderwijs en dat is zonder meer merkwaardig. Het toont aan hoe vooruitstrevend Hidding toen was. Hetzelfde kan gezegd over de volgende zes hoofdstukken die over het verschijnsel godsdienst handelen. De laatste hoofdstukken zijn elk gewijd aan één specifieke godsdienst: jodendom, Zarathoestra, boeddhisme, islam en christendom. In annex vindt je een selectie van relevante religieuze teksten uit die verschillende tradities. De aantekeningen en literatuuropgaven zijn beperkt maar nuttig.

    Dit bescheiden werk van professor Hidding is een interessante en waardevolle bijdrage in de discussie rond geloof en godsdienst die op onze dagen zoveel aandacht krijgt. Het steekt gunstig af bij sommige recente publicaties, doordat het de godsdienst de aandacht geeft die dit historisch wijd verspreide en invloedrijke verschijnsel ongetwijfeld verdient. Hij is er niet op uit om dat aspect van onze cultuur te verketteren of te verdedigen, hij probeert het te duiden op gezonde filosofische, antropologische en psychologische gronden. Hij doet aan vergelijkende godsdienstwetenschap, niet aan theologie.

    In 1965 was dat vernieuwend, in 2010 is dat normaal of zou het moeten zijn. Zowel van antiklerikale als van fundamenteel religieuze kant ziet men vandaag evenwel talrijke publicaties en stellingnamen die de ernst en de wetenschappelijke gedegenheid van professor Hidding niet eens benaderen en die zijn lichtend voorbeeld niet ter harte genomen hebben.

    Toch kan ik mij niet helemaal vinden in zijn opvattingen over God.

    Zeer terecht maakt hij een onderscheid tussen de (al te) concrete God van de wereldgodsdiensten en iets wat hij het Zijn noemt, de oorsprong van al het zijnde, het totaal andere, het onkenbare, het Mysterie. De bladzijden die hij daaraan wijdt zijn de meest lyrische en bevlogene, maar ook de minst overtuigende. De auteur moet hier noodgedwongen een verheven poëtische taal gebruiken, die echter niet anders kan zijn dan metaforisch. Het is niet mogelijk om op een objectieve manier te spreken over het onnoemelijke, het mysterieuze kan en mag zelfs niet onthuld worden.

    Dat is de grote moeilijkheid in het betoog van professor Hidding. Zolang hij over het Zijn spreekt in algemene termen blijft hij dicht in de veilige buurt van Spinoza, met wie hij ook het monisme gemeen heeft, de onverbrekelijke eenheid van lichaam en ziel, van materie en geest. Wij kunnen hem ook nog volgen als hij God benadert zoals ook de negatieve theologie dat probeert: God is wat de mens niet is.

    Het probleem daarbij is evenwel: wat kan men zeggen over wat de mens niet is, over ‘iets’ of ‘iemand’ die gans anders is dan de mens? Het gaat niet op de menselijke kenmerken gewoon op te sommen en daar dan een negatie aan toe te voegen. Op die manier blijft men toch nog altijd gevangen in het menselijke, het antropomorfe en dat heeft Feuerbach op overtuigende wijze als een pijnlijke dwaling ontmaskerd, wat professor Hidding over hem ook moge schrijven.

    Een voorbeeld: de mens is sterfelijk; God is dan onsterfelijk. Maar die uitspraak is zinloos, want wij kunnen ons daarbij niets substantieels voorstellen: zelfs als we belijden dat God onsterfelijk is, weten we niet echt wat we daarmee concreet bedoelen, de onsterfelijkheid blijft nog steeds een mysterie.

    De analyse van de auteur is wellicht bruikbaar binnen het domein van de godsdienstwetenschap, als een mogelijke verklaring van bestaande godsdiensten, die ontstaan en gegroeid zijn binnen concrete beschavingen. Wie op zoek is naar een God en een godsdienst voor vandaag, los van de compromitterende religies, zal in dit werk van professor Hidding veeleer een terechtwijzing vinden voor zulk onwijs en onredelijk verlangen. Wat hij over het Zijn als mysterie en als grond van alle zijnden schrijft, komt immers overeen met wat elke rechtgeaarde atheïst kan beamen. Lees in die zin eens na wat ik schreef over Spinoza en het pantheïsme, vooral de passage waar ik de principes vertaal van de World Pantheism Movement: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=454.

    Als je ergens een boek van professor K.A.H. Hidding op de kop kan tikken, aarzel geen seconde.


    Categorie:God of geen god?
    Tags:godsdienst, atheïsme
    05-06-2010
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Een sober atheïsme, L.M. de Rijk
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    L. M. De Rijk, Geloven en weten. Pleidooi voor een sober atheïsme, 224 blz., uitg. Bert Bakker, 2010, € 22,50

    Ik kwam dit boek op het spoor via het provinciaal bibliotheeknet Vlaams-Brabant. Dat is het samenwerkingsverband van de openbare bibliotheken van ongeveer 25 gemeenten. Via hun website (http://bib.vlaamsbrabant.be/F/P99NSX4S92SR1JC1BSQU7HTPYVJ36114CBVRX7YH61FMHRR395-27645?func=find-c-0&local_base=leuvkan je zoeken in elk van die bibliotheken of in allemaal tegelijk. Ik doe dat laatste met enige regelmaat en zo ben ik al verscheidene interessante werken op het spoor gekomen. Ik doe bijvoorbeeld een zoekopdracht op het woord ‘atheïsme’ en bekijk dan de resultaten. Als een boek zich niet in je eigen plaatselijke bibliotheek bevindt, kan je het ophalen in een andere, zonder kosten. Je kan het ook laten overkomen naar je eigen bibliotheek via het interbibliothecair leenverkeer (IBL); je betaalt dan € 1,25. Dit exemplaar komt uit de bibliotheek van het belaagde Halle.

    De auteur (°1924) is classicus, mediëvist en taalfilosoof; hij is emeritus hoogleraar (Leiden), lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen en was van 1956 tot 1991 lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal voor de PvdA. Hij schreef eerder ‘Religie, Normen, Waarden. Een kritische blik op een maatschappelijk debat, 2008².

    Nog een boek over atheïsme, zal je zeggen. Dat is het ook, maar zoals de titel aangeeft, gaat het om een sober atheïsme. Hier is geen sprake van verwijten of beschuldigingen aan wie dan ook. De eigen positie van de auteur is van meet af aan duidelijk, maar dat is bij hem geen reden om andersdenkenden te veroordelen. Integendeel: hij probeert hen in hun waarheid te laten door zeer nauwkeurig de verschilpunten af te lijnen.

    Een eerste belangrijk onderscheid is dat tussen de rationele, wetenschappelijke benadering van de wereld en alle andere. Dat lijkt evident, maar het is belangrijk dat men de puntjes op de i zet. Doet men dat niet, dan riskeert men dat de betrokkenen naast elkaar praten of erger.

    In verband met God betekent dat een radicale breuk tussen wetenschap en godsdienst. Voor de wetenschap ‘bestaat’ God niet, hij bestaat niet zoals al de andere realiteiten die de wetenschap onderzoekt. Er is in de werkelijkheid niets dat het voorwerp kan uitmaken van een onderzoek naar God. God is een constructie van de mens. Het is een gedachte-inhoud van mensen. Elke poging om aan die gedachten een reëel bestaan toe te schrijven, is misplaatst. Elke poging om naast het bestaan van het universum een andere, niet-materiële werkelijkheid te veronderstellen, is ongegrond. Daarmee is meteen duidelijk dat de auteur wel degelijk een atheïst is.

    Wat dan met God, godsdienst, religie?

    De mens is veel meer dan alleen maar wetenschapper of filosoof. Mensen proberen orde te brengen in de chaos om hen heen. Wetenschap is slechts één van die pogingen. Bovendien is het een aarzelende poging, een die evolueert, die elke dag leert uit haar eigen vergissingen. Religie is een andere. Ook een wetenschapper kan behoefte hebben aan bepaalde gedachten, die niet noodzakelijk uit de wetenschap voortkomen, die er misschien zelfs strijdig mee zijn, maar die hem of haar in staat stellen om te overleven, om het leven aan te kunnen. De auteur noemt dat nuttige illusies. Hij maakt het onderscheid tussen wat waar is enerzijds, namelijk wat een rechtstreekse materiële bron heeft in de wereld waarin wij ons bewegen, en wat werkzaam is, zoals hij dat noemt. God is voor veel mensen een werkzame veronderstelling geweest en is dat nog steeds. Dat is een ‘realiteit’ waar men niet om heen kan. Maar men mag niet de vergissing begaan om op basis van die overtuiging van het bestaan van God zijn reëel bestaan af te leiden, buiten de gedachten van de mens, of in een metafysische bovennatuurlijke wereld of dimensie.

    Een tweede onderscheid ziet de auteur tussen godsdienst en religie. Hij situeert religie als het ware vóór het concrete godsdienstige. Het is een houding, een overtuiging, een aanvoelen, een gevoeligheid voor het overweldigende in de wereld om ons heen. Freud noemde het een oceanisch gevoel, anderen zullen spreken van het kosmische, het Ene, het sacrale, het heilige. De auteur verwijst graag en overvloedig naar Einstein, die erg onder de indruk was van het universum als een zich ontsluitende, begrijpelijke werkelijkheid. Maar daarmee zijn we, volgens de auteur, nog ver van welke god dan ook en zeker van een persoonlijke God zoals die in de drie godsdiensten van het Boek verschijnt.

    In twaalf bevattelijke hoofdstukken gaat de auteur de dialoog aan met filosofen, theologen, wetenschappers, kunstenaars en politici uit het verleden en uit de hedendaagse maatschappij. In gesprek met hen verduidelijkt hij hun opvattingen en daarmee ook zijn eigen standpunten, die zo gaandeweg aan klaarheid winnen en ook concreter worden, maar ook steeds verder uitgezuiverd worden. Het is de auteur te doen om een hygiënisch denken, vrij van elke verwarring, zodat het standpunt van elkeen duidelijk onderscheiden wordt van dat van de anderen. Hij ziet daarin de enige basis voor een gesprek tussen andersdenkenden.

    De vraag stelt zich of hij daarin geslaagd is. Hij voelt zelf zeer goed aan dat het antwoord niet vanzelfsprekend is. Welke gelovige zal ermee akkoord gaan dat zijn God ‘slechts’ een illusie is, een nuttige, werkzame illusie, maar een illusie desondanks, dus een delusion, zoals Dawkins zegt, een waanidee?

    De auteur is, in zijn bezorgdheid om niemand te kwetsen, ook erg terughoudend over de concrete ‘werkzaamheid’ van religie en godsdienst. Hij poneert het nut, zelfs het mogelijke evolutionaire voordeel ervan, zonder daarop erg diep in te gaan, alsof die voordelen en dat nut voor iedereen duidelijk zijn. Dat is een beetje verdacht en ook wat te gemakkelijk. Ook dat heeft hij zelf goed aangevoeld. Hij laat er geen twijfel over bestaan dat zijn eigen instelling anders is, maar hij weigert pertinent om daaruit de conclusie te trekken die zich opdringt. Als hij zo overtuigd is van zijn atheïstisch gelijk, hoe kan hij dan blindelings aannemen dat anderen, die letterlijk het tegenovergestelde denken, eveneens en evenzeer gelijk hebben? Bovendien sluit hij onverantwoord sereen de ogen voor de evidente onwerkzaamheid van inzonderheid de gevestigde godsdiensten. Dat spookbeeld van de fanatieke, dogmatische en agressieve godsdienst, waarmee we maar al te zeer vertrouwd zijn, uit de geschiedenis en ook uit ons dagelijks leven, loert voortdurend om de hoek in de nuchtere, fijnzinnige, subtiele en open benadering van het fenomeen religie door de auteur.

