mijn blik op de wereld vanaf 60 Welkom op mijn blog, mijn eigen website en dank voor je bezoek. Ik hoop dat je iets vindt naar je zin. Vrij vaak zijn er nieuwe berichten, dus kom nog eens terug?
Misschien kan je mijn blog-adres doorgeven aan geïnteresseerde vrienden en kennissen, waarvoor dank.
Hieronder vind je de tien meest recente bijdragen. De jongste 200 kan je aanklikken in de lijst aan de rechterkant; in het overzicht per maand, hier links, vind je ze allemaal, al meer dan 1400! De lijst van de categorieën bevat enkel de meest recente teksten; klik twee maal op het pijltje naar links onderaan voor nog meer teksten in dezelfde categorie.
Als je een tekst wil gebruiken, hou dan rekening met de bepalingen van de auteurswet van 1994 en vraag me om toelating. Bedenkingen? Stuur me een mailtje: karel.d.huyvetters@telenet.be
24-03-2024
'De waarheid zal u bevrijden.'
Uitgeverij Coriarius is verheugd de publicatie aan te kondigen van
'De waarheid zal u bevrijden.'
Kroniek van twintig jaar nadenken over geloof en ongeloof
Anna Maria Van Schurman, Verhandeling over de aanleg van vrouwen voor de wetenschap, vertaling Renée ter Haar, Inleiding Angela Roothaan, Gorredijk: Noordboek, 2021, 9789056157678, 109 blz., € 17,90 pb.
Dit is een heruitgave van een eerdere, in de handel niet meer beschikbare publicatie uit 1996; de inleiding en de vertaling zijn ‘nieuw bewerkt voor deze uitgave’. De inleiding beslaat 48 bladzijden, de Verhandeling zelf amper 18 bladzijden. Een beperkte (18 blz.) maar interessante briefwisseling rond hetzelfde thema is toegevoegd van Van Schurman met de hugenoot- theoloog André Rivet (1572-1651).
De figuur van Anna Maria Van Schurman (1607-1678) verdient al onze aandacht. Haar uitzonderlijke intellectuele capaciteiten werden al vroeg opgemerkt door haar vader, en zij ontwikkelde zich hoofdzakelijk door thuisonderricht en zelfstudie tot een opmerkelijke dilettante, in de beste betekenis van het woord; ze was als vrouw immers de facto uitgesloten van de professionele beoefening van haar niet geringe wetenschappelijke kwalificaties. Daardoor moest ze zich beperken tot contacten, hoofdzakelijk per brief, met vele geleerden en vooraanstaanden van haar tijd, en de publicatie van enkele geschriften van haar hand. Een daarvan, zij het van een veeleer bescheiden omvang, wordt hier op voorbeeldige wijze aangeboden in de reeks Noordboek-Filosofie.
Hoewel toentertijd, dat wil zeggen de eerste helft van de zeventiende eeuw, de kwestie van de emancipatie van de vrouw ook bij andere auteurs al ter sprake kwam, vormt de verhandeling van Van Schurman toch een opmerkelijk vroeg betoog ten gunste van de wetenschappelijke vorming van de vrouw, op grond van overtuigende logische argumenten. Andere, mannelijke auteurs vertolkten integendeel de gangbare conservatieve en paternalistische opvattingen van hun tijd over de vrouw. Enerzijds baseren die zich op de feitelijke toestand dat vrouwen bijna nooit deelnemen aan het wetenschappelijk bedrijf wegens hun huiselijke rol in de maatschappij, anderzijds op vooringenomen opvattingen over ‘het zwakke geslacht’. Ook Spinoza vertolkt in de Staatkundige verhandeling (Wereldbibliotheek, 2014, 2015²) soortgelijke ideeën, maar hij laat toch de mogelijkheid open dat vrouwen de facto niet kunnen deelnemen aan het wetenschappelijk onderzoek of bijvoorbeeld aan staatszaken omdat ze er niet toe opgeleid zijn, en niet omdat ze daartoe van nature niet geschikt zouden zijn. Hij wijst erop dat het vooral het laakbare gedrag van mannen is dat verhindert dat ze deelnemen aan hoger onderwijs en aan het bestuur van de staat. Toen Van Schurman uiterst uitzonderlijk toestemming kreeg om aan de universiteit van Utrecht de colleges bij te wonen van de gereformeerde theoloog Voetius, was dat in een speciaal daartoe vervaardigde kooi… Vandaag zijn vrouwelijke studenten ruimschoots oververtegenwoordigd in verscheidene hogere opleidingen, maar stellen we vooral bij mannelijke academici nog steeds denigrerende houdingen vast, wat ten minste ten dele verantwoordelijk is voor de opvallende ondervertegenwoordiging van vrouwen onder hoogleraren en onderzoeksdirecteurs. Blijkbaar heeft men het er nog steeds moeilijk mee dat vrouwen anders zijn dan mannen in zowat alles wat ze doen, en dus niet zelden een andere, maar geenszins minderwaardige invulling geven aan taken die tevoren vrijwel uitsluitend door mannen verricht werden.
Angela Roothaan leidt de lezers vlot en met grote kennis van zaken in in leven en werk van Van Schurman. De levendige hedendaagse Nederlandse vertaling van Renée ter Haar laat niets te wensen over. De uiterlijke verzorging van het boek is voortreffelijk. Alle lof dus voor deze tijdige opgefriste heruitgave van een publicatie uit 1996, met een vertaling van een belangrijke Latijnse tekst uit 1641.
Categorie:ex libris
13-03-2024
Tijdverspilling
Jos Stollman, Waarom de tijd (niet) stroomt. Zoektocht naar het wezen van de tijd vanuit het perspectief van natuurkunde, (neuro)psychologie, filosofie en spiritualiteit, Gorredijk: Noordboek, 2024, 256 blz., € 22,50 pb, 9789464711417.
