Foto
Categorieën
  • etymologie (83)
  • ex libris (83)
  • God of geen god? (188)
  • historisch (29)
  • kunst (6)
  • levensbeschouwing (250)
  • literatuur (42)
  • muziek (76)
  • natuur (8)
  • poëzie (95)
  • samenleving (243)
  • spreekwoorden (12)
  • tijd (13)
  • wetenschap (55)
  • stuur me een e-mail

    Druk op de knop om mij te e-mailen. Als het niet lukt, gebruik dan mijn adres in de hoofding van mijn blog.

    Zoeken in blog

    Blog als favoriet !
    interessante sites
  • Spinoza in Vlaanderen
  • Vrijdenkers
  • Uitgeverij Coriarius
  • Het betere boek
    Archief per maand
  • 11-2025
  • 10-2025
  • 09-2025
  • 08-2025
  • 07-2025
  • 06-2025
  • 05-2025
  • 04-2025
  • 03-2025
  • 02-2025
  • 01-2025
  • 12-2024
  • 11-2024
  • 10-2024
  • 09-2024
  • 08-2024
  • 07-2024
  • 06-2024
  • 05-2024
  • 04-2024
  • 03-2024
  • 02-2024
  • 01-2024
  • 12-2023
  • 11-2023
  • 10-2023
  • 09-2023
  • 08-2023
  • 07-2023
  • 06-2023
  • 05-2023
  • 04-2023
  • 03-2023
  • 02-2023
  • 01-2023
  • 12-2022
  • 11-2022
  • 10-2022
  • 09-2022
  • 08-2022
  • 07-2022
  • 06-2022
  • 05-2022
  • 04-2022
  • 03-2022
  • 01-2022
  • 12-2021
  • 11-2021
  • 06-2021
  • 05-2021
  • 04-2021
  • 03-2021
  • 12-2020
  • 10-2020
  • 08-2020
  • 07-2020
  • 05-2020
  • 04-2020
  • 03-2020
  • 02-2020
  • 01-2020
  • 10-2019
  • 07-2019
  • 06-2019
  • 05-2019
  • 03-2019
  • 10-2018
  • 08-2018
  • 04-2018
  • 01-2018
  • 11-2017
  • 10-2017
  • 09-2017
  • 07-2017
  • 04-2017
  • 03-2017
  • 02-2017
  • 01-2017
  • 12-2016
  • 11-2016
  • 10-2016
  • 06-2016
  • 05-2016
  • 03-2016
  • 02-2016
  • 01-2016
  • 12-2015
  • 11-2015
  • 10-2015
  • 09-2015
  • 08-2015
  • 07-2015
  • 06-2015
  • 05-2015
  • 04-2015
  • 03-2015
  • 02-2015
  • 01-2015
  • 12-2014
  • 11-2014
  • 10-2014
  • 09-2014
  • 08-2014
  • 07-2014
  • 06-2014
  • 05-2014
  • 04-2014
  • 03-2014
  • 02-2014
  • 01-2014
  • 12-2013
  • 11-2013
  • 10-2013
  • 09-2013
  • 08-2013
  • 07-2013
  • 06-2013
  • 05-2013
  • 04-2013
  • 03-2013
  • 02-2013
  • 01-2013
  • 12-2012
  • 11-2012
  • 10-2012
  • 09-2012
  • 08-2012
  • 07-2012
  • 06-2012
  • 05-2012
  • 04-2012
  • 03-2012
  • 02-2012
  • 01-2012
  • 12-2011
  • 11-2011
  • 10-2011
  • 09-2011
  • 08-2011
  • 07-2011
  • 06-2011
  • 05-2011
  • 04-2011
  • 03-2011
  • 02-2011
  • 01-2011
  • 12-2010
  • 11-2010
  • 10-2010
  • 09-2010
  • 08-2010
  • 07-2010
  • 06-2010
  • 05-2010
  • 04-2010
  • 03-2010
  • 02-2010
  • 01-2010
  • 12-2009
  • 11-2009
  • 10-2009
  • 09-2009
  • 08-2009
  • 07-2009
  • 06-2009
  • 05-2009
  • 04-2009
  • 03-2009
  • 02-2009
  • 01-2009
  • 12-2008
  • 11-2008
  • 10-2008
  • 09-2008
  • 08-2008
  • 07-2008
  • 06-2008
  • 05-2008
  • 04-2008
  • 03-2008
  • 02-2008
  • 01-2008
  • 12-2007
  • 11-2007
  • 10-2007
  • 09-2007
  • 08-2007
  • 07-2007
  • 06-2007
  • 05-2007
  • 04-2007
  • 03-2007
  • 02-2007
  • 01-2007
  • 12-2006
  • 11-2006
  • 10-2006
  • 09-2006
  • 08-2006
  • 07-2006
  • 06-2006
  • 05-2006
  • 04-2006
  • 03-2006
  • 02-2006
  • 01-2006
    Kroniek
    mijn blik op de wereld vanaf 60
    Welkom op mijn blog, mijn eigen website en dank voor je bezoek. Ik hoop dat je iets vindt naar je zin.
    Vrij vaak zijn er nieuwe berichten, dus kom nog eens terug?
    Misschien kan je mijn blog-adres doorgeven aan geïnteresseerde vrienden en kennissen, waarvoor dank.
    Hieronder vind je de tien meest recente bijdragen. De jongste 200 kan je aanklikken in de lijst aan de rechterkant; in het overzicht per maand, hier links, vind je ze allemaal, al meer dan 1400! De lijst van de categorieën bevat enkel de meest recente teksten; klik twee maal op het pijltje naar links onderaan voor nog meer teksten in dezelfde categorie.
    Als je een tekst wil gebruiken, hou dan rekening met de bepalingen van de auteurswet van 1994 en vraag me om toelating.
    Bedenkingen? Stuur me een mailtje: karel.d.huyvetters@telenet.be
    23-01-2023
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Sonja Lavaert & Pierre François Moreau (red.), Spinoza et la politique de la multitude (recensie)

    Sonja Lavaert & Pierre François Moreau (red.), Spinoza et la politique de la multitude, Parijs: Kimé, 2021, ISBN 978 2 38072 009 9

     

    Onder deze titel gaat een verzameling schuil van wetenschappelijke studies (in het Frans, voor alle duidelijkheid) over het begrip multitudo bij Spinoza (1632-1677).  De redacteurs zijn de Vlaamse Sonja Lavaert (VUB) en de coryfee van de Franse Spinoza-studies in Lyon, Pierre-François Moreau. Onder de auteurs treffen we, naast de redacteurs, enkele andere zeer bekende namen uit Spinoza-kringen aan zoals Laurent Bove, Chantal Jaquet en zelfs Antonio Negri, naast meer aankomende internationale medewerkers. Het niveau is dan ook opvallend hoog, wat de onvoorbereide lezer allicht weleens voor enkele problemen zal plaatsen. Sommige auteurs bieden een zelfstandig betoog aan rond het zeker in Frankrijk veelbesproken thema van de multitude, anderen bloemlezen Spinoza zelf en rijgen hoofdzakelijk representatieve citaten en parafrasen van zijn werken aaneen. Deze laatste methode is zeker niet te versmaden, maar zal bij wie vertrouwd is met het werk van Spinoza wellicht de neiging opwekken om dergelijke passages over te slaan; het belang van dergelijke artikels is voor hen dan misschien veeleer beperkt, terwijl zij die Spinoza alleen van horen zeggen kennen, en dat is ongetwijfeld de overgrote meerderheid, precies daarin hun gading zullen vinden. Alle teksten munten uit door hun literaire kwaliteiten: de Franse helderheid komt het verstaan van soms complexe redeneringen gelukkig ten goede.

    Inhoudelijk zijn de verschillende benaderingen van het belangrijke en rijke thema grotendeels complementair en zonder storende overlapping, en bestrijken vrijwel het volledige veld van de mogelijke interpretaties en duidingen. Bovendien zijn er interessante en uiterst relevante verwijzingen naar onze samenleving van vandaag, waarbij herhaaldelijk blijkt dat Spinoza niet zomaar een randfiguur is uit geschiedenis van de filosofie met een louter historische betekenis, maar veeleer de denker die niet alleen aan de basis ligt van de moderniteit, maar daarvan tevens de meest vooraanstaande vertegenwoordiger is, die talrijke latere denkers, vanaf de libertins érudits, over de grote filosofen van de Verlichting en vrijwel alle latere periodes en strekkingen in de wijsbegeerte tot op onze dagen, zonder veel moeite in de schaduw zet door de originaliteit en radicaliteit van zijn rigoureuze redeneringen over de meest fundamentele kwesties die de mens beroeren.

    Een dergelijke kwestie is het behandelde thema van de multitudo zeker en vast. Bedoeld is in het algemeen elke groepering van mensen, en meer specifiek onder meer het plebs als de meerderheid van de mensen die uitgesloten zijn van de uitoefening van en invloed op de macht, of het vulgus als de ongeschoolde en onbemiddelde onderlaag van de bevolking, maar ook de irrationele, opgezweepte massa als een veelkoppige draak die met onstuitbare en onbeheersbare revolutionaire kracht elk staatsbestel en alle machthebbers voortdurend bedreigt en vrees aanjaagt, of de gemakkelijk te beïnvloeden slachtoffers van populistische politici, of nog de zwijgende meerderheid in elk staatsbestel. Het is vanaf het begin van de filosofie en dus van het nadenken over de mens voor iedereen duidelijk dat de mens weliswaar een individu is, maar tevens een sociaal wezen. No man is an island (Donne): niemand is ooit alleen, zelfs de vrijwillige afzondering van Thoreau bij Walden Pond was verre van eenzaam of een toonbeeld van zelfvoorziening. Primitieve volksstammen tonen ten overvloede aan dat de mens slechts kan overleven en ten volle tot bloei komen samen met anderen; de ergste straf is daar, en ook in vroege beschavingen, veelbetekenend de verbanning.

    Het samenleven van individuen is evenwel niet louter de mogelijkheidsvoorwaarde voor de emancipatie van de mens, het geeft anderzijds altijd en overal aanleiding tot conflicten, aangezien elk individu, en elke groep, die in die zin als een individu kan beschouwd worden, zich in de eerste plaats bekommert om de eigen instandhouding, en zo in concurrentie komt met elk ander individu en met elke andere groep die hetzelfde nastreeft, zeker wanneer de beschikbare middelen en natuurlijke rijkdommen schaars en moeilijk te verwerven en te bewaren zijn. De mens heeft met het dier gemeen dat het individuele overleven en de instandhouding van de soort eerst komt: Erst kommt das Fressen, dann komt die Moral (Brecht). Het is pas in een tweede beweging dat de mens, dankzij het rationele denken waartoe ons geëvolueerd brein in staat is, leert in te zien dat niets nuttiger is voor de mens dan de mens die zich door de rede laat leiden (Spinoza). Het eigenbelang wordt het best gediend, en de macht van het individu is het grootst, door eensgezindheid binnen een grotere gemeenschap.

    Een groep mag dan al in sommige opzichten als een individu beschouwd worden, het blijft evenwel een verzameling van individuen die hun autonomie bewaren, ook wanneer zij zich, tijdelijk en steeds voorwaardelijk, schikken naar algemene regels en wetten die zij zelf overeengekomen zijn, of die door een hogere gezagsinstantie opgelegd zijn. De vormen die de verhouding tussen individu en maatschappij aanneemt, vormen de geschiedenis van de mens en van de mensheid. De absolute vrijheid is veeleer de algemene onvrijheid van de anarchie, waarin het individu ten onder gaat in het geweld van de ‘oorlog van allen tegen allen’ (Hobbes). De absolute onderwerping van het individu aan zijn gelijken is strijdig met het absolute beginsel van het zelfbehoud, en kan enkel met het absoluut geweld van de dictatuur betracht worden, maar is nooit een lang leven beschoren: violenta nemo imperia continuit diu (Seneca): niemand heeft een gewelddadige heerschappij lang in stand gehouden.

    Ongetwijfeld zijn alle mensen niet gelijk: ‘Ik ben als iedereen: anders dan de anderen’ (Paul Claes). Meer nog: alle mensen zijn verschillend, van de ruwweg 120 miljard mensen die er ooit geweest zijn, waren er geen twee identiek, nog afgezien van de omstandigheden waarin ze leefden. De verschillen zijn bovendien zeer aanzienlijk en betekenisvol, bijvoorbeeld al tussen man en vrouw. Het ligt voor de hand dat aanvankelijk vooral de fysieke kracht in veel gevallen de doorslag zal geven in de omgang met elkaar, al was het maar bij het voorzien in de elementaire behoeften: eten en drinken en beschutting tegen de elementen en tegen de bedreiging van vijandige mensen en dieren. Maar ook andere menselijke eigenschappen zullen meespelen, zoals karaktertrekken en intelligentie, die evenzeer de machtsverhoudingen kunnen beïnvloeden of zelfs bepalen. Het is dus niet verrassend dat er in een maatschappij mensen zijn die het gezag over anderen kunnen verwerven en dat bovendien ook ambiëren, en het is niet abnormaal dat er voor het behoorlijk functioneren van een groep of samenleving leiders nodig zijn.

    Anderzijds is het blijkbaar onvermijdelijk dat die leidinggevende figuren naast de macht ook materieel voordeel krijgen of grijpen uit hun functie. En niet elke leider is een Cincinnatus en keert na volbrachte taak als dictator terug naar de ploeg. Er ontstaan dus leidende families die zich daardoor verrijken, en daarnaast ook families die rijk zijn en daardoor aanspraak maken op deelname aan de macht, en mede door het erfrecht en nepotisme, ook rijk en machtig blijven. Ongelijkheid is onweerlegbaar een vast kenmerk van de samenleving, en aangezien melior est conditio possidentis, wie iets in handen heeft is in de betere positie, zullen degenen die macht en rijkdom in handen hebben dat met alle middelen proberen te behouden. Nochtans is elk individu geneigd om zichzelf (ten minste!) als een gelijke te beschouwen van alle anderen, en niet ten onrechte overigens. Want er zijn geen mensen die van nature, of door een of andere bovennatuurlijke beschikking beter zijn dan andere, dat blijkt zowel uit ons aanvoelen als uit het gezond verstand. De machtigen betwisten dat dan weer even vanzelfsprekend.

    Dat zijn grosso modo de elementen van de discussie. Spinoza heeft zich in twee voortreffelijke werken uitgesproken over de vormen van samenleving van individuen. In de Theologisch-staatkundige verhandeling bespreekt hij vooral de theocratie, of de rol van de godsdienst en de clerus in de maatschappij. Dat was een brandende kwestie was in de 17de eeuw, waarin de gruwelijke godsdienstoorlogen nog niet beslecht waren, en inzonderheid in de Nederlandse Verenigde Provinciën, die zich maar net hadden vrijgemaakt van de Spaanse en katholieke overheersing. In de postuum gepubliceerde Staatkundige verhandeling bespreekt hij dan de andere staatsvormen: de monarchie, de aristocratie en de democratie; deze laatste bleef onafgewerkt, hetzij door zijn vroegtijdige dood, hetzij omdat hij bij zijn omschrijving van de andere twee al voldoende gewezen had op hun democratisch deficit, dat onafwendbaar tot hun ondergang of aanpassing leidt. Beide werken zijn door mij vertaald uit het Latijn en voorzien van uitvoerige toelichtingen (Uitgeverij Wereldbibliotheek voor de Staatkundige verhandeling, Uitgeverij Coriarius voor de Theologisch-staatkundige verhandeling).

    Na de inkleding door de redacteurs gaat P.-F. Moreau dieper in op de vraag of een bevolking(sgroep) het recht heeft om te revolteren tegen legitiem gezag, en om welke redenen. Spinoza heeft namelijk enerzijds op grond van concrete voorbeelden benadrukt dat men misschien wel een dictator kan uitschakelen, maar dat daarmee de dictatuur niet verdwenen is, en zo ogenschijnlijk gepleit tegen dergelijke gewelddadige revoluties, maar anderzijds geeft hij grif toe dat een volk en zelfs individuen zowel het recht hebben om te protesteren tegen bestaande wetten waarvan zij menen dat ze onrechtvaardig zijn, als zich te ontdoen van machthebbers die zich niet wijden aan het algemene welzijn.

    Sonja Lavaert onderzoekt in welke mate Spinoza aanleunt of gebruikt maakt van de ideeën ter zake van Machiavelli en van enkele tijd- en geestgenoten, en concludeert dat zijn standpunten zowel genuanceerder als radicaler en filosofisch beter onderbouwd zijn.

    Laurent Bove maakt het belangrijke historische en sociaal-politieke onderscheid tussen de noties van ‘onderdaan’ en ‘burger’, wat in de geschiedenis van onze westerse beschaving een uiterst voorname rol heeft gespeeld.

    De steeds voortreffelijke Chantal Jaquet analyseert het begrip van (burgerlijke) ongehoorzaamheid aan de hand van wat Spinoza in de Staatkundige verhandeling zegt over de ‘staat van oorlog’ tussen onderdanen en het gezag.

    D. Athanasakis bekijkt de verhouding tussen het individu en de ‘multitude’, een thema dat verdere uitwerking vindt in de bijdrage van Tilman Reitz over de subjectieve individuele rechten en de gemeenschappelijke macht, een kwestie die Spinoza in zijn hele oeuvre voortdurend van alle kanten uitwerkt en benadrukt.

    Blanche Gramusset Piquois heeft het over de weerstand tegen de assimilatie van ‘vreemde’ elementen in de samenleving, en wat Spinoza’s uitspraken ter zake kunnen betekenen voor onze huidige samenleving.

    A. Mbome probeert de relevante teksten van de beide verhandelingen te duiden aan de hand van de Ethica, het hoofdwerk van Spinoza.

    J.-L. Lantoine wijdt zijn bijdrage aan de vaak hevige emoties die het mensenhart beroeren en die hen niet zelden ertoe aanzetten om de gelijkheid die ze voor zichzelf opeisen, toch onredelijk aan anderen te ontzeggen. Mensen kunnen zich als eender of vergelijkbaar beschouwen, zonder zich daarom als gelijken te zien, en omgekeerd. Het is de bekende beschrijving van deze emoties in het derde en vierde deel van de Ethica die aan de basis ligt van zijn onderzoek.

    De laatste twee bijdragen, enerzijds een artikel van Vittorio Morfino en anderzijds een interview van de beide redacteurs, draaien om de notoire Antonio Negri, door velen als een autoriteit beschouwd over de marxistische Spinoza-literatuur.

    De paperback is zeer verzorgd en aantrekkelijk uitgegeven door Kimé in Parijs. Zelfs de voetnoten blijven vrij goed leesbaar. Er is een beperkte maar degelijke bibliografie en namenindex.

     

     


    Categorie:ex libris
    20-01-2023
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Atheïsme: vijf bezwaren en een vraag, W. Schröder (recensie)

    Winfried Schröder, Atheismus. Fünf Einwände und eine Frage. Felix Meiner Verlag, 2021, ISBN 9783787339570

    Wanneer een autoriteit in het filosofische vakgebied van de geschiedenis van het atheïsme zoals prof. Dr. Winfried Schröder (Universiteit Marburg) zich waagt aan een boek-essay over dat atheïsme, bestemd voor een breder publiek, dan zou het niet enkel vermetel, maar zelfs uiterst dwaas zijn dat ongemerkt te laten voorbijgaan. Aangezien er zeer ten onrechte geen vertalingen in zicht zijn, loont het dan zelfs de moeite om het in het Duits te lezen, ook al is dat niet je eerste, of zelfs je tweede taal. Dat is het grote voordeel van een andere Germaanse taal voor Nederlandstaligen: je verstaat er al veel van als je gewoon je Nederlandse taalgevoel volgt, net zoals Franstaligen minder moeite hebben met Spaans en Italiaans. Professor Schröder is gepromoveerd op zijn onderzoek naar de oorsprongen van het atheïsme, een werk dat nadien aanzienlijk herwerkt gepubliceerd is in 1998 en aangevuld heruitgegeven in 2012, en ondertussen zowat de bijbel (!) is geworden van iedereen die met het atheïsme en zijn geschiedenis begaan is. Hij is tevens de auteur van een lange reeks artikelen in tijdschriften en verzamelwerken, evenals verscheidene monografieën en tekstuitgaven. Helaas zijn veel van die laatste werken erg prijzig, zeg maar onbetaalbaar duur. Dit korte boekje, amper 107 bladzijden tekst, aangevuld met noten, een ruime bibliografie en een namenregister, wordt nu aangeboden voor € 16,90, met gratis bezorging bij Amazon.

    Schröder heeft over het atheïsme een rigoureuze methodologie ontwikkeld, waaraan hij stug vasthoudt. Hij is geen voorstander van de nochtans plausibele theorie dat er een ononderbroken atheïsme is geweest, uiteraard van toen er nog geen sprake was van God of godsdienst, en van in de oudheid tot op onze dagen. Hij ontkent uiteraard niet dat er altijd al afwijkende meningen zijn geweest en verzet tegen de gevestigde opvattingen, maar hij wenst de term atheïsme te reserveren voor een specifieke, nauwkeurig omschreven opvatting over God. Dat is vanzelfsprekend niet alleen zijn goed recht, maar zelfs een zoal niet noodzakelijk, dan toch aanzienlijk verhelderend onderscheid, dat hem bovendien toelaat de kritiek op dat atheïsme vanuit het theïsme overtuigend te pareren en te weerleggen.

    Dat is de insteek van dit boek-essay. De vijf ‘Einwände’ (bezwaren, argumenten) die verdedigers van het bestaan van God bijna altijd maken, kunnen slechts terdege ontkracht en beantwoord worden indien men van meet af aan precies aangeeft wat met atheïsme bedoeld wordt. Dat is in zijn interpretatie het ontkennen van zijn tegendeel, namelijk het theïsme, een opvatting die al bij Plato vaste vorm heeft gekregen en ook vandaag nog het onderwerp is van vaak heftige debatten en controversen. Schröder spreekt van een ‘Standard-theismus’: er is een transcendente of bovennatuurlijke oorzaak of schepper van al wat is, die het hele universum bestiert, een persoonlijke God, die almachtig is, oneindig goed, alwetend en voorzienig. Daartegenover plaatst hij de opvatting die precies dat, en uitsluitend dat ontkent. Het is dus een filosofisch debat op rationele gronden, zowel aan de kant van de ontkenners als van de verdedigers van een dergelijk theïsme: ook de ‘gelovigen’ gebruiken in dezen enkel rationele argumenten, in wat men de filosofische, rationele of natuurlijke theologie noemt, of de rationele verklaring van het geloof, of de metafysica, dus zonder een beroep te doen op elementen van geloof en openbaring. Andere discussies, over andere geloofsinhouden, zoals de goddelijkheid van Christus, de Drievuldigheid, het laatste oordeel, de onsterfelijkheid van de ziel en de verrijzenis, zijn evident mogelijk, maar vallen buiten het bestek van dit essay. Het beperkt zich, zoals gezegd, tot de gebruikelijke bezwaren tegen het atheïsme stricto sensu.