    Ik heb dit boek graag gelezen. Het heeft me aan het denken gezet en heeft zeer nuttige distincties blootgelegd. Het is een eerlijk en vrijmoedig boek, dat gelovigen en atheïsten van alle slag zonder ergernis kunnen lezen. Toch heb ik enkele opmerkingen.

    De eerste betreft de taal en de stijl van de auteur. Ik heb me voortdurend druk gemaakt over een bepaalde hebbelijkheid in de zinsbouw. Ik geef enkele voorbeelden om dat duidelijk te maken.

    ‘Een met het universaliseringsproces vergelijkbare denkprocedure (…) doet zich naar mijn mening ook voor in…’.

    ‘De zich al eeuwenlang voortslepende discussie over religies…’.

    ‘Het zal duidelijk zijn dat de door mij verdedigde stellingname, waarin…’.

    Je ziet het patroon. Tussen het lidwoord en het substantief (de stellingname) plaatst de auteur een bepaling (door mij verdedigde), die de normale gang van de zin onderbreekt. Het is een on-Nederlandse wending. Als je dat niet een keer, maar wellicht honderd keer doet in een boek, dan gaat dat op de zenuwen werken. ‘De door mij verdedigde stellingname’ kan je beter anders formuleren: de stellingname die ik verdedig, of eenvoudiger: mijn stellingname.

    De tweede opmerking slaat op de vele citaten en uitvoerige verwijzingen naar andere werken. Ik zei al dat dit de auteur in staat stelt om zijn eigen opvattingen af te lijnen en uit te zuiveren. Maar af en toe is dat niet zo gelukkig. Zo pakt hij Richard Dawkins terloops vrij hard aan, terwijl hij eigenlijk zijn opvattingen bijna integraal deelt, terwijl hij aan een boek van Küng, met wie hij fundamenteel van mening verschilt, een heel hoofdstuk wijdt, waarin hij er zich opvallend angstig voor hoedt om ook maar één onvertogen woord te zeggen over die theoloog. Ook enkele verwijzingen naar controversen in de (Nederlandse) pers heb ik niet altijd als belangrijke bijdragen tot de discussie aangevoeld. Het boek zou aan overtuigingskracht hebben gewonnen indien de auteur zich had beperkt tot de kern van zijn interessante, belangrijke boodschap.




    Categorie:God of geen god?
    Tags:godsdienst, atheïsme
    28-05-2010
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Histoire de l'athéisme, Georges Minois
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    Georges Minois, Histoire de l’athéisme. Les incroyants dans le monde occidental des origines à nos jours, Fayard, 1998, 671 pp.

    Ik heb de laatste jaren al veel boeken gelezen over godsdienst en atheïsme. Mijn lezers hebben de leesverslagen daarvan hier kunnen volgen. Vaak heb ik mij erover beklaagd dat de geschiedenis van het atheïsme nog moest geschreven worden. En toch bestaan er werken die precies die titel dragen.

    Een ervan is een vrij recent werk van de hand van Georges Minois. Dat is geen gedreven atheïst, maar een Frans historicus, geboren in hetzelfde jaar als ik, 1946 en auteur van een indrukwekkende lijst boeken, klik even hier voor een overzicht: http://fr.wikipedia.org/wiki/Georges_Minois.

    Ik vond een exemplaar in de bibliotheek van ‘mijn’ Faculteit Godgeleerdheid in Leuven, waar ik dertig jaar faculteitssecretaris was (1968-1998). Dat laatste heeft ongetwijfeld meegespeeld in de toelating die ik kreeg om het lijvige boek te ontlenen, iets wat normaal niet mag: het is een leesbibliotheek, geen uitleenbibliotheek. Ik heb altijd veel begrip gehad voor die beslissing, maar nu ik merk dat vrijwel alle andere Leuvense faculteitsbibliotheken toch ontlening toestaan, ook al hebben ze uitstekende faciliteiten voor consultatie ter plaatse, meen ik dat het ook voor de theologen tijd is om daarover eens na te denken en voor en tegen goed af te wegen. Ondertussen hoop ik verder van mijn privilege te mogen gebruik maken, for old times’ sake.

    Dit is een sereen boek. In zijn inleiding zegt de auteur: …j’envie ceux qui n’ont pas de questions et ceux qui n’ont que des réponses, moi qui n’ai que des questions sans réponses. Uit het hele boek blijkt dat die afgunst van mensen die zich geen vragen stellen over God en zeker van hen die alle antwoorden al kennen veeleer een boutade is. Als auteur stelt hij vele, zeer vele vragen en is nooit tevreden met eenvoudige antwoorden. Hij kiest nooit partij en legt objectief en zonder op te hemelen of te verwijten de sterke en zwakke kanten bloot van de argumenten van alle spelers in de discussie. 

    Dit is waarlijk een geschiedenis van het atheïsme. Ik zeg wel: een geschiedenis, niet dé geschiedenis ervan. Ik vrees dat het onmogelijk is om in één werk alle aspecten van die geschiedenis de verwerken. Zelfs als dat mogelijk ware, dan was het ongetwijfeld nog steeds interessant en zelfs wenselijk om dat nadien nog eens over te doen vanuit een ander standpunt. Zo is er het werk van Fritz Mautner, Der Atheismus und Seine Geschichte im Abendlande, 1922, in vier volumes. Maar dat heeft Hermann Ley, een Oost-Duitse geleerde, niet verhinderd om zijn Geschichte der Aufklärung und des Atheismus te schrijven, in negen delen en dan is hij nog niet verder geraakt dan de 18de eeuw… De bibliografie over het atheïsme is zeer uitgebreid. Ik kocht onlangs via internet in Jeruzalem een bijzonder gaaf exemplaar van The Encyclopedia of Unbelief, 2 vols., uitgegeven door Gordon Stein in 1985, goed voor 819 bladzijden. Maar eind 2007 verscheen The New Encyclopedia of Unbelief, 897 pp., uitgegeven door Tom Flynn met een uitgebreid voorwoord van Richard Dawkins. Kostprijs $130… ik aarzel, want er zullen ongetwijfeld heel wat overlappingen zijn. En wat moeten we denken van het monumentale werk van Alan Charles Kors, The Encyclopedia of the Enlightenment, 4 vols., 1920 pp., $ 472? Ik raadpleegde het in de imposante leeszaal van de Leuvense Universiteitsbibliotheek aan het Ladeuzeplein: een waar genot voor oog en geest!

    Dan is deze geschiedenis van het atheïsme van Georges Minois nog zeer bescheiden, met toch nog 671 bladzijden. Dat betekent dat de verscheidene onderdelen van die geschiedenis vrij uitvoerig behandeld zijn, terwijl er over elk van die onderdelen hele bibliotheken volgeschreven zijn… Alles hangt dus af van de manier waarop Georges Minois zich van zijn taak gekweten heeft. Ik mag je meteen geruststellen: hij heeft het uitstekend gedaan. Niet alleen is hij uiterst consciëntieus in zijn objectieve weergave van de standpunten, hij heeft zijn analyses ook sterk onderbouwd met een schare van wetenschappelijk verantwoorde werken van vooraanstaande auteurs. Dit is dus geen hekelende diatribe zoals het boek van Onfray, noch een felle aanklacht zoals dat van Dawkins. Het is werkelijk een historische benadering van het verschijnsel atheïsme, dat ouder is dan de oudste godsdiensten, dat nooit afwezig is geweest in onze geschiedenis en dat nog nooit zo sterk aanwezig is geweest in onze maatschappij als vandaag.

    Bij het lezen is het vooral dat aspect dat in het oog springt. Ik heb hier al vaker geschreven dat het niet anders kan dan dat er steeds mensen geweest zijn die anders over de goden en God dachten dan de kerkleiders en de gelovigen. Uit dit overzicht blijkt hoezeer dat waar is. De auteur is erin geslaagd om de beschavingsgeschiedenis als het ware te herschrijven vanuit dat andere standpunt, vanuit de keerzijde of de rand van het geloof en de godsdienst. Het is een fascinerend verhaal.

    De geschiedenis van het atheïsme is onvermijdelijk ook een geschiedenis van de godsdienst. Het atheïsme is de negatie van God en godsdienst en al wat klerikaal is; voor de godsdienst is het atheïsme vijand nummer één. Gedurende zeer lange tijd, praktisch tot op onze dagen, was de godsdienst vereenzelvigd met de wereldlijke macht, de meerderheidspositie; atheïsme was steeds de vervolgde minderheid, die noodgedwongen een verborgen geschiedenis heeft gekend. Het is de enorme verdienste van de auteur dat hij, op historische gronden, wars van elke vooringenomenheid of ideologie, het licht van de wetenschap laat schijnen op dat zeer reële, maar obscure aspect van onze beschaving.

    Men zegt wel eens dat de Fransen chauvinisten zijn (naar de eponieme Nicholas Chauvin, een verzonnen geëxalteerde soldaat in Napoleons leger in het theaterstuk van Cognard uit 1831, La cocarde tricolore. Dat had luie Van Dale ook kunnen opzoeken, vind ik…). Minois is dat ook, ten dele. Wie zal het hem kwalijk nemen dat zijn aandacht vooral naar Frankrijk gaat, zeker eens we de oudheid voorbij zijn? Laten we eerlijk wezen: een groot deel van het atheïsme heeft zich daar afgespeeld. Maar het zal desondanks nodig zijn om naast deze geschiedenis ook andere te lezen, die misschien evenveel bias vertonen (van het Latijn biaxius, letterlijk ‘met twee assen’, dus tegendraads, schuin, scheef en vandaar figuurlijk vertekend, vooringenomen, tendentieus; het Franse biais en het Engelse bias, biased zijn veel gebruikelijker dan het Nederlandse bias). Enkel in uitzonderlijk uitvoerige encyclopedische werken kan men werkelijk aan alle landen en aspecten evenveel aandacht besteden. Een goed voorbeeld daarvan zijn de eerste twee delen van Jonathan Israels trilogie over Radical Enlightenment, dat voor een gedeelte dezelfde materie behandelt, maar dan vanuit een bredere kijk dan enkel het atheïsme.

    Ik zal me dit boek ongetwijfeld ook zelf aanschaffen, het kost ongeveer 25 euro, bijvoorbeeld bij Amazon France, verzending gratis. Je kan het goedkoper vinden tweedehands, maar dan betaal je verzendingskosten en dan kom je rond dezelfde prijs uit.

    De boeken van Georges Minois richten zich tot een breed publiek en zijn zeer vlot geschreven, nooit langdradig, met veel uitzonderlijk verhelderende citaten in de tekst; de referenties staan achteraan bijeen. Zijn werk is vertaald in vele talen; in het Nederlands vond ik enkel ‘De duivel’. Jammer. Zijn Histoire de l’athéisme is een standaardwerk voor al wie belangstelling heeft voor dat onderwerp en (dus) ook voor iedereen die op een of andere manier bezig is met God en godsdienst; wie is dat niet? Meer nog: het is een basiswerk voor elke intellectueel.




    Categorie:God of geen god?
    Tags:godsdienst, atheïsme
    22-05-2010
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.het geloof in statistieken
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    Met statistieken kan je alles bewijzen. Dus helemaal niets. Een voorbeeld dat me is bijgebleven, gaat als volgt: op een bepaald moment verkondigde een populistische partij dat 25% van al de universiteitsrectoren van de België in de gevangenis zat voor moord. In wat voor land leven wij! Het ging, laten we wel wezen, om slechts één enkele man die zijn vrouw had vermoord.