In dit vrij korte bestek probeert de auteur de tijd te beschrijven vanuit alle mogelijke, en enkele onmogelijke oogpunten. Dat kan verhelderend zijn, omdat de tijd inderdaad verscheidene aspecten heeft. Het kan ook de zaak nodeloos ingewikkeld en duister maken, omdat met ‘tijd’ compleet verschillende zaken bedoeld zijn vanuit de verschillende oogpunten. De contradicties, anomalieën en paradoxen die daaruit voortspruiten zijn legio, en vooral in de eerste honderd bladzijden komen die uitvoerig aan bod, tot grote frustratie en irritatie van de arme lezers, die immers kop noch staart krijgen aan wat hun voorgeschoteld wordt. De auteur benadrukt herhaaldelijk dat we ons daarover geen zorgen moeten maken: het is normaal dat we het allemaal niet begrijpen, het is immers ook onbegrijpelijk.
Dat is echter niet wat een lezer wil horen. Niemand wil voor een domoor doorgaan. En als iets onbegrijpelijk is, dan lijkt het onwaarschijnlijk dat het juist en waar is. Nochtans is dat wat we voortdurend te horen krijgen: al deze zaken zijn contra-intuïtief, niemand begrijpt ze, maar ze worden bevestigd in theorie en in de praktijk. Overigens hebben ze voor ons leven hier op aarde geen enkel belang. Waar zijn we dan in feite mee bezig?
Zeker een deel van de problemen ontstaan doordat de auteur probeert de verschillende oogpunten met elkaar te verzoenen, wat uiteraard ten enenmale onmogelijk is. Voor de gewone mens is tijd een kwestie van afspraken maken. Als ik zeg: we spreken morgen af om 14 uur bij het station in Leuven, dan is er weinig kans dat er iets fout loopt. We beschikken immers over uitstekende uurwerken, die ook nog de dag en de datum aangeven, zodat we ons zeker niet vergissen. Dag en nacht zijn voor iedereen duidelijke indelingen, en zelfs de jaren kunnen we ongeveer tellen aan de hand van de seizoenen. Met de maan zijn we minder vertrouwd, maar als we erop zouden letten, zouden we ook die opeenvolgende cyclussen kunnen volgen. Maar haal daar alsjeblief geen relativiteitstheorie en tijdsdilatatie bij, en verhalen over de tijd die trager verloopt naargelang men zich (veel!) sneller beweegt of dichter bij een (veel!) groter object komt.
Dat laatste mag dan al waar zijn, maar het blijft puur theoretisch, want die hoge snelheden halen we op verre na niet, en de in de nabijheid van enorme massa’s komen we niet. Overigens begrijp ik nog altijd niet wat er met die tijdsdilatatie feitelijk bedoeld wordt. Men zegt: als een klok met grote snelheid rond de aarde gevlogen wordt, loopt ze bij aankomst achter op een klok die ter plaatse is gebleven, dat is een bewezen feit. Maar wat is er dan gebeurd? Zijn de onderdelen van die klok dan trager gaan lopen omdat de klok aan hoge snelheid bewoog? Of iets minder onderhevig was aan de zwaartekracht op die grote hoogte? Is het mogelijk dat loutere beweging een dergelijke vertraging veroorzaakt? Bij extreem hoge snelheden is die vertraging van de tijd zeer aanzienlijk: als iemand in de ruimte zou reizen aan een tiende van de snelheid van het licht, zou die al veel trager ouder worden dan iemand die op aarde bleef. Maar, zegt men, de ruimtevaarders zouden dat niet merken, de tijd zou voor hen even snel blijven verlopen. Ik durf het hopen voor hen, want een dergelijke vertraging van de levensprocessen zou op zijn minst erg vervelend zijn, en in de praktijk dodelijk vanaf het eerste ogenblik. Een andere uitleg is dat de af te leggen afstand korter is geworden. Alsof dat begrijpelijker zou zijn…
Dat is maar één voorbeeld van de anomalieën waarmee we geconfronteerd worden. En omdat die in dit boek niet opgelost of zelfs maar enigszins verklaard worden, maar steeds weer herhaald meegenomen worden in het verdere verhaal, blijft alles even onbegrijpelijk, nee, het wordt nog onbegrijpelijker naarmate we met andere aspecten kennismaken en met de opvattingen van filosofen, met ruimtetijd, de kwantumtheorie, tijdreizen, het nu, het ik, het bewustzijn…
De oorzaak van al die onbegrijpelijke toestanden is dat Einstein ontdekt heeft dat de snelheid van het licht absoluut is, wat ook de positie of de snelheid van de waarnemer is. Als dat zo is, dan moeten inderdaad andere, ogenschijnlijk onveranderlijke elementen in de vergelijkingen, zoals de tijd, variabel zijn. Gelukkig voor ons heeft dat wegens de onvoorstelbaar grote snelheid van het licht, bijna 300.000 km per seconde, geen of slechts een uiterst marginaal effect op ons dagelijks leven, en zelfs voor het grootste gedeelte van de wetenschap.
Toegegeven, het is geen gemakkelijke materie voor leken (en voor nog enkele anderen, vrees ik). Na lezing van dit boek ben ik al bij al niet wijzer geworden, hoewel me zeer veel informatie toegestopt wordt. Na de eerste honderd bladzijden had ik het bijna vertwijfeld opgegeven uit onvrede met de irritante methode van de auteur. Niet dat de tweede helft meer verhelderend is, maar wat je daar leest is tenminste (meestal, min of meer) verstaanbare taal.