    Men kan dan een onderscheid maken tussen een positief atheïsme, waarbij ontkend wordt dat er God of goden zijn. Wanneer er enkel sprake is van de afwezigheid van het idee van een of meerdere goden, noemt men dat negatief atheïsme; dat laatste is op zich evenwel strikt genomen geen filosofisch standpunt. Onze auteur laat het atheïsme een concrete aanvang nemen met de eerste geschriften waarin de ontkenning en weerlegging expliciet aanwezig is van het bestaan van een God zoals hoger gedefinieerd. Dat situeert zich aantoonbaar in het midden van de 17de eeuw. Voordien waren er zeker wel al afwijkende meningen, maar kon er moeilijk sprake zijn van een algehele ontkenning van vooral de God van de schepping, omdat men voor hem noch een wetenschappelijk, noch een filosofisch alternatief had. Pas met Spinoza is dat laatste het geval, voor het eerste moeten we, ook volgens Dawkins, misschien wel wachten tot Darwins evolutietheorie en de bewijzen daarvoor bij de ontdekking van het DNA.

    Een van de veelgehoorde opmerkingen die men ook vandaag vanuit theïstische kant maakt tegen het atheïsme, is dat het ‘slechts’ een overtuiging is, een dogmatisch geloof, dat zodoende geen hogere waarheidsaanspraken kan maken dan het theïsme. In het beste geval is er dan sprake van een patstelling tussen de spelers, waarbij ze beiden elkaar ervan beschuldigen hun stelling niet te kunnen bewijzen. Men kan dan nog ten hoogste een agnosticisme verdedigen: men kan het bestaan van God niet bewijzen, noch bewijzen dat hij niet bestaat (hoofdstuk 1). Vervolgens verwijt men het atheïsme dat het een bot materialisme is, en elke mentale realiteit ontkent (2). De theïsten wijzen verder heel nadrukkelijk op de ordening van het universum, die volgens hen onmogelijk is zonder een scheppende en algoede God. De auteur gaat uitvoerig in op dat argument. Hij verlegt daarbij de bewijslast naar degenen die de meest gewichtige aanspraak maken, namelijk zij die beweren dat er een dergelijke God is; dat is immers de meer onwaarschijnlijke veronderstelling (3). Het vierde hoofdstuk behandelt de ongemeen belangrijke kwestie van de moraal. Een van de meest zware aantijgingen tegen atheïsten is immers dat zij onveranderlijk en onverbeterlijk amoreel of immoreel zouden zijn. De auteur wijst erop dat zelfs in de theologie de vestiging van de morele normen op een absoluut almachtige God voor ernstige problemen zorgt: hoe kunnen absolute normen ingesteld worden door een (goddelijke) persoon die volkomen willekeurig kan handelen en boven alle wetten verheven is? Het laatste, maar niet het minste bezwaar van het theïsme is dan dat de God zoals gedefinieerd een voorbijgestreefd begrip is. Maar zowel wanneer men nagaat wat de Kerk zegt over haar God als wanneer men allerlei alternatieve godsvoorstellingen onder ogen neemt, blijkt het onmogelijk zich te onttrekken aan deze definitie zonder de essentie van het theïsme prijs te geven.

    Naast deze vijf bezwaren tegen het atheïsme en hun grondige analyse en weerlegging, is er ook nog een vraag: is het atheïsme een zwaktebod, meer nog, een veel armoedigere ingesteldheid dan het verrijkende theïsme? Is het ontkennen of opgeven van God altijd een verlies? Hier gaat het niet meer zozeer om een louter theoretische filosofische discussie, maar om de waarde en de waardigheid van tegengestelde levensopvattingen. Een veelgehoord argument is dan dat gelovigen in deze wereld een houvast hebben aan een God, en troost vinden in de gedachte aan een hiernamaals, waarbij de goeden uiteindelijk toch beloond zullen worden voor hun afzweren van het kwaad, en de anderen hun verdiende loon zullen krijgen voor hun al dan niet vermeende misdaden. Daartegenover staat dat het wegvallen van geloofsdwang en onverdraagzaamheid als een echt bevrijding ervaren wordt. Ten gronde echter kan de rationele theologie geen argumenten aanbrengen voor dergelijke aanspraken; zij is ten hoogste in staat om rationele ‘bewijzen’ te formuleren voor het bestaan van de theïstische Godsfiguur. Alle andere veronderstellingen, zowel over het goddelijk ingrijpen in deze wereld als over de goddelijke vergelding van goed en kwaad, zijn gebaseerd op openbaring en kerkelijke verkondiging, en die zijn zeer verscheiden, en zeker niet beperkt tot het eurocentrische christendom. De fundamentele attributen van God zijn overigens onverenigbaar met het houvast en de troost die men ermee verbindt. Dat blijkt onder meer uit de hachelijke kwestie van de predestinatie en het determinisme dat inherent is aan deze attributen, en de typische christelijke genadeleer. Ook de opvattingen over onsterfelijkheid en hemel, hel en vagevuur doorstaan de kritiek niet, ook niet die van christelijke theologen, noch die van gewone gelovigen.

    In deze recensie kunnen vanzelfsprekend niet alle aspecten van de behandelde thematiek vermeld, laat staan geduid worden. De redeneringen en argumenten van prof. dr. Schröder zijn voorbeelden van logische samenhang en methodologische zindelijkheid. Je kan er zelfs de spreekwoordelijke speld niet tussenkrijgen, en dat draagt in niet geringe mate bij tot de leesbaarheid en de zelden geziene overtuigingskracht die ervan uitgaat. Daarmee bewijst hij grote diensten aan allen die op zoek zijn naar argumenten voor hun eigen atheïstische overtuiging, en vaak het antwoord schuldig moeten blijven op de goedkope argumenten van de verdedigers van het Godsbestaan, van het geloof en van de Kerk. Een mens voelt zich inderdaad gesterkt wanneer de conclusies waartoe men gekomen is, vaak met vallen en opstaan, en niet zonder veel tegenkanting van de overheersende omgeving, gestaafd worden met een zo hoogstaand betoog van een zo onverdachte bron. Overtuigde theïsten zullen er goed aan doen zich terdege te bezinnen over de briljant aangebrachte argumenten tegen hun aantijgingen en hun vooringenomen standpunten.

    Een eerste aanvullende gedachte die ik persoonlijk durf te maken, heeft te maken met de strenge methodologische afgrenzing van het debat tot de strijd tussen dat ‘Standardtheismus’ en het daaraan beantwoordende atheïsme. Zeker, atheïsme mag niet verward worden met antiklerikalisme, onorthodoxie, vrijdenken of humanisme, maar er is ontegenzeglijk een verband tussen die verscheidene aspecten. Wanneer men het bestaan van God ontkent, komt men meteen in het vaarwater van hen die dat verkondigen en propageren, en daaraan allerlei consequenties verbinden, die ze aan iedereen willen opleggen. Het positieve atheïsme is een filosofische stellingname, maar het heeft belangrijke consequenties voor de persoon die ze moedig voorstaat. Het debat wordt niet alleen in academische kringen en in geleerde boeken gevoerd, maar ook op straat, in het politieke en maatschappelijke debat, en niet zelden in de huiskamer.

    Een tweede gedachte sluit daarbij aan. Ook het theïsme is meer dan een (vrijblijvende) filosofische (veronder)stelling. Het is niet uit de hemel komen gevallen. Het is onlosmakelijk verbonden met het verschijnsel godsdienst, zowel in zijn oorsprong als zijn uitwerking. En godsdienst is (ten minste ook) een louter menselijk maatschappelijk verschijnsel, het is een manier waarop sommige mensen zeggenschap opeisen over andere mensen, en de voordelen genieten van de machtspositie die ze aldus verwerven, en waarbij het verzinsel God slechts een middel is om dat doel te bereiken.

    Wij kunnen alleen maar hopen dat dit meesterlijke boek-essay een ruime verspreiding mag vinden, hetzij in deze Duitse versie, hetzij in vertalingen in verscheidene talen die het zonder enige twijfel verdient.


    Categorie:God of geen god?
    10-01-2023
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 12

    Ego à volonté in Privé-domein (2)

    Hugo D’hertefelt
    Hasselt, april-mei 2021

    De auteurs

    Even herhalen voor wie het eerste deel heeft gemist.
    Privé-domein is een boekenreeks met egodocumenten van de Nederlandse uitgeverij Arbeiderspers. Sinds de start in 1966 verschenen 314 titels, bijeen geschreven door ongeveer 240 auteurs, want een groot aantal heeft meer dan één boek in de reeks. Enkele auteurs hebben zelfs vijf of meer titels.

    Wie zijn de ‘lievelingen’?

    Elias Canetti
    De absolute topper met negen titels is Elias Canetti. Zijn autobiografie omvat drie delen met in de titel telkens een verwijzing naar een zintuig. Het eerste deel, De behouden tong, gaat over zijn prille jeugd met de traumatische ervaring van de dood van zijn vader toen hij zes was en de beladen relatie met zijn moeder daarna. In De fakkel in het oor vertelt hij over zijn studietijd in Frankfurt, Wenen en Berlijn. Hij leert politici en kunstenaars kennen, leest bibliotheken bij elkaar, ontmoet meisjes en ten slotte zijn toekomstige vrouw. In Het ogenspel is hij terug in Wenen en vastbesloten schrijver te worden. Hij heeft al een zekere literaire reputatie omdat zijn roman Het Martyrium in manuscriptvorm onder intimi circuleert. Party tijdens de blitz had het vierde deel van zijn autobiografie moeten worden, maar dat is er niet van gekomen. Het bevat zijn herinneringen aandebewogen jaren in Engeland tijdens en na de Tweede Wereldoorlog.
    Canetti heeft heel zijn leven aantekeningen gemaakt. Zijn nalatenschap omvat meer dan tienduizend handgeschreven bladzijden. Daar zijn vijf delen mee gevuld in Privé-domein. Het zijn korte teksten, meestal bespiegelingen afgewisseld met aforismen. Hij begon er mee in 1942 als uitlaatklep toen hij worstelde met zijn levenswerk Massa en macht.
    Enkele ‘proevertjes’.

    Iemand zoeken die men niet wil vinden.’
    ‘Jij hebt onder dieren geen enkele vriend. Noem je dat leven?’
    ‘Een leer kan zo waar zijn dat met hem daarvoor verwerpt.’
    (Uit
    Het geheime hart van het uurwerk)

    ‘Fransen: ze gaan zitten eten alsof het het eeuwige leven is.’
    ‘Hij leert maar en hij leert maar en kan niets vergeten, de aartsdomoor.’
    (Uit Het pantheon van de vergeten dingen)

    Paul Léautaud
    Privé-domein is geïnspireerd op diens Journal particulier, in Frankrijk lange tijd onder de toonbank verkocht omwille van de erotische inhoud. Léautaud noteerde zowat alles wat hij deed en rondom zich zag gebeuren. Zijn Journal littéraire verscheen in negentien delen. Daarin fileerde hij het Franse literaire wereldje van de eerste helft van de vorige eeuw. Hij haatte aanstellerij en velen waren beducht voor zijn oordeel. Dat is hem niet in dank afgenomen, want in de officiële Franse literatuurgeschiedenis heeft hij een weinig gerespecteerde plaats gekregen. Het in Privé-domein verschenen Literair dagboek 1893-1921 bevat slechts een kleine selectie uit de dagboeken van die periode.
    Onvoltooid verleden tijd en Lichtzinnige herinneringen zijn pogingen om zelf ‘literatuur’ te schrijven. Van zijn Particulier dagboek verschenen drie delen in de reeks. Het zijn openhartige beschrijvingen van zijn liefdesrelaties, met alles erop en eraan. Een van de vrouwen is madame Gayssac, die hij de Gesel noemt omwille van de ‘incompatibilité des humeurs’, maar waar hij niet los van kan omdat ze zo goed is in bed.
    Al die werken verschenen in de eerste twintig jaar van de reeks. Tenslotte komt in 2009 nog een zevende titel, Brieven aan mijn moeder. Ze hebben mekaar in twintig jaar niet gezien; de briefwisseling begint in een stemming van euforie, maar algauw volgt een definitieve breuk. 

    Konstantin Paustovskij
    Zo rommelig het werk van Paul Léautaud in Privé-domein, zo samenhangend dat van Paustovskij. Tussen 1967 en 1984 verschijnen zes delen over de geschiedenis van zijn leven, samen ongeveer tweeduizend vlot leesbare bladzijden dankzij Paustovskij’s heldere en directe stijl, maar ook dankzij het knappe vertaalwerk van Wim Hartog. Paustovskij schrijft niet alleen over de vaak spectaculaire gebeurtenissen die hij meemaakt, maar heeft ook warme aandacht voor mensen en natuur.

    Geboren in 1892 maakt Paustovskij tijdens zijn eerste vijfentwintig jaren de tsaristische tijd en de Eerste Wereldoorlog mee. Daarover gaan Verre jaren en Onrustige jeugd. De Russische revolutie maakt hij drie keer mee: in Moskou in 1917, in Kiev in 1919 en in Odessa in 1920 waar hij het verschrikkelijke hongerjaar 1920-1921 beleeft. Daarover vertelt hij in Begin van een onbekend tijdperk en De tijd van de grote verwachtingen. De titels zeggen al veel. Tot dan is er in de vier delen een geleidelijke opbouw van spanning en van chaos, want het zijn turbulente tijden. In het vijfde deel is er een zekere ontspanning want in De sprong naar het Zuiden trekt hij naar de Kaukasus en daar ‘verschraalt de humor onder geen enkele omstandigheid’. In het Boek der omzwervingen, ten slotte, vertelt hij over zijn journalistiek werk en bezoekt hij vrienden en schrijvers, wat boeiende portretten oplevert.  

    In 1987 verschijnt een zevende titel, De gouden roos. Literaire herinneringen, een bundel met aantekeningen over schrijven, schrijvers en persoonlijke ervaringen met mensen en boeken.

    Alexander I. Herzen
    Vera Artamonovna, toe, vertel nog eens, hoe de Fransen Moskou binnenkwamen, dat vroeg de kleine Alexander aan zijn kinderjuffrouw. Het is de eerste zin van de tweeduizend bladzijden memoires van Alexander Herzen, geboren in 1812, kort voor Napoleon met zijn troepen Moskou binnentrok en het in brand stak.

    De vijf delen van zijn memoires verschijnen in Privé-domein tussen 1983 en 1988. Niet met raadselachtige titels als die van Canetti maar gewoon Feiten en gedachten en dan telkens een periode van zijn leven erachter: 1812-1838 voor zijn kinderjaren, universiteit, gevangenschap en verbanning, 1838-1847 voor zijn tijd in Vladimir, Moskou, Petersburg en Novgorod, 1847-1852 voor zijn definitieve emigratie naar West-Europa met reizen naar Italië en verblijf in Parijs, 1852-1864 voor zijn verblijf in Engeland en 1864-1868 voor zijn herinneringen aan ‘Russische schaduwen’.

    Het geheel van de Privé-domein-reeks mocht van omslagontwerper Kees Kelfkens geen portrettengalerij worden, maar voor de memoires van Herzen is daar een terechte uitzondering op gemaakt. De illustratie op elke omslag is een ets, gravure, schilderij of foto van de steeds ouder wordende auteur. Sober, mooi en toepasselijk.
    Elk deel is ruim voorzien van aantekeningen, bezorgd door vertaler Charles B. Timmer. Hij schreef ook een essay over deze Russische auteur, Herzen in gesprek met zichzelf. Timmer vindt dat Alexander Herzen hetzelfde vertegenwoordigt voor het tsaristische Rusland van de negentiende eeuw als de dissidenten in de Sovjet-Unie van de twintigste eeuw (na Stalin dan wel, want voordien kregen ze gewoon geen kans om dissident te zijn). Op literair vlak is hij voor de negentiende eeuw wat Paustovskij was voor de twintigste.

    Hoe komt Privé-domein aan zijn auteurs?

    Door de vertaal-en uitgaverechten te kopen van de boeken die in het buitenland reeds zijn verschenen, neem ik aan. Of door uitleningen van auteurs die in fondsen van andere Nederlandse uitgevers zitten. Zo kon de Arbeiderspers Graham Greene en Annie Salomons van uitgeverij Bert Bakker krijgen en Johan Polak stond Canetti af. Dit is naar het schijnt heel ongewoon in uitgeversland. In Frankrijk, Duitsland en de Verenigde Staten gebeurt het niet zo gauw. Maar ook in Nederland verloopt het niet altijd van een leien dakje. Het duurt tot 2003 vooraleer A.F.Th. van der Heijden in de reeks verschijnt en Renate Rubinstein komt er pas in 2020 in, lang na haar dood.

    De Nederlandse en Vlaamse auteurs uit het eigen fonds, dat is gemakkelijk. Jeroen Brouwers, Gerrit Komrij, Louis Paul Boon, Arthur Japin, Ilja Leonard Pfeijffer en Koos van Zomeren hebben allemaal twee titels in de reeks. Maarten ’t Hart zelfs drie. Hij heeft dan ook gesmeekt om erbij te mogen zijn. In een gesprek met redacteur Martin Ros bekent hij:

    ‘Wel heb ik er al heel lang naar verlangd om ook met een boek in de reeks te zijn omdat ik het zo’n mooie serie vind. En daar fondsauteurs als Brouwers en Komrij mij al waren voorgegaan (en zij waren toch ook maar veertigers!) leek me dat ik ook maar eens in de reeks vertegenwoordigd moest zijn’.

    Hij kreeg nummer 100 en nog twee titels extra (om van zijn gezeur af te zijn?). Boudewijn Büch is niet aan twee titels geraakt, hoewel hij een eigen fondsauteur was. Zijn dagboek Een boekenkast op reis. Persoonlijke kroniek 1998 kwam uit in 1999, maar drie jaar later overleed hij, drieënvijftig jaar oud.

    Internationaal, maar overwegend Europees

    Internationaal, jawel, maar toch overwegend een Europese club. Slechts een twintigtal auteurs is van buiten Europa. En dan nog. Nabokov, Singer, Sorokin hebben Europese roots, maar zijn geëmigreerd naar de Verenigde Staten. Omgekeerd, Julien Green was een Amerikaan, maar schreef in het Frans. Dat deed Claire Goll ook, hoewel ze van herkomst Duitse was.

    Het is niet gemakkelijk om sommige auteurs een nationale identiteit te geven. Klasseren is moeilijk als de werkelijkheid zich niet in vakjes laat dwingen. Paul Léautaud is een Fransman, Konstantin Paustovskij een Rus, Maarten ’t Hart een Nederlander, Thomas Mann een Duitser. Maar Canetti? Geboren in het Bulgaarse Roestsjoek (nu Roese), schooljaren in Manchester, hogere studies in Wenen, Frankfurt en Berlijn, afwisselend wonend op al die plaatsen maar ook in Engeland en Zwitserland waar hij uiteindelijk in Zürich overlijdt en begraven ligt. Een Europeaan die in het Duits schrijft.

    De diversiteit binnen Europa is nu ook weer niet zó groot. Nederlanders, Fransen en Russen maken samen meer dan de helft van de auteurs uit. De laatste jaren is er een toename van Nederlandse auteurs. Onder de eerste vijftig titels tel ik er zes, onder de laatste vijftig is dat bijna de helft. De Fransen zijn nog even sterk vertegenwoordigd als in het begin, maar het aandeel van Russen en Duitsschrijvenden neemt af.

    ‘Kleur’ is beperkt in de club. Een zwarte Amerikaanse, een Nederlandse Surinamer met Indiaanse roots, een naar Groot-Brittannië geëmigreerde eilander van de Caraïben, een in Den Haag opgegroeide Nederlander met een Nederlands-Indische vader en twee Japanners.  Dat is het zowat, voor zover ik er zicht op heb.

    Hoe zit het met de Vlamingen? Louis Paul Boon, Paul de Wispelaere, Luuk Gruwez en Julien Weverbergh zijn samen goed voor zes titels. Maar zijn Benno Barnard en Jeroen Brouwers geen halve Vlamingen? Barnard schrijft in Uitgesteld paradijs toch onder meer over zijn jeugd in Brussel. En Brouwers heeft het over Mijn Vlaamse jaren en woont ondertussen opnieuw al lange tijd in Vlaanderen, in het Limburgse Lanaken meer bepaald.

    Genoeg chauvinisme en identitair geneuzel. Lees wat de in Jeruzalem geboren Palestijn Edward W. Said te zeggen heeft over zijn identiteit in Ontheemd. Een jeugd in het Midden-Oosten (zowel zijn vader als zijn moeder waren opgegroeid met flarden Engelse en/of Amerikaanse invloeden die ze doorgaven aan hun zoon)

    ‘Het kostte me zo’n vijftig jaar om een beetje te wennen aan, of beter gezegd, om wat minder onwennig te staan tegenover ‘Edward’ die vreemde Engelse voornaam die op zo een gespannen voet stond met de onmiskenbaar Arabische achternaam Said, die daaraan was vastgeplakt. …
    Iedere plaats waar ik woonde – Jeruzalem, Cairo, Libanon, de Verenigde Staten – had een ingewikkeld dicht net van waarden dat zeer bepalend was voor mijn opvoeding, voor de vorming van mijn identiteit en voor mijn bewustzijn van mijzelf en van anderen.’

    Uit welke tijd?

    Er liggen meer dan driehonderdzestig jaren tussen de oudste en de jongste auteur.  

    De oudste is Padre António Vieira, een jezuïetenpater, geboren in 1608 in Lissabon. Al heel jong verhuist hij naar Salvador Bahia in Brazilië. Daar maakt hij als jonge novice de bezetting door de Hollanders mee. Een natte hel bevat brieven en preken waarin hij fel uithaalt naar de Hollandse ketters. Behalve priester is hij diplomaat, filosoof, theoloog, historicus, adviseur van de koning van Portugal, gerenommeerd prediker, verdediger van de joden, bestrijder van de inquisitie, lansbreker voor de indianen en nog een en ander.

    De jongste is Arnon Grunberg, geboren in 1971. Hij zit in de reeks met het brievenboek Aan nederlagen geen gebrek. De titel zegt genoeg. Via brieven volg je het begin van zijn carrière die niet gespeend is van tegenslagen. Uiteindelijk komt alles goed met het verschijnen van zijn debuutroman Blauwe maandagen.

    Ouderdomsdeken van de nog levenden is Julien Weverbergh, sinds vorig jaar negentig. Cees Nooteboom en Jeroen Brouwers zijn tachtigers, zo ook de Française Danièle Sallenave. Samen met Grunberg, dit jaar vijftig, zijn Onno Blom en Ilja Leonard Pfeijffer, al iets langer vijftig, de ‘jongere ouderen’ (of zijn het ‘oudere jongeren’? Even checken bij Koot en Bie).