    Het is met statistieken zoals met advocaten: de ene moet aantonen dat zijn cliënt helemaal onschuldig is, ook al staan de feiten vast; de verdediger van het slachtoffer en het openbaar ministerie moeten zich dan weer inspannen voor het tegendeel.

    Juristen moeten zich in onwaarschijnlijke bochten kunnen wringen. Zo hebben de advocaten van de drie boeven die zonder pardon een jonge politievrouw neerschoten toen ze betrapt werden bij een car jacking, zich tot het uiterste, het hof van cassatie,  verzet tegen hun doorverwijzing naar assisen (en dus een volksjury, resultaat 100% voorspelbaar). Niet omdat de feiten niet bewezen zouden zijn, maar omdat het DNA-bewijsmateriaal onrechtmatig zou verworven zijn. Het is niet altijd gemakkelijk om strafpleiter te zijn.

    Ik wou het nog even over statistieken hebben. Op de website van de Leuvense Faculteit der Godgeleerdheid verkondigt men, allicht op basis van ernstig wetenschappelijk onderzoek, het volgende. Ik citeer:

    België, een overwegend katholiek land

    België is om historische redenen een katholiek land. De katholieke kerk bepaalde gedurende eeuwen het leven van de wieg tot aan het graf, zowel in de stad als op het platteland. Sinds de secularisatie van de jaren zestig en zeventig is de impact van het katholicisme op het leef- en denkpatroon afgenomen. Dit maakt België tot een "overwegend" katholiek land. De officiële cijfers staan echter in discrepantie met de manier waarop de Belgische bevolking zich betrokken voelt op zijn religie.
    Volgens statistische gegevens behoort ongeveer 88 % van de Belgische bevolking tot één of andere christelijke kerk. Dat komt neer op 8,9 miljoen inwoners van België. 8,2 miljoen mensen (of 81 %) daarvan behoren tot het Rooms-katholicisme. De protestanten en orthodoxen zijn "slechtst" met 120 000, respectievelijk 49 000 gelovigen.
    Wanneer gepeild wordt naar de zelfbepaling van de Belg zoals die werd bevraagd door het Europese waardeonderzoek in 1999, dan blijkt dat slechts 63 % van de Belgische bevolking zichzelf als lid bestempelt van een kerk of geloofsgemeenschap. 57 % daarvan wordt ingenomen door het lidmaatschap van de katholieke Kerk. Amper 1,7 % en 0,3 % Belgen noemen zichzelf protestant of orthodox. In het vorige waardeonderzoek in 1990 rekende 68% zich bij de katholieke Kerk, in 1981 was dat nog 72%. 
    De leden die zijn afgevallen van de katholieke Kerk, gingen voor 90 % over naar de steeds groter wordende groep van de onkerkelijken (in totaal 37% van de Belgische bevolking). Het zijn mensen die zich niet meer verbonden voelen met één of andere kerk. Amper 4 % van de voormalige katholieken beschouwt zich momenteel als lid van een protestantse Kerk. 5 % is lid geworden van een niet-erkende godsdienst of levensbeschouwing, zoals het boeddhisme of sektarische bewegingen.

    Je ziet meteen al dat je met statistieken alle kanten uitkunt: 88% christenen enerzijds, maar ook 37% ‘onkerkelijken’…

    Ik wil dat even contrasteren met een totaal onwetenschappelijke poll die je kan vinden op de website van de krant Het Laatste Nieuws. Dit is een momentopname van vandaag:

    Hebt u nog vertrouwen in de katholieke kerk?

    ja, voor mij verandert niks   9232 (16%)

    nee, niet meer                     23948 (41%)

    ben niet gelovig                   22604 (39%)

    heb andere religie                2729 (5%)

    Totaal:                                58513

     

    Bijna zestigduizend antwoorden, dat is niet slecht als objectieve basis, vind ik. Wetenschappers nemen meestal veel kleinere steekproefgroepen.  Het feit dat ook hier ongeveer 40% zich niet-kerkelijk noemt, laat vermoeden dat ook de andere antwoorden representatief zijn. De vraag is dan wat we moeten denken van de 41 procent die hun vertrouwen in de kerk verloren hebben, maar misschien (nog) niet hun geloof (in wie of wat?). Maar zelfs als we die allemaal christelijk noemen, komen we nog lang niet aan de 88% van ‘de statistieken’ van de Faculteit.

    Het meest recente gepubliceerde onderzoek naar de kerkelijkheid in België is dit: Religieuze praktijk in België: een statistische analyse, door Prof. Dr. Marc Hooghe en Drs. Sarah Botterman, 2007. De statistieken voor deelname aan de kerstviering, toch een van de drukst bijgewoonde van het jaar, laten aan duidelijkheid niets te wensen over. Voor Vlaanderen is dat nog 14,4%, voor België 11,5%. Dat is toch iets anders dan de 88% die zich christelijk noemen. Hoe christelijk ben je nog als je zelfs op de geboortedag van Christus niet naar je kerk gaat?


    Categorie:God of geen god?
    Tags:godsdienst
    18-05-2010
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Jezus in The New Yorker
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    Gedurende vele jaren, van rond 1975 tot 2005 was ik ongetwijfeld de meest trouwe lezer van The New Yorker ter wereld. Ik las het Amerikaanse weekblad helemaal uit, cover to cover, ook de vele reclameboodschappen en nadien nog eens, enkel voor de cartoons, en dan nog eens, voor de poëzie. Uiteindelijk heb ik mijn abonnement toch opgezegd, met spijt in het hart. Al te veel van de bijdragen hadden te maken met plaatselijke Amerikaanse toestanden, in het bijzonder de media en dat was de afknapper. Ik heb mijn hele collectie aan de Leuvense universiteitsbibliotheek geschonken om plaats te maken voor mijn boeken. Ik heb een cd met alles van 1925 tot 2005 en ook online kan je grote delen van het archief gratis raadplegen.

    Elke week krijg ik een mail met de aankondiging van het nieuwe nummer en af en toe ga ik eens kijken online. Deze week is er een interessant artikel van Adam Gopnik, die al voor het weekblad schrijft sinds 1986. Hij bespreekt daarin op een zeer boeiende manier de figuur van Jezus zoals die verschijnt in de evangelies, aan de hand van verscheidene recente Engelstalige boeken. Dat biedt het voordeel dat je een goed zicht krijgt op de inhoud van die boeken zonder ze te moeten lezen, maar het is ook een zinvolle aanmoediging om dat wel te doen en een goede basis om een selectie te maken die beantwoordt aan je eigen interesse en religieus of atheïstisch standpunt. Ik geef hier graag de link, de rest doe je zelf maar. Het artikel is in het Engels, maar het is heel vlot geschreven en niet te lang, een beetje zoals mijn eigen stukjes (hoop ik). Warm aanbevolen.

    http://www.newyorker.com/arts/critics/atlarge/2010/05/24/100524crat_atlarge_gopnik?currentPage=all


    Categorie:God of geen god?
    Tags:godsdienst, atheïsme
    24-04-2010
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Si j'étais Dieu...
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    The Vigil of St Mark


    Tis now, replied the village belle,

    St. Mark’s mysterious eve,

    And all that old traditions tell

    I tremblingly believe;


    How, when the midnight signal tolls,

    along the churchyard green,

    A mournful train of sentenced souls,

    in winding-sheets are seen.


    The ghosts of all, whom death shall doom

    within the coming year,

    In pale procession walk the gloom,

    amid the silence drear.”



    De vigilie van Marcus

    ’t Is vandaag, zo sprak de mooiste van het dorp

    de geheimenisvolle vigilie van Sint-Marcus

    en al wat oude tradities ons vertellen

    dat geloof ik sidderend.

    Hoe bij het kleppen van de middernachtsklok

    over het grasperk van het kerkhof

    een droef rouwende stoet van veroordeelde zielen

    in hun lijkwaden opdaagt.

    De geesten van al wie de Dood verdoemen zal

    in het komende jaar

    lopen in een bleke processie door het duister

    in de angstige stilte.


    James Montgomery (1771-1854), mijn vertaling ©

    http://clanoftubalcain.co.uk/blog/?p=941

    Het is een van die vreemde oude legenden, dat op de vooravond van het feest van Sint Marcus, de evangelist, dus op 24 april, men op de kerkhoven de geest kon ontwaren van al wie in het komende jaar zou sterven. Ik laat het aan de verbeelding van de lezer over om te bevroeden waar zoiets vandaan kan komen. Zeker is dat dergelijke legenden lange tijd integraal deel uitmaakten van het volksgeloof, veel meer dan de geleerde dogma’s.

    Het feest van Marcus, de auteur van het tweede evangelie, heeft dus zijn feestdag op 25 april. Op de keper beschouwd, weten we van Marcus evenwel… niets. Alles wat aan hem toegeschreven is, berust op legenden. We hebben geen enkel historisch gegeven en voor de vele legenden zijn er zelfs geen Bijbelse gronden. Marcus is een legende, een verzinsel. Dit klinkt misschien verrassend, maar als we er even bij stilstaan, dan hoeft dat niet, want bijna alles wat men in het christendom over de vroege oorsprong van de kerk zegt, mist elke historische grond. We weten ook niet of de apostelen echt bestaan hebben. Merk daarbij op dat Marcus wel als evangelist bekend is, maar volgens de Bijbel geen apostel was, hij behoorde niet tot de traditionele en legendarische oorspronkelijke twaalf. Toch was hij een van de pijlers waarop het christendom gebouwd was, een van de grootste heiligen, met talloze feesten en gebruiken en miljoenen kinderen die zijn naam dragen.

    Waar wil ik nu naartoe, zal je misschien vragen.

    Gisteren vernamen we dat de bisschop van Brugge bekend heeft dat hij jarenlang, ook toen hij al bisschop was, zijn neefje seksueel misbruikt heeft, zijn hele jeugd lang. Ik moet bekennen dat ik daardoor ontdaan en geschokt was. Ik heb de bisschop enkele keren ontmoet, maar er nooit een persoonlijk gesprek mee gehad. Hij stond bekend als een zeer pastorale figuur, een man van de volkskerk, veeleer dan een diepzinnig theoloog. Wanneer een dergelijke figuur plots van zijn voetstuk valt, dan stort ook je eigen wereld een beetje ineen. Hij maakte deel uit van mijn ruimere omgeving: hij was oud-student van ‘mijn’ faculteit in Leuven, collega en later bisschop van verscheidene West-Vlaamse Leuvense theologieprofessoren die ik tot mijn vrienden rekende. Hij was de afgevaardigde van de bisschoppen in de bestuursorganen van de Leuvense Katholieke Universiteit.

    Hij was dus ook gewoon een mens en in staat tot misdaden. Wij hebben de neiging om dat te vergeten, wij maken van hooggeplaatste personen al te gemakkelijk supermensen. We worden er helaas maar al te vaak pijnlijk aan herinnerd dat ze dat hoegenaamd niet zijn. Ze zijn niet beter dan wij. Ze begaan misstappen, net zoals wij. Er is dus geen enkele reden waarom we zouden verbaasd zijn wanneer dat uitkomt. Er is geen enkele reden om meer verontwaardigd te zijn dan in elk ander geval van diefstal, leugen, seksueel misbruik of welke misdaad dan ook. Mensen doen nu eenmaal dingen die niet mogen.

    En toch schokt deze kwestie ons veel meer dan wanneer we vernemen dat een onbekende, ergens, ooit, zich schuldig gemaakt heeft aan ongeoorloofd seksueel gedrag, want die feiten zijn er, laat ons daar toch maar zeer eerlijk in zijn, maar al te veel. Wie op dat punt zonder zonde is, werpe de eerste steen. Dat betekent niet dat we er onze schouders mogen over ophalen, zo van ach, het gebeurt nu eenmaal, nee, dat helemaal niet.