Categorie:ex libris
09-03-2024
Anarchist
Michail Bakoenin, God, de Staat en andere vormen van dictatuur, Gorredijk: Noordboek, 2022, 215 blz., € 22,50 pb.
Met de naam van Bakoenin is het begrip anarchisme onverbrekelijk verbonden in het notoir vergeetachtige en selectieve collectieve geheugen. Dat mag dan al juist zijn, maar veel heeft het niet te betekenen. Net zo vernam ik in een cursus Natuurrecht aan de universiteit dat Spinoza een pantheïst was en lenzen sleep. Zelfs als dat juist is: wat weet je daarmee dan in feite? Zo goed als niets. Bakoenin dook evenwel herhaaldelijk op in voetnoten en bibliografieën van de vele werken rond atheïsme en vrijzinnigheid die ik in de voorbije twintig jaar gelezen heb, maar hem lezen bleef een ver voornemen, tot ik in de fondslijst van Noordboek dit boek aantrof. Ik ben de uitgeverij dus oprecht dankbaar, maar dat gevoelen moet wel enigszins genuanceerd en getemperd worden. Zeker, het boek is heel verzorgd uitgegeven, in hun lovenswaardige reeks Noordboek – Filosofie, en de tekst is gezet uit een heel leesbare letter (behalve de lange eindnoten, die dus niet meteen tot lezen uitnodigen, terwijl ze echt wel belangrijk zijn), en er is een goede inleiding door Nederlandse filosoof Paul van Dijk (+ 2006). Maar met de hoofdbrok van deze compilatie, het lange essay ‘God en de staat’, dat ook in het Frans een heel complexe ontstaansgeschiedenis heeft, is er hier wel een en ander misgelopen, en daarom bedekken we de namen van de vertalers met de mantel van de (vrijzinnige!) naastenliefde, maar we trekken wel één ster af. In een verantwoording wordt uitgelegd dat deze teksten al eerder in het Nederlands verschenen, al in 1888, en nadien in een bijgewerkte vertaling in 1908. Zoals men kan verwachten bleek die tekst nu niet meer geschikt, en dus werd een ‘nieuwe vertaling’ gemaakt, ‘die wel leunt op de eerdere edities’. We weten niet goed wat we ons daarbij moeten voorstellen, maar het is her en der wel een zootje geworden. Heel moderne zinswendingen, ook heel familiaire, duiken op naast ronduit archaïsche; zinnen worden plots afgebroken, woorden ontbreken manifest, Franse uitdrukkingen worden letterlijk vertaald of niet goed begrepen, kortom, het is een beetje slordig, en niet goed nagelezen, en dat is jammer, want het verdient beter. De belangstellende die het Frans machtig is, doet er dus goed aan zich veeleer daaraan te wagen, de tekst is online vlot beschikbaar. Wie behoefte heeft aan een vertaling, zal zich allicht minder storen aan enkele onoplettendheden en fratsen van de zetduivel dan deze strenge recensent, en kan zonder meer terecht bij deze nodige heruitgave.
En dat is zeker de moeite. Deze teksten van Bakoenin zijn niet alleen goed geschreven, interessant, boeiend, ze zijn ook belangrijk. Zijn gedachten over mens, de maatschappij, godsdienst en politiek zijn helder en overtuigend uiteengezet, en ook voor onze tijd nog hogelijk relevant. Zijn ongegeneerde atheïstische opvattingen over God en godsdienst leunen sterk aan bij Feuerbach. Zijn socialistische ideeën zijn dan weer fundamenteel afwijkend van het communisme van Marx en van elk ‘staatssocialisme’, of de dictatuur van het proletariaat. Zijn niet-aflatend vurig pleidooi voor vrijheid én gelijkheid siert hem, hoewel het soms nogal utopisch aandoet, vooral wanneer hij zich laat verleiden tot concrete omschrijvingen van de revolutie, de anarchie en de nakende heilsstaat. Maar zijn analyses van de onrechtvaardige verdeling van de rijkdom zijn, hoewel tijdsgebonden, vandaag nog steeds overtuigend accuraat en bruikbaar. Ik denk daarbij niet alleen aan de nieuwe communistische partijen in eigen land, maar ook aan de bestaande socialistische, aan Vlaamse maar vooral aan Franstalige kant, en de programma’s die ze voorstaan, en de principes en idealen die ze verdedigen. Maar zelfs wie het vrije ondernemerschap verdedigt, moet zich ongetwijfeld vragen stellen bij de excessen die het extreme kapitalisme nog steeds kenmerken, en de armoede van een groot deel van de wereldbevolking.
Wie dus zoals ik behoefte heeft om een onterechte lacune eindelijk ongedaan te maken, zal in deze teksten van Bakoenin zeker zijn (m/v/x) gading vinden, zonder daarmee te moeten wachten tot mijn gezegende leeftijd van 78 jaar.
Categorie:ex libris
06-03-2024
Sjostakovitsj
Pieter Bergé, De leugens en de schaterlach. Sjostakovitsj’ geheime Stalin-satire, met een integrale vertaling van Sjostakovitsj’ AntiformalistischeRajok door Xavier Verbeke, Gorredijk: Sterck & De Vreese, 2021, € 17,90 pb.