    Ongeveer de helft van alle Privé-domein-auteurs is geboren in de negentiende eeuw, maar de meesten in het laatste kwartaal, zodat ze een groot deel van de twintigste eeuw hebben meegemaakt. Samen met de negentig auteurs die na 1900 zijn geboren zijn ze voor ons als lezer redelijk ‘dichtbij’.

    De zeventiende en de achttiende eeuw liggen wat verder weg, maar ze leveren enkele interessante figuren zoals de Engelse ambtenaar Samuel Pepys, die op 1 januari 1660 aan een dagboek begint, hij is dan zevenentwintig. Negen jaar lang schrijft hij nauwkeurig op wat hij doet, in een geheimschrift dat pas in het begin van de negentiende eeuw wordt ontcijferd. Hij beschrijft letterlijk alles wat hij meemaakt, van zijn moeilijke stoelgang tot wat de koning tegen hem als ambtenaar aan het Navy Office zegt. Pepys’ Dagboek van een puritein toont wat verborgen moest blijven: een bon vivant die houdt van smakelijk eten, vrouwen, muziek, theater en zoveel meer. Maar je leert ook heel wat over de maatschappij van toen. 

    Dat doe je ook met de Memoires van Louis de Rouvray, hertog van Saint-Simon die leefde in de tijd van Lodewijk XIV en bijna een leven lang aan het hof vertoefde. ’s Nachts schreef de dwerg (hij was nogal klein van stuk) alles op wat hij rondom zich waarnam en hekelde hij de zwakheden, de ijdelheid en de ambitie.

    De Nederlandse Belle van Zuylen maakte Lodewijk XIV niet mee, maar wel de tijd erna met de Verlichting op volle toeren. Zij was van oorsprong een Nederlandse, maar het heeft lang geduurd voor men dat in Nederland door had, want door haar huwelijk was ze Madame de Charrière geworden en haar brieven schreef ze in het Frans. Rebels en beminnelijk is de titel van haar brievenboek. Waarom rebels? Omdat ze haar stand compromitteerde met hand- en spandiensten aan de Franse Revolutie die ze op haar negenenvijftigste meemaakte. De uitwassen ervan zinden haar echter niet:

    ‘Zoals uit naam der vrijheid men ons nu tiranniseert, zo, in naam van een goede god, verbrandde de moederkerk ons eertijds en hing ons op.
    … Wij blijven bedrogenen, dwaas, leugenachtig en wreed.’

    In hetzelfde jaar geboren als Belle van Zuylen is Louis Sébastien Mercier, de eerste columnist, om zo te zeggen, want hij werd wereldberoemd in Europa en daarbuiten met zijn Tableau de Paris, een twaalfdelig boekwerk met 1050 hoofdstukjes over de meest uiteenlopende onderwerpen waarvan er 72 zijn opgenomen in Niemand ontbijt meer met een glas wijn. Een van de acteurs in zijn toneelstukken typeerde de veelschrijver aldus:

    ‘Hij is de Franse auteur die de grootste bijdrage aan de bevordering van de papierhandel heeft geleverd’.

    Schrijver, jawel, maar mag het iets meer zijn?

    De meeste auteurs in Privé-domein zijn/waren schrijver en beoefen(d)en een of meerdere verschillende genres van de ‘schone letteren’. Maar ze deden/doen vaak nog wat meer dan alleen maar schrijven. Strindberg was ook kunstschilder en fotograaf. De Engelse schrijver Anthony Trollope was hoofdinspecteur bij de posterijen in Ierland en heeft in een aantal Engelse koloniën de postdienst georganiseerd.
    Pablo Neruda was professioneel diplomaat, net zoals de Schotse schrijver Norman Douglas, die daarnaast ook amateurwetenschapper was én hedonist (!). De dichter W.B. Yeats was Iers senator. De Nederlands Surinaamse schrijver Albert Helman was ook een tijdje politicus én verzetsstrijder tijdens de Tweede Wereldoorlog. De Franse schrijver, diplomaat, avonturier en dandy Paul Morand ging niet in het verzet, maar collaboreerde met het Vichyregime, kwam daardoor in opspraak na de oorlog en moest uitwijken naar Zwitserland. Pas in 1968 stond De Gaulle toe dat hij zou toetreden tot de Académie Française.
    Jean Cocteau was dichter, roman- en toneelschrijver, ontwerper en filmmaker. De titel van zijn boek liegt er niet om, Dagboek van een duizendkunstenaar. Er zijn er nog die niet voor één gat te vangen zijn. De Fransman Félix Nadar schrijft Toen ik fotograaf was, maar op Wikipedia lees je dat hij ook tekenaar, journalist, ballonvaarder én schrijver was. De Duitser Harry Graaf Kessler, nog zo’n veelzijdige figuur, was politiek actief in de Weimarrepubliek als diplomaat en pacifist, maar ook kunstverzamelaar, museumdirecteur, schrijver en publicist.

    Niet iedereen was zó veelzijdig. Italo Svevo, gewoon een zakenman, Alfred Döblin een arts, net als Slauerhoff en Victor Segalen. Die laatste was toch ook archeoloog en etnoloog. Maarten ’t Hart is etholoog (studie gedrag van dieren). Hij promoveerde op een proefschrift over het doorkruipgedrag van de driedoornige stekelbaars.

    En Leopardi? Die had meer dan genoeg aan zijn volledige naam, want die luidde (even adem happen): Graaf Giacomo Taldegardo Francesco di Sales Saverio Pietro Leopardi.

    Niet alleen schrijvers

    De schrijvers, welk genre ze ook beoefenen, vormen de grootste groep, zoveel is zeker.  Maar er zijn auteurs voor wie de letteren niet hun hoofdbezigheid was of is.
    Er zijn musici, beeldende kunstenaars, filosofen, enkele politieke figuren en wetenschappers.

    Zo’n wetenschapper is de Nederlandse historicus Jacques Presser. Hij zit in de reeks met een boek over zijn jeugdjaren, maar het is interessant om te weten dat hij als historicus in de jaren vijftig van de vorige eeuw het begrip egodocument in het Nederlands introduceerde. Hij had aandacht voor het persoonlijke element in de geschiedenis, de anekdote, de persoonlijke getuigenissen zoals neergeschreven in dagboeken, brieven, (politieke) memoires, herinneringen en autobiografieën. Precies waar Privé-domein voor staat!

    De ‘politiek’ in brede zin is vertegenwoordigd door Michael Bakoenin en Lodewijk Napoleon.

    Bakoenins biecht verschijnt in 1976, verjaardagsjaar van zijn overlijden in 1876. Het is de eerste complete Nederlandse vertaling geredigeerd en ingeleid door Arthur Lehning. Opgezet als een biecht aan tsaar Nikolaas I verhaalt Bakoenin zijn revolutionaire activiteiten. Na de Russische revolutie ontdekt men in de tsaristische geheime archieven een manuscript met in de marge commentaar, die is ook in de Nederlandse vertaling opgenomen.  

    Lodewijk Napoleon was een jongere broer van keizer Napoleon I en de vader van de latere keizer Napoleon III. In 1806 stelt Napoleon I hem aan als koning van Holland. Tegen de instructies van zijn broer in probeert hij een eigen koers te varen en op te komen voor de belangen van het Koninkrijk Holland. Dat leidt tot conflicten en in 1810 moet hij aftreden. In Gedenkschriften geeft hij een inkijk in zijn regeerperiode en zijn lastige positie.

    Vrouwen

    De helft van de wereldbevolking maar een minderheid in schrijversland. Zo ook in Privé-domein. Twee dingen vallen op.
    Weinig vrouwen hebben meer dan één titel. Alma Mahler is de enige met twee eigen werken. Anna Achmatova heeft één eigen werk, in het andere vertelt Lidija Tsjoekovskaja over haar. George Sand deelt haar twee brievenboeken met respectievelijk Alfred de Musset en Gustave Flaubert.

    Weinig Nederlandse vrouwen. Slechts drie in de eerste vijftig jaar van de reeks. Na 2016 tel ik er vijf. Goed zo. Daar is Laurie Langenbach bij, mij niet bekend, wellicht omdat ze vrij jong is gestorven en daardoor niet de Nederlandse Virginia Woolf is geworden, wat Heere Heeresma voor mogelijk hield. De nog levende Anna Enquist is er bij met Een tuin in de winter, een relaas over haar vriendschap met de dichter Gerrit Kouwenaar.

    Ook nog in leven is de tachtigjarige Franse schrijfster Danièle Sallenave. Zij werd in 2011 verkozen tot lid van de Académie Française. Die eer is Colette niet gegund, maar haar literaire status is in Frankrijk onbetwist, getuige de vier kloeke delen in de prestigieuze Pléiade-reeks. Haar tachtigste verjaardag was een nationale gebeurtenis en in 1954 kreeg zij als eerste vrouw een staatsbegrafenis in Frankrijk.

    Wie geen staatsbegrafenis kreeg voor haar prestatie was Beryl Markham. Zij vloog in haar eentje als eerste de Atlantische Oceaan over van oost naar west om bij de landing met een uitgevallen motor in een moeras terecht te komen. Ongetwijfeld de meest avontuurlijke van heel het pak Privé-domein-vrouwen (én -mannen?).

    In het prille begin van de reeks wisten de redacteuren niet goed op welke literaire poot ze zouden dansen. Met Léautaud als inspiratiebron kon het ook de triviale kant op. Daar zorgden meisje van lichte zeden Majbritt Morrison en onderwereldkoningin Zoe Progl voor. Maar algauw koos de redactie voor het serieuze werk van bekende(re) figuren. Als vrouwen waren dat dan bijvoorbeeld de Nederlandse Annie Romein-Verschoor met Omzien in verwondering, de eveneens Nederlandse van herkomst maar Frans schrijvende Belle van Zuylen, de Engelse Virginia Woolf en de Duits-Franse Claire Goll.

    Over die laatste valt een en ander te vertellen. Ze zou ‘vrouw van’ kunnen genoemd worden, want ze nam de kunstenaarsnaam van haar tweede man aan, de dichter Yvan Goll. Maar dat is haar onrecht aandoen. Ze publiceerde samen met haar man enkele dichtbundels in het Frans, maar schreef ook veel eigen werk: romans, verhalen, gedichten en het autobiografische Alles is ijdelheid dat in Privé-domein is opgenomen. Een ongelooflijke aantal beroemdheden passeert de revue in haar memoires. ‘Een schrijvend scheermes’ noemde het Algemeen Dagblad haar na het verschijnen van dat boek, want ze is niet mals voor sommige ‘groten’ van de literatuur (nietwaar, James Joyce?). Haar man was naar het schijnt een rokkenjager, maar zij kon er ook wat van. Veel minnaars en veel adoratie, maar weinig genoegens in bed, schrijft ze, want pas als ze 76 is leert ze van een twintigjarige jongen wat de liefde is en dat je als vrouw niet noodzakelijk moet ‘onder’ liggen.
    Maar beste lezeressen, denk niet dat ze een feministe was, want ondanks haar zeer onafhankelijke aard vond ze de man superieur aan de vrouw.

    Twee auteurs, hoewel sterke persoonlijkheden, zijn wel ‘de vrouw van’.
    Sofia Tolstoj was zestien jaar jonger dan de beroemde schrijver en er achtenveertig jaar mee getrouwd. Zij was zelf actief als schrijver maar ‘mijn lot was het een dienstverlenende factor te zijn voor een schrijvende man’, troostte ze zichzelf. En dus pende ze zijn geschriften netjes over en verdroeg ze zijn woedeaanvallen zo goed en zo kwaad als het kon, evenals zijn seksuele veeleisendheid waar zij, preuts en puriteins als ze was, moeite mee had.  

    Anna Dostojevskaja was de tweede vrouw van de beroemde schrijver en vijfentwintig jaar jonger. Zij was bij hem in dienst gekomen als stenografe op haar twintigste. Hij was toen al enkele jaren weduwnaar. Haar belang voor Dostojevski’s schrijverschap is niet te onderschatten, want ze zorgde voor een ordelijk leven en ze hielp hem van zijn gokverslaving af. Tussen 1911 en 1916, vijfendertig jaar na zijn dood, schreef zij haar Herinneringen op.  

    Andere Russische vrouwelijke auteurs zijn de grote dichteressen van de eerste helft van de twintigste eeuw. In zijn ode aan de poëzie Iedereen dichter (Lannoo, 2018) wijdt de dichter Ivo van Strijtem mooie paragrafen aan Anna Achmatova en Marina Tsvetajeva. Mij totaal niet bekend is Zinaida Hippius, een andere Russische dichteres. Ivo van Strijtem vermeldt haar niet in zijn boek en ook in zijn poëzielezingen heb ik hem er nooit over horen spreken. Wellicht omdat ze tot de symbolisten behoort en die poëzie ligt hem niet, denk ik.

    Is ‘t gedaan?

    Voorlopig wel, hoewel er nog veel valt te vertellen over de Privé-domein-boeken en -schrijvers. Misschien iets voor later. Tot dan?


    Categorie:literatuur
    22-12-2022
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Zoo: Een dierenalfabet.

    Zoo: Een dierenalfabet.

    Coriarius viert de jaarwisseling 2022/23 met een bibliofiele publicatie in een oplage van 150 genummerde en gesigneerde exemplaren.

    Uitgever Karel D’huyvetters bracht de befaamde literator Paul Claes en de begaafde illustratrice Martine Bosch samen in een origineel dieren-abecedarium.

    Deze beeldige bundel verbindt 26 pittige kwatrijnen met 26 kleurige prenten over dieren als de quetzal, de xiphias en de yak.

     

    Hier is alvast het vers bij de letter A:

     

    DE AAP

    Zie mij (de blote aap

         bij de verboden boom)

    die in mijn Adamsslaap

         van Eva’s appel droom.


    Een bijzonder oudejaars- en valentijnscadeau!

    Voor de prijs hoeft u het alvast niet te laten: € 14 (plus € 4 porto). 

    Bestel nu: uitgeverij.coriarius@telenet.be


    Categorie:poëzie
    12-12-2022
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De rede

    De rede

    Net zoals de andere bekende slagwoorden van de Verlichting, vrijheid, gelijkheid en solidariteit, is ook de rede een begrip dat we voortdurend gebruiken en inroepen, maar waarvan de definitie niet gemakkelijk te formuleren is. Dat is vervelend, want de rede is precies wat we inderdaad voortdurend gebruiken en inroepen als het middel om tot de waarheid te komen, en om onwaarheden te ontmaskeren.

    De rede is wat de mens onderscheidt van de dieren, luidt het. Dan gaat men ervan uit dat elke mens een redelijk wezen is. Aan de andere kant is men het erover eens dat niet iedereen even redelijk is: het is een eigenschap of een vermogen dat, zoals vele andere, in erg verschillende mate aanwezig is in de mensen. Bovendien blijkt eenzelfde persoon niet altijd en in alle omstandigheden even redelijk te zijn.

    Kortom, het is een kapstokwoord, iedereen kan er zijn jas aan ophangen. Een containerbegrip waarin zowel nuttige als verdachte goederen verscholen kunnen zijn.

    De rede of de ratio wordt nochtans alom geroemd als het middel bij uitstek om correct te redeneren. Maar hoe weet je dat je juist redeneert? Zijn daar objectieve regels voor, waarover iedereen het eens is? Want we redeneren allemaal, de hele dag door, en toch verschillen we voortdurend grondig met elkaar van mening.

    Als we met de rede op zoek gaan naar uitspraken of stellingen die ongetwijfeld waar zijn, stellen we vast dat die niet voor de hand liggen. Laten we beginnen met een voorbeeld. De oorzaak komt altijd voor het gevolg. Dat zal wel niemand betwisten, het is evident. Maar waarom? Het is niet zomaar omdat we vastgesteld hebben dat dit meestal, of tot nog toe al altijd het geval is geweest, want een inductieve redenering is niet sluitend: je kan geen definitieve wetmatigheden vastleggen aan de hand van voorbeelden alleen, want het is in principe altijd mogelijk dat er een voorbeeld komt van het tegendeel. Het klassieke voorbeeld daarvan is de zwaan. Men dacht vroeger dat alle zwanen wit waren, tot men op een dag een zwarte zwaan zag. Maar in ons voorbeeld van oorzaak en gevolg is dat ‘onmogelijk’. Waarom? Omdat alleen al uit de definitie van de gebruikte termen blijkt dat de stelling altijd en overal geldt. Een gevolg ‘volgt’ op een oorzaak; als iets voorafgaat aan iets anders, kan het geen gevolg zijn.

    We moeten overigens uitkijken met wat we inductief en deductief redeneren noemen. Zo kunnen we inductief stellen dat de zon in het oosten opkomt, omdat ze altijd al in het oosten is opgekomen. Maar we kunnen evengoed, of met nog meer stelligheid uit onze kennis van de kosmologie (deductief) afleiden dat vanuit ons standpunt de zon enkel in het oosten kan opkomen en dat ook zal doen als er niets verandert aan de samenstelling van ons zonnestelsel.

    Een ander voorbeeld: de regel van drieën. Dat is een ezelsbruggetje in de wiskunde, waarbij je in drie stappen vanuit een bekend gegeven een onbekend gegeven kan ontdekken. Een werkman werkt 40 uur per week en verdient daarvoor 1.200 € (eerste stap). Hoeveel verdient hij op 60 uur? Eerst reken je uit hoeveel hij voor één uur verdient: 1.200 : 40 = 30 (tweede stap). Dan vermenigvuldig je gewoon: 30 x 60 = 1.800 (derde stap). Het kan ook anders: je zet de drie bekende getallen in een rij, namelijk 40 - 1.200 - 60 en dan vermenigvuldig je het tweede met het derde en deel je het resultaat door het eerste: 1200 x 60 = 72.000; 72.000 : 40 = 1.800. Dan zie je dat 60 zich verhoudt tot 1.800 zoals 40 tot 1.200. Dat is veel evidenter met de reeks 1 – 2 – 3. Het is evident dat 2 x 3 : 1 gelijk is aan zes. Als je die regel toepast om een vierde getal te vinden dat zich verhoudt tot het derde zoals het tweede tot het eerste, dan blijkt dat bij het narekenen steeds te kloppen. We baseren ons voor onze zekerheid evenwel niet op dat narekenen, maar op het inzicht dat het wel zo moet zijn: het getal dat zich verhoudt tot 3 zoals 1 tot 2 is evident 6. We zijn zeker dat als we de verhouding tussen twee getallen toepassen op een derde getal, het vierde evident het resultaat moet zijn van de bewerking die we maken bij de reeks 1 – 2 – 3. En om het ons gemakkelijk te maken, onthouden we ofwel de regel van drie (het tweede getal delen door het eerste en het resultaat vermenigvuldigen met het derde, dus 2 : 1 = 2 en 2 x 3 = 6); ofwel het tweede getal vermenigvuldigen met het derde en het resultaat delen door het eerste, dus 2 x 3 = 6 en 6 : 1 = 6) (Spinoza, E2p40s2). Euclides (VII, 19) formuleerde het nog anders: a : b = c: d als en alleen als a x d = b x c, of 1 : 2 = 3 : 6 als 1 x 6 = 2 x 3.

    Hoe dan ook zal de regel die we ‘ontdekt’ hebben een juist resultaat opleveren, omdat we zonder al te veel moeite ingezien hebben dat het principe van de verhouding van getallen nu eenmaal zo is. De ezelsbruggetjes laten ons toe de regel zonder erover na te denken toe te passen op elke willekeurige cijferreeks en elk concreet geval waarin we een proportionele redenering moeten maken, zoals bij de berekening van het loon van een werkman, of de verkoop van goederen. De grond van onze zekerheid is dus niet (zozeer) het juiste resultaat van elke nieuwe berekening, maar de beredeneerde zekerheid die we hebben dat het toepassen van onze ezelsbruggetjes altijd juist zal zijn, omdat ons basisinzicht correct is.

    We hebben met andere woorden ingezien dat het niet anders kan. Dat brengt ons bij een andere manier van correct redeneren, namelijk het bewijs uit het ongerijmde, in het Latijn de reductio ad absurdum, of de redenering ex absurdo. Die redenering gebruikt men vaak als het niet om getallen of algebraïsche formules gaat, waarbij men mathematisch de juistheid kan aantonen; daarom wordt het ook een indirect bewijs genoemd. De redenering berust op het principe van de uitgesloten derde: het moet gaan over een geval waarin er slechts twee mogelijkheden zijn, die aan elkaar tegengesteld zijn. Als aan die voorwaarde voldaan is, kan men stellen dat een stelling juist is omdat het tegendeel ervan absurd is. Bijvoorbeeld: het geheel is altijd groter dan een deel daarvan. Dat is zo, omdat het absurd is te stellen dat een deel groter is dan het geheel waarvan het een deel is. Nog een voorbeeld: de som van even getallen is een even getal, omdat het absurd is dat je door optelling van even getallen tot een oneven getal zou kunnen komen.

    Deze redenering gebruikt men ook in meer filosofische uitspraken. Zo kunnen we stellen dat het leven van een mens waardevol is en dat het dient beschermd te worden, want het zou inderdaad absurd zijn het tegendeel te beweren. Men formuleert deze redenering ook wel als: iedereen is het erover eens dat, of: niemand zal wel betwijfelen dat… Men gaat ervan uit dat een stelling evident waar is, en niet zomaar omdat ze logisch is: dat een mensenleven waardevol is niet zozeer een logische uitspraak, maar ze berust veeleer op het waardeoordeel dat wij vellen over een mensenleven. Maar welke waarden dan? De rede moet ons leiden naar die waarden die voor iedereen herkenbaar en aanvaardbaar zijn, en die de kern van ons menszijn raken. ‘Wat gij niet wilt dat u geschiedt, doet gij dat ook een ander niet!’ Of zoals Kant het formuleerde: handel alleen volgens de maximes waarvan men tegelijkertijd kan willen dat ze een universele wet worden; of: behandel zelf, of via anderen, de mensheid nooit slechts als middel maar tegelijkertijd altijd als doel.

    Redeneren is dus niet altijd zomaar het logisch nadenken waarbij we correcte conclusies trekken op grond van betrouwbare informatie. Dat betekent dat mensen over heel veel onderwerpen van mening zullen verschillen, zelfs als ze logisch nadenken op grond van de juiste informatie. Veel zal immers afhangen van de waarden die een persoon vooropstelt of juist negeert. Zo heeft het neokapitalisme even hardnekkige voorstanders als tegenstanders, zonder dat men absoluut kan stellen wat de juiste opvatting is. Toch zullen maar weinig personen van oordeel zijn dat een dictatuur een goede staatsvorm is (behalve de dictators zelf, natuurlijk); daarvoor zijn er immers zowel krachtige principiële redenen als overtuigende argumenten op basis van de geschiedenis.