    Maar wanneer wij vernemen dat een bisschop, een pastor, een herder, een kerkelijk leider, die ons voortdurend voorhoudt hoe het moet en hoe het niet mag, zich niet eenmaal maar jarenlang, ook nog als bisschop, vergrijpt aan een minderjarige uit zijn directe omgeving, dan zijn we geschokt. Het is iets dat we niet verwachten, ook al zouden we eigenlijk beter moeten weten, want hij is immers ook ‘maar’ een mens.

    Het is niet zozeer zijn misstap die we veroordelen, wij weten immers dat ook wij die begaan. Het is de herhaling ervan, de duur, het patroon, de gewoonte, het volharden in de boosheid. En vervolgens en vooral, ook het verbijsterend stilzwijgen, het ontstellend verbergen van die verschrikkelijke waarheid, voor iedereen, de vrienden, de collega’s en de naaste medewerkers, de gelovigen, het kerkelijk gezag, het publiek. Een leven van onbeschaamde leugens, vijfentwintig jaar lang volgehouden, dag na dag, wel wetend dat een zwaard van Damocles boven je hoofd hangt. Wat is er gebeurd met de mensen die het wel wisten? Het slachtoffer zelf, zijn familie, de mensen die zij in vertrouwen genomen hebben? Welke druk heeft men op hen uitgeoefend? Hoe heeft men hun jarenlang angstig en beschaamd stilzwijgen gekocht en verkregen?

    Hoe is het mogelijk dat men zo een dubbel leven leidt en blijft leiden? Hoe kan een mens met die leugens leven? Hoe kan een publieke figuur en vooral een kerkvorst, een herder met die leugen leven en blijven leven, ook al dringt het slachtoffer herhaaldelijk aan op een publieke bekentenis, ook al dreigt men met bekendmaking, ook al biedt men de bisschop de kans tot eervol ontslag?

    Het moet zijn dat deze man zich het hoogheilige privilegie voorbehield om een dubbel leven te leiden, dat hij het recht opeiste om zichzelf te zijn, gewoon mens, naast zijn functie, naast zijn publieke leven en dat hij geloofde dat zijn verborgen persoonlijk leven hem er niet van weerhield om een volwaardig en voorbeeldig publiek leven te leiden, zelfs binnen de kerk. Hij heeft geweigerd om zijn functies neer te leggen tot het niet anders meer kon. Waarom? Omdat hij vond dat zijn persoonlijke misstappen niets te maken hadden met zijn openbare functie. Dat is, meen ik, de kern van het probleem en de oorzaak van al wat we meemaken in de kerk. Enkel in de kerk is een schaamteloze scheiding tussen wat men is en wat men preekt niet alleen aanvaard, maar zelfs onvermijdelijk.

    Ik heb er al eerder over geschreven, klik hier: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=141243.

    De kerk verwacht van de gelovigen, maar inzonderheid van haar bedienaars, en hoe hoger op de hiërarchische ladder hoe meer, dat zij van onbesproken gedrag zijn. Maar dat is een onmogelijke opdracht, wij zijn inderdaad ‘maar’ mensen en zeker ons seksueel leven is nadrukkelijk niet zoals de kerk het voorschrijft. Er is niets dat op dat punt mogelijk of zelfs denkbaar is, dat mensen niet willen, proberen en doen. Dat weet men, ook binnen de kerk of men zou het moeten weten, na tweeduizend jaar christendom. Men weet dat men van de bedienaars van de eredienst niet het onmogelijke mag vragen en toch blijft men het doen. Meer nog, men blijft hen in onmogelijke situaties plaatsen.

    Als vertrouwenspersoon is de priester nog meer blootgesteld aan alle verleidingen dan anderen. Voor hulpverleners is seksueel misbruik een erkend beroepsrisico. Priesters zijn dus onvermijdelijk ook daders, dat weet men, dat weet iedereen, maar het wordt verzwegen en de kerk doet er niets aan, men houdt het priesterschap in stand en men houdt de priesters in functie, ook als zij zich misdragen hebben, keer op keer, tot het niet meer kan, tot het werkelijk publiek wordt, tot de pers of het gerecht er zich gaat mee bemoeien.

    De kerk verwacht, nee vraagt, eist van haar priesters en religieuzen dat zij maagdelijk leven, dat zij leven zonder seksualiteit, hetero of homo. Men kan net zo goed eisen dat zij afzien van eten of drinken of ademen. Het is ondenkbaar dat men dat niet weet, de kerkelijke archieven barsten uit hun voegen met de documenten die aantonen dat priesters ook mensen zijn. De kerk weigert evenwel halsstarrig het probleem te erkennen, weigert er iets aan te doen. Men houdt vast aan de talloze godsdienstige functies en legt die genadeloos op aan goedgelovige mensen terwijl men zeer goed weet dat ze niet in staat zijn om die functie te vervullen zonder te zondigen. Zo dwingt men die mensen om het noodlottige onderscheid te maken tussen de openbare functie en de zwakke mens die ze vervult. Wat meer is, men houdt dat vervloekte systeem wetens en willens in stand en gedoogt de evident ontelbare menselijke zwakheden van de bedienaars van de eredienst. Het is een vermaledijd nefast systeem, waarin de zondaars weten dat hun zonden hen niet alleen zullen vergeven worden, zelfs zonder biechten, maar dat ze zorgvuldig verborgen zullen gehouden worden voor de buitenwereld. Het is een witwasoperatie. Het is een schuldig stilzwijgen onder schuldige zwijgers.

    Waarom houdt de kerk vast aan dat malafide beleid? Omdat het enige andere dat ze kan doen, schuld bekennen is en het priesterschap afschaffen, zichzelf opheffen, erkennen dat de kerk een mislukking is, een misdaad tegen de mensheid.

    Ik ben dit verhaal begonnen met een gedicht over een legende. Vannacht zullen op de oude kerkhoven rond de verlaten kerken de ontroostbare schimmen ronddwalen van de ontelbare slachtoffers van de zonden van Gods priesters en hun bisschoppen, de zielen die geen rust vinden omdat het kwaad dat hen berokkend is geen naam heeft, omdat de misdaden die tegen hen begaan zijn geen schuldigen hebben, de zonden van hun belagers geen zondaars. In hun hart kunnen zij geen vergeving vinden voor wat hen is aangedaan, omdat de daders hun schuld niet kunnen bekennen, geen vergeving vragen, geen vergeving behoeven. De schuldigen zijn immers aangesteld om anderen te vergeven, niet om eigen misdaden te bekennen, zelfs niet voor zichzelf.

    De vigilie van Sint-Marcus. Vannacht, zoals elke nacht, huiveren in elke kerk de eeuwig gekwetste zielen van Gods slachtoffers, terwijl in hun groezelige kamers en hun pronkerige paleizen zijn priesters zich heimelijk verlustigen in hun vuig genot en hun godslasterlijke trots.

    Marcus de Evangelist is een legende, een mythe, een vertelsel, prietpraat. De kerk is gebouwd op een rots die Petrus heet, maar Petrus is ook een legende, een mythe, een sprookje; de mensenvisser is een rattenvanger van Hameln, een gruwelijk grijnzende grinnikende kinderlokker.

    De stoel van Sint-Pieter wankelt. Si j’étais Dieu, j’aurais pitié du coeur des hommes (Maeterlinck). Indien ik God was, dan stuurde ik de vier ruiters van de Apocalyps af op die heilloze, onzalige, liegende, bedriegende, stelende, verkrachtende, vretende, zuipende, schijnheilige godvergeten meute.




    Categorie:God of geen god?
    Tags:maatschappij
    17-04-2010
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.the bright side of life
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    Ik twijfel er geen ogenblik aan: André-(vul zelf in) Léonard, de rooms-katholieke primaat van België is een intelligent man, of althans iemand die op zijn minst over al zijn verstandelijke vermogens beschikt. Indien daarover ooit twijfel zou bestaan hebben, dan heeft hij die op overtuigende wijze weggenomen door zijn recente moedige publieke uitspraken over het seksueel misbruik door bedienaars van zijn eredienst.

    Vandaag vernemen we echter dat hij tijdens een kerkdienst ter nagedachtenis van de slachtoffers van de vliegramp met onder anderen de Poolse president, zou verklaard hebben dat zelfs deze ogenschijnlijk zinloze tragedie voor gelovigen toch zinvol kan en zelfs moet zijn. Het is de klassieke leer van de kerk: al wat God doet is wel gedaan. De Heer geeft, de Heer neemt, de naam van de Heer zij geprezen (Job, 1, 21).

    God doet alles, dus is alles ook goed gedaan. Er is niets dat zinloos is, het heeft allemaal een betekenis, God doet immers niets zonder bedoeling. Ook als wij het nu niet begrijpen, moeten we toch vertrouwen hebben in zijn Goedheid. Ooit, misschien pas in het hiernamaals, zal blijken dat ook deze tragedie past in het grote heilsplan dat God heeft met de mensheid en dat deze levens niet ten ondomme verloren gegaan zijn.

    Ik zei: het is de klassieke leer van de kerk, maar dat is maar gedeeltelijk waar. Er zijn gelukkig ook binnen de kerk mensen die er niet zo over denken. Ik heb het hier al eerder geschreven: over het probleem van het kwaad bestaat er ook binnen het christendom grote onenigheid en dat sinds het ontstaan van de kerk. Enkel in de meest fundamentalistische strekkingen kan men niet aanvaarden dat er echt kwaad bestaat, want dat zou afbreuk doen aan de goedheid (hij laat het kwaad toe) of de almacht (hij kan het niet verhinderen) van God.

    Het reële onheil dat wij allemaal met eigen ogen om ons heen zien, moet in die redenering eigenlijk goed zijn. Dat kan bijvoorbeeld als contrastervaring: men ziet het goede maar als het opvalt naast het kwade, dus is het kwade nodig om het goede te laten opvallen. Of het kan een louterende straf zijn voor begane misdaden of ontrouw aan God, dat was de uitleg in het Oude Testament. Of men moet het geheel bekijken: er sterven dagelijks baby’s, maar er zijn er veel meer die niet sterven: always look on the bright side of life, dierbare ouders die een kind verloren hebben…

    Hoe men het ook draait of keert, het is een absurde redenering en wie die vandaag nog verdedigt, weet dat het publiek dat niet meer aanvaardt, niet meer wil aanvaarden. Men is niet meer bereid om het onheil te bagatelliseren, enkel en alleen om geen afbreuk te doen aan een Godsbeeld dat volledig uit onze samenleving en zelfs uit onze godsdienst verdwenen is. Wij nemen het menselijk lijden ernstig en wij willen dat ook de kerk dat doet. Wij zijn niet meer bereid om van ons lijden afstand te doen ter wille van God. In een God die dat van ons zou vragen, kunnen wij niet meer geloven. Wij willen kunnen rouwen om ons verlies, afzien, de scherpe pijn voelen van de afwezigheid van onze geliefden. Dat alles moet ons helpen om stilaan, heel traag, ons verdriet te verwerken.

    Als iemand ons nu komt vertellen dat wat ons overkomen is helemaal geen onheil is, in tegendeel, zelfs iets goeds, omdat het door God gewild is en God kan nu eenmaal niet verantwoordelijk zijn voor onheil, dan is dat voor ons onaanvaardbaar: wij kunnen het niet aanvaarden en we willen het ook niet.

    Ik ben vertrokken van de stelling, die ik bewezen achtte, dat het hoofd van de katholieke kerk in België beschikt over ten minste normale verstandelijke vermogens. Wanneer die man dan herhaaldelijk een voorstelling van zaken geeft die volledig afwijkt van elke normale perceptie, dan moeten wij besluiten dat hij, aangezien hij niet waanzinnig is, moedwillig de waarheid verdraait. In het Nederlands heet zoiets liegen.