Ik leerde de muziek van Dmitri Sjostakovitsj (1906-1975) kennen in de vroege jaren 1970, en ik was er meteen weg van. Eerst waren dat de vroege symfonieën, dan de strijkkwartetten, en sindsdien ongeveer zijn hele oeuvre. In mijn omgeving was ik toen (niet alleen op dat vlak) nog een uitzondering, hoewel Sjostakovitsj’ muziek al veel langer doorgedrongen was tot het Westen, vanaf 1954 vooral door zijn ‘oorlogssymfonieën’. Na de veroordeling door Stalin van de ‘formalistische’ nieuwe muziek vanaf 1948 bleef de componist meer op de achtergrond. Na de dood van Stalin in 1953 kon zijn werk weer uitgevoerd worden. Waarom zijn muziek me letterlijk vanaf de eerste noot zo indringend aansprak, weet ik niet goed. Het is een gevoel als van thuiskomen: je weet zonder aarzeling en zonder erover na te denken onmiddellijk dat het goed is, dat het is zoals het hoort. Datzelfde heerlijke gevoel had ik bij de eerste lectuur van Tolkiens The Lord of the Rings, en bij mijn kennismaking met The New Yorker, en met Vladimir Nabokov, William Trevor en John le Carré, allemaal ongeveer in diezelfde tijd, trouwens.
Sjostakovitsj is een natuurtalent. Hij begon als muzikaal wonderkind, en hij heeft zijn talenten niet begraven, maar ze een heel leven lang intens aangewend om een indrukwekkend ongemeen sterk persoonlijk oeuvre te creëren. Hij was niet alleen een geniaal componist, maar als pianist ook een uitzonderlijke muzikant, een vakman met een verbluffende praktische en theoretische technische kennis van de muziek, en een scherpzinnige musicoloog en muziekhistoricus. Dat alles in het woeligste tijdperk van onze beschaving, niet het minst in Rusland en in de Sovjetunie.
Dat laatste heeft hem op vele manieren diep getekend. Door zijn genialiteit was hij ook een publieke figuur, en dat kon niet anders dan tot problemen leiden. Zowel het publiek als zijn leiders hebben het altijd uiterst moeilijk met uitzonderlijk begaafde figuren, die het zelf even moeilijk hebben met zowel het loven als het laken door beiden, of hun ontstellende onverschilligheid. In dit essay gaat musicoloog Pieter Bergé in op dat aspect van Sjostakovitsj’ leven. Enerzijds verdiept hij zich in controverses in en rond de biografieën die na zijn dood verschenen zijn, en anderzijds op zijn korte satirische compositie, de Antiformalistische Rajok. De vraag is telkens of Sjostakovitsj in zijn muziek en/of zijn denken en doen en laten een slaafse en dus schuldige partijganger was van de afschuwelijke dictatuur, dan wel een bewonderenswaardige (crypto)dissident. Bergé doet dat met veel competente kennis van zaken en vanuit een grote belezenheid, en hoedt zich terecht en gelukkig voor elke al te eenzijdige benadering van een kwestie waarover zelfs de eerste getuigen van mening verschillen en elkaar niet zelden in de meest grove bewoordingen in de haren vliegen. Het betoog van Bergé is altijd heel informatief en bevattelijk voor de niet-gespecialiseerde lezer, en blijft ook boeiend als het over meer gespecialiseerde musicologische aspecten gaat.
Het blijft voor iedereen moeilijk om over de grond van de zaak, Sjostakovitsj‘ rol onder het Sovjetregime, een definitief oordeel te vellen. De werkelijkheid is zoals gewoonlijk te complex om ze onder één hoedje te vangen. Ik heb genoten van dit uitstekende essay, maar ik heb me nooit grote vragen gesteld over dat aspect van de componist Sjostakovitsj, ik heb me wijselijk beperkt tot de essentie, namelijk zijn muziek. Ik heb nog nooit een van zijn biografieën tot het einde kunnen uitlezen, precies omdat ik daarin informatie aangereikt kreeg die ofwel moeilijk te verzoenen was met het beeld dat ik van hem kreeg in zijn muziek, ofwel compleet irrelevant was voor de interpretatie en het genot ervan. Het leven van een componist, of van gelijk welke artiest bestuderen kan best interessant zijn, maar dat boeit mij althans allerminst, althans niet in detail. Ik ben Sjostakovitsj dankbaar voor al de muziek die hij schreef, die zelfs voor enkele van de mooiste momenten van mijn bestaan gezorgd heeft, en hopelijk nog lang blijft zorgen.
De uitgave door Sterck & De Vreese is verzorgd, met enkele goedgekozen z/w illustraties. Het moet me evenwel van het hart dat de platte tekst uit een onnodig kleine letter gezet is, en de citaten, de eindnoten, de bibliografie, het namenregister en de vertaling van de tekst van de Rajok bijna sadistisch uit een nog kleinere. Maakten die paar extra bladzijden die een iets grotere letter hadden veroorzaakt nu echt het verschil? Boeken als deze uitgeven is een lovenswaardige zaak, maar dan liefst niet ten koste van de ogen van hun (zij het relatief zeldzame) lezers.
Categorie:muziek
03-03-2024
Om de liefde Gods
Amor Dei
Mensen voelen zich tot elkaar aangetrokken. Waarom, en hoe, dat is een ongemeen complexe zaak. In de tuin zit een koppeltje tortelduiven, en die zijn evident ook tot elkaar aangetrokken, je ziet ze altijd samen, vaak zelfs gewoon rustend of te slapend in de treurberk. Andere dieren zijn meer solitair, en zoeken elkaar alleen op om te paren. Wij mensen hebben iets van die dierlijke seksualiteit, maar dat is slechts één aspect. We zoeken een partner bij wie we ons veilig voelen, en bij wie we onze kinderen veilig weten. We zoeken andere mensen om samen te zijn, maar ook om samen te werken, om iets te bereiken dat we beter samen kunnen realiseren dan alleen. We willen niet alleen maar seks voor het genot, we verlangen ook naar tederheid, lichamelijk en emotioneel. We zijn voortdurend uit op relaties met anderen die ons gelukkig maken, zonder goed te weten wat ons nu precies gelukkig maakt, of wat geluk eigenlijk is, hoewel de hele wereldliteratuur, alle humane wetenschappen en alle kunst en cultuur over niets anders gaan. We willen liefhebben en geliefd zijn, beminnen en bemind worden.