    De rede of de ratio blijft dus moeilijk om nauwkeurig te definiëren. Misschien is het gemakkelijker om uit te maken wat de rede niet is, wat strijdig is met de rede? Wanneer iemand zich laat leiden door andere dan redelijke argumenten valt dat inderdaad meteen op.

    Dat is vooral het geval bij gezagsargumenten. Iets is waar, of verplicht, of verboden omdat iemand zegt dat het zo is, en over voldoende gezag beschikt, of beweert te beschikken, om het af te dwingen. Maar dan hebben we het domein van het redeneren verlaten: nicht räsonieren! Waar het gezag heerst, vervalt de rede: niet alleen in het leger, maar zeker ook in de Kerk. Door het redeneren te vervangen door de blinde gehoorzaamheid aan het autoritaire gezag, al dan niet onder het mom van het geloof, maakt men gebruik van verbaal en psychisch geweld, met op de achtergrond de steeds aanwezige bedreiging met fysiek geweld.

    Ook erg emotionele uitspraken, of handelingen die in een opwelling van hevige gevoelens gesteld worden, of beslissingen die onnadenkend genomen worden, of stellingnames die klaarblijkelijk ongegrond aangekleefd worden, bestempelt men geredelijk als ‘onredelijk’. Waarom is men enthousiast fan van een bepaald sportteam, en niet van een ander? Waarom wordt men verliefd op iemand? Waarom is men vooringenomen tegen bepaalde personen, bijvoorbeeld met een andere huidskleur, of van een ander geslacht, of met een andere seksuele geaardheid? Waarom volhardt men in slechte gewoonten, zoals roken, (te veel) alcohol drinken, ongezond eten, te weinig bewegen? Al in de klassieke oudheid wist men het: vaak weten we wat goed is, maar doen we toch wat verkeerd is, zoals Euripides’ Medea, die haar eigen kinderen vermoordde toen haar man haar verliet voor een koningsdochter. Ook indien we niet zelf tot de conclusie gekomen zijn, zijn er voldoende anderen die redelijke argumenten aanbrengen die ons zouden moeten overtuigen dat we ‘niet goed bezig zijn’.

    Toch voelen we aan dat redelijkheid niet helemaal losstaat van onze emoties, en dat gevoelens niet noodzakelijk strijdig zijn met de rede. Onlangs nog is hier in de omgeving een man verdronken toen hij spelende kinderen, die in een vijver terechtgekomen waren, te hulp snelde. Wat gebiedt de redelijkheid in een dergelijk geval? Is dat iets anders dan onze spontane, emotionele reactie? De rede is geen formele logica, geen koele afweging van voor en tegen. Ze houdt rekening met alle aspecten van ons menszijn. Er is immers in de mens geen specifiek orgaan voor de rede, noch voor de emoties. Het is, in tegenstelling tot wat de volksmond zegt, niet zo dat de emoties zich in het hart bevinden, en de rede in het hoofd. Het is evenmin zo dat le cœur a ses raisons que la raison ne connait point. Dat citaat uit de Pensées van Pascal gaat trouwens specifiek over de godskennis: volgens hem is het niet de rede die God kent, maar het hart, wat hij daarmee ook moge bedoelen.

    Onze mentale activiteit gebeurt inderdaad met heel ons lichaam, en daarbij spelen onze hersenen de belangrijkste rol, en ons hart een weliswaar noodzakelijke, maar veeleer een ondersteunende. Het hart kan blijven kloppen wanneer iemand hersendood is, maar zonder werkende hersenen is er geen mentale activiteit mogelijk. Onze emoties zijn mentale activiteiten net zoals ons denken. Met ‘de rede’ bedoelen we alle individuele mentale activiteiten, dus denken én voelen, die gekenmerkt zijn door een zekere evenwichtige interne samenhang, en die niet onderling tegenstrijdig zijn, noch afwijken van wat algemeen als zinvol ervaren wordt.

    Met dat laatste raken we een cruciaal aspect aan van de rede: het gaat niet uitsluitend of specifiek om wat een individuele persoon denkt en redelijk vindt, want dat kan inderdaad alle kanten uitgaan, zoals ten overvloede blijkt uit de geschiedenis. Door zelf na te denken kunnen we wel degelijk tot redelijkheid komen, en dat is zelfs een noodzakelijke voorwaarde: enkel door zelf na te denken zijn we redelijke wezens, niet door onnadenkend ideeën van anderen over te nemen of door ons te laten beïnvloeden door indoctrinatie, propaganda, sluwe overtuigingsmethoden en de macht van de alomtegenwoordige media. Sapere aude! Maar een mens alleen kan niet alles weten, noch alles zelf bedenken. Wij moeten daarom te rade gaan bij onze medemensen en nagaan of onze gedachten overeenstemmen met wat zij denken, en welke andere gedachten zij erop nahouden. Dat is noodzakelijk als toetsing: il se peut que, même ayant raison, on a tort contre tout le monde (Mirabeau). En ook ter verrijking: wij leren zowat alles van anderen. Een beschaving bestaat uit de gemeenschappelijke kennis, in de meest ruime zin van het woord, van de mensen die ertoe behoren, en vooral uit de geaccumuleerde opgeslagen kennis en wetenschap, die vooral in het onderwijs wordt ontsloten en doorgegeven, maar waartoe wij allen een leven lang toegang hebben, zeker met de huidige technologische middelen. Hoe breder en hoe dieper onze vertrouwdheid met die beschaving is, hoe meer kans wij hebben om door zelf na te denken tot redelijkheid te komen, en hoe kleiner het risico is dat wij ons ondanks onze eigen inspanningen toch zouden vergissen.

    Een ander essentieel aspect van de rede is de toetsing aan de werkelijkheid. Het volstaat niet dat we zorgvuldig nadenken en met onze medemensen overleggen. We kunnen ons immers nog altijd gezamenlijk vergissen. Daarom is het noodzakelijk dat we de resultaten van ons denken en ons overleg voortdurend evalueren door terug te koppelen aan de werkelijkheid. Enkel wanneer er een goede overeenkomst is tussen onze ideeën en de realiteit, kunnen we met enige zekerheid stellen dat we werkelijk rationeel te werk gegaan zijn. Denk bijvoorbeeld aan het onderscheid tussen bacteriële en virale infecties; het lijkt evident dat antibiotica niet werken tegen griep, een virale infectie. Het zou echter getuigen van enige wetenschappelijke overmoed om daarover geen praktijktesten te doen. In dezelfde context en in een parallelle redenering lijkt het even evident dat bidden niet helpt tegen een ernstige ziekte. Toch heeft men ook dat ernstig onderzocht en met dubbelblindproeven getest, met hetzelfde negatieve resultaat tot gevolg.

    Na-denken is niet zozeer denken na iets anders, bijvoorbeeld na het spontane handelen. Het gaat veeleer over aandachtig, zorgvuldig, nauwkeurig denken, zoals in de combinaties nalezen, naspeuren, nazien, nachecken, nagaan, nakijken, napluizen, naslaan, natellen, natrekken, narekenen, navlooien, navorsen, nazoeken.

    Dat wil echter geenszins zeggen dat de rede altijd een bewerkelijke bedoening is, een lastige, omslachtige taak, en enkel weggelegd voor geleerden en filosofen, die er een heel leven over doen om zelfs maar een begin te maken met redelijke denken of rationaliteit. Het is integendeel verbazingwekkend hoe spontaan wij erin slagen om redelijk te denken en te handelen, en redelijkheid of onredelijkheid meteen te herkennen. Er is zoiets als intuïtief inzicht, waarbij wij zonder enige moeite inzien dat een bepaalde conclusie goed fout is, of plots een oplossing bedenken waaraan nog niemand gedacht heeft. Ons gemoed is wel degelijk in staat om, ook zonder dat wij ons daarvan goed bewust zijn, allerlei gegevens te combineren en de ware toedracht van iets te doorgronden, bijvoorbeeld in een aha-erlebnis. Maar het hoeft niet eens zo spectaculair te zijn: terwijl je deze tekst leest, begrijp je (hopelijk!) waarover het gaat, gewoon door je ogen vluchtig over de lettertekens te laten glijden. Ook dat is de rede.

    Door het begrip ‘rede, rationaliteit’ van naderbij te bekijken, ontdekken we dat een eenduidige definitie niet voorhanden is, en dat we dus verscheidene aspecten ervan onder de ogen moeten zien. Zeker is dat het gaat om de eigen mentale activiteit van de hele mens, die beantwoordt aan elementaire normen van intrinsieke zinvolheid. Het is ook duidelijk dat het een beschavingsverschijnsel is, waarbij we voortbouwen op de resultaten van het nadenken van anderen, zowel uit het verleden als uit onze ruime omgeving. Daarnaast is enkel de rede in staat om ons inzicht te verschaffen in wat de fundamentele waarden zijn die wij moeten nastreven. Ten slotte is het een eigenschap die elke mens heeft, maar die we slechts door intens en weloverwogen gebruik kunnen laten openbloeien. De uiteindelijke beoordeling van de redelijkheid van een persoon zal echter vooral blijken uit wat men doet, en wat men niet doet.


    Categorie:levensbeschouwing
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 11

    Hikmet herinnert Hiroshima

    Hugo D’hertefelt, juli 2021

    Nâzım Hikmet is een van de grootste Turkse dichters en is ook internationaal erg bekend. Wat Pablo Neruda is voor Chili, Bertolt Brecht voor Duitsland, García Lorca voor Spanje en Majakovski voor Rusland, dat is Nâzım Hikmet voor Turkije.
    Pablo Neruda noemde hem ‘de grootste dichter die voor de hele wereld schreef’.  

    In 1956 maakte Hikmet een gedicht over een zevenjarig meisje dat omkwam toen op 6 augustus 1945 een atoombom op Hiroshima viel. De oorspronkelijke titel was Kız Çocuğu. Perihan Eydemir en Joris Iven maakten een Nederlandse vertaling. Ze verscheen in ‘De mooiste van Hikmet’ (Lannoo/Atlas, 2003).

    Het kleine meisje

    Bij zovelen klopte ik aan,
    wie weet, ook bij jou misschien.
    Maar doden zijn onzichtbaar,
    ik kan me niet laten zien.

    Het is nu tien jaar geleden
    dat ik in Hiroshima stierf.
    Ik ben een meisje van zeven,
    dode kinderen groeien niet.

    Eerst vatte mijn haar vuur,
    dan verbrandden mijn ogen.
    Ik werd een handvol as,
    Mijn bloed is vervlogen.

    Ik vraag van jullie niets.
    Je hoeft niet te boeten.
    Een kind dat verbrandde
    kan niet eens meer snoepen.

    Ik klopte weer bij jullie aan:
    graag een handtekening, meneer.
    Laat de kinderen snoepen,
    Dood hen nooit meer, nooit meer.

     

    Het gedicht van Hikmet als antioorlogslied

    Eind jaren 1950 kreeg Pete Seeger, de Amerikaanse folk-singer-songwriter, een brief van Jeanette Turner.

    Beste Pete Seeger,
    Ik heb een, naar mijn mening, zingbare vertaling gemaakt van een gedicht van de Turkse dichter Nâzım Hikmet. Kan jij er een melodie voor maken?

    Ze had aan Hikmets gedicht de titel I Come and Stand at Every Door gegeven.

    I come and stand at every door
    but none can hear my silent tread.
    I knock and yet remain unseen
    for I am dead, for I am dead.

    I’m only seven although I died
    in Hiroshima long ago.
    I’m seven now as I was then:
    when children die, they do not grow.

    My hair was scorched by swirling flame,
    my eyes grew dim, my eyes grew blind.
    Death came and turned my bones to dust
    and that was scattered by the wind.

    I need no fruit, I need no rice,
    I need no sweets, nor even bread.
    I ask for nothing for myself
    for I am dead, for I am dead.

    All that I ask is that for peace
    you’ll fight today, you’ll fight today
    so that the children of this world
    may live and grow and laugh and play.

     

    Muziek van Pete Seeger. Of toch niet?

    Pete Seeger probeerde er muziek voor te maken, maar dat wilde niet lukken. Er zat echter een melodie in zijn hoofd die hij gebruikte voor de tekst van Jeanette Turner. Het was muziek voor een mystieke ballade, afkomstig van de Shetlandeilanden, geschreven door James Walters, een student aan het Massachusetts Institute of Technology. In zijn autobiografie uit 1993 schrijft Pete Seeger dat hij fout is geweest; hij had toestemming moeten vragen.
    Maar de tekst en de muziek werkten wel. Het werd een antioorlogslied, door heel wat groepen opgevoerd. De rockband The Byrds maakte zelfs een opname met elektrische gitaren die op hun album Fifth Dimension staat (te beluisteren op YouTube). Seeger gebruikte het nummer in zijn compilatiealbum uit 1999. Er zijn ook andere Engelse vertalingen gemaakt en andere titels gebruikt zoals Hiroshima Girl, Child of Hiroshima, The Little Dead Girl (Paul Robeson) en I Unseen (The Misunderstood).
    In het Turks is het gezongen door Zülfü Livaneli en opgenomen op zijn album Nâzım Türküsü. Later zong Joan Baez het eveneens in het Turks.


    De bekende Japanse zanger Chitose Hajime zong in 2005 een Japanse versie ter gelegenheid van de 60e verjaardag van de bombardementen op Hiroshima en Nagasaki. Op 9 augustus 2013 zong Pete Seeger het lied bij de 68e verjaardag van het bombardement op Nagasaki.

    Het Hasselts Omroerkoor heeft I Come and Stand at Every Door opgenomen in zijn repertoire met een driestemmige koorversie van Mik Deboes.

     

    Toemaatje

    De Unesco riep 2002 uit tot het jaar van Nâzım Hikmet omdat het de honderdste verjaardag was van zijn geboorte. In dat jaar bracht het Brussels Brecht Eislerkoor, samen met het Hasselts Omroerkoor, een hommage aan de Turkse dichter met het muziektheaterstuk ‘Mensenzee’. Het stuk ging in première op 8 mei 2002 in De Kriekelaar te Schaarbeek en werd daarna nog opgevoerd in Etterbeek, Antwerpen, Gent, Hasselt, Heusden-Zolder en Tielt-Winge. Verschillende gedichten werden op muziek gezet door Guido Schiffer, waaronder dit:

    Nu zingen ze liedjes, meneer,
    ze zingen weer liedjes, meneer,
    ze voeren weer oorlog op leven en op dood.
    En als je ze hoort, meneer,
    hoe ze dat doen, meneer,
    denk je dat ze de liefde bezingen, meneer.

    Meer over het leven en het werk van de dichter Nâzım Hikmet in een van de volgende afleveringen van de leesportefeuille.

    Bronnen

    https://nl.wikipedia.org/wiki/Naz%C4%B1m_Hikmet
    https://en.wikipedia.org/wiki/N%C3%A2z%C4%B1m_Hikmet

     

     


    Categorie:poëzie
    06-12-2022
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Sinterklaas, Spinoza, en de waarheid

    Sinterklaas, Spinoza, en de waarheid

     Onlangs had ik een boeiend tafelgesprek waarin we op een of andere manier verzeild raakten bij Sinterklaas. Ik bleek de enige te zijn die ernstige vragen had bij dat verschijnsel. Het ging er mij vooral om dat je kinderen niets moet wijsmaken. Je moet hun geen onwaarheden vertellen. Nooit. Daarvan kan niets goeds komen, en er komen onvermijdelijk ongelukken van.

    Men kan dat ook formuleren in termen van de middeleeuwse logica. Ik ging daarvoor te rade in de twee monumentale volumes, samen goed voor meer dan 1500 bladzijden, van de Logica Modernorum van Lambertus Marie De Rijk (1924-2012). Daar vind je een vermelding van de Ars Meliduna, een anoniem geschrift over de logica, door De Rijk genoemd naar het Franse stadje Melun, waar onder meer Abélard (1079-1142) verbleef. [Vreemd genoeg is daarin ook sprake van de Secta Meludina (sic, let op het verschil) een spelling die we alleen vinden in het British Library MS Royal 11.D.30. Een zeer vroeg geval van dyslexie?]

    Een van de regels van de logica in dat handschrift is Ex falso nihil sequitur: uit een onware of onjuiste stelling kan je niets afleiden. ‘Sinterklaas bestaat’ is een falsum, hij bestaat namelijk niet echt, het is een verzinsel, hij wordt uitgebeeld door vermomde mensen en de cadeautjes die hij brengt komen niet uit de hemel of Spanje, maar wellicht uit China en worden door de ouders gekocht voor de kinderen. Hij rijdt ook niet met een wit paard over de daken. Wie dus stelt dat Sinterklaas echt bestaat zoals aan de kinderen wijsgemaakt wordt, doet een valse bewering. Wat zou je uit die bewering ‘Sinterklaas bestaat’ kunnen afleiden? Niet bijzonder veel, inderdaad. Niet dat Sinterklaas niet bestaat, dat zou immers een contradictie opleveren: hij kan niet tegelijk bestaan en niet bestaan. Het is ook geen bewijs van zijn bestaan, aangezien wij althans weten dat de bewering onwaar is; en als hij echt bestaat, dan is de bewering niet onwaar maar waar. Je kan er ook niet uit afleiden dat de ouders de cadeautjes kopen, want als de bewering waar is, dan is het de Sint die ze brengt. Je kan dus met die onware bewering als het ware niets aanvangen, ze is waardeloos.

    Een ander formulering is: Ex falso sequitur quodlibet: uit een onware bewering volgt om het even wat. Als we aanvaarden dat 2+2=5, dan valt onze hele wiskunde in duigen, dan is alles waar, ook dat 1+1=3. We zien hier hetzelfde principe: met een onware stelling kan je niets bewijzen, want dan wordt om het even welke conclusie mogelijk, ware en onware. Een stelling afgeleid uit onware beginselen is ten minste onbetrouwbaar, je hebt geen enkele zekerheid dat ze waar is.

    Een andere regel uit die middeleeuwse logica luidt: ex vero nihil nisi verum: uit het ware volgt enkel waarheid. Logici aller landen en tijden houden ervan om de zaken om te keren: de vice versa-regel, dus:als iets waar is, dan is het tegenovergestelde onwaar, en is de ontkenning van het tegenovergestelde weer waar. Als uit het onware niets behoorlijks af te leiden valt, moet uit het ware waarheid volgen en alleen waarheid. Als we naar waarheid stellen dat Sinterklaas niet echt bestaat, dan is alles wat we er verder over zeggen op zijn beurt ook waar: de rol van de ouders, de cadeautjes uit de winkel enzovoort. We kunnen nog verder gaan en ook uitleggen hoe en wanneer de legende ontstaan is, en welke grond van waarheid ze bevat over een bisschop enzovoort. Dat kan allemaal waar zijn als de grondstelling waar is, namelijk dat hij niet echt bestaat. Bestaat hij wel echt, dan is al die uitleg evident onwaar.

    Je kan uit die ware stelling ook geen onwaarheid afleiden, bijvoorbeeld dat hij wel echt bestaat, dat zou weer een contradictie zijn. Je kan evenmin op grond van die ware stelling, namelijk dat hij niet echt bestaat, afleiden dat de kinderen geen cadeautjes krijgen: de waarheid, namelijk dat ze die van hun ouders krijgen, is niet in strijd met de stelling dat hij niet echt bestaat, maar volgt eruit; mocht hij wel bestaan, dan zouden ze die cadeautjes van hem krijgen, maar dat is natuurlijk niet zo.

    Als we die twee regels samenvoegen, krijgen we dit: Ex falso non sequitur verum nec ex vero falsum: uit het onware volgt niets dat waar is, noch uit het ware iets dat onwaar is. Of nog: ex vero nihil sive verum, ex falso sequitur quodlibet: uit het ware volgt alleen waarheid, uit het onware om het even wat.

    Nu moeten we dat laatste goed verstaan. Quodlibet betekent letterlijk: wat je maar wil. Dat zou dus kunnen impliceren dat uit het onware niet alleen onwaarheid maar ook waarheid zou kunnen volgen. Laten we dat even van naderbij bekijken.

    Als we vertrekken van het duidelijk onware 2+2=5, kunnen we daaruit dan besluiten dat 2+2=4? Evident niet, dat zou een contradictie zijn. Dat maant ons aan tot voorzichtigheid met de quodlibet-versie van onze regel.

    Als we zeggen dat Sinterklaas echt bestaat, is dat dan een goede zaak? Kijk, hier komen we bij de kern van de kwestie. Mogen we een onwaarheid vertellen? Zelfs aan onze kinderen? Kan daar iets goeds uit voortkomen? Ik stel me (en jou) de vraag en ik voel intuïtief aan dat het antwoord negatief is. Maar intuïtief is niet genoeg, ik moet het ook kunnen verklaren of bewijzen.

    Mogen we überhaupt een onwaarheid vertellen? Toen de Nazi’s of hun lokale medewerkers kwamen aankloppen met de vraag of er joden in huis waren of andere gezochte personen, moest men dan naar waarheid ja antwoorden als Anne Frank in de achterkamer verborgen zat? Natuurlijk niet, roepen we gezamenlijk en spontaan uit. Mogen we dan soms liegen? Dat lijkt wel een erg verdachte regel. Maar wat is liegen? Het is het bewust verdraaien of verzwijgen van de waarheid met de bedoeling iemand te bedriegen en dus schade te berokkenen. Zo gesteld is zeggen dat je geen joden verbergt (terwijl je dat wel doet) geen leugen, maar het tegenovergestelde, namelijk het vermijden dat iemand, bijvoorbeeld Anne Frank, dodelijk gevaar zou lopen. Je berokkent door te ‘liegen’ ook de Nazi’s geen schade, je verhindert alleen dat ze (nog) een zware misdaad begaan. In die zin had ook Eichmann ongelijk toen hij volhield dat hij alleen maar treintransporten organiseerde en geen joden uitroeide: dat was misschien wel letterlijk zo, maar wat hij persoonlijk deed was wel in hoge mate schadelijk voor de joden die hij vervoerde. Zijn uitspraak was dus onwaar.

    Ons aanvoelen dat we niet mogen liegen, is dus intact. Dan geldt het ook voor Sinterklaas, toch? En laten we een stapje verder gaan: geldt het dan ook niet voor de godsdienst in het algemeen? Laten we even nagaan wat Spinoza (1632-1677) daarover te zeggen heeft.