    De aartsbisschop is daarmee niet aan zijn proefstuk. Ook over de aardbeving in Haïti wist hij te vertellen dat God daar wel degelijk aanwezig was. Met andere woorden: ook dat heeft God gewild en ook dat is dus geen onheil maar intrinsiek goed… Wij moeten, zegt deze priester Gods, vertrouwen op God. God kan het onmogelijke. Zie maar, zo vervolgt hij, naar de wonderlijke vermenigvuldiging van de broden en de vissen (Mat. 14).

    Het aanhalen als overtuigend materiaal van een Bijbels wonder is op zichzelf bijna een mirakel. Er is niemand, werkelijk niemand in onze contreien die vandaag nog aanneemt dat de Bijbelse mirakels letterlijk moeten genomen worden. Daarover was men het zelfs in de 17de eeuw al zo goed als eens. Wij zijn ten hoogste bereid om aan die verhalen een symbolische betekenis te geven: God zorgt voor ons, bijvoorbeeld. Niemand die nog echt gelooft, indien iemand dat ooit heeft gedaan, dat Jezus echt met vijf broden en twee vissen een grote menigte te eten heeft gegeven. Het is een verhaal, meer niet, het is geen historisch feit, dat kan ook niet, kom nou.

    Monseigneur Léonard is geen idioot. Hij kent zijn Bijbel en zijn theologie veel, veel beter dan ik. Hij kent ook de kritiek daarop, hij weet precies wat ik hier vertel en nog veel meer. En toch heeft hij gezegd wat hij heeft gezegd en hij zal dat ongetwijfeld nog dikwijls doen. Wat beweegt iemand om zo de waarheid geweld aan te doen? Is het mogelijk dat een verstandig mens wetens en willens onzin vertelt? Is het denkbaar dat deze man werkelijk de leugens gelooft die hij verkondigt?

    Wanneer we op die vragen een eerlijk antwoord durven te geven, hebben we een stap gezet in de goede richting, een stap die ons allicht verwijdert van God, maar die ons dichter brengt bij onze medemens.




    Categorie:God of geen god?
    Tags:godsdienst, atheïsme
    16-04-2010
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De best mogelijke wereld, Steven Nadler
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    H

    et christendom is niet, zoals het Credo zegt: een, heilig, apostolisch en katholiek; dat is het nooit geweest en er is weinig kans dat het er ooit komt.

    De apostelen waren het al tijdens zijn leven oneens met Jezus. Na zijn dood verschilden hun onderlinge interpretaties van de Blijde Boodschap grondig. Ook de vier evangelies vertonen belangrijke verschillen. Met Paulus ging het pas helemaal mis: hoewel hij Christus nooit gekend had en het dus allemaal van horen zeggen had, legde hij zijn doctrinele wil op aan de jonge kerken. Paulus’ ideeën zijn zonder enige twijfel bepalend geweest voor de leer van de kerk. Maar in de eerste eeuwen waren er over alles en nog wat talloze opvattingen in de verschillende kerken. Later, toen het christendom de staatsgodsdienst van het (laat-) Romeinse Rijk was, probeerde men een beetje orde op zaken te brengen, maar dat is nooit echt helemaal gelukt, hoeveel concilies men er ook aan wijdde. Het centraal gezag in Rome, waar zowel de keizer als de paus zetelde, besliste dan maar wat de officiële leer was; de andere opvattingen waren meteen ketters en die werden precies zo behandeld als vroeger de christenen, men wist nog goed hoe het moest…

    Nochtans liet niet iedereen zich afschrikken en dus werd de grote onenigheid, naast al de kleine verschillen, uiteindelijk ook vastgelegd. Zo kwamen er twee Romeinse Rijken, een in het Westen en een in het Oosten, Rome en Byzantium en zo is het kerkelijk nog altijd. Dat was echter slechts de voorbode van de grote verscheurdheid die blijkbaar onvermijdelijk is in het christendom. De Reformatie bracht een nieuwe definitieve scheiding van de wegen en van de geesten: nu waren er ook Protestanten en Anglicanen, elk officieel erkend door het wereldlijk gezag.

    Ook binnen de steeds kleiner wordende katholieke kerk was er geen eensgezindheid, verre van. Steeds is er discussie geweest, niet (alleen) over het aantal kandelaars op het altaar, maar over de essentie, over de leer zelf, over de dogma’s. Theologen hebben elkaar steeds heftig bestreden over de meest fundamentele punten van het geloof: God, Jezus, de Bijbel, de onsterfelijke ziel, het hiernamaals, hemel, vagevuur en hel, engelen, duivelen, heiligen, de eucharistie, de biecht, genade en zonde… 

    Ook vandaag nog zijn er geen twee (katholieke) theologen die over al deze kwesties hetzelfde denken. En voor zover de gelovigen wakker liggen van de kernvragen van hun geloof, zijn er ook onder hen geen twee die het eens zijn. Men gelooft wat men graag gelooft; wat niet past in het eigen stramien, dat wuift men gewoon weg, zonder er lang bij stil te staan. De kerk zelf heeft al lang alle pogingen opgegeven om te bepalen wat het minimum is dat men moet geloven om zich nog christen (katholiek, protestants enzovoort) te mogen noemen. Zelfs het credo of de tien geboden zijn geen norm meer. Christen zijn is een zeer rekbaar begrip geworden, zoals blijkt uit het boek met die titel van Hans Küng.

    In de tweede helft van de zeventiende eeuw, de periode 1650-1700, was de toestand van de kerk in West-Europa erg verward. De grenzen van het katholicisme en het protestantisme waren vrij duidelijk getrokken, met de pen én met het zwaard. Ze vielen grotendeels samen met de landsgrenzen. Frankrijk had lange tijd geaarzeld, met het Edict van Nantes hadden de Franse protestanten, de Hugenoten, een beperkte godsdienstvrijheid gekregen, maar aan die privileges werd nadien voortdurend geknaagd; met de val van La Rochelle in 1629 kwam er in de praktijk een einde aan het gedoogbeleid. In 1685 werd het edict dan officieel herroepen: de revocatie. Een half miljoen Franse protestanten ontvluchtte het vaderland. Nu was ook Frankrijk, de oudste dochter van de katholieke kerk, eenvormig katholiek, of dat dacht men toch.

    Niets was minder waar. De verhoudingen met Rome bleven gespannen, want de Franse koningen en kerkvorsten waren niet van plan om aan de paus en de Roomse hiërarchie enige zeggingsmacht te geven over de Gallicaanse kerk, noch voor de benoeming van kardinalen, bisschoppen, abten en prelaten, noch over de eigen interpretatie van dat katholicisme. Zo was er het Jansenisme, een typische beweging binnen de Franse kerk, met belangrijke denkers als Blaise Pascal, die van de Pensées en vooral Antoine Arnauld (1612-1694). De invloed van Descartes was ongemeen groot, zowel bij zijn volgelingen als bij zijn tegenstanders. Nicolas Malebranche (1638-1715) was zo een gelovige cartesiaan. De Jezuïeten waren de tegenstanders van beide tendensen, zij verdedigden de Roomse leer en de (wereldlijke) ambities van de paus.

    Een andere cruciale figuur uit die periode is de Duitse filosoof Gottfried Wilhelm Leibniz (1646-1706). Hij was protestants, maar heeft zich zijn hele leven lang ingespannen om tot een algemene verzoening te komen: tussen de verschillende strekkingen onder de protestanten, maar ook tussen de katholieken en de protestanten en zelfs tussen de (Franse) katholieken onderling.

    Over die drie figuren: Arnauld, Malebranche en Leibniz heeft de bekende Amerikaanse historicus Steven Nadler een merkwaardig boek geschreven: The Best of All Possible Worlds. A Story of Philosophers, God and Evil, xii + 300 pp., notes, bibliography, index, Farar, Straus and Giroux, New York, 2008, hardcover, $ 25.00. Ik kocht mijn exemplaar bij Amazon bij verschijnen voor $ 16.50, maar je kan het vandaag al kopen voor ongeveer $ 5.00 bij Amazon… Zo gaat het met boeken die geen bestsellers zijn.

    Ik sprak hier al met veel lof over andere boeken van professor Nadler en had ook het genoegen hem te begroeten na een interessante lezing aan het Hoger Instituut Wijsbegeerte in Leuven. Hij was toen zo vriendelijk een opdrachtje te schrijven in twee van zijn boeken. Ik heb ook genoten van dit boek. Het is een wetenschappelijk werk, dat is duidelijk, maar het is zeer goed leesbaar voor elke geïnteresseerde leek. Nadler behoort tot die groeiende en boeiende groep historici die zich bezighouden met wat in het Duits Ideengeschichte heet, de history of Ideas. Het is een onderdeel van de geschiedenis van de filosofie dat de evolutie van de menselijke ideeën bestudeert en wat kan er nu boeiender zijn dan dat?

    Zoals Steven Nadler in zijn inleiding stelt is de discussie tussen deze drie protagonisten een fascinerend moment in die Ideengeschichte, waarin de tijdloze kwesties ter sprake komen over de wereld, de menselijke natuur, ethiek, vrijheid, rede en vooral: God.

    Het is evident dat die belangrijke denkers, Descartes meegerekend, over die grondvragen van de filosofie én van het geloof, ernstig nagedacht hebben, met kennis van zaken. Zij hebben zich laten inspireren door hun voorgangers, tot de klassieke oudheid toe, maar hebben elk een eigen synthese gemaakt, waarin zij zich ook afzetten tegen hun voorgangers, tegen elkaar en ook tegen de officiële leer van de kerk. In die periode was het nog niet gemakkelijk om dat te doen: de behoudsgezinde krachten waren bijzonder groot, zowel in de kerk, de academische wereld als in de politiek. Controversiële opinies waren het mikpunt van kritiek en zelfs van vervolging. Antoine Arnauld heeft een groot gedeelte van zijn leven in ballingschap doorgebracht, onder meer in Brussel, op de vlucht voor zijn belagers. Het was voor deze denkers belangrijk dat zij hun ideeën konden uiten, vooral in hun publicaties, ook als de autoriteiten het daarmee niet eens waren. Zij zijn vaak verplicht geweest om bepaalde stellingen omfloerst weer te geven of ze te plaatsen naast de officiële en om kniebuigingen te doen naar de gevestigde machten en krachten, maar dat heeft hen niet weerhouden om hun overtuigingen met verve naar voren te brengen.

    Zij hebben zich geconcentreerd op de verhouding tussen God en de mens. De middeleeuwse en scholastieke devote opvattingen over een almachtige, alwetende, algoede God konden zij niet meer aanvaarden of rechtvaardigen. Zij zochten naar nieuwe, redelijke verantwoordingen voor het geloof. Maar precies daardoor kwamen zij in botsing met hun voorgangers, met de autoriteiten en met elkaar. Wanneer men over God spreekt vanuit de filosofie, vanuit de rede, spreekt men van theodicee, een term die Leibniz heeft uitgevonden en gebruikt als titel van een van zijn boeken. De diepgelovige maar verstandige en redelijke mensen die zij waren, konden geen vrede nemen met het geloof alleen als de grond voor het bestaan van God en voor een beschrijving van zijn attributen.

    Een eeuwige vraag die zich stelt in de verhouding tussen God en mens is die van het kwaad. We hoeven er voor niemand een tekeningetje bij te maken en dat was toen ten minste even weinig nodig: het gaat niet altijd goed in onze wereld. Hoe kan je dat verzoenen met een God die het goed voor heeft met zijn schepping? Gelovige filosofen wringen zich nog altijd in bochten om een slangenmens jaloers te maken wanneer ze voor dat probleem oplossingen aanreiken.