Ik geef hier dus geen wereldschokkende nieuwe ideeën ten beste. Ik wil die gedachte evenwel aangrijpen om het – nog maar eens – over God te hebben. Ik denk namelijk dat God alles te maken heeft met ons verlangen om bemind te worden, en om diegene die ons bemint, te beminnen. Vandaar de titel Amor Dei, de liefde Gods. Dat heeft die dubbele betekenis van onze liefde tot God en de liefde van God voor ons, of grammaticaal als objectsgenitief, waarbij God (Dei) het voorwerp is van onze liefde en wij het onderwerp; en subjectsgenitief, waarbij God (Dei) het onderwerp van het liefhebben is, en wij het voorwerp.
Maar wie of wat is God in dat verhaal? Dat is het punt waarom alles draait, en waar het meestal goed fout gaat, met fatale gevolgen.
De mens maakt deel uit van de natuur. De primitieve mens ervoer de natuurkrachten als een aanwezigheid, als een andere, waarmee men moest omgaan. Dat is het fait primitif, de grondslag van ons godsbegrip. God is de naam die we aan de natuur geven, zoals we aan een mens een naam geven wanneer die met ons in een relatie treedt, en wij met die mens. De mens wil met de natuur omgaan als met een mens. We willen erdoor bemind worden, en die beminnen. Liefhebben doen we van persoon tot persoon, en zo wordt de natuur een persoon, namelijk God, of een persoonlijke God. En dat is waar het fout gaat.
De natuur is immers geen persoon, al lijkt het misschien wel zo. De natuur is vaak even onvoorspelbaar als een mens, zodat die wispelturig lijkt, maar dat is slechts een indruk: de natuur is niet wispelturig of willekeurig, maar is alleen maar heel complex, en daardoor voor ons onvoorspelbaar, omdat we niet in staat zijn om alle variabelen van de krachten en de wetmatigheden van de natuur te kennen en te combineren. God als een mens voorstellen is soms best handig, maar alleen als een metafoor. Als we er echt een persoon van maken, vergissen we ons deerlijk en ten gronde.
Het spontane aanvoelen door de primitieve mens van de natuur als een persoon is nog onschuldig, en onschadelijk. Men ontdekt wel vanzelf dat men dat idee voortdurend moet bijstellen, als blijkt dat het idee van die God niet klopt met de feiten, en men inziet dat men met God niet kan omgaan zoals met een mens.
Maar als men te ver gaat in het personaliseren van God, als God niet meer staat voor de natuur, als een metafoor, maar een bovennatuurlijke God wordt, zondigen we tegen aloude de wet van de spaarzaamheid, die zegt dat we het bestaan van iets niet moeten veronderstellen als onze ervaringen ook daarzonder kunnen verklaard worden, een principe dat we al bij Aristoteles vinden, maar dat vooral bekend is als Ockhams scheermes, hoewel de uitdrukking Entia non sunt praeter necessitatem multiplicanda (men moet de wezens niet talrijker maken dan noodzakelijk) niet van hem is, maar pas 300 jaar later geformuleerd werd. God inroepen om bijvoorbeeld het weer te voorspellen – laat staan het te beïnvloeden – is nutteloos en onzinnig, zelfs een natte vinger werkt beter.
Dat is evenwel wat er gebeurt in mythologieën en godsdiensten (wat eigenlijk hetzelfde is). Hoe meer onbestaande zaken men uitdenkt, hoe verder we ons verwijderen van de werkelijkheid van de natuur. Uiteindelijk komt men terecht in een web van metaforen, een compleet gefingeerde wereld, waar niets is wat het lijkt, en men mensen kan overtuigen van om het even wat. Zo stelt men zich bloot aan de slechte bedoelingen van mooipraters en bedriegers, die wezens en verhalen verzinnen voor eigen gewin, en om anderen aan zich te onderwerpen, zogezegd om hun bestwil.
Laten we het dus vooral simpel houden. De natuur is al ingewikkeld genoeg zonder dat we er nog van alles gaan bij fantaseren. De natuurwetenschappen zijn in feite slechts een benadering, maar altijd een veel betere benadering dan een onwetenschappelijke. God is geen persoon. Er is geen dergelijke God, er is alleen de natuur. We mogen van die natuur houden, daar hebben we zelfs alle reden toe. Maar laten we wel wezen: de natuur houdt niet van ons, en houdt zeker niet meer van ons als we die natuur aanbidden. De natuur is in die zin compleet onverschillig. De natuur is evenmin een persoon met wie we een relatie kunnen aangaan als God. Dat lijkt evident, maar zowat de hele geschiedenis van de mensheid is gebouwd op veronderstellingen die dat ontkennen en tegenspreken. Het bestaan van een persoonlijke God ontkennen is vandaag nog altijd ongewenst en vermetel, en op vele plaatsen zelfs nog altijd levensgevaarlijk.
Door te verlangen naar een onmogelijke liefdesrelatie met God keren we ons af van zinvolle relaties met de wereld en alle wezens op de wereld, mensen, dieren, planten, nog kleinere levende wezens en zelfs niet-organische vormen en partikels. Liefde is het domein van de mens, en daarin is geen plaats voor een God. Amor Dei is een vergissing, in beide grammaticale betekenissen. Het eerste gebod, bovenal bemin uw God, is onmogelijk: wij kunnen God niet beminnen, en God kan ons niet beminnen. Als we dat inzien, kunnen we al onze liefde besteden aan wie ons wel kan liefhebben.
Categorie:God of geen god?