    Wat is de grond van de zaak volgens Spinoza? Dat wij goed leven; daarom heet zijn belangrijkste boek Ethica. Wat betekent goed leven? Dat wij met elkaar samenleven en –werken tot het welzijn van eenieder. Die waarheid kunnen we ontdekken door – het best gezamenlijk – ons verstand te gebruiken; wij kunnen zelf inzien dat niets nuttiger is voor de mens dan de mens (E4p18s). Maar Spinoza heeft geen al te groot gedacht van de mensheid. Slechts een heel kleine minderheid zal door de rede geleid de gewoonte ontwikkelen om zo te leven. De rest, vrijwel iedereen dus, moet het dan maar op een andere manier vernemen, en dat is waarvoor we de godsdienst en de openbaring nodig hebben, namelijk om diezelfde boodschap op een andere manier aan de mensen te verkondigen. De godsdienst doet dat echter niet door een beroep te doen op het verstand, maar door de mensen op te leggen, te verplichten om volgens de wet te leven. Godsdienst gaat enkel om gehoorzaamheid aan de wet. (Theologisch-staatkundige verhandeling, TTP 15, 10).

    Wat zijn dan de essentiële dogma’s van het universele geloof, de fundamentele elementen die de Schrift en de godsdienst ons voorhouden? Dat er een hoogste wezen bestaat dat van liefde en naastenliefde houdt; dat alle mensen om gered te worden hem moeten gehoorzamen en vereren, door rechtvaardigheid en naastenliefde te beoefenen jegens hun medemensen. Daaruit volgen alle eigenschappen van God en alle andere grote dogma’s van het geloof. Het is een infernale logica die ons maar al te vertrouwd is:

    1. Er is een God, een hoogste wezen, oneindig rechtvaardig en rechtvaardig; wie hem niet kent of wie niet in hem gelooft, kan hem niet gehoorzamen of hem als rechter erkennen;
    2. Hij is één, dat kan niet anders als hij onze hoogste devotie opeist; dat hij die moet delen met anderen is ondenkbaar;
    3. Hij is alomtegenwoordig en alwetend; als iets voor hem verborgen kan blijven, of als wij niet zouden weten dat hij alles weet, dan zouden we beginnen te twijfelen aan zijn rechtvaardigheid als rechter;
    4. Hij is almachtig en in niets van wat hij doet wordt hij geleid door wetten; hij doet alles absoluut zoals hij dat zelf wil, voor zijn eigen plezier en vanuit zijn unieke genadigheid. Alle mensen moeten hem gehoorzamen, maar hij gehoorzaamt aan niets of niemand;
    5. God vereren en gehoorzamen bestaat er alleen in dat wij onze naaste rechtvaardig behandelen en liefhebben;
    6. Alleen wie God gehoorzaamt in zijn leven, en alleen zij, worden gered. Wie zich laat leiden door lusten, is verloren. Indien we dat niet zouden geloven, dan was er geen enkele reden om naar God te luisteren en niet naar onze lusten;
    7. Ten slotte: God vergeeft de berouwvolle zondaars; niemand is immers zonder zonde; als we niet zeker zouden zijn van Gods vergevingsgezindheid, dan zouden we allemaal wanhopig zijn over onze redding en zouden we geen reden hebben om te denken dat God genadig is.

     (TTP 14, 10)

    Het maakt verder niet uit wat de eventuele metafysische of fysische achtergrond is van die God, daarover mag men gerust van mening verschillen; het is voldoende dat men de algemene lijnen gelooft; het is in feite zelfs voldoende dat men alleen gelooft dat men de wet van de naastenliefde moet naleven en dat ook doet. Geloof vereist immers niet de waarheid, maar vroomheid. Niet het redeneren over het geloof is belangrijk, maar op wat men ermee doet. Geloof is goed voor de maatschappij, want daardoor gaan de mensen eendrachtig in vrede samenleven (TTP 14, 11).

    Enerzijds zien we hier hoe Spinoza het geloof een uiterst belangrijke rol toekent: het is de manier waarop de allermeeste mensen tot vreedzaam samenleven komen. Het is zelfs zo dat als wij het getuigenis van de Schrift niet zouden hebben, wij de redding van bijna alle mensen in twijfel zouden moeten trekken (TTP 15, 10).

    Anderzijds waarschuwt hij ons ook: godsdienst gaat om het resultaat, namelijk het leven in gehoorzaamheid aan de (basis)wet van de rechtvaardigheid en de naastenliefde. Het maakt dan niet uit of de dogma’s die men voorhoudt ook waar zijn, het is voldoende dat ze vroom zijn en de mensen tot gehoorzaamheid brengen; sommige van die dogma’s hebben zelfs niet een schaduw van waarheid in zich. Maar we moeten ervoor beducht zijn dat de personen die ze aanvaarden ze ook geloven, dat ze niet doorhebben dat ze eigenlijk onwaar zijn, anders gaan zij zeker in opstand komen tegen die vrome dogma’s. Hoe kan iemand die uit is op rechtvaardigheid en op het onderhouden van Gods wet, iets als iets goddelijks vereren waarvan hij weet dat het onwaar is en dus niet tot Gods goddelijke natuur behoort? Gelovigen mogen zich gerust vergissen, de Schrift veroordeelt onwetendheid immers niet, enkel ongehoorzaamheid tegenover de wet (TTP 14, 8). Maar er is altijd het gevaar dat men met de rede ontdekt dat de dogma’s onwaar zijn.

    Mij lijkt een dergelijke opvatting over het geloof vrij cynisch. Het is een middel om het ongeletterde en simpel volk op het rechte pad te houden met morele dwang, door hen angst aan te jagen zelfs, met een God die overigens niet hoeft te bestaan, of niet te zijn zoals de godsdienst hem voorstelt. Alleen het resultaat heeft belang. Slechts enkelingen zijn in staat om zelf tot dezelfde conclusie te komen, niet dat gehoorzaamheid aan de wet het belangrijkste is, maar wel de inhoud van die wet, namelijk in vrede samenleven en –werken. Zij komen tot die conclusie op basis van de rede, het ware licht van onze mentale vermogens, die zonder de rede niets anders vermogen te zien dan dromen en fantasieën. Godsdienst gaat niet over waarheid; godsdienst hoeft niet waar te zijn, alleen maar efficiënt. Godsdienst maakt geen gebruik van de rede, maar van gezag; godsdienst gaat over dromen en fantasieën (TTP 15, 6).

    En zo komen we terug bij ons vertrekpunt. Kunnen we op grond van het onware tot de waarheid komen? Kunnen we een ethisch verantwoord leven leiden op basis van dromen en fantasieën? Op grond van een openbaring die aangepast was aan de eenvoudige mensen tot wie ze gericht was, met de bedoeling hen ertoe te brengen, onder morele of andere druk, om zich een beetje te gedragen? Bestaat het gevaar dan inderdaad niet, zoals Spinoza zelf zegt, dat iemand op een dag gaat inzien dat godsdienst inderdaad niet gaat om de waarheid, maar om verzinsels en dat de hele constructie dan meteen ineenstort? Als men met andere woorden op een dag ontdekt dat niet gehoorzaamheid aan de dogma’s van de godsdienst belangrijk is, maar wel aan de fundamentele wet van rechtvaardigheid en naastenliefde, en dat men dit alleen kan ontdekken met de rede, dan wordt gehoorzaamheid aan God onmogelijk (TTP 14, 5). Dat volgt uit de definitie zelf van wat geloof is.

    Er zijn vandaag wellicht minder onwetende mensen dan in Spinoza’s tijd (al vermoed ik dat Spinoza zijn tijdgenoten toch enigszins, al dan niet bewust, onderschatte). De kans is dus groter dat er nu meer mensen zijn die de fundamentele geloofsregels doorzien voor wat ze zijn en die dus niet anders kunnen, volgens Spinoza, dan zich van God afkeren en hun volledig vertrouwen in de rede stellen.

    Door het geloof zo voor te stellen als hij deed in de TTP, namelijk als een constructie die allen maar oog heeft voor het resultaat, en niet voor de waarheid, heeft hij het geloof grondig ondergraven. Als je verkondigt: als je het goede doet, dan is alles in orde, ook als je het om de verkeerde redenen doet, dan maak je de mensen belachelijk. Wie het goede doet uit angst, heeft daaraan geen enkele verdienste. Wie de mensen met allerlei verzonnen regels verplicht om het goede te doen, heeft niets bereikt op moreel vlak en zal uiteindelijk falen, want de leugen komt altijd uit, mensen zijn geen oenen, ook ongeletterde mensen niet. Het belangrijkste is helemaal niet dat men het goede doet, maar dat men het goede doet uit persoonlijke overtuiging. Die overtuiging kan volgens Spinoza niet komen van het geloof, maar enkel van de rede. Bijgevolg is geloof en godsdienst niet de rechte weg naar de waarheid en naar een waarlijk ethisch leven, maar een tragische komedie die men opvoert om de mensen in het gareel te houden.

    Ex falso sequitur nihil. Uit een onwaarheid kan je geen enkele zinvolle of nuttige conclusie trekken. Ex falso non sequitur verum. Uit een onwaarheid is nog nooit een waarheid voortgekomen. Het is niet behoorlijk om de mensen iets wijs te maken waarvan men weet dat het niet waar is, maar waarvan men denkt dat het hen zal overtuigen om iets te doen waarvan men denkt dat het goed is. Dat is niet alleen cynisch, niet alleen immoreel, onethisch en onwaardig, het is ook niet efficiënt, want vroeg of laat en veeleer vroeg dan laat heeft men het toch door, en er is niets dat zo onze woede en verontwaardiging opwekt, dan het gevoel willens en wetens bedrogen te zijn, zogenaamd om onze bestwil.

    Ik vind dus dat we onze kinderen geen onzin moeten vertellen over Sinterklaas, ook niet als ze heel klein zijn. Dat is nergens goed voor; integendeel, het is zelfs slecht voor hen. We maken ons belachelijk, want nog voor ze een paar jaar verder zijn vernemen ze toch hoe de vork aan de steel zit, of moeten we het hen zelf vertellen en dan staan we daar een beetje schaapachtig te grinniken… Het Sinterklaasverhaal is overigens niet zo’n onschuldig sprookje als men denkt: van kindsbeen af worden kinderen vertrouwd gemaakt met religieus getinte verhalen over goed en kwaad, over mirakels, met kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders en gezagsdragers, met liturgische gewaden en symbolen, met bovennatuurlijke verschijnselen en overtredingen van de natuurwetten. Een goede voedingsbodem voor de godsdienst.

    Wat is godsdienst anders dan een Sinterklaasverhaal? Dat is naar mijn mening in de grond de stelling die Spinoza verdedigt. Aangezien godsdienst niet bezig is met waarheid maar met gehoorzaamheid aan gezag (van andere, niet redelijk denkende mensen), aangezien godsdienst niet bezig is met de juiste methode, namelijk de rede, kan er uiteindelijk niets goeds van komen.

    Uit een onwaarheid kan geen waarheid voortkomen, alleen onwaarheid. Alleen uit de waarheid kan de waarheid voortkomen. U zult de waarheid kennen, en de waarheid zal u bevrijden (Joh 8,32). Het zal een lange weg zijn om ons te bevrijden van de hardnekkige godsdiensten, want enerzijds zijn er nog altijd veel goedgelovige mensen die het gemakkelijker vinden om niet na te denken, terwijl er anderzijds een niet te onderschatten aantal uiterst cynische mensen zijn, die menen andere mensen te moeten voorhouden wat ze moeten doen om ‘gered’ te worden. Er is hoop dat door de vooruitgang van de beschaving het aantal ongeletterden zal afnemen. Maar de cynische mensen die hun medemensen bedriegen, zogezegd om hun bestwil, doch in feite om hun eigen bestwil, die zullen we, zoals de armen uit het Evangelie, altijd wel bij ons hebben; die zijn werkelijk onuitroeibaar, vrees ik.


    Categorie:God of geen god?
    28-11-2022
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 10

    Ego à volonté in Privé-domein
    De boeken

    Hugo D’hertefelt, Hasselt, maart-april 2021

    Intro

    In de jaren 1980 was er in Hasselt een boekhandel, De Markies van Carabas, uitgebaat door Wim Heynen. Op zekere dag kreeg Wim het op zijn heupen, denk ik, van mijn besluiteloos rondhangen in zijn winkel want plots duwde hij mij een boek in mijn handen met de boodschap: ‘Hier, dat moet ge lezen’. Wat later stond ik buiten, een beetje beduusd van zijn optreden, met Verre jaren: Herinneringen aan het tsaristische Rusland van Konstantin Paustovski. Ik heb me de aanschaf van het boek niet beklaagd en ik ben Wim altijd dankbaar gebleven voor zijn abrupte advies. Want ook de zes andere delen van de autobiografische verhalen van Paustovski heb ik gekocht én gelezen. Een aanrader overigens, maar daar wil ik het nu niet over hebben, wel over de boekenreeks waarin ze zijn verschenen: Privé-domein.

    Ontstaan

    De Nederlandse uitgeverij Arbeiderspers start de reeks in 1966. Initiatiefnemers zijn Joop Veeninga, de toenmalige adjunct-directeur,enMartin Ros. De inspiratie voor de reeks vinden ze bij de Franse schrijver Paul Léautaud, meer bepaald bij zijn Journal particulier, een boek met erotische verhalen dat in het midden van de jaren 1960 in Frankrijk onder de toonbank wordt verkocht en waar de uitgever Éditions du Cap uit Monte Carlo een schuilnaam voor gebruikt: Domaine Privé.

    Van 1966 tot 1997 heeft Martin Ros de leiding, want Joop Veeninga overlijdt na een auto-ongeval op 1 mei 1966. Hij maakt het verschijnen van de eerste titel niet mee. In 1997 moet Martin Ros noodgedwongen afhaken na een herseninfarct. (In december 2020 overlijdt hij ten gevolge van corona, net geen vierentachtig.)

    Het allereerste boek in de reeks is Herinneringen aan mijn Roomse jeugd van Mary McCarthy. De keuze zou zijn ingegeven door Martin Ros, die ooit een gelijkaardig boek had willen schrijven. (In 1997 heeft hij dat ook gedaan, het verscheen niet in Privé-domein.)
    In het begin bevat de reeks ook triviale, minder hoogstaande literatuur, maar algauw evolueert de reeks naar hoogwaardige egodocumenten van literaire of andere bekende figuren.

    Een luxueus blokboek

    Er gaat veel zorg naar de vormgeving van de boeken. De toenmalige productiechef Wim Mol kiest voor een afwijkend formaat, geen Gulden Snede (wat dat ook moge zijn) maar 11,5 bij 19,5 cm. Dat geeft de boeken een geblokt uitzicht. Ze lijken gebonden maar ze zijn het niet, ze bestaan uit genaaid gebrocheerde katernen wat intensief gebruik toelaat zonder dat de pagina’s loslaten. Ook de papierkeuze bepaalt mee de allure van de boeken. Geen krijtwit-gebleekt papier dat toen in de mode was, maar crèmekleurig gevergeerd papier, wat een extra cachet geeft. En in de plaats van een harde of geplastificeerde kaft heeft de omslag zowel voor- als achteraan een flap, zodat de boeken toch stevig aanvoelen. Als symbool voor de beslotenheid van het onderwerp staan de paginacijfers tussen haakjes en is op de bladzijde tegenover het titelblad de naam van de reeks tussen guillemets (Franse aanhalingstekens) geplaatst: «PRIVÉ-DOMEIN», met daaronder het nummer van het boek.

    Verzorgde omslag

    Het basisontwerp van de omslag is van Kees Kelfkens. En al is die man in 1987 overleden, de opvolg(st)ers zijn eraan trouw gebleven. Zijn naam staat nog altijd in het colofon. Bravo!

    Ik laat Kees Kelfkens zelf aan het woord:

    ‘In een van de talloze voorontwerpen verschijnt voor het eerst het gekleurde kader - als verzinnebeelding van het begrip privé-domein. […] De kleuren op de omslagen -nooit meer dan twee, plus zwart (voor de titel) – worden niet ‘verzonnen’, zoals men soms denkt, maar komen uit de boeken zélf voort. Daarom zijn geen twee omslagen gelijk van kleur – en zijn ook geen twee boeken hetzelfde. Voor de kleuren is er bijna altijd wel een aanleiding of associatie met de inhoud van het boek. Paars werd de kleur voor Mary McCarthy’s Herinneringen aan mijn roomse jeugd. Strindbergs Inferno kreeg de kleuren van het vuur, bij Céline past een gifgroen en bij Paustovskij’s Sprong naar het zuiden een mediterraan blauw. […] Elk omslagontwerp wordt eerst op ambachtelijke wijze uitgeschilderd, soms drie- of viermaal, telkens met een ander verfje.’

    De variatie in de omslag van de boeken zit ook in de achtergrondillustraties. Het mocht geen portrettengalerij worden, vond Kees Kelfkens. Het vinden van toepasselijke illustraties gaat vaak gepaard met tijdrovende expedities naar bibliotheken, instituten of fotoarchieven. Soms levert een auteur zelf het nodige illustratiemateriaal aan.

    In meer dan 50 jaren vrijwel niets veranderd. Schitterend!

    In het begin brengt men de boeken uit op de Franse niet-opengesneden wijze om het ‘privé-domein’-karakter extra te benadrukken. De lezer moet dan de bladzijden zelf opensnijden. De Nederlandse lezers kunnen het slechts matig appreciëren (‘De bewuste uitvinder van dit gedoe moest beter weten: het veroveren van een boek zit niet in een mes’). En ook de boekhandelaren zijn er niet dol op. In 1974 stopt men er mee.
    Dat is de enige wijziging in het oorspronkelijke ontwerp van het boek sinds 1966.
    Cyrille Offermans kon dat opensnijden nochtans wel appreciëren. In een recensie van Berlijnse Jeugd van Walter Benjamin in De Groene Amsterdammer schrijft hij:

    ‘De materiële verschijningsvorm van die reeks kon voor Berlijnse jeugd bedacht zijn: het sepiakleurige omslag met flappen, het niet te witte en te gladde papier, de rafelranden van de met een papiermes open te snijden katernen. De ‘onopengesneden’ pagina’s corresponderen fraai met de sfeer van geduldige, maar gespannen verwachting zoals beschreven in het stukje over de viering van Eerste Kerstdag in ‘Bloemshof 12’, de reusachtige woning van Benjamins grootmoeder, waar hij zich als kind ‘zelfs nog meer geborgen voelde’ dan in zijn ouderlijk huis.’

    Prestigeobject

    De reeks is een blijver. Alleszins tot nu toe. In januari 2021 verschijnt nummer 314, een brievenboek van Charles Baudelaire ter gelegenheid van zijn geboortejaarverjaardag.
    Meer dan driehonderd boeken in vijfenvijftig jaar, gemiddeld vijf à zes per jaar dus. De jaren 1980 zijn echte topjaren. Tussen 1984 en 1994 verschijnen jaarlijks gemiddeld tien nieuwe titels. In 1988 zijn er dat zelfs zestien. Ronald Dietz, directeur van de AP in die tijd, naar eigen zeggen nochtans een koele minnaar van series, vindt de reeks een waardevol prestigeobject, goed voor het ‘corporate image’, vertelt hij in een interview aan Lisa Kuitert, die het verschijnsel boekenreeks in Nederland heeft bestudeerd.

    Ilja Leonard Pfeijffer ziet het anders. In Brieven uit Genua suggereert hij, met een sarcastische sneer, dat ‘die man’ (Dietz dus) in zijn tijd de reeks heeft verkwanseld aan mindere goden. Tegelijk spreekt hij in zijn brief van 20 februari 2015 aan Peter Nijssen, uitgever bij de Arbeiderspers, zijn waardering uit ‘dat de reeks dankzij jouw inspanningen bij een opnieuw zelfstandige Arbeiderspers volgend jaar zijn gouden jubileum kent’. En hij voegt eraan toe ‘Het is een mooie samenloop van omstandigheden dat mijn boek in dat jubileumjaar kan verschijnen’. Blijkbaar heeft het niet veel gescheeld ‘of de hele reeks was onder druk van de wurgende winstverwachtingen van het WPG-concern opgeheven.’ Maar Pfeijffer is trots op Peter Nijssen omdat hij ‘als een verbeten samoerai onder de gerafelde banier van de militant onverkoopbare literatuur een gevecht [heeft] geleverd voor het behoud van deze voorbeeldig vormgegeven vrijplaats voor kattenbelletjes en private sores’.

    Een mooi verwoorde ode aan de reeks en aan hen die knokken voor het behoud ervan, maar of het gevaar van verdwijning helemaal is geweken, valt nog te bezien.

    Verkoop en herdrukken

    Een echt verkoopsucces is de reeks nooit geweest. Een oplage van vijfduizend exemplaren is al veel. De verkoopstopper is (was?) Omzien in verwondering van Annie Romein-Verschoor uit 1971 met vijftigduizend exemplaren. De reeks heeft een klein, maar geïnteresseerd publiek, zoveel is zeker. Kuitert schrijft daarover: ‘De delen zijn zo luxe en gewild, dat ze bij veel boekhandelaren achter glas staan: Privé-domein hoort evenals de Russische Bibliotheek tot de bij winkeldieven meest geliefde boeken.’

    Sommige boeken zijn meer gegeerd dan andere, dat is te merken aan de herdrukken.
    De behouden tong van Elias Canetti uit 1978 haalt in 2018 een tiende druk. En van het tweede deel van zijn autobiografie De fakkel in het oor verschijnt in 2020 een zesde en zevende herziene druk. Haat is een deugd van Gustave Flaubert uit 1979 zit in 2009 aan een negende druk, speciaal verguld want het boek is, in een door de Arbeiderspers georganiseerde poll, door de lezers verkozen tot Gouden Privé-domein.
    Toen ik me omstreeks 1987 de boeken van Paustovski aanschafte, waren drie van de zes al aan hun vierde of vijfde druk toe. Van Stefan Zweigs De wereld van gisteren uit 1990 verschenen minstens twee herdrukken. Beide auteurs komen ook voor in de eerst vijf van de poll om het Gouden Privé-domeinboek.

    Ook recentere uitgaven hebben succes. De eerste keer dat ik mijn hoed verloor van de Franse schrijfster Colette uit 2017 had in datzelfde jaar al drie herdrukken, en het exemplaar dat ik in de bib ontleende was een vierde druk van 2018.

    Verzamelobject

    Anderzijds zijn heel wat titels niet meer of moeilijk beschikbaar. Er is een tweedehands circuit in antiquariaten, bij de Slegte en andere tweedehandsboekhandelaren. In die antiquarische handel is het een kwestie van vraag en aanbod. Sommige boeken zijn zeer goed verkrijgbaar, maar niet gewild en andere zijn heel erg gewild, maar moeilijk te krijgen. Er is een klein groepje verzamelaars dat op zoek is naar titels die bijna niet meer te vinden zijn. Anderen zoeken gericht naar bepaalde boeken, die van componisten, bijvoorbeeld, of die van Russische auteurs. Het aanbod hangt af van de oplage, het jaar van uitgave en of er al dan niet herdrukken zijn geweest. Titels met kleine oplages zijn zeldzamer en hetzelfde geldt voor oudere uitgaven, hoewel er uitzonderingen zijn.