    Ook wat Arnauld en Leibniz daarover geschreven hebben behoort tot dat onderdeel van het Alpijns skiën: de grote slalom; overtuigend is het niet. Malebranche was de enige die toegaf dat er echt kwaad was in de wereld en dat God ook daarvoor verantwoordelijk was. Maar dat viel niet in goede aarde bij zijn collega’s: als God de oorzaak is van het kwaad, hoe kan hij dan nog de Goede God zijn? Als hij een minder dan volmaakte wereld heeft afgeleverd, hoe zit het dan met zijn almacht?

    In die tijd was er ook een verhitte discussie binnen het christendom over de genade. Vandaag weet geen enkele gelovige nog wat dat is, maar precies daarover ging de bloedige strijd tussen katholieken en protestanten en tussen protestanten onderling. Genade is een gave van God aan de mens om hem/haar te ‘redden’, tot zaligheid te brengen. Maar hoe werkt die genade? Wie krijgt ze en wat doet ze met de mens? Kan men eraan weerstaan? Hoe moet het met de menselijke vrijheid?

    Uiteindelijk is het de vraag naar God zelf. Vroeger werd alles uitgelegd door de tussenkomst van God, maar ook al rond 1650-1700 was het domein van de wetenschap sterk uitgebreid. Men ontdekte allerlei wetmatigheden binnen de natuur, die ook zonder tussenkomst van God de wereld draaiend hielden of die ook gelden als er geen God is. Denk aan de stelling van Pythagoras (klik hier: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=305) of aan de eigenschap van driehoeken: de som van de drie hoeken is gelijk aan 180°. Dat is zo voor gelovigen, andersgelovigen en heidenen, je hebt daarvoor geen God vandoen. Vandaag hebben we voor ongeveer alles dergelijke wetenschappelijke verklaringen. We hebben ook vastgesteld dat morele voorschriften niet (noodzakelijk) iets met God te maken hebben. Wat doet God dan nog? Het was de vraag die men zich toen ook al stelde.

    Een van de moeilijkheden bij het spreken over God is de taal die we gebruiken. Wanneer we zeggen dat God almachtig is, wat bedoelen we dan? Malebranche nam aan dat God overduidelijk niet alles kan: 2+2=4 en ook God kan er geen 5 van maken. God is niet in staat om logisch onmogelijke dingen te doen: hij kan het niet tegelijk laten regenen en niet regenen op dezelfde plaats. Descartes en Arnauld zijn het daarmee niet eens: voor hen is God werkelijk almachtig: hij kan alles, ook het onmogelijke (maar hij doet het niet…). God had het universum anders kunnen maken, met een andere wiskunde, met totaal andere wetten. Er zijn geen grenzen aan de almacht van God. Leibniz houdt het erbij dat God de best mogelijke wereld geschapen heeft.

    Ons spreken over God is ontoereikend. We spreken over ‘hem’ als over een mens, we hebben het over zijn wil, zijn zorg, zijn goedheid, zijn genade, we spreken over een persoonlijke God en dat is hij niet. Veel van de problemen lossen vanzelf op als we afstappen van een dergelijk antropomorf godsbeeld. Het is slechts een logische volgende stap naar de vraag: is er wel een God? Hebben we echt een God nodig om de wereld uit te leggen? Gaat het niet veel gemakkelijker zonder God?

    Je ziet, het zijn vragen die wij ons (af en toe…) nog altijd (zouden moeten) stellen en de antwoorden wijken niet echt af van de oplossingen die men er in de jaren 1650-1700 voor bedacht heeft. Denk aan de verhouding tussen God en mens en wetenschap binnen de (strikte) Islam: het is dezelfde discussie.

    Steven Nadler vergelijkt voortdurend en in groot analytisch detail zijn drie hoofdfiguren. Dat is interessant, maar ook een beetje academisch. Ik zat voortdurend te denken: waarom de discussie niet opentrekken en er een hedendaags standpunt bij betrekken? Waarom ze enkel met elkaar vergelijken en niet met een externe toetssteen? Het atheïsme is niets anders dan verder doordenken op de onvermijdelijke moeilijkheden van elke theodicee, elke redelijke verantwoording van het geloof. Het geloof in God, op elk van de miljoenen manieren waarop dat gebeurt, is een manier om de plaats van de mens in het heelal te duiden; het atheïsme is niets anders.

    Nadler laat niet in zijn hart kijken, hij zet zichzelf niet in het rijtje van Dawkins, Dennett, Harris, Hitchens, Onfray en de vele andere filosofen en wetenschappers die recentelijk openlijk hun atheïstische overtuiging hebben naar voren gebracht en verdedigd. Hij is de onpartijdige, objectieve historicus, die de verschillende ideeën uit de geschiedenis nauwkeurig onderzoekt en ze voorstelt in hun historische context, zonder er een oordeel over te vellen. Maar hij kon het niet laten om aan zijn boek een finaal hoofdstuk aan toe te voegen, onder de titel The Specter of Spinoza.

    Steven Nadler is de auteur van de beste recente biografie van Spinoza en van een uitstekende handleiding bij de Ethica, naast een boek over de controverse over de onsterfelijkheid van de ziel bij Spinoza, zijn voorgangers en zijn tegenstanders en naast vele andere artikels over Spinoza. Hij is met andere woorden een van de meest gerenommeerde hedendaagse specialisten voor Spinoza en voor de 17de-eeuwse filosofie. In zijn helder afsluitend hoofdstuk stelt hij de atheïstische filosofie van Spinoza regelrecht tegenover de uiteindelijk hopeloos steriele discussies van de theodicee. Spinoza bekijkt dezelfde wereld die ook gelovige theologen, filosofen en wetenschappers voor zich zien, maar hij benadert die wereld op een andere manier. Hij elimineert de persoonlijke God met zijn voorzienigheid, zijn bestraffing van de zondaars en de redding van (sommige) gelovigen. Meteen verdwijnt ook de genade, de onsterfelijke ziel en het hiernamaals, de engelen, duivels, heiligen. Er is nog plaats voor religie en ritueel binnen een universele ‘kerk’, maar niet voor afgoderij, aanbidding en verering en ook niet voor een afzonderlijk, eigen kerkelijk gezag: het is de burgerlijke maatschappij die toezicht houdt op het religieus leven. Een utopie?

    Men kan moeilijk anders dan in de structuur zelf van dit werk de persoonlijke voorkeuren van de auteur te onderkennen.

    Wie vlot Engels leest, zal niet aarzelen om zich deze mooie hardcover aan te schaffen, zeker aan deze spotprijs! Maar er is goed nieuws voor lezers die verkiezen om het in het Nederlands lezen: het boek is vertaald onder de titel De best mogelijke wereld en uitgegeven bij Atlas/Veen, ISBN 9045014130, ongeveer € 24.

     


    Categorie:God of geen god?
    Tags:godsdienst, atheïsme
    09-04-2010
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Libertijn?
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    De laatste boekbespreking die je hier kon lezen dateert al van 27 februari 2010. Heb ik sindsdien het lezen afgezworen? Geen van mijn lezers zal dat geloven en terecht: mijn dagen zijn nog steeds grotendeels gevuld met lezen, ik zit nog altijd met de neus in de boeken.

    De inspiratie voor mijn lectuurkeuze vind ik vaak in andere boeken. Als ik een nieuw boek vastneem, lees ik eerst de bibliografie, daarna de inleiding en dan gaat het boek op de boekenplank bij de andere die op lezing wachten en dat zijn er gelukkig en helaas niet weinig. Werken die herhaaldelijk vermeld worden in de bibliografie van de boeken die ik lees, inzonderheid in de boeken die ik interessant, boeiend, goed geschreven en belangrijk vind, trekken onvermijdelijk mijn nieuwsgierige aandacht. Zo ben ik op het spoor gekomen van onder meer Jonathan Israel, Antonio Damasio en Steven Pinker.

    René Pintard was ook een auteur die op die manier al een hele tijd nadrukkelijk in mijn blikveld gekomen was, met zijn Le libertinage érudit dans la première moitié du XVIIe siècle.

    Toen ik hem zocht bij enkele internetboekhandels, schrok ik van de prijs: meer dan 100 euro… Op antiquarische sites was het niet veel beter: ongeveer 70 euro. Dan maar op zoek in de Leuvense universiteitsbibliotheek. Daar bleken twee exemplaren aanwezig te zijn; een bevindt zich in het Tabellarium van de Bibliotheekcentrale aan het Ladeuzeplein, waar bijzondere uitgaven bijeen staan. Ik daarheen en dank zij de vriendelijke en behulpzame medewerker had ik het boek eindelijk in handen. Maar… je mag geen boeken ontlenen die zich in het Tabellarium bevinden. Het is een boek van bijna 800 bladzijden, kleine druk; het exemplaar in het Tabellarium is een ingebonden fotokopie van mindere kwaliteit. Ik was om deze redenen niet geneigd om gedurende de tijd die nodig was om het indrukwekkende boek te lezen, mijn tenten op te slaan in het Tabellarium, hoe aangenaam de omgeving daar ook is. 

    De medewerker van het Tabellarium vestigde mijn aandacht op het bestaan van een tweede exemplaar, dat zich in de bibliotheek van de Kortrijkse Campus bevindt en dat een originele uitgave is, geen fotokopie, allicht zelfs het origineel van de Leuvense kopie. Toen ik navraag deed, bleek dat ik dit exemplaar naar Leuven kon laten komen via het Interbibliothecair leenverkeer (IBL), mits het betalen van de geringe som van twee euro, maar vooral: dat ik dat exemplaar wel mocht ontlenen! Zo gezegd, zo gedaan en enkele weken later kreeg ik een e-mailbericht dat mijn boek op mij lag te wachten. Tegen de tijd dat ik het ging afhalen, was echter al de helft van de maand verlopen van de toegemeten ontleenperiode. Gelukkig bleek ook de medewerker van de afdeling IBL vol begrip en verlengde de periode gul met een maand. Fier als een pauw trok ik met ‘mijn’ boek naar huis: een mooi gebonden exemplaar, fraaie lederen kaft, crèmekleurig papier. Ik zette me onmiddellijk aan het lezen.

    Het is de moeite om even stil te staan bij de drukgeschiedenis (printing history) van dit boek. Het is geschreven in de periode 1932-38, op basis van research die al in 1925 begonnen was. Het uitbreken van de oorlog stelde de publicatie uit tot 1943, toen men de uiterst schaarse papiervoorraad, bestemd voor een wetenschappelijk tijdschrift, besloot aan te wenden voor dit boek. Het werd geen luxueuze uitgave: kleine letter, een meer dan volle bladspiegel, bijna geen marges links, rechts, onder of boven. De voetnoten en het wetenschappelijk apparaat danig ingekort en in een nog kleiner lettertype. Ook het zetwerk was verre van optimaal: veel van de letters dansen, de uitvulling is zeer onregelmatig. Alleen de orthografie is perfect: er staan géén (!) tikfouten in en bij mijn weten slechts één keer een grammaticale fout (le voor la discussion, p. 506). Maar het is niet de uitgave van 1943 die ik in handen kreeg, die is absoluut onvindbaar. Gelukkig is er de uitgeverij Slatkine in Genève die in 1982 een anastatische uitgave bracht, een kopie, zeg maar, van de oorspronkelijke, een herdruk zonder het zetwerk opnieuw te doen. Dat heeft naast de evidente financiële voordelen ook duidelijke nadelen.