29-02-2024
Het boek
Katharina Smeyers, Ezelsoren en wolfstanden. De geschiedenis van het boek (800-1500), Gorredijk: Sterck & De Vreese, 2023, 136 blz., € 24,90 hc.
Het gebeurt niet vaak dat een recensent over een boek niets negatiefs te vertellen heeft. Zegt Spinoza niet treffend nullus enim liber unquam sine mendis repertus est (TTP, X): er is immers nog nooit een boek zonder fouten bevonden? Maar niet alleen kon zelfs deze notoir kritische lezer hier geen enkele fout ontdekken, bovendien vond hij op elke bladzijde wel iets om zich enthousiast over te verheugen. Op voorbeeldig bekwame maar ongekunsteld vriendelijke manier legt onze auteur uit hoe vanaf de Middeleeuwen tot aan de verbreiding van de drukkunst boeken gemaakt werden, en belicht zeer minutieus en met overvloedige schitterende illustraties alle aspecten van die kunstnijverheid. Men zal ver moeten zoeken om al de uitvoerige deskundige informatie over dat zo belangrijke aspect van onze Westerse beschaving zo bevattelijk en in zulk kort bestek bijeen te vinden. En dat in een meer dan verzorgde gepaste taal en stijl, die zowel jongeren als volwassenen op geen enkel moment verveelt of tegensteekt, maar integendeel de lezers zonder één hapering blijft aanspreken en hen geboeid van de ene uitleg naar de andere sprekende illustratie of gevatte toelichting voert.
Het boek is prachtig uitgegeven, zonder overdreven luxueus te zijn, en dat voor een zeer schappelijke prijs. De talloze uitstekend gekozen en verantwoorde illustraties zijn van ongemeen hoge kwaliteit, zowel in het detail, zelfs als men die onder de loep bekijkt, als in de flamboyante en subtiele kleuren. In een appendix wordt van elk nauwkeurig de herkomst aangegeven. De lay-out is opvallend levendig en kleurrijk tot in de kleinste details, maar nooit schreeuwerig. Er wordt – ten onrechte – geen drukkerij vermeld, enkel dat het omslagontwerp en de boekverzorging van Bart van de Tooren is. Een bijzondere vermelding verdient ook Joris Snaet voor zijn typische cartoons, die de onderwerpen speels maar met kennis van zaken verlevendigen en die door hun vele kwaliteiten niet alleen maar de jongeren zullen doen glimlachen.
Dit is niet zomaar een mooi en een goed, maar een werkelijk belangrijk boek. Zelfs wie enigszins vertrouwd is met de geschiedenis van het boek vindt hier ongetwijfeld talrijke nieuwe wetenswaardigheden en verrijkende inzichten, steeds gebaseerd op gedegen kennis en ernstig wetenschappelijk onderzoek, maar altijd zo aangebracht dat het bijna vanzelfsprekend lijkt. Kortom, dit is het ideale geschenk voor jezelf en voor je geliefden, vrienden en kennissen, van elke leeftijd, bij elke gelegenheid, zelfs als je iets goed te maken hebt, of zomaar. Dit is een van de zeer weinige boeken die ik zonder enig voorbehoud, van welke aard dan ook, aan iedereen nadrukkelijk kan aanbevelen. Wij mogen kunsthistorica en jeugdauteur Katharina Smeyers en iedereen die heeft meegewerkt aan dit magnifieke project feliciteren en oprecht dankbaar zijn voor het bereikte resultaat.
Categorie:ex libris
26-02-2024
Naastenliefde
Naastenliefde
In de drie synoptische evangeliën vinden we het zogenaamde dubbelgebod: ‘Gij zult de Heer uw God beminnen met geheel uw hart en geheel uw ziel, met al uw krachten en geheel uw verstand; en uw naaste gelijk uzelf’ (Mt 22,36-40; Mc 12,28-31; Lc 10,25-27). Dat is echter niet wat Jezus zegt, het is een citaat uit de Joodse Wet, de Thora: het eerste deel staat in Deuteronomium 6,5, het tweede in Leviticus 19,18. Bij Matteus staat nog dat het tweede deel van het gebod gelijk is aan het eerste: door onze naaste lief te hebben gelijk onszelf hebben we God lief. God liefhebben betekent dus niets anders dan onze naaste lief te hebben.
In onze christelijke opvoeding, in mijn geval vanaf 1946, werd voortdurend de nadruk gelegd op die naastenliefde. Die werd schril gecontrasteerd met eigenliefde, egoïsme. Wij moesten altijd in de eerste plaats aan de anderen denken, niet aan onszelf. De ware christen is zoals de barmhartige Samaritaan in Lc 10,25-37, waar Jezus uitlegt wie onze naaste is: iedereen die hulpbehoevend is, zonder enig onderscheid. Maar dat was volgens onze opvoeders niet voldoende. Ook wie niet behoeftig was, dus elke andere persoon, moest altijd de eerste plaats innemen in onze gedachten en ons gedrag. We moesten onszelf wegcijferen, ons volledig ten dienste stellen van de anderen. Dat was het grootste gebod, en als je dat niet naleefde, was je geen goede christen.
Zo begrepen gaat dat gebod echter in tegen de ingeboren menselijke drang naar zelfbehoud. In ons spontane gedrag zorgen we altijd eerst voor onszelf, voor onze instandhouding en voor ons eigen welzijn en geluk, voor de bevrediging van onze eigen verschillende behoeften. Als men ons dan komt vertellen dat dat volkomen verkeerd is, zondig tot en met, de ergste zonde die er bestaat, dan roept dat vragen op, zelfs bij jonge kinderen. Wat is er zo verkeerd met de spontane overlevingsdrang, en de voorkeur die we hebben voor wat goed en aangenaam is voor onszelf? En waarom moeten we veeleer voor het voortbestaan en het welzijn van de andere zorgen? Ik heb dat nooit begrepen en ik begrijp het nog altijd niet.