    Titels

    Afgaand op de titel is het vaak raden waar het boek over gaat. Maar de titel zelf is dikwijls een pareltje. Ik beken, ik heb geleefd van Pablo Neruda. Mooi toch, de viriliteit spat ervan af. Soms is het geheimzinnig. Wat gaat er schuil onder Heksensabbat van Maurice Sachs, Adder onder adders van Victor Alexandrov, Een olifant omleggen van Georges Orwell of Sartres Schemeroorlog?
    Mijn leven als genie van Salvador Dalí, dat is duidelijk. Maar op wie slaat Zo’n genie ben je nu ook weer niet?Tot je erachter komt dat auteur Alice Schwarz de moeder is van Harry Mulisch. Lodewijk van Deyssel koos de ultieme titel voor een egodocument, Het IK, maar A.H.J. Dautzenberg zegt: opgepast, Ik bestaat uit twee letters en Atte Jongstra voegt eraan toe: er zijn ook Klinkende ikken.

    Het is een vloek een meisje te zijn,vindt Alma Mahler. Dat zal wel, zegt Arthur Schopenhauer, want Er is geen vrouw die deugt, maar even later is het De wereld deugt niet. Globalisering avant la lettre? Er zijn nóg titels met een moraliserende ondertoon: Alles is ijdelheid bij Claire Goll, Roem is een slang bij Vasili Rozanov, Haat is een deugd bij Gustave Flaubert. Die laatste vindt ook Geluk is onmogelijk, maar Arthur Japinpareert met Geluk, een geheimtaal.

    Wat bedoelt Colette met De eerste keer dat ik mijn hoed verloor, Georges Grosz met Een klein ja, een groot nee, Paul de Wispelaere met Het verkoolde alfabet, Elias Canetti met Behouden tong, De fakkel in het oor en Het ogenspel? Marie Bashkirtseff verdedigt zich bij voorbaat met Waarom zou ik liegen. Overbodig, oordeelt J.J. Peereboom, want Vraag niet waarom. Geniet toch van De schittering van woorden zegt Zinaida Hippius. Oké, maar wel met mondmasker en afstand houden, want Heere Heeresma’s motto is: Bleib gesund!

    Genres

    Autobiografische verhalen
    Dit genre komt het meest voor. Soms is het gemakkelijk te herkennen. Ivan Toergenjev en Anna Dostojevskaja houden het simpel met Herinneringen. Sommigen voegen er nog wat aan toe. Paul Léautaud heeft Lichtzinnige herinneringen, Françoise Sagan Dierbare herinneringen, Annie Salomons Herinneringen uit de oude tijd. Bij Saint-Simon zijn het gewoonweg Memoires, maar Heinrich Heine schrijft Memoires en bekentenissen. Yeats houdt het op Autobiografieën, terwijl V.S. Naipaul blijkbaar een aanloop nodig heeft met een Proloog voor een autobiografie. Dekindertijd of de jeugdjaren is voor velen een reden om in de pen te kruipen, denk aan Mary McCarthy, maar zij is lang niet de enige.

    Dagboeken
    Het idee van de reeks is ontstaan uit de dagboeken van Paul Léautaud. Die man was een fenomeen in het noteren van zijn bezigheden, zielenroerselen en amoureuze escapades. Postuum zijn van zijn Journal littéraire negentien delen gepubliceerd van elk gemiddeld vierhonderd bladzijden. En Matth. Koekelkoren voegt eraan toe in zijn nawoord van een selectie ervan in Literair dagboek 1893-1921 ‘wat zeker niet alles geweest zal zijn gezien de vraatlust van zijn talrijke katten en honden en het door hem persoonlijk in de tuin opgestookte.’
    Zo zijn we bij het verschijnsel vertaler/samensteller/ bezorger. Wanneer de omvang van het gepubliceerde materiaal te groot is, moet er geselecteerd worden. Daar zorgt meestal de vertaler voor, maar niet altijd. Duiding krijg je dan in een voorwoord en/of nawoord, aantekeningen zorgen voor informatie over gebeurtenissen, personen en andere nuttige verklaringen. De waarde van de bezorger kan niet onderschat worden.

    Tal van coryfeeën uit de wereldliteratuur en andere bekendheden hielden dagboeken bij. Om er maar enkele te noemen: de schrijvers Virginia Woolf, Bertolt Brecht, Sylvia Plath, de filosoof Kierkegaard, de ‘duizendkunstenaar’ Jean Cocteau, de componist Sergej Prokofjev.

    Brievenboeken
    Brieven schrijven is uit de mode, maar is een intensief tijdverdrijf (geweest) voor heel wat auteurs. Gustave Flaubert, bijvoorbeeld, was een grootmeester. Hij deed dat ‘na zijn uren’ als verpozing na de dagelijkse arbeid en ook om contact te houden met de buitenwereld. Van die omvangrijke correspondentie, voor sommigen hét meesterwerk van Flaubert, is het overgrote deel bewaard gebleven. Ze omvat vier forse Pléiade-delen. Een selectie is opgenomen in Privé-domein in vier brievenboeken.

    Jeroen Brouwers heeft ‘ongetwijfeld meer dan tienduizend brieven geschreven’, bekent hij in zijn brievenboek Kroniek van een karakter. Ze zijn bedoeld ‘om mij te ontspannen van mijn serieuze schrijverij’. Is hij de Flaubert van de Lage Landen?
    Sommige brievenboeken zijn beperkt tot een bepaalde periode. Er zijn er zelfs die slechts op één jaar slaan, zoals Het leukste jaar uit de geschiedenis van de mensheid van Ronald Giphart.

    Verschillende brievenboeken gaan over reizen of langere verblijven in het buitenland, zoals de Braziliaanse brieven van August Willemsen, de Afrikaanse brieven van Arthur Rimbaud, de Brieven uit China van Victor Segalen en de Brieven uit Rusland van de negentiende-eeuwse Franse schrijver Astolphe Marquis de Custine.

    Reisverhalen
    kleine groep egodocumenten heeft betrekking op reizen, maar niet in de vorm van een brievenboek. Er zijn de wereldglobetrotters van de twintigste eeuw, Graham Greene en de Pool Ryszard Kapuściński. Maar reeds in de negentiende eeuw maakt de Russische schrijver Ivan Gontsjarov een Reis om de wereld. Het eerste reisverhaal in de reeks is Heinrich Heine’s De Harzreis, een wandeltocht die hij als student maakte in de herfst van 1824 en die tegenwoordig de "Heinrich-Heine-Weg" wordt genoemd. De Nederlandse schrijver Marcellus Emants gaat in 1875 Op reis door Zweden omdat hij zich meer thuis voelt in bergachtige gebieden dan op het vlakke land van Nederland en ook om de in Nederland heersende moraal te ontlopen.De Nederlandse Surinamer Albert Helman brengt in Het eind van de kaart verslag uit van een expeditie in de nog onontgonnen binnenlanden van Suriname en komt daarbij niet alleen de natuur, maar ook zichzelf tegen.

    Gesprekken
    Een andere, wat aparte vorm van egodocument is een boek dat over iemand anders gaat dan de auteur zelf. Gesprekken met Goethe van Johann Peter Eckermann is daar een voorbeeld van. Een ander voorbeeld is Gesprekken met James Joyce van Arthur Power, ook een Ier, die evenals Joyce op jonge leeftijd zijn land had verlaten. Hij slaagde erin tot de intieme kring van Joyce door te dringen en hem aan de praat te krijgen. In De kroniek van een vriendschap vertelt Robert Craft, als intiemste vriend, over de laatste twintig levensjaren van Igor Stravinsky. De door Lidija Tsjoekovskaja opgetekende Ontmoetingen met Anna Achmatova omspannen bijna een kwarteeuw, te beginnen aan het einde van 1938. In Verhoor: Mooi weer vandaag, op naar het kerkhof interviewt de latere Nobelprijswinnaar Patrick Modiano de Frans-Joodse essayist Emmanuel Berl, kort voor diens dood in 1976. Verder zijn er in dit genre nog Uren met Flaubert van Maxime du Camp, het boek van Valentin Boelgakov over het laatste levensjaar van L.N. Tolstoj en Rondom Tsjechov van diens broer Michael.

    Aforismen
    Er zijn egodocumenten waarin de auteur weinig feitelijke informatie geeft over zichzelf of over de wereld waarin hij leeft maar wel in korte of langere teksten zijn mening spuit over van alles en nog wat, vaak afgewisseld met korte, puntige uitspraken, die men aforismen noemt. Een grootmeester op dat vlak was Arthur Schopenhauer. Er is geen vrouw die deugt is een bundel essays en aforismen gebaseerd op de zogenaamde ‘Kleine Schriften' (Parerga und Paralipomena) vol prikkelende uitspraken, aforismen en anekdoten over letterlijk van alles: vrouwen, verveling, godsdienst, opvoeding, politiek, lawaai, zelfmoord, et cetera.

    Een veelschrijver in dit genre is Elias Canetti. Vijf van zijn negen boeken in Privé-domein zijn gevuld met ‘aantekeningen’ uit een bepaalde periode. Dat is niet allemaal autobiografisch materiaal, want bij ontlening in de bib kom ik erachter dat het grotendeels aforismen en andere korte teksten zijn die weinig of geen verband hebben met de realiteit van zijn bestaan, maar die wel veel zeggen over zijn persoon en zijn schrijfkunst.  

    Mengvormen
    Uiteraard zijn er egodocumenten die zich niet laten klasseren. Als voorbeeld daarvan twee boeken van onze West-Vlaamse Hasselaar Luuk Gruwez. Met een interval van iets meer dan twintig jaar verschenen Het land van de wangen en Het land van de handen. Het zijn boeken met dagboekaantekeningen, brieven, reisnotities, droomrelazen en andere schrijfsels. Zo zijn er nog wel meer in de reeks.

    Speciale uitgaven

    Twee nummers van de reeks zijn gewijd aan besprekingen van de reeds verschenen titels. In 1978 verschijnt Privé-domein. Schrijvers over zichzelf van Martin Ros en Th. A. Sontrop. In 1984 doen Martin Ros en Emile Brugman het nog eens uitgebreider over met Privé-domein 1966-1984. In 2013 verschijnt Schrijvers op reis. Privé-domein gaat op vakantie, een nummer met reisverhalen van auteurs die reeds in de reeks zijn opgenomen, maar ook van andere.
    Sommige speciale uitgaven zijn niet opgenomen in de reeks. Peter J. Claessens legt zich in Familieportret van Privé-domein toe op de familierelaties van o.a. Paul Auster, H. C. Andersen, Klaus Mann, Pessoa, Rousseau. Uit hartstocht en woede: Het mooiste over muziek uit Privé-domein is een bloemlezing van Bas van Putten met Privé-domeinfragmenten over muziek en musici. Rosita Steenbeek deed hetzelfde in Liefdesdomein maar dan met fragmenten over liefdeservaringen van vermaarde auteurs. Mels De Jong en Martin Ros stelden een boek samen over Paul Léautaud. 1872-1956: Een portret in foto’s en teksten. Verder is er een Privé-domein Verjaardagskalender met de verjaardagen van alle tot 2015 verschenen auteurs en een Privé-domein Scheurkalender.

    Epiloog

    Het is een lange zoektocht geweest om informatie te vinden over auteur en inhoud van zijn/haar boek. Het begon in 2018 als voorbereiding op een korte voorstelling in het Cultuursalon van De Tijd Hervonden. Ik vond toen op de website van de Arbeiderspers een catalogus van alle Privé-domeinboeken inclusief korte inhoud en gevisualiseerd met de omslag, interviews met Martin Ros, redacteur Peter Claessens, onderzoekster Lisa Kuitert, een rubriek vraag, aanbod, prijs en zeldzaamheid.

    Niets daarvan vond ik begin 2021 terug. Op de achterflap van de boeken staan tegenwoordig drie ‘officiële’ informatiekanalen. Ik heb ze alle drie geraadpleegd.

    Als ik arbeiderspers.nl intik, kom ik terecht op de website van Singel Uitgeverijen, waar verschillende andere Nederlandse uitgeverijen zijn ondergebracht met hun fonds. Er heeft zich blijkbaar een centralisering voorgedaan van de informatie over de beschikbare boeken. Via de pagina van de Arbeiderspers op deze website krijg ik slechts informatie over zes boeken als ik Privé-domein intik. De hele catalogus… Niet te vinden. Onbegrijpelijk, het was toch een prestigeobject!

    Met de tweede piste, privedomein.nl, kom ik terecht op de website van De Slegte. Heel eigenaardig. Die is wel goed voorzien, maar niet volledig, en niet alle boeken hebben een inhoudsbeschrijving, wel informatie over beschikbaarheid, tweedehands of ramsj.

    De derde mogelijkheid is facebook.com/privedomein. Ik zit daar niet op, maar toch geprobeerd bij vrienden. Enkel puur commerciële informatie over de laatstverschenen titel.

    Privé-domein is literair erfgoed, vind ik. Het is treurig dat de informatie over de reeks als geheel zo stiefmoederlijk wordt behandeld. Schaam je, literair Nederland!

    Uiteindelijk heb ik het zo opgelost. Op Wikipedia staat een lijst met de 314 titels en de naam van de auteur, zonder inhoudsbeschrijving. Door naam en titel te googelen kon ik de inhoud van heel wat boeken achterhalen via de websites van De Slegte of Bol.com en informatie over de auteurs vond ik uiteraard via Wikipedia. De bibliotheek Hasselt-Dusart heeft een behoorlijke collectie Privé-domeinboeken met soms een inhoudsbeschrijving. Maar ook weer niet volledig, ongeveer zeventig titels ontbreken. Waarom eigenlijk?

    Het in handen houden, besnuffelen, er in grasduinen is tenslotte dé manier om te weten waar een boek voor staat. Daar ben ik mee bezig. Wordt vervolgd.


    Categorie:literatuur
    14-11-2022
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 9

    Joseph Roth
    Journalist. Romanschrijver. Zuipschuit.

    Hugo D’hertefelt, Hasselt, januari 2021

    In het begin van de jaren 2000 maakte ik kennis met het werk van Joseph Roth. Was Radetzkymars het eerste? Dat weet ik niet meer. Wat ik wel nog weet, is dat ik er weg van was en al zijn boeken die ik in de bibliotheek kon vinden, een na een heb gelezen. Ik heb die boeken toen niet gekocht. Daar heb ik nu spijt van, want de mooi uitgegeven reeks  met stevige gekartonneerde rode kaft en met mooi papier  zou niet misstaan hebben in mijn boekenkast naast de andere schrijvers waarvan ik een heel of gedeeltelijk oeuvre heb verzameld. Wat ik mij wel heb aangeschaft, zijn de zes bundels met journalistiek werk die tussen 2013 en 2019 zijn verschenen. In 2018 verscheen dan, als kers op de taart, de briefwisseling tussen Joseph Roth en Stefan Zweig in Nederlandse vertaling. Zo leerde ik de complete Roth kennen, de Oostenrijker Joseph, niet de Amerikaan Philip welteverstaan.
    Joseph Roth is voor mij een van de belangrijkste schrijvers van de twintigste eeuw. Omwille van de nog steeds belangwekkende inhoud van zijn romans, krantenartikelen en reportages, maar ook omwille van de meeslepende taal waarin ze zijn geschreven.

    Roth schrijft over het Europa van vóór de Tweede Wereldoorlog, geschiedenis via verhalen over mensen en dingen die al lang niet meer bestaan maar eigenlijk nog springlevend zijn. Het verleden kennen om het heden te begrijpen, wie zei dat ook alweer? Zijn verhalen situeren zich in Midden- en Oost-Europa. Die landen maken nu deel uit van de Europese Unie. Ze bepalen mee ons lot. Ik wil meer weten over hun geschiedenis en mijn interesse gaat verder terug in de tijd dan de Koude Oorlogsperiode. Bij Joseph Roth ben je dan aan het goede adres. Of zoals Benno Barnard het formuleert: ‘Als één schrijver voor mij het oude Europa belichaamt, dan wel Joseph Roth. Wat een droevig genot hem te lezen.’

    De schrijfstijl van Roth is direct en bevattelijk. Geen ingewikkelde zinsconstructies zoals bij ‘oude’ Duitse schrijvers vaak het geval is. Tommy Wieringa zegt het zo: ‘Joseph Roth raakt altijd meteen aan de kern van een menselijk wezen. [..] Zijn karakterbeschrijvingen, zijn beschrijvingen van situaties en mensen zijn onovertroffen. Maar altijd met een soort eenvoud geschreven dat je denkt: hoe doet hij het?’ En Geert Mak steekt eveneens zijn bewondering niet onder stoelen of banken: ‘Joseph Roth is al eeuwen mijn held – en ik ben waarachtig niet de enige. Zo moet het dus, dacht ik, toen ik hem voor het eerst leerde kennen. Zo moet je kijken. Zo moet je vragen. Zo breng je een stemming over op de lezer. Allemachtig, wat heb ik veel van die man geleerd.’
    Benno Barnard, Tommy Wieringa en Geert Mak zijn maar enkele van de vele Nederlandse en Vlaamse schrijvers en kunstenaars die de lof zingen van Joseph Roth. Er is een echte ‘cultus van Roth’ ontstaan. Daarover later meer. Eerst een antwoord op de vraag

    Wie was Joseph Roth?

    Roth is geboren in 1894 in Brody, Galicië, aan de uiterste oostelijke grens met Rusland van de toenmalige Oostenrijks-Hongaarse Dubbelmonarchie, het grote rijk van de Habsburgse keizer Frans Jozef. Brody was sinds 1881 een doorgangsstation voor joodse emigranten die voor pogroms uit Rusland waren gevlucht. Het was ook een multiculturele stad.
    Roth groeide op in de joodse gemeenschap die Jiddisch sprak. Maar hij leerde ook de Duitssprekende bureaucraten en soldaten kennen, evenals de Slavische boeren en handelslui die Pools, Russisch en Oekraïens spraken. In tegenstelling tot de meeste van zijn leeftijdsgenoten koos hij voor een Duitstalige school. Hij leerde er de Duitse klassieke literatuur kennen en kwam er in aanraking met geassimileerde joden.
    De vader van Roth was een koopman die echter zeer vroeg is gestorven. Roth heeft hem nooit gekend. Zijn moeder stond er alleen voor en was afhankelijk van de financiële steun van haar familie.

    Studies en legerdienst

    Na een kort verblijf aan de universiteit van Lviv trok Roth naar Wenen, waar hij filosofie en Duitse taal-en letterkunde studeerde. In 1916 nam hij vrijwillig dienst in het leger. Hoewel hij later opschepte dat hij in Russische krijgsgevangenschap had gezeten, was hij nooit in actieve dienst, wel medewerker van de Illustrierte Kriegszeitung. Bij het leger leerde hij drinken en dat zal hij blijven doen tot het eind van zijn dagen. Als de Dubbelmonarchie na WOI uiteenviel, werd Brody Pools (nu ligt het in Oekraïne). Roth wou echter absoluut Oostenrijks staatsburger blijven en slaagde erin om zijn geboorteplaats te laten veranderen in Swaby.

    Sterreporter

    Vanaf 1920 ontpopte Roth zich als een sterreporter voor diverse kranten, waaronder de gereputeerde Frankfurter Zeitung, die een externe redactie had in Berlijn. De jaren 1920 waren de hoogtijdagen van het krantenfeuilleton. Roth ontwikkelde een heel eigen stijl met rake observaties van het dagelijkse leven en van allerlei mensen en groepen. Hij schreef over de assimilatie en het verlies aan identiteit van de Oost-joden die in Berlijn waren neergestreken of over de overlevingsstrijd van Russen, Chinezen, Armenen en andere buitenlanders in de stad. Hij slaagde erin om zich in de situatie van de armsten te verplaatsen. Moest hij nu leven, zou hij schrijven over asielzoekers, illegalen en daklozen.

    Aan de cultuurbijlage van de krant gaf hij een nieuwe functie. Hij schreef een soort literaire miniatuurtjes en essayistische teksten van blijvende waarde. Niet gespeend van eigenwaarde schreef hij in 1925 in een brief aan de Frankfurter Zeitung: ‘Ik ben geen dessert, geen toetje, maar het hoofdgerecht. […] Ik maak geen geestige cursiefjes. Ik teken het gezicht van de tijd. Dat is de taak van een grote krant.’

    Ook over het verkeer en de technische organisatie van een miljoenenstad schreef hij, want dat was voor hem tegelijk imponerend en beangstigend. Eigenlijk hield hij niet van Berlijn en hij was blij dat hij er later uit weg kon. In het boek Joseph Roth in Berlijn is een aantal artikelen uit de Berlijnse tijd opgenomen en van commentaar voorzien door Michael Bienert. De ondertitel ‘Een leesboek voor wandelaars’ is misleidend, want het geeft de indruk dat het om een toeristische gids gaat en dat is het boek allerminst.

    Reisreportages

    In totaal schreef Roth ongeveer duizendvijfhonderd krantenartikelen. Een deel daarvan zijn reportages over de vele reizen die hij deed.
    In 1925 stuurde de cultureel redacteur van de Frankfurter Zeitung hem naar Parijs. Roth was verrukt. Aan zijn redacteur schreef hij ‘U moet hierheen komen. Wie niet hier is geweest, is maar een half mens en zeker geen Europeaan.’ Zijn liefde voor Parijs en Frankrijk zal nooit overgaan:

    ‘Op mijn dertigste kreeg ik eindelijk de witte steden te zien waarvan ik als kind had gedroomd. Ik had een grauwe kindertijd, die ik doorbracht in grauwe steden. […] Ik was nieuwsgierig om te weten te komen hoe het eruitziet achter onze schutting. Want we zijn omgeven door een schutting, wij die schrijven voor een Duits publiek. […] Achter de schutting heb ik mezelf terugveroverd.’ Hij beschouwde zich als ‘een Fransman uit het Oosten, een aanhanger van het humanisme, een rationalist die gelooft, ...’

    Van de zomer 1926 tot het voorjaar 1927 verbleef Roth in de Sovjet-Unie. Hij belichtte verschillende facetten van de nieuwe samenleving: boeren en partijambtenaren, modderige Wolgadorpen en theaters in Moskou, de nieuwe seksuele zeden en wat er overschoot van de religie, de subtiele krantencensuur, verwoede alfabetiseringspogingen en het lot van Russische emigranten. Hij was zeer kritisch. ‘Na de terreur is de bureaucratie ingetreden. De opwinding van de Revolutie is voorbij en een natie opbouwen blijkt behoorlijk prozaïsch werk. Mensenwerk met alle mankementen van dien.’