    Om te beginnen neemt het al de nadelen over die ik vermeldde bij de oorspronkelijke uitgave. Komen daarbij: bij het (fotografisch) kopiëren van de tekst neemt men ook een beetje de achtergrond mee, die dan als een min of meer grijze fond verschijnt bij het drukken, of als vervelende kleine grijze vlekjes; naargelang de belichting en de kwaliteit van de originele afdruk van elke bladzijde, wisselt ook de kwaliteit van de afdruk van de kopie. Soms zijn de letters zwart, helder en scherp, soms meer wazig en grijs. Dat was dus zo in het exemplaar (1982) dat ik in handen had.

    Daarin staat ook een kopie van een artikel van de hand van de auteur, René Pintard (1902-2002), waarin hij onder meer toelicht waarom hij toen, op 80-jarige leeftijd, er niet meer toe gekomen was om een volledig nieuwe, herziene uitgave te brengen van zijn boek uit 1943.

    Tijdens het lezen van het boek was ik op een gegeven ogenblik zo onder de indruk, dat ik besloot om mij het boek ook zelf aan te schaffen. Dan hoefde ik me ook niet opgejaagd te voelen door de onheilspellend naderende vervaldag van de uitleenperiode.

    Slatkine geeft het boek nog altijd uit, er is een herdruk, nog steeds anastatisch, van 2000. Die is te koop bij Slatkine zelf, voor 100 Zwitserse frank, ongeveer 70 euro. Daar komen nog de verzendkosten bij. Ik dus op zoek naar een minder dure versie en uiteindelijk heb ik die ook gevonden, via de Franse internetverkoopsite PriceMinister, waar ik bij één boekhandelaar in Frankrijk een exemplaar vond voor 48 euro plus 14 euro verzendkosten. Bij PriceMinister mag je ook een lager bod doen, dus deed ik dat maar: 36 euro plus 14 euro verzendkosten, samen mooi rond 50 euro, je weet nooit hoe een koe een haas vangt. Tot mijn verrassing werd mijn bod aanvaard en bleken de verzendkosten slechts negen euro te zijn, dus alles samen 45 euro, niet slecht! Een week later was ik dus de exclusieve bezitter van het elusieve boek. Het papier bleek van een iets minder kwaliteit te zijn en gewoon wit, met een papieren omslag en wel genaaid maar geplakt, niet gebonden.

    De kwaliteit van het drukwerk was dus bedenkelijk en dat zal ik geweten hebben: hoofdpijn, brandende ogen, duizeligheid… Naast de fysieke inspanning was er ook de intellectuele: Frans is mijn derde taal, ver na Engels, dat mijn eerste taal geworden is voor het lezen. Het Frans van professor aan de Sorbonne René Pintard en van voor de Tweede Wereldoorlog is ook niet alledaags: dit is literatuur van niveau. Ik had dus constant een Frans-Nederlands woordenboek naast me. Voor het Engels gebruik ik nooit een vertaalwoordenboek, steeds een Engels verklarend woordenboek, hoofdzakelijk Webster’s New Collegiate Dictionary (1979) of een geïllustreerde luxe-uitgave op groter formaat van The American Heritage Dictionary, Fourth Edition (2000). Voor het Frans stelde ik me tevreden met het bescheiden maar handige woordenboek van Wolters, 13de druk (1958), dat me geen enkele keer in de steek heeft gelaten, veeleer dan de geïllustreerde Petit Larousse, grand format 2003 te raadplegen die naast me ligt bij de computer.

    Ik heb dus meer dan een maand lang verbleven in de Franse wereld van de eerste helft van de zeventiende eeuw, in het Frans en de gedachtewereld van René Pintard en bij de libertijnen van die tijd.

    Libertinus is het verkleinwoord van libertus of liberatus, letterlijk ‘bevrijd’. Het komt uit de Handelingen van de Apostelen, hoofdstuk 6, vers 9, waar het verwijst naar Joden die door de Romeinen gevangen genomen waren en weggevoerd, maar later bevrijd en teruggekomen waren naar Israel en daar een eigen synagoge hadden. Veel later, in 1544 is die Bijbelse term in Genève door Calvijn aangewend om de opposanten aan te duiden van zijn strenge leer en nog later voor tegenstanders van elke kerkelijke leer en uiteindelijk, bij Molière bijvoorbeeld en sindsdien algemeen, voor personen die lak hebben aan elke moraal. Wij herinneren ons de kortstondige libertijnse politieke partij van Jean-Pierre Van Rossem.

    Toen ik in de Leuvense bibliotheek naar dit boek informeerde, reageerde men met een nauwelijks verholen geamuseerd lachje dat ik echter in mijn louter wetenschappelijk geïnspireerde onschuld niet begreep; de medewerker van het Tabellarium legde me fijntjes uit dat men dacht dat het om een ‘libertijns’ werk ging, dat zich bij de erotica bevond, in de enfer, dat gedeelte van de bibliotheek waar men gewaagde of verboden publicaties bewaart en waartoe je enkel met speciale toelating toegang krijgt. Niet dus.

    De libertijnen uit de eerste helft van de 17de eeuw waren af en toe ook wel losbandig en zedeloos, of toch sommigen van hen, maar de term verwijst in de eerste plaats naar vrijdenkers, atheïsten zouden we nu zeggen, een term die toen gewoon levensgevaarlijk was. Libertin, libertinage zijn dus eufemismen, net zoals ‘vrijdenker’ trouwens. Voor de kerk stond vrijdenken gelijk met zedeloosheid, een deugdzame atheïst was ondenkbaar, tot Bayle in zijn woordenboek een uitgebreid artikel schreef over Spinoza, waarin die wel beschuldigd werd van atheïsme, maar waarin zijn moreel hoogstaande levenswijze en de voorname ernst van zijn filosofie werd geprezen. De kerkelijke hiërarchie vond dat nonsens: wie het geloof afzwoer, deed dat om zich te onttrekken aan de morele regels, om ongehinderd te kunnen zondigen, zich te buiten te gaan aan alle mogelijke uitspattingen en liederlijkheden.

    Men zal het mij niet kwalijk nemen dat ik zelfs geen poging waag om een boek als dit en van 800 bladzijden samen te vatten. Ik beperk me wijselijk tot enkele bedenkingen.

    Het valt op hoe verrassend modern de personages zijn uit die periode, nu vierhonderd jaar geleden. Zij verschillen op geen enkel belangrijk punt van ons. Ze denken zoals wij, praten en schrijven zoals wij en handelen ook zoals wij.

    De beschreven personen behoren zeer duidelijk tot de hogere klassen: de landadel, de hofadel, de rechterlijke macht, de hogere clerus, de rijkste kooplui. Af en toe verschijnt er een zoon van eenvoudige lieden, maar die werkt zich dan op basis van zijn verstandelijke vermogens spectaculair snel op tot een of andere belangrijke post, zonder evenwel ooit het stigma van zijn afkomst te verliezen. Er is een zeer duidelijk onderscheid tussen het filosofisch ongeloof van de libertijnen en het onwetend en onverschillig ongeloof van de vulgaire massa’s.

    Onder elkaar konden de libertijnen alles zeggen en ze deden het met plezier en overtuiging tijdens hun vriendschappelijke bijeenkomsten. In hun briefwisseling waren ze meer voorzichtig; ze namen hun toevlucht tot het Latijn, soms zelfs het Grieks, ook als ze in het Frans schreven, en tot coderingen en pseudoniemen wanneer ze vrijmoedige gedachten naar voren brachten. In hun publicaties waren ze hinderlijk huichelachtig: ze hoedden zich ervoor om zich uitgesproken tegen de kerk of de theologie te keren; hun kritiek en ongeloof verstopten ze achter allerlei min of meer subtiele omschrijvingen en allusies.

    Om te kunnen overleven, zeker op een aangename manier, was toen, zoals nu, geld nodig, veel geld. De libertijnen die geen vaste inkomsten hadden, bijvoorbeeld uit landerijen en erfelijk bezit, moesten die zien te verwerven uit lucratieve aanstellingen aan het hof, in de administratie of in de kerk. Maar dergelijke postjes brachten met zich mee dat elke verdenking van libertinage niet alleen tot onmiddellijk ontslag kon leiden maar zelfs levensgevaarlijk was. Geen enkele van de beschreven libertijnen is helemaal trouw gebleven aan zijn jeugdige overtuigingen. Allen hebben ze zich vroeg of laat aan de kant van het establishment geschaard en hebben dan, ten minste publiekelijk, verzaakt aan hun libertijnse opvattingen of hebben die zorgvuldig verzwegen en verborgen.

    De katholieke kerk, zowel in Rome als lokaal, en de katholieke vorsten hebben protestanten en libertijnen massaal en letterlijk, zonder enige scrupule omgekocht met geld, aanstellingen, landerijen, bezittingen… Bekeringen werden cash betaald, soms herhaaldelijk: er waren ongure types die zich bij verscheidene instanties van verschillende kerken tegelijk aanboden om zich tegen vergoeding of lijfrente te bekeren.

    De erudiete libertijnen, dus de hooggeschoolde vrijdenkers of de intellectuele atheïsten waren een zeer kleine minderheid. Zij waren zich daarvan trots bewust en cultiveerden die elitaire status. Ze vormden een kleine intellectuele gemeenschap, een geheim gezelschap, een club van gelijkgezinde bevoorrechte leden die bijna dagelijks bijeenkwam, samen at en dronk en praatte en elkaars boeken kocht en las. Ze zorgden ook voor elkaar wanneer iemand in moeilijkheden geraakte of tijdelijk materiële hulp of opvang nodig had.

    Het is zeer moeilijk om uit hun geschriften, zelfs hun privé brieven, op te maken hoe ver hun vrijzinnigheid ging. Wat zij formuleerden was vooral kritiek, op alles en nog wat, ook op de meest fundamentele dogma’s van de kerk. Maar nooit liet iemand zich betrappen op een openlijk afzweren van het bestaan van God, de heiligen, de engelen en de duivels, mirakels, aflaten, de hemel en de hel, de ziel en het hiernamaals. Ze maakten een absoluut onderscheid tussen wat men kon weten als rationeel mens en wat als gelovige, op basis van de Goddelijke openbaring en de leer van de kerk. Vanuit hun rationaliteit bewezen ze dat elk zogezegd mirakel een logische en natuurlijke verklaring had, maar als gelovige hielden ze vol dat mirakels wel degelijk (in principe kunnen) bestaan. 

    Dat ging zover dat ze bijvoorbeeld het bestaan aanvaardden van twee ‘zielen’, een materiële die we van onze ouders overerven en die verdwijnt bij ons afsterven en een andere, immateriële en dus onsterfelijke die door God wordt ingestort bij de geboorte (maar waaraan ze verder geen enkele functie toekenden). Sommigen reisden frenetiek de christelijke wereld rond om overal vreemde natuurverschijnselen, wonderen, bezetenheid, verschijningen enzovoort op te sporen, te analyseren en te verwerpen als fopperij of terug te voeren op natuurlijke oorzaken. Maar hun relaas daarover was steeds slechts een impliciete veroordeling. Nooit hebben ze openlijk de stap gezet naar het atheïsme, hoewel ze daartoe alle voorbereidende stappen hebben gezet. Het is onmogelijk dat ze zich daarvan zelf niet bewust geweest zijn. Zij hebben dus het dubbelzinnig spel volop meegespeeld, enerzijds uit vrees voor de gevolgen voor zichzelf, voor hun lijfsbehoud, hun carrière, hun status, maar ongetwijfeld ook vanuit een voor ons onbegrijpelijk en zelfs onaanvaardbaar moreel voorbehoud.

    Die laatste gedachte moet ik echter toch ernstig nuanceren.