Is de naastenliefde de ideale, de meest moreel hoogstaande leefregel, zoals het christendom beweert? Zou de wereld een paradijs zijn als iedereen die zou toepassen? Laten we even veronderstellen dat dat mogelijk zou zijn. Iedereen zorgt voor de anderen zonder voor zichzelf te zorgen, dus iedereen wordt door de anderen verzorgd. Nog los van de onwaarschijnlijkheid en onhaalbaarheid van een dergelijk ideaal: waarom het zo moeilijk maken? Kan dat de bedoeling zijn van het gebod van de naastenliefde? Want in de eerste plaats is die leefregel fundamenteel strijdig met onze natuurlijke neiging tot zelfbehoud, en moet hij dus ingeprent en zelfs afgedwongen worden, en dat blijkt uiterst moeilijk, zelfs zo goed als onmogelijk te zijn. Zelfs als je zelf volkomen altruïstisch bent, kan je er nog niet op rekenen dat de anderen dat eveneens en in dezelfde mate zullen zijn. Het is dan wel heel vermetel om je eigen lot helemaal in de handen van de anderen te leggen. En dat is ook het algemene aanvoelen: iedereen zorgt in de eerste plaats voor zichzelf. Het gebod van de naastenliefde is daarnaast een bijkomend gebod: je moet ook de hulpbehoevenden bijstaan in de mate van je mogelijkheden.
Dat is geen egoïsme, zoals het christendom en ook sommige filosofen beweren. Want de mens die naar zelfbehoud streeft en naar persoonlijk welzijn en geluk, ziet snel in dat de beste manier om dat te bereiken erin bestaat dat men samenwerkt met de anderen, veeleer dan met hen de strijd aan te gaan. Samenwerking is niet hetzelfde als de christelijke naastenliefde zoals men die gewoonlijk begrijpt. Het doel van samenwerking is het overleven en het welzijn en geluk van al de samenwerkende personen, maar de drijfveer van elke van hen is steeds het welbegrepen eigenbelang. Zelfs als men een zeer onzelfzuchtige daad stelt, doet men dat nog altijd vanuit de drang naar zelfbehoud. Wat wij voor onszelf willen, willen we immers spontaan ook voor anderen, en wat we niet willen dat ons overkomt, willen we ook anderen niet aandoen of laten aandoen. Dat noemen we empathie, en dat is algemeen menselijk, op de obligate uitzonderingen die de regel bevestigen na. Maar die spontane empathie wordt gelukkig getemperd door ons gezond verstand. Iemand die in het water springt om een drenkeling te redden, doet dat enkel als er ten minste een kans is op redding, en bijvoorbeeld niet als men zelf niet kan zwemmen. Wij zetten ons in voor anderen en voor het algemeen belang, maar niet als dat onze eigen ondergang betekent. En ook niet zomaar: het moet zinvol zijn, ook voor onszelf; ook wijzelf moeten ons er goed bij voelen, het moet bijdragen tot ons welbevinden, ook als het op zich niet aangenaam is, ook als het pijn doet.
Als het christendom altruïsme als leefregel vooropstelt, en dat beantwoordt niet aan onze natuurlijke neigingen, en het is niet afdwingbaar, dan is dat niet alleen vreemd, het is ook verdacht: er moet een reden zijn waarom de Kerk dat predikt, en die is er ook. De Kerk fungeert namelijk als tussenpersoon bij de transacties. Zij zamelt geld en goederen in, die afgestaan worden uit de opgelegde ‘naastenliefde’, en verdeelt die dan onder de behoeftigen, maar dan in eigen naam. Zo verplicht ze naast de schenkers ook de behoeftigen aan zich, en dwingt hen om kerkelijk te worden of te blijven. Bovendien gebruikt ze ten minste een deel van de ingezamelde middelen voor zichzelf, voor de bedienaars van de eredienst en voor hun medewerkers. Zo wordt het instituut groter en belangrijker, het maakt zich onmisbaar in zijn dienstverlening, en wordt zo machtig in die specifieke sectoren: ziekenzorg, armenzorg, onderwijs, culturele activiteiten, sport, ontspanning… alles wat niet strikt economisch is, maar zelfs daarin is de Kerk actief, bijvoorbeeld in de abdijen. Ook de eredienst is een economische activiteit, want voor elk ritueel moet betaald worden, zelfs voor het bijwonen van de eucharistieviering.
Het aanzetten tot ‘naastenliefde’ is dus in de eerste plaats een morele druk om mensen af te persen, om dan de eigen activiteiten te financieren. Dat de Kerk daar zelf beter van wordt, blijkt uit het aanzien, de macht en de middelen die ze in de loop der eeuwen verzameld heeft. Ongetwijfeld is een deel van de uit naastenliefde door de gelovigen afgestane middelen terechtgekomen bij behoeftigen, maar met een ander deel heeft de Kerk zich verrijkt. Bovendien is de Kerk altijd erg selectief in het verlenen van haar liefdadigheid: enkel gelovigen komen in aanmerking, en zelfs enkel ‘goede’ gelovigen, die de Kerk steunen en dankbaar zijn, en haar voorschriften naleven.