    Enkele maanden na zijn bezoek aan de Sovjet-Unie was Roth in Albanië en in de herfst van 1928 bezocht hij Italië. Beide landen waren toen dictaturen. Roth had er niet de minste sympathie voor en stak zijn afkeer niet onder stoelen of banken. Tot zijn grote woede knipte de Frankfurter Zeitung in zijn reportages en artikelen over Italië.

    Door zijn ervaringen in de Sovjet-Unie en de dictaturen van Albanië en Italië evolueerde Roth geleidelijk naar een meer conservatieve kijk op de samenleving. Uiteindelijk werd hij een voorstander van het terug aan de macht brengen van Otto van Habsburg in Oostenrijk.

    Hotelmens

    Roth was een moderne nomade. Zijn post liet hij opsturen naar de redactieadressen van de kanten waar hij voor werkte. Slechts één keer huurde hij een woning, maar dat duurde niet lang. Een vast adres had hij niet. Hij logeerde bij vrienden, in cafés, pensions en hotels.
    In 1922 huwde hij met Friederike Reicher. Het nomadenleven van Roth kon zij niet aan. Ze werd ziek en opgenomen in een psychiatrische instelling. Ze zou daar niet meer uitkomen. In 1940 werd ze door de nazi’s omgebracht in het kader van hun euthanasieprogramma.

    Begin jaren 1930 leerde Roth Andrea Manga Bell kennen die gescheiden leefde van de vader van haar twee kinderen, een Kameroense Prins. Roth begon met haar een relatie die ongeveer zes jaar duurde. Hij bleef zich daarna wel financieel verantwoordelijk voelen voor haar en haar twee kinderen.

    De eerste romans

    In 1923 verscheen zijn debuutroman Het spinnenweb. Daarin beschreef hij heel nauwgezet de werking van de rechts-radicalen in Duitsland en de wortels van het nationaalsocialisme, tien jaar vóór de machtsovername door Hitler. Roth had zich als rechtbankverslaggever intensief verdiept in de rechtse illegaliteit naar aanleiding van het proces in Leipzig tegen de moordenaars van de joodse industrieel en minister van Buitenlandse Zaken Walter Rathenau. Het boek was een zeer profetische waarschuwing voor de gevaren van het fascisme.

    Hotel Savoy verscheen in 1924. Het beschrijft het leven in een hotel dat is bevolkt met mensen van allerlei slag, waaronder ik-verteller Gabriel Dan, die terugkeert uit de oorlog na drie jaar krijgsgevangenschap in een Siberisch kamp. Het hotel staat symbool voor de maatschappij. Ook in het hotel wordt een strikt onderscheid gemaakt naar rangen en standen: hoe lager de afkomst en de financiële situatie van de gasten, hoe hoger en armoediger hun kamers (zoals die van Gabriel Dan). Roth schetste een somber maar bij tijden ook geestig beeld van de chaotische naoorlogse situatie en van het onbegrip voor de terugkerende soldaten. 

    In Job: Roman over een eenvoudige man uit 1930 vertelt Roth het verhaalvan de vrome jood Mendel Singer die emigreert naar Amerika maar die geplaagd wordt door alle denkbaar onheil: zijn beide zoons komen door oorlogsgeweld om het leven, zijn dochter wordt krankzinnig, zijn vrouw overlijdt en hij wordt overmand door schuldgevoel omdat hij zijn gehandicapte zoon in Rusland heeft achtergelaten bij een pleeggezin. Roth verbindt de moderne problematiek van de emigratie, waar veel van zijn vrienden voor kozen, met het Bijbelse verhaal van Job.

    Zijn meest bekende werk en zijn verdere internationale doorbraak als romancier kwam er met Radetzkymarsch. Het verscheen in 1932. Het gaat over drie generaties van de familie Trotta. De grootvader redde het leven van de jonge keizer Frans Jozef tijdens een veldslag en werd daardoor ‘de held van Solferino’. De vader bracht het tot plichtsgetrouwe ambtenaar en met de zoon gaat het (verder) bergaf. De Trotta’s staan symbool voor de totale neergang van de Oostenrijks-Hongaarse Dubbelmonarchie. Het boek had een overweldigend succes. In januari 1933 waren er al vijfendertigduizend exemplaren van verkocht.

    Exil

    Maar in dezelfde maand kwamen de nazi’s aan de macht. Geert Mak schrijft in zijn voorwoord tot de in 2020 verschenen nieuwe Nederlandse uitgave van Radetzkymars: ‘Roth besefte onmiddellijk wat er voor hem, als jood, op het spel stond. Duitsland zou hij nooit meer terugzien. [..] Zijn meesterwerk zou, met zijn andere boeken, vier maanden later op de brandstapels verdwijnen.’
    Dat zijn boeken werden verboden door de nazi’s betekende een financiële strop voor Roth want zijn royalty’s werden in beslag genomen, net nu het hem voor de wind ging. Roth nam onmiddellijk een militante en uitdagende houding aan tegenover het naziregime. Over zijn exil zei hij: ‘Ik ben een letterkundig emigrant. Vrijwillig weggegaan. Iemand die geen lust heeft om te schrijven voor uitgevers van een land waar de vrijheid van de letterkundigen tot het verleden behoort’.

    Zoals vele andere exilschrijvers vestigde hij zich in Parijs. Daar schreef hij nog verschillende romans en verhalen. In de Pariser Tageszeitung publiceerde hij ook artikelen en commentaren over de politieke actualiteit en in de Österreichische Post, een blad van de monarchisten, had hij een column. Naast schrijven hield hij zich ook heel actief bezig met hulp aan uitgeweken Oostenrijkse vluchtelingen
     

    Roth in Nederland en België

    Roth moest andere uitgevers vinden en hij vond ze in Nederland: Querido en Allert De Lange. Beide uitgevers boden een voorlopig veilige vluchthaven voor exilauteurs. Het succes van Roths boeken droeg ertoe bij dat hij gemakkelijk contracten kon krijgen, maar hij geraakte voortdurend gebrouilleerd met zijn uitgevers omdat hij steeds om voorschotten zeurde en zich zelden aan de afgesproken inlevertijden hield.

    Zijn uitgaven waren steeds groter dan zijn inkomsten, want hij betaalde niet alleen voor het verblijf van zijn vrouw in de psychiatrie maar hij was ook zeer genereus voor Andrea Manga Bell en haar twee kinderen. En uiteraard was er de geldverslindende levensstijl in hotels en cafés, want ‘huizen dienen om in te sterven’, zei hij ooit eens tegen Anton van Duinkerken.

    Roth verbleef geregeld in Amsterdam. Hotel Eden was daar zijn vaste verblijfplaats. Ook in België dook hij op, onder meer in Oostende, waar hij zijn vriend Stefan Zweig ontmoette.
    Daar leerde Roth de 31-jarige Irmgard Keun kennen, waar hij een relatie mee begon. Over hun eerste contact schreef Keun later: ‘Ik had het gevoel een mens voor mij te hebben die van verdriet het volgende uur zou kunnen sterven’.

    De volgende anekdotes illustreren zijn twee grote problemen: drankzucht en geldnood.

    Op 12 juni 1936 geeft Roth een lezing in Amsterdam. Hij wordt onwel nadat hij van het glas water drinkt dat op de pupiter staat. De baas van hotel Eden laat gauw een waterkruik met jenever aanrukken, want anders wil Roth de lezing niet geven.
    Na de lezing in Amsterdam komt een groep schrijvers samen in een café. Er ontstaat een discussie over de ongehoorde winsten van de uitgevers. Afschaffen die handel, een coöperatie van schrijvers is beter. Iedereen kijkt naar Roth om te vernemen wat hij ervan vindt. Hij zegt enkel: ‘Wer gibt mir Vorschüsse?’.

    1939 - zijn laatst levensjaar

    Op tekeningen werd Roth steevast afgebeeld met een fles en/of een glas in of bij de hand. Tijdens een interview in Parijs, afgenomen door Gerth Schreiner, uiteraard in een café, maakte Mies Blomsma een tekening van de schrijver. Roth schreef erbij: ‘Das bin ich wirklich, böse, besoffen aber gescheit’ (Dat ben ik echt, boos, bezopen maar helder).

    In zijn laatste levensjaar schreef Roth Het sprookje van de 1002de nacht en in mei 1939 De legende van de heilige drinker dat postuum werd uitgegeven.
    Roth kreeg een inzinking toen hij vernam dat zijn vriend Ernst Toller zich had verhangen. In het Parijse armenziekenhuis waar men hem naartoe bracht, weigerde men hem alcohol te geven. Hij kreeg een longontsteking en vier dagen later was hij dood.

    In mei 2009, bij de herdenking van de zeventigste verjaardag van zijn overlijden in Gent, zei Geert Mak in een toespraak:

    ‘Roths begrafenis paste in alle opzichten bij zijn manier van leven en bij zijn onafhankelijke geest. Het werd één grote oploop van katholieke christenen, joodse emigranten, Oostenrijkse monarchisten, Duitse sociaaldemocraten, communisten en liberalen. Spreker na spreker lijfde de overledene in bij de eigen gelederen, voor eens en altijd. De stemmen en tegenstemmen werden steeds luider. Uiteindelijk kwam het hier en daar zelfs tot een handgemeen’.

    Joseph Roth in het Nederlands

    De romans

    In het begin van de jaren 2000 leerde ik de romans van Joseph Roth kennen dankzij de uitgeverij Atlas. Die had het plan opgevat om het hele oeuvre van Roth opnieuw uit te geven, vaak met nieuwe vertalingen onder de eindredactie van Elly Schippers. Zo heb ik kort na mekaar en met veel plezier een groot deel van Roths werk gelezen.

    Atlas Contact heeft sindsdien verschillende werken van Roth heruitgegeven en ondergebracht in de reeks L.J. Veen Klassiek, samen met andere kleppers van de wereldliteratuur. Biecht van een moordenaar uit 2016 was Roths eerste werk dat in die reeks verscheen met een vertaling van Elly Schippers. Het is een werk dat hij tijdens een verblijf in Nederland voltooide. In 2018 volgde de bundel De buste van de keizer en andere verhalen waarin kort proza van Roth is opgenomen. Die boeken zijn minder fraai verzorgd dan de ‘rode’ reeks van begin jaren 2000.

    De nieuwe uitgave in 2020 van Radetzkymars bij Van Oorschot is andere en betere koek. Niet alleen qua vorm (verzorgde stijve kaft en mooi papier) maar ook inhoudelijk, met een nieuwe vertaling én nawoord van vertaalster Els Snick, een voorwoord van Geert Mak en tekeningen van Jan Vanriet.

    Atlas Contact wou blijkbaar niet onderdoen voor Van Oorschot, want in 2020 verscheen een (eerste?) Nederlandse vertaling van Tarabas, een werk van Roth uit 1934, het eerste na zijn exil uit Duitsland, toen uitgegeven door Querido. Het kreeg ook weer een plaats in de L.J. Veen Klassiek-reeks, het negende boek van Roth al, met iets beter papier én een voorwoord van Tommy Wieringa.

    Het journalistieke werk

    Wat Atlas Contact deed voor de romans, deed Els Snick voor het journalistieke werk van Roth. Nadat ze een proefschrift maakte over Roth (waarvan een bewerkte versie verscheen in 2013 bij uitgeverij Bas Lubberhuizen: Waar het me slecht gaat is mijn vaderland. Joseph Roth in Nederland en Vlaanderen)startte ze met het vertalen van zijn krantenartikelen en reportages. Daar kunnen we haar niet dankbaar genoeg voor zijn, want die teksten zijn zeker zo belangwekkend en even goed geschreven als de romans.

    Tussen 2014 en 2019 verschenen bij uitgeverij Bas Lubberhuizen zes mooie bundels met een voorwoord van een bekende schrijver en geïllustreerd met tekeningen.Ze kwamen telkens eind mei op de markt om de verjaardag van Roths dood op 27 mei 1939 te herdenken.

    In Joseph Roth: Hotelmens geeft Els Snick via krantenreportages en brieven een beeld van Roths hotelbestaan en waarom hij daarvoor kiest.De tekeningen zijn van Peter van Hugten.
    Bij De blonde neger en andere portretten schreef Tommy Wieringa een voorwoord en werden tekeningen van Frans Masereel ingevoegd. Niet verwonderlijk, want de portretten tonen Roths sociale betrokkenheid. Masereel deed hetzelfde met zijn houtsneden. Op de achterflap van het boek staat terecht: ‘In de portretten snijdt hij maatschappelijke thema’s aan die frappante gelijkenissen vertonen met de problemen van onze tijd, zoals politieke en economische crisis, discriminatie van minderheden en religieus fanatisme.’
    In Joden op drift zijn de tekeningen van Paul van der Steen en het voorwoord van Geert Mak. In haar nawoord laat Els Snick de auteur zelf aan het woord, uit een brief aan zijn vriendin Irmgard Keun:

    ‘Hoe verder in het Westen een jood geboren wordt, hoe meer joden er zijn waarop hij neerkijkt. De jood uit Frankfurt minacht de Berlijnse jood, de Berlijnse jood minacht de Weense jood, de Weense jood minacht de jood uit Warschau. En pas helemaal aan het eind komen de joden uit Galicië, op wie iedereen neerkijkt, en daar kom ik vandaan. Ik, de laatste der laatste joden.’


    Bart Van Loo schreef een voorwoord voor In het land van de eeuwige zomer: Reportages uit Frankrijk. Els Snick vertaalde de impressies van de ‘witte steden’ (een aanzet tot een boek dat nooit is afgeraakt) en nog 35 andere reportages en krantenartikelen over Frankrijk. De tekeningen zijn van Joep Bertrams.
    Voor Spoken in Moskou schreef Tom Lanoye een voorwoord en zorgde Gerda Dendooven voor prenten.

    De reportages die Roth schreef in 1927 en 1928 over zijn reizen in Albanië en Italië zijn gebundeld in het laatste deel van deze reeks: Charleston op de vulkaan (2019). Piet de Moor schreef het voorwoord, de tekeningen zijn van Koenraad Tinel.


    Het brievenboek

    In de zomer van 1936 was Roth in Oostende, samen met Stefan Zweig. Roth is dan 42, maar ziet eruit als een zestigjarige. De meest bekende foto van de twee vrienden staat op het schutblad van Joseph Roth en Stefan Zweig: Elke vriendschap met mij is verderfelijk: Brieven 1927-1938, de 300ste titel in de bekende reeks Privé-domein.Els Snick vertaalde dat brievenboek. Het is het relaas van een vriendschap die geleidelijk wordt verpest door het gezeur van Roth over zijn financiële problemen (waar Zweig hem vaak bij helpt), door Roths alcoholisme (waar Zweig voorzichtig voor waarschuwt, maar wat hem niet in dank wordt afgenomen) en ook door hun meningsverschillen over de naziterreur. Ze wezen allebei het naziregime af, maar Roth deed dat zeer strijdbaar door openlijk zijn mening te ventileren in bladen en tijdschriften, terwijl Zweig alleen invloed wou uitoefenen via zijn literair werk. In een brief van 8 september 1937 schrijft Roth: ‘Beste vriend, het is me te gemakkelijk zoals u zich neerlegt bij die vreselijke feiten. Ik kan dat niet.’ In dezelfde maand antwoordt Zweig vanuit Londen: ‘ik ben hier gewoonweg naartoe gevlucht, om me vast te klampen aan mijn schrijftafel, ons enige houvast. […] Nee Roth, niet hard worden omdat de tijden zo hard zijn, […] Niet strijdlustig worden, niet meedogenloos omdat de meedogenlozen door hun wreedheid triomferen – er liever een antwoord op bieden door het anders-zijn […]’. Waarop Roth dan weer antwoordt: ‘Wat een overschatting van ons schrijversbestaan! Waarom geen artikelen als ik daarmee een einde kan maken aan de praktijken van een paar schoften? Of ze ook maar dwarsboom?’ En Zweig dan weer in een volgende brief: ‘Roth, vriend, broeder, – wat gaat die rotzooi om ons heen ons aan!’
    In 1938 valt er een stilte van de kant van Roth waar Zweig het moeilijk mee heeft: ‘u kunt zich dan ook niet voorstellen hoe pijnlijk uw stilzwijgen en uw afwezigheid voor mij zijn’ en in zijn allerlaatste brief aan Roth van december 1938: ‘ik meen door onze oude vriendschap het recht te hebben u te vragen wat u met deze hardnekkige en hopelijk niet slecht bedoelde stilte wilt zeggen’.

    Een schrijnend einde van een hechte vriendschap. Vijf maanden later was Roth dood en enkele jaren later pleegde Zweig zelfmoord in Brazilië.

    De ‘cultus van Roth’

    In haar nawoord bij Charleston op de vulkaan, de laatste bundel vertaald journalistiek werk, schrijft Els Snick: ‘Tot de ‘cultus van Roth’ bekeren zich de laatste jaren bij ons steeds meer kunstenaars, die behalve als illustrator of inleider van Joseph Roth in hun werk naar de schrijver verwijzen. Behalve de eerdergenoemden zijn dat o.a. Arnon Grunberg, Pieter Waterdrinker, Jeroen Olyslaegers, Joke van Leeuwen, Herman Brusselmans, Elvis Peeters, Erik Vlaminck, Koen Peeters, Heleen Debruyne, Martin Michael Driessen, Frank Westerman, Joke Hermsen, Annelies Verbeke.’ Elders kwam ik ook de namen tegen van Geert van Istendael, Brigitte Raskin, Erwin Mortier, Maarten ’t Hart.

    In navolging van het Internationale Joseph Roth Gesellschaft, waar zij wetenschappelijk lid van is, richtte Els Snick in 2014 hetJoseph Roth Genootschap op, waarmee zij het werk van Joseph Roth in Nederland en Vlaanderen bekend wil maken. Het Genootschap steunt de verspreiding van nieuwe uitgaven en organiseert literaire evenementen.


    Categorie:literatuur
    09-11-2022
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De boeken die we (niet) lezen. Over Karl May en Jean Meslier.

    De boeken die we (niet) lezen. Over Karl May en Jean Meslier.

    Hoeveel boeken kunnen we lezen in een mensenleven? Als je er gemiddeld een per week leest, dan zijn dat er pakweg vijftig op een jaar, en dat lijkt me al een redelijk aantal. Als je vroeg begint, zeg maar als je tien bent, en je kan dat volhouden tot je tachtig bent, dan zijn er dat 3.500 en dat is niet min! Ik denk dat ik goed op weg ben om daar ergens uit te komen, als ik het nog enkele jaren volhoud.

    Mijn eerste ‘echte’ boeken waren stukgelezen exemplaren uit de reeks van Karl May’s reisavonturen. Dat moet rond 1954 geweest zijn. Vele jaren later kon ik enkele exemplaren daarvan oppikken op een rommelmarkt. Er staat geen jaar van uitgave vermeld, maar het is nog de oude, vooroorlogse spelling: den staat, een stroomende rivier, eenige mijlen, tusschen al deze mensen, enzovoort. Dat stoorde me toen blijkbaar minder dan nu.

    Mijn laatst gelezen boek is van een gans andere aard, en het is tekenend voor de weg die ik in die bijna zeventig jaren afgelegd heb. Het gaat immers om de Mémoire contre la religion van Jean Meslier (1664-1729). Meslier (spreek uit als ‘meljee’) was van 1689 tot aan zijn overlijden pastoor van Étrépigny, een dorpje van amper 200 inwoners in de Franse Ardennen, op een halfuurtje rijden van de grens met België. Hij liet bij zijn dood een tekst na van meer dan duizend dichtbeschreven bladzijden, handgeschreven in drie exemplaren, gedeponeerd bij drie verschillende notarissen, en ‘bestemd voor zijn parochianen’. Hij bekent daarin dat hij het niet had aangedurfd om zijn ware gedachten tijdens zijn leven bekend te maken, en dat hij die daarom had neergeschreven. Voltaire verneemt het bestaan van de tekst in 1735, wanneer kopieën clandestien verspreid beginnen te worden onder de libertins érudits. Pas in 1762 publiceert hij een grondige erg selectieve bewerking, zowel stilistisch als inhoudelijk. D’Holbach publiceert een andere, meer getrouwe maar eveneens ingekorte bewerking in 1772. De eerste volledige uitgave gebeurt pas in 1864, in Nederland. Mijn exemplaar is uitgegeven door Coda in 2007; de schrijfwijze en de interpunctie is aangepast aan het moderne Frans, en er zijn verklarende voetnoten toegevoegd. Het is een kanjer van 600 zeer dichtbedrukte bladzijden, klein lettertype, dun papier, al bij al vermoeiend om lezen. Ik heb er lang over gedaan, met grote tussenpauzes, maar nu is het uit, eindelijk.

    Het is de moeite waard gebleken. Toegegeven, Voltaire had wel een beetje gelijk toen hij naar verluidt beweerde dat Meslier een stijl hanteerde als van een trekpaard: hij zit niet om een onnodige herhaling verlegen, en zijn redeneringen zijn wijdlopig, omstandig, uitvoerig, tot vervelens toe, maar de brave man was gedreven door een ‘heilige’ verontwaardiging, en dan neem je zijn zeer persoonlijke stijl er uiteindelijk gaarne bij, het geeft een bijzondere charme aan het betoog.

    De tekst moet rond 1700 geschreven zijn, en dan is het verbazingwekkend wat we daarin allemaal aantreffen. Pastoor Meslier blijkt een overtuigde atheïst te zijn, een verbeten antiklerikaal, een vrijzinnige, een materialist, een monist, een humanist, een socialist, een communist, een anarchist, een iconoclast, een radicale revolutionair, een ware libertijn.

    De meest bekende, meest beruchte en meest geciteerde uitspraak van Meslier is ongetwijfeld deze, die hij toeschreef aan een onbekende, niet geletterde persoon: ‘il souhaitait que tous les grands de la terre et que tous les nobles fussent pendus et étranglés avec des boyaux de prêtres.’ ‘Hij wenste dat al de groten der aarde en alle edelen zouden worden opgehangen en gewurgd met darmen van de priesters.’ (Avant-propos, deel 2, pagina 14)

    Het feit dat zijn tekst niet bestemd was voor publicatie tijdens zijn leven, heeft hem de vrijheid te geven om werkelijk alles te schrijven wat hij dacht, zonder zich ook maar enigszins in te houden of zich zorgen te maken over mogelijke kwalijke gevolgen voor zichzelf. Dat staat in schril contrast met libertijnse teksten uit zijn tijd en lang na hem, die meestal veel voorzichtiger waren. Meslier is heftig, agressief, neemt geen blad voor de mond, spaart niets of niemand, en geeft volop uiting aan zijn misprijzen voor alle gezagsdragers, vorst, adel, clerus, rechters, tot zelfs de kleine beambten toe. Vooral de christelijke Kerk moet het ontgelden, hij heeft er geen goed woord voor over, al was hij zelf veertig jaar bedienaar van de eredienst. Hij kent de toestand dus van binnenuit, en maakt van die kennis uitvoerig gebruik. Hij laat geen gelegenheid voorbijgaan om teksten te citeren uit het Oude en het Nieuwe Testament en zo de verdedigers van de godsdienst op hun woorden te pakken.