    Zolang ik aan de Katholieke Universiteit te Leuven werkte, eerst gedurende dertig jaar als administratief secretaris van de Faculteit Godgeleerdheid en de laatste (bijna) tien jaar in de centrale administratie, heb ook ik mij onthouden van publieke uitspraken over mijn ongeloof. Nooit heeft iemand mij dat bevolen of zelfs maar aangeraden. Het was een vorm van zelfcensuur: je deed niet aan nestbevuiling. Pas sinds ik op pensioen ben en dus financieel onafhankelijk, voel ik me bevrijd om mijn ideeën te ontginnen en de resultaten daarvan, wat die ook zijn, zonder enige terughoudendheid bekend te maken, zowel aan de mensen in mijn omgeving als hier, op mijn publieke website. Ik hoef nu immers geen enkele reprimande te vrezen, geen enkel ongemak, geen negatieve invloed op mijn carrière of reputatie.

    Bij mij is de evolutie dus in omgekeerde richting gegaan. Terwijl de libertijnen op jeugdige leeftijd hun opstandige en kritische ideeën cultiveerden en uitwisselden, is dat bij mij pas op rijpe leeftijd gebeurd. Terwijl zij in de laatste periode van hun leven de kant van koning en kerk gekozen hebben, heb ik de precies dan de moed gevonden om in de herfst, de Indian Summer van mijn leven terug te keren naar de iconoclaste gedachten van mijn jeugd, die gedurende veertig jaar in de ijskast waren gebleven.

    Voor mij was dit boek een ware openbaring. Ik had nooit gedacht dat de vrijzinnigheid toen al zo ontegensprekelijk en zo uitvoerig, zo gedetailleerd en zo overtuigend geargumenteerd aanwezig was, vierhonderd jaar geleden. Er is geloof ik geen enkel argument in de recente vloed van atheïstische literatuur, dat al niet voorkomt bij de erudiete libertijnen van de eerste helft van de 17de eeuw, een periode die we beter kennen omwille van de Contrareformatie en de triomf van de kerk en het vorstelijk absolutisme. Er zijn zelfs merkwaardige getuigenissen uit de 16de eeuw: Pomponazzi, Cardano, Vanini.

    Dit heeft me gesterkt in mijn vrijzinnige overtuiging. Er zijn inderdaad steeds verstandige mensen geweest die niet anders konden dan inzien dat het ‘grote verhaal’ van het christendom niets anders is dan legenden, menselijke machtswellust en gewin, grote en vooral kleine politiek, huichelarij, halve waarheden, verdraaiingen, leugens en bedrog.

    Dat wij van dit merkwaardige aspect van de geschiedenis niets afweten, werkelijk absoluut niets, dat dit nooit of te nimmer ter sprake komt in de geschiedenislessen, dat zelfs in atheïstische geschriften deze periode volledig afwezig blijft, is onbegrijpelijk en een pure schande.

    Ik heb hier vrij uitvoerig uit de doeken gedaan hoeveel moeite ik heb moeten doen om dit boek in handen te krijgen. Dat was niet zomaar een leuke anekdote, lieve lezers, maar een bewijs dat wij in onze maatschappij, zelfs op het hoogste intellectuele niveau, talloze grote blinde vlekken hebben. Uit de vele discussies die wij voortdurend voeren, laten wij zowel bewust als onbewust zeer veel belangrijke en onweerlegbare gegevens weg die, indien wij ze zouden kennen, erkennen en ter harte nemen, ons tot gans andere conclusies zouden verplichten.

    Ik voel mij in gedachten zeer innig verbonden met die libertins érudits van vierhonderd jaar geleden en met de auteur die hen voor ons aan de vergetelheid heeft onttrokken. Vandaag, in deze eenentwintigste eeuw, op mijn leeftijd en in mijn maatschappelijke situatie ben ik eindelijk vrij om zonder omwegen naar voren te brengen wat zij toen slechts konden fluisteren in hun besloten conclaven. Ik voel het aan als een hoge eer en een verdomde plicht om die kans met grote overtuiging aan te grijpen en zo op bescheiden wijze bij te dragen tot de verwezenlijking van hun hoogste intellectuele en maatschappelijke betrachtingen.




    Categorie:God of geen god?
    Tags:godsdienst, atheïsme


    Foto

    Foto

    Foto

    Inhoud blog
  • Gij zult niet doden
  • Vrijdenkers
  • Koekoek!
  • Vrede
  • Christelijke moraal, atheïstische ethiek
  • Al te vroeg gestorven
  • La perfection n'est pas de ce monde.
  • Openbaring
  • Elke mens is uniek
  • Me dunkt...
  • Hybride
  • Sint-Catharina. Brief aan een christen vriend.
  • Het geboortejaar van Jezus Christus
  • Etsi Deus non daretur: zelfs als er geen God zou zijn.
  • Godsvrucht
  • Eerlijkheid
  • Verlossing: I know that my Redeemer liveth.
  • Gezag
  • Als de vos de passie preekt...
  • De hondse filosofen
  • Anselmus van Canterbury
  • Op mijn eentje
  • Inquisitie in de Middeleeuwen
  • Heksen
  • Gerede twijfel
  • Kristien Hemmerechts' late bekering en mystieke ervaringen
  • De Blijde Boodschap, andermaal
  • Verwondering
  • Wees volmaakt zoals uw hemelse vader
  • Paul Claes Odyssee 2.0
  • Griekse tragedies: Sofokles
  • Thomas a Kempis, de Navolging van Christus
  • De Griekse bronnen van de Verlichting
  • Islam en christendom
  • Darwin, creationisme, intelligent design
  • Satan
  • Humanisme
  • Godsdienstvrijheid
  • Ethiek en humanisme
  • De vos en de egel
  • Perfide
  • Godsdienst na de dood van God?
  • Sceptisch
  • incest
  • Catechismus
  • Filosofen te koop
  • Democratie
  • De uitzondering en de regel
  • Etiketten
  • Extreemrechts
  • Waarheid en verzinsel
  • Over geloof en psychologie (recensie)
  • De misdadige geschiedenis van de Kerk
  • Judith Butler, Wie is er bang voor Gender? (recensie)
  • Erwten en kikkers
  • David Hume
  • Denken en geloven in de oudheid (recensie)
  • Kinderspel?
  • Over grenzen, Mark Elchardus
  • Robot
  • Vooruitgangsgeloof
  • Het kan me niet schelen!
  • Aurelius Augustinus, Belijdenissen
  • Buizingen, een parochie miskend
  • Main morte
  • Celsus?
  • Een betere zaak waardig.
  • 'De waarheid zal u bevrijden.'
  • Feminisme
  • Tijdverspilling
  • Anarchist
  • Sjostakovitsj
  • Om de liefde Gods
  • Het boek
  • Naastenliefde
  • Parabels
  • Alzheimer
  • Verkiezingskoorts
  • Cynthia
  • Sindh
  • Cicero, Wet en rechtvaardigheid (recensie)
  • Israël, Oekraïne
  • Godsdienst en religie
  • Abraham en de vreemdeling
  • Winterzonnewende 2023
  • Anaximander
  • Links? Rechts?
  • Willen jullie meer of minder Wilders?
  • Het Gemenebest
  • Jeremy Lent, Het betekenisveld, Stichting Ekologie, Utrecht/Amsterdam, 2023 (recensie, op eigen risico...)
  • Richard Wagner
  • Secularisme
  • Naastenliefde
  • Godsdienst en zijn vijanden
  • Geloof, ongeloof en troost?
  • Iedereen gelijk voor de wet?
  • Ezelsoren (recensie)
  • Hersenspinsels?
  • Tegendraads, of draadloos?
  • Pico della Mirandola
  • Vrouwen en kinderen eerst!
  • Godsdienst als ideologie
  • Jean Paul Van Bendegem, Geraas en geruis (recensie)
  • Materie
  • God, of de natuur
  • euthanasie, palliatieve zorg en patiëntenrechten (recensie)
  • Godsdienst of democratie
  • Genade
  • Dulle Griet, Paul Claes
  • Vagevuur
  • Spinoza- gedicht, Stefan Zweig
  • Stefan Zweig, Castellio tegen Calvijn (recensie)
  • Hemel en hel
  • Federico Garcia Lorca, Prent van la Petenera
  • als in een duistere spiegel
  • Dromen zijn bedrog
  • Tijd (recensie)
  • Vrijheid van mening en academische vrijheid
  • Augustinus, Vier preken (recensie)
  • Oorzaak en gevolg
  • Rainer Maria Rilke, Het getijdenboek. Das Stunden-Buch (recensie)
  • Een zoektocht naar menselijkheid (recensie)
  • De Heilige Geest
  • G. Apollinaire, Le suicidé
  • Klassieke meesters: componisten van Haendel tot Sibelius (recensie)
  • Abelard en Heloïse (recensie)
  • Kaïn en Abel
  • Symptomen en symbolen
  • Voor een geweldloos humanisme
  • Bij een afscheid
  • Recreatie
  • Levenswijsheid
  • Welbevinden
  • De geschiedenis van het atheïsme in België (recensie)
  • Peter Venmans, Gastvrijheid (recensie)
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 15
  • Secretaris
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 14
  • De boeken die we (niet) lezen, 2 WIlliam Trevor en Adriaan Koerbagh
  • Abortus
  • Verantwoordelijkheid (1)
  • Verantwoordelijkheid, deel 2
  • Mijn broeders hoeder?
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 13
  • Eerst zien, en dan geloven!
  • Homoseksualiteit
  • Sonja Lavaert & Pierre François Moreau (red.), Spinoza et la politique de la multitude (recensie)
  • Atheïsme: vijf bezwaren en een vraag, W. Schröder (recensie)
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 12
  • Zoo: Een dierenalfabet.
  • De rede
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 11
  • Sinterklaas, Spinoza, en de waarheid
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 10
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 9
  • De boeken die we (niet) lezen. Over Karl May en Jean Meslier.
  • Waar men gaat langs Vlaamse wegen...
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 8
  • Gastrubriek: Vrije Wil? Geef mij maar Vrijheid (deel 2), Patrick De Reyck
  • Gastrubriek: Vrije Wil? Geef mij maar Vrijheid (deel 1), Patrick De Reyck
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 7
  • Fascinerend leven (recensie)
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 6
  • Recensie: Atheismus, Winfried Schröder.
  • Gastrubriek: Sophia De Wolf
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 5
  • Gastrubriek: Tijd als emergente eigenschap van het klassiek-fysische universum, Patrick De Reyck
  • Recensie: Wat loopt daar? Midas Dekkers
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 4
  • William Trevor, Een namiddag
  • recensie: Een kleine geschiedenis van de (grote) neus
  • Pascals gok
  • recensie: Rudi Laermans, Gedeelde angsten
  • 'Geef mij een kind tot het zeven is, en ik zal je de volwassene laten zien.'
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 3
  • Bias
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 2
  • Recensie: Epicurus
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 1
  • De waanzin van het kwaad
  • Het einde
  • God, of Christus?
  • Een onsterfelijke ziel?
  • Geloof en godsdienst in een seculiere samenleving
  • Godsdienst en wapengeweld
  • Aloud atheïsme
  • de grond van de zaak: de neutraliteit van de staat?
  • Paul Claes, Het pelsken van Rubens
  • De persoon en de functie.
  • Chaos en orde
  • Godsdienst of cultuur?
  • Recensie: Hans Plets, Verdwaald in de werkelijkheid.
  • vrijheid van mening genuanceerd?
  • Het placebo-effect
  • De Maagdenburgse halve bollen
  • Godsdienst en secularisme
  • Overweging bij de moord op een Franse leraar: antiklerikalisme
  • Het Gele gevaar
  • Studentendoop, of moord.


    Blog tegen de regels? Meld het ons!
    Gratis blog op http://blog.seniorennet.be - SeniorenNet Blogs, eenvoudig, gratis en snel jouw eigen blog!