    Het is niet meteen duidelijk wat Mesliers bronnen geweest zijn. Vaak baseert hij zich op ‘vijandige’ auteurs, inzonderheid Fénélon en Malebranche, die hij dikwijls uitvoerig citeert, maar hij doet dat steeds vanuit een vaste en onwankelbare eigen overtuiging, zonder daarbij ooit te verwijzen naar een auteur waarop hij zich steunt of die hij bewondert. Hij moet dus op eigen kracht tot die overtuiging en die filosofische en maatschappelijke inzichten gekomen zijn, allicht omwille van de wraakroepende toestanden van het ancien régime en van de geïnstitutionaliseerde Kerk rond de eeuwwisseling naar de 18de eeuw. We weten niet of hij met collega’s of andere gelijkgezinden praatte of correspondeerde, noch welke boeken hij in zijn bezit had of kon raadplegen. Hij beschikte ongetwijfeld over een buitengewoon scherp verstand en een fenomenale natuurlijke intelligentie. Maar vooral zijn diepe verontwaardiging en zijn immens rechtvaardigheidsgevoel stelden hem in staat een indrukwekkend oeuvre tot stand te brengen dat meer dan driehonderd jaar later nog steeds de lezer mateloos verbluft en imponeert.

    Daarmee plaatste Meslier zich in een al bij al aanzienlijke rij van auteurs die, al dan niet anoniem, uiterst belangrijke werken nalieten over filosofische en maatschappelijke problemen, inzonderheid het godsgeloof en de kerkelijke organisatie van de samenleving, maar wier werk hetzij meteen vernietigd werd, hetzij verborgen bleef voor een ruimer publiek en pas vele eeuwen later weer onder de aandacht gekomen is, maar zelfs dan slechts een ontstellend klein aantal lezers bereikte. Niet zelden hebben de meestbegaafde mensen in een bepaalde tijd hun diepe inzichten wel degelijk verwoord, maar om allerlei redenen was de wereld niet rijp voor hun gedachtegoed. Zo konden allerlei vreselijke wantoestanden zoals slavernij, politieke tirannie, grote maatschappelijke ongelijkheid, religieuze indoctrinatie en machtsmisbruik, miskenning van fundamentele mensenrechten ergerlijk blijven voortbestaan, tot op onze dagen. Zoveel briljante inzichten, zoveel vergeefse inspanningen, zoveel gemiste kansen voor de mensheid.

    Daarom: misschien is het toch geen kwaad idee om eens, al was het maar één keer in ons leven, een echt ernstig boek ter hand te nemen, in plaats van al de kranten en weekbladen, of wat vandaag voor literatuur doorgaat. Misschien is Meslier of Spinoza niet voor iedereen de meest voor de hand liggende lectuur, maar wie erin slaagt ze te lezen, zal zich dat zeker nooit berouwen.


    Categorie:God of geen god?
    05-11-2022
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Waar men gaat langs Vlaamse wegen...

    Waar men gaat langs Vlaamse wegen…

    Komt men U, Maria tegen. Toen ik jong was en nog op de lagere school zat, was dat zeker het geval. In de straten en op pleinen, langs veldwegen, in kerken en kapellen en in vele gebouwen, waren er afbeeldingen van de Moeder Gods, Maria. In de dagelijkse rituelen was ze prominent aanwezig: voor elke Onzevader waren er tien Weesgegroetjes aan de rozenkrans of paternoster, het katholieke gebedssnoer. Een rozenhoedje was eenmaal de paternoster van vijf Onzevaders en vijftig Weesgegroetjes bidden. In de katholieke Kerk was Maria een centrale figuur, en in de volksdevotie was ze veruit de belangrijkste, zelfs veel meer dan Jezus of God de Vader. Het aantal kunstwerken waarop ze voorkomt is niet te tellen, en ook in de religieuze muziek zijn er talloze werken aan haar gewijd, wie kent er niet het Magnificat, het Stabat Mater, het Salve Regina? Verhalen over Maria zijn er in overvloed, vooral over mirakels die door haar toedoen zouden gebeurd zijn. Overal waren er bedevaartsoorden waar ze vereerd werd, en waar ze zou verschenen zijn, en die werden massaal bezocht. Religieuze orden en congregaties van vrouwen en van mannen waren aan haar eredienst toegewijd. Ze is veruit de belangrijkste heilige, met verscheidene feestdagen en hoogdagen in het kerkelijk jaar. Een argeloze buitenstaander zou men het niet ten kwade kunnen duiden indien die ervan overtuigd ware geweest dat de katholieke godsdienst in de eerste plaats de godsdienst van Maria was, zo intens en overweldigend was de Mariaverering.

    Als kind keek ik dat alles met een welwillende verwondering aan. Het leek iets goeds en waardevols, iets aandoenlijks, ook al omdat het zo alomtegenwoordig was en iedereen eraan meedeed, met enthousiasme en met een zekere vertedering. Je kon vragen hebben over God, de vaderfiguur die niet alleen zegende, maar ook strafte, en zelfs over Jezus, die erg belerend en veeleisend kon zijn, maar wie zou er een verkeerd woorden durven gezegd hebben over de Lieve-Vrouwe, of beter, Onzelievevrouwken? Ik herinner me dat we in het vijfde leerjaar onder impuls van de onderwijzer met de leerlingen spaarden om een Mariabeeldje te kopen om het in de klas op te hangen. Ik was daarbij nogal actief betrokken, altijd al een haantje de voorste in alles, en ik mocht dan het beeldje uitkiezen in de winkel die gespecialiseerd was in dergelijk devotiemateriaal. In de buurt waar we woonden was er een vorm van gemeenschapswerking in een ‘gebuurtedekenij’. Daar werd het plan opgevat om een ‘kapelleken’ te hangen in de straat, aan een centraal gelegen hoekhuis. Ook hiervoor werd geld opgehaald bij de omwonenden. Een plaatselijke smid maakte een nis, er werd een Mariabeeld in geplaatst tijdens een plechtigheid. De nis was voorzien van lampjes, en er was een schakelaar om die ‘aan te steken’, maar daarvoor moest je een kleine som betalen voor een uur, of een halfuur licht. De sleutel voor die schakelaar berustte bij ons thuis, en ik was als kind degene die de lichtjes moest gaan aansteken. Van mijn schoonouders erfden we een glasraam, vervaardigd door Staf Pijl (1923-2007) met daarop Moeder en kind, en de tekst: Onze Lieve Vrouw van Vlaanderen bid voor ons. Het hangt nog steeds voor het venster, en hoewel ik flamboyant atheïst ben, ben ik geenszins geneigd het weg te halen.

    Nochtans is Maria in het Nieuwe Testament een randfiguur, haar naam wordt er zelfs niet vermeld, tenzij in late versies. En toch is die naam ongetwijfeld de meest gebruikte vrouwennaam, in allerlei vormen en varianten in alle talen. Enkel Lucas heeft het verhaal over de Boodschap van de Engel. Marcus en Johannes hebben geen ‘kindsheidsevangelie’; dat is een apocrief genre dat pas later tot stand gekomen is. Na het concilie is Maria uit de belangstelling geraakt. De discussies gingen nu vooral over het bestaan van God, in reactie op de ingrijpende secularisatie, en over Jezus, de redder van de mensheid. Mariologie verdween uit de theologische opleidingen. Mariaverering was iets voor (oude) vrouwen.

    Het is een bevreemdend verhaal. Sinds het vroegste christendom was er blijkbaar behoefte aan een vrouwelijke godin – anders kan men Maria echt niet noemen, ze is in feite de vierde persoon naast God, Jezus en de Heilige Geest, en altijd aanzienlijk veel meer in de belangstelling dan de drie erkende ‘goden’. Het succes van de Moeder Gods was spectaculair en algemeen, en het werd schaamteloos uitgebuit door de katholieke Kerk, terwijl de theologische verantwoording ervan ongeveer nihil is, ondanks de vier dogma’s: de maagdelijke geboorte, het moederschap van God, de onbevlekte ontvangenis (1854, Maria is zonder de erfzonde geboren) en de tenhemelopneming (1959, met lichaam en ziel in de hemel).

    Maria was vooral, en veel meer dan Jezus, die immers ook God was, een herkenbare menselijke figuur. Ze was de middelares bij uitstek: aanspreekbaar als mens, maar die bij haar goddelijke Zoon, die ze als kind nog zelf gevoed had, voorspraak kon doen voor de mensen die bij haar terecht konden met hun zorgen, hun verdriet, hun angsten, hun teleurstellingen, en hun hoop: hoe kon hij haar iets weigeren? Als troost der verdrukten had ze een concrete functie, ze was toegankelijk, benaderbaar, als een echte moeder van (zeven) smarten, zo vaak afgebeeld als piëta, met het dode lichaam van Jezus op haar schoot.

    Hoe vaak hebben we de litanie van Onze-Lieve-Vrouwe gereciteerd, de litanie van Loreto, met al de ‘namen’ van Maria. De lijst is ontstaan in het verre verleden van het christendom, en werd vastgelegd in 1601, maar is nadien nog vaak aangevuld, zelfs onlangs nog, met de titel van Moeder van barmhartigheid, Moeder van de hoop, en Troost der migranten (2020). Liefde gaf haar inderdaad duizend namen. De hele lijst vind je hier en daar nog, dit zijn enkele van de meest bekende en opmerkelijke: moeder van goede raad, spiegel van gerechtigheid, zetel van wijsheid, geestelijk vat, mystieke roos, toren van David, ivoren toren, gouden huis, ark des verbonds, deur van de hemel, morgenster, troosteres der bedrukten, koningin van de vrede.

    Als men nu nog spreekt over Maria, dan is dat met dezelfde ietwat verontschuldigend geamuseerde nostalgie waarmee men terugdenkt aan het rijke Vlaamse kerkelijke volksleven. Rationele mensen houden zich verre van maagdelijke geboortes, verschijningen, mirakels, en voorspraak bij God. Volksdevotie is verdwenen, alleen wat folklore is overgebleven, al dan niet als erkend cultureel erfgoed. Voor wie het nog meegemaakt heeft, is dat een uiterst ingrijpende verandering geweest. En er is niets in de plaats gekomen. Zelfs de meest bekende vrouwelijke idolen kunnen nooit de unieke plaats innemen die Maria ooit had. En niemand die daarbij stilstaat, blijkbaar, of erom geeft. Hoe kan iets dat ooit voor zoveel mensen zo ongemeen belangrijk was dat plots niet meer zijn?

    De devotie voor Maria had een zinvolle grondslag. Zij was het zinnebeeld van de Vrouw: das ewig- weibliche zieht uns hinan (Goethe, het slot van Faust II). Het fascinerende, overrompelende, mysterieuze, dat bij de man in het bijzonder maar bij de mens in het algemeen spontaan de meest empathische en zelfs nobele liefdevolle gevoelens kan opwekken. Ze is het symbool van de vertederende lieflijkheid, de kwetsbare schoonheid, maar ook de levenskracht, en uiteindelijk van de vruchtbaarheid, van de Natuur zelf. Dat is ongetwijfeld de reden van het enorme populaire succes van deze vrouwelijke godin als het voorwerp van een intense vanzelfsprekende verering. Maar de Kerk is daarin te ver gegaan, zoals in alle andere oorspronkelijk zinvolle aspecten van de godsdienst. Maria werd letterlijk ten hemel opgenomen, en moest aanbeden worden; men schreef haar allerlei machten toe, liet haar verschijnen, mirakels verrichten enzovoort. Ze werd gehypostaseerd, dat wil zeggen dat men van een zinnebeeld een realiteit maakte, iets dat echt bestaat, een vrouwelijke maar vooral goddelijke persoon aan wier werkelijke bestaan als Moedermaagd, in de geschiedenis en in de bovennatuurlijke wereld niet mocht getwijfeld worden.

    Het is een harde wet. Wat geen grondslag heeft in de werkelijkheid, en enkel op de rijke verbeelding van de mens berust, loopt steeds het gevaar het slachtoffer te worden van maatschappelijke evoluties, paradigmaverschuivingen, voortschrijdend inzicht, of zelfs gewoon maar nieuwe verzinsels van handige lieden die uit zijn op persoonlijke verrijking.

    Het is niet goed denkbaar dat er ooit een succesvolle herleving of een alternatieve cultus zou kunnen ontstaan. Ook het beeld van de vrouw is veranderd, zoals de vrouw zelf, in onze moderne maatschappij. De terechte – en ten onrechte nog steeds ontoereikende – emancipatie van de vrouw heeft in niet geringe mate ook dat zinnebeeld grondig onttoverd. We vieren nog wel Moederdag, maar dat gaat om concrete personen, niet om het symbool. Symbolen, die ooit zo belangrijk waren, hebben grotendeels afgedaan. Wij geven niet meer om zinnebeelden en symbolen, we zij realistischer geworden, materialistischer ook, en dat is niet eens een slechte zaak. We zijn bezorgd om het statuut en de plaats van de vrouw, of beter: de concrete vrouwen, in de maatschappij en in het gezin, zoals we ook bezorgd zijn om de mens in het algemeen, of beter: de concrete mensen, en om het milieu, of beter: het milieu waarin we leven, de lucht die we inademen, het water en het voedsel dat we tot ons nemen.

    Toch blijft de herinnering aan dat oude lied, Onze Lieve Vrouw van Vlaanderen, dat mijn Vader zaliger met zoveel ongegeneerde begeestering overtuigd meezong, zoals trouwens ook ik jarenlang in mijn jeugd, mij nog steeds ontroeren, al heb ik het in geen jaren meer gezongen of gehoord. Het was een uiterst geslaagde combinatie van het diepmenselijke natuurlijke gevoel tegenover de Maria-figuur dat zo algemeen verspreid, beleefd en aanvaard was, met het wat verontwaardigde, rebelse, opstandige geuzengevoel van de simpele Vlaming in een verfranste Belgische staat, wellicht het enige van de vele Vlaamse liederen dat in de kerk, althans bij sommige gelegenheden, oorbaar was. Het werd in 1910 gecomponeerd door Lodewijk De Vocht, op een tekst van priester August Cuppens, ter gelegenheid van de viering van de vijftigste verjaring van de kroning van een 2,75 m groot witmarmeren Mariabeeld met dezelfde naam.

    Onze Lieve Vrouw van Vlaanderen

    Liefde gaf U duizend namen

    Groot en edel, schoon en zoet

    Maar geen een die 't hart der Vlamen

    Even hoog verblijden doet

    Als de naam, o Moedermaagd,

    Die gij in ons landje draagt.

    Schoner klinkt hij dan al d'andren.

    Onze Lieve Vrouw van Vlaand'ren (bis).

     

    Waar men ga langs Vlaamse wegen

    Oude hoeve, huis of tronk,

    Komt men U, Maria, tegen,

    Staat Uw beeltenis te pronk

    Lacht ons toe uit lindegroen

    Bloemenkrans of blij festoen

    Moge 't nimmer hier verand'ren

    O gij Lieve Vrouw van Vlaand'ren (bis)

     

    Blijf in 't Vlaamse herte tronen

    Als de hoogste koningin

    Als de beste moeder wonen

    In elk Vlaamse huisgezin

    Sta ons bij in alle nood,

    Nu en in het uur der dood

    Ons, Uw kind'ren, en ook d'and'ren

    Liefste Lieve Vrouw van Vlaand'ren (bis)


    Categorie:God of geen god?


    Foto

    Foto

    Foto

    Inhoud blog
  • Ooh...
  • In paradisum
  • Idem dito
  • Kwezel
  • leidraad
  • Vermogensbelasting, een weeldetaks?
  • Schreien en schreeuwen
  • Spelen
  • Heilig
  • De vijgenboom, of de wortels van het antisemitisme.
  • Bidden
  • wereldverbeteraars
  • Galilei
  • 900 jaar Abdij van Vlierbeek
  • Bewapeningswedloop
  • Frans spreken gelijk een koe Latijn
  • De oorsprong van de godsgedachte en de godsdienst.
  • Theocratie en democratie
  • Israël: zij en wij
  • God de Vader
  • Vreemde vogels
  • Vrijdenkers: recente bijdragen
  • Tweeling, tweelingen
  • de gruwel en de verantwoordelijkheid
  • De behendige Van Bendegem
  • De Verlichting en haar belagers
  • Corsica
  • Breendonk, de gruwel, de feiten
  • Levend verleden
  • Spectaculair
  • Verrijzenis
  • Goede Vrijdag 2025
  • Palmzondag
  • Gij zult niet doden
  • Vrijdenkers
  • Koekoek!
  • Vrede
  • Christelijke moraal, atheïstische ethiek
  • Al te vroeg gestorven
  • La perfection n'est pas de ce monde.
  • Openbaring
  • Elke mens is uniek
  • Me dunkt...
  • Hybride
  • Sint-Catharina. Brief aan een christen vriend.
  • Het geboortejaar van Jezus Christus
  • Etsi Deus non daretur: zelfs als er geen God zou zijn.
  • Godsvrucht
  • Eerlijkheid
  • Verlossing: I know that my Redeemer liveth.
  • Gezag
  • Als de vos de passie preekt...
  • De hondse filosofen
  • Anselmus van Canterbury
  • Op mijn eentje
  • Inquisitie in de Middeleeuwen
  • Heksen
  • Gerede twijfel
  • Kristien Hemmerechts' late bekering en mystieke ervaringen
  • De Blijde Boodschap, andermaal
  • Verwondering
  • Wees volmaakt zoals uw hemelse vader
  • Paul Claes Odyssee 2.0
  • Griekse tragedies: Sofokles
  • Thomas a Kempis, de Navolging van Christus
  • De Griekse bronnen van de Verlichting
  • Islam en christendom
  • Darwin, creationisme, intelligent design
  • Satan
  • Humanisme
  • Godsdienstvrijheid
  • Ethiek en humanisme
  • De vos en de egel
  • Perfide
  • Godsdienst na de dood van God?
  • Sceptisch
  • incest
  • Catechismus
  • Filosofen te koop
  • Democratie
  • De uitzondering en de regel
  • Etiketten
  • Extreemrechts
  • Waarheid en verzinsel
  • Over geloof en psychologie (recensie)
  • De misdadige geschiedenis van de Kerk
  • Judith Butler, Wie is er bang voor Gender? (recensie)
  • Erwten en kikkers
  • David Hume
  • Denken en geloven in de oudheid (recensie)
  • Kinderspel?
  • Over grenzen, Mark Elchardus
  • Robot
  • Vooruitgangsgeloof
  • Het kan me niet schelen!
  • Aurelius Augustinus, Belijdenissen
  • Buizingen, een parochie miskend
  • Main morte
  • Celsus?
  • Een betere zaak waardig.
  • 'De waarheid zal u bevrijden.'
  • Feminisme
  • Tijdverspilling
  • Anarchist
  • Sjostakovitsj
  • Om de liefde Gods
  • Het boek
  • Naastenliefde
  • Parabels
  • Alzheimer
  • Verkiezingskoorts
  • Cynthia
  • Sindh
  • Cicero, Wet en rechtvaardigheid (recensie)
  • Israël, Oekraïne
  • Godsdienst en religie
  • Abraham en de vreemdeling
  • Winterzonnewende 2023
  • Anaximander
  • Links? Rechts?
  • Willen jullie meer of minder Wilders?
  • Het Gemenebest
  • Jeremy Lent, Het betekenisveld, Stichting Ekologie, Utrecht/Amsterdam, 2023 (recensie, op eigen risico...)
  • Richard Wagner
  • Secularisme
  • Naastenliefde
  • Godsdienst en zijn vijanden
  • Geloof, ongeloof en troost?
  • Iedereen gelijk voor de wet?
  • Ezelsoren (recensie)
  • Hersenspinsels?
  • Tegendraads, of draadloos?
  • Pico della Mirandola
  • Vrouwen en kinderen eerst!
  • Godsdienst als ideologie
  • Jean Paul Van Bendegem, Geraas en geruis (recensie)
  • Materie
  • God, of de natuur
  • euthanasie, palliatieve zorg en patiëntenrechten (recensie)
  • Godsdienst of democratie
  • Genade
  • Dulle Griet, Paul Claes
  • Vagevuur
  • Spinoza- gedicht, Stefan Zweig
  • Stefan Zweig, Castellio tegen Calvijn (recensie)
  • Hemel en hel
  • Federico Garcia Lorca, Prent van la Petenera
  • als in een duistere spiegel
  • Dromen zijn bedrog
  • Tijd (recensie)
  • Vrijheid van mening en academische vrijheid
  • Augustinus, Vier preken (recensie)
  • Oorzaak en gevolg
  • Rainer Maria Rilke, Het getijdenboek. Das Stunden-Buch (recensie)
  • Een zoektocht naar menselijkheid (recensie)
  • De Heilige Geest
  • G. Apollinaire, Le suicidé
  • Klassieke meesters: componisten van Haendel tot Sibelius (recensie)
  • Abelard en Heloïse (recensie)
  • Kaïn en Abel
  • Symptomen en symbolen
  • Voor een geweldloos humanisme
  • Bij een afscheid
  • Recreatie
  • Levenswijsheid
  • Welbevinden
  • De geschiedenis van het atheïsme in België (recensie)
  • Peter Venmans, Gastvrijheid (recensie)
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 15
  • Secretaris
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 14
  • De boeken die we (niet) lezen, 2 WIlliam Trevor en Adriaan Koerbagh
  • Abortus
  • Verantwoordelijkheid (1)
  • Verantwoordelijkheid, deel 2
  • Mijn broeders hoeder?
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 13
  • Eerst zien, en dan geloven!
  • Homoseksualiteit
  • Sonja Lavaert & Pierre François Moreau (red.), Spinoza et la politique de la multitude (recensie)
  • Atheïsme: vijf bezwaren en een vraag, W. Schröder (recensie)
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 12
  • Zoo: Een dierenalfabet.
  • De rede
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 11
  • Sinterklaas, Spinoza, en de waarheid
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 10
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 9
  • De boeken die we (niet) lezen. Over Karl May en Jean Meslier.
  • Waar men gaat langs Vlaamse wegen...
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 8
  • Gastrubriek: Vrije Wil? Geef mij maar Vrijheid (deel 2), Patrick De Reyck
  • Gastrubriek: Vrije Wil? Geef mij maar Vrijheid (deel 1), Patrick De Reyck
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 7
  • Fascinerend leven (recensie)
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 6
  • Recensie: Atheismus, Winfried Schröder.
  • Gastrubriek: Sophia De Wolf
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 5


    Blog tegen de regels? Meld het ons!
    Gratis blog op http://blog.seniorennet.be - SeniorenNet Blogs, eenvoudig, gratis en snel jouw eigen blog!