Zo zijn we ver verwijderd van het gebod van de naastenliefde, zowel in zijn oude joodse als in zijn evangelische betekenis. Voor de Joden was de naaste de volksgenoot; dat is volkomen normaal in een primitieve tijd waarin vreemdelingen in principe vijanden waren. Het christendom ontwikkelde zich in een tijd van syncretisme en de opkomst van een wereldrijk, waarin de naaste elke medeburger was. De uitbreiding van de naaste tot elke andere persoon is dus geen moreel hoogstaand principe dat het christendom uitgevonden heeft, het is het logische gevolg van de veranderende levensomstandigheden. Het oude Joodse volk heeft altijd geweigerd om zich daaraan aan te passen. Het heeft zich notoir tot het uiterste verzet tegen zijn inlijving in het Romeinse Rijk, en heeft daarvoor een zware prijs betaald: de vernietiging van huis en haard en van de tempel, de diaspora gedurende bijna tweeduizend jaar. Het christendom, dat uit het jodendom ontstaan is, heeft de universele moraal wel aangenomen, maar de naleving ervan door de Kerk wordt geschandvlekt door een onoverzienbare geschiedenis van misdaden tegen de mensheid.
Bovendien heeft het christendom de oorspronkelijke betekenis van het gebod fundamenteel gewijzigd. Zowel in de joodse wet als in het evangelie gaat het om het liefhebben van de naaste ‘gelijk uzelf’. We moeten de naaste behandelen zoals we onszelf behandelen, en zoals we willen dat de naaste ons behandelt. We moeten dus in de eerste plaats onszelf liefhebben, voor ons zelfbehoud instaan in de mate van onze mogelijkheden, en de anderen zo weinig mogelijk tot last zijn. En wat we voor onszelf willen, willen we van nature ook voor de anderen, en door met anderen samen te werken zorgen we voor een betere wereld voor iedereen. Maar die levenshouding is niet wat de Kerk voorhoudt, vanzelfsprekend. In een maatschappij die dergelijke principes huldigt, is er immers geen nood aan en geen plaats voor een Kerk als caritatieve tussenpersoon, noch als verlener van rituelen, noch als morele scheidsrechter, noch als wereldlijke gezagsstructuur, noch als economische macht. De Kerk verlaagt het individu tot nederige en volgzame gelovige, tot een vorm van moreel en fysiek lijfeigenschap. De Kerk is echter niets anders dan een instituut van mensen. Het zijn dus mensen die andere mensen onvrij maken en uitbuiten, en zichzelf zo rijk en machtig maken onder het mom van hun godsdienst. De naastenliefde is het hoogste gebod, omdat het zo goed opbrengt. De Kerk zelf echter staat boven haar eigen wetten, ook boven het gebod van de naastenliefde. Dat is altijd zo geweest, en het is nog altijd zo. Kijk om je heen, en je zal vaststellen dat dat de realiteit is.
Categorie:samenleving
22-02-2024
Parabels
Peter Schmidt, Begrijpje ook wat je leest? Drie evangelieverhalen en een oude profeet, Gorredijk: Sterck & De Vreese, 2023, 95 blz., € 19,90 – pb.
Christenen zijn vertrouwd met de parabels uit het Nieuwe Testament, gelijkenissen die Jezus in de mond gelegd worden bij zijn prediking. Peter Schmidt probeert in een eerste tekst de parabel van de talenten te analyseren en te duiden. Hij gebruikt daarvoor wel een enigszins vreemde methode. Hij vertrekt van een aanwending van die parabel bij een vormselviering, de initiatierite bij het begin van de puberteit. De diaken van dienst gaat uit van de ‘moderne’ betekenis van ‘talent’, namelijk een natuurlijke begaafdheid. Exegeet Schmidt wijst de brave man terecht: in de Bijbel betekent heeft het woord die betekenis niet, het verwijst naar een gewicht in goud of zilver, en bij uitbreiding naar een grote som gelds. Maar ook dat is slechts gedeeltelijk zo: het woord is overgenomen uit het Grieks (de taal waarin ook het Nieuwe Testament geschreven is), en daar betekent het oorspronkelijk een waag of weegschaal, en vandaar de taks op het gebruik daarvan, en bij uitbreiding iets dat gewogen wordt; dat kan dan een bepaald gewicht zijn, een talanton; bij Homerus is dat altijd in goud, en van veeleer gering gewicht. Na Homerus is het in de Griekse wereld een commercieel gewicht, zoals onze kilogram, maar dan met een gewicht van 25 tot 30 kg; dat kan dan een gewicht in geld zijn, toen het gewicht van gouden en zilveren munten hun waarde bepaalde, of een gewicht om allerlei zaken te wegen. In de Romeinse tijd kende men het Griekse talentum, dat een verschillend gewicht had naargelang de streek, en het meer gebruikelijke Attische talent, of 60 minae. Er was ook nog een magnum talentum van 60 kg, en dat is misschien wat in de parabel bedoeld wordt, als we aannemen dat die tekst uit de (laat)Romeinse tijd dateert. Een talent was hoe dan ook een zeer aanzienlijke som. Volgens Lewis & Short is een talent 1.182 Amerikaanse gouden dollars; als we de huidige Amerikaanse gouden dollar een waarde geven van € 100, is een talent vandaag € 118.200. Schmidt spreekt terecht van 25 tot 30kg, en in goud is dat ongeveer 1.5 miljoen euro.
De zogenaamde moderne betekenis van talent als natuurlijke begaafdheid is een afgeleide betekenis, die zich vooral in het laat-Latijn en het daarvan afgeleide Frans heeft voorgedaan. Een groot gewicht in goud, of geld, is een aanzienlijk bezit, een rijkdom. Hiëronymus (ca. 400), de auteur van de Vulgaat, de volkse Latijnse Bijbelvertaling, interpreteerde rijkdom op de traditionele joods-christelijke manier, namelijk als een gave van God. In het Frans heeft talent al vanaf de tiende eeuw die afgeleide betekenissen van gaven, bekwaamheden, aanleg die men van God gekregen heeft. Dat heeft ertoe geleid dat men al in de Middeleeuwen de parabel van de talenten op die manier is gaan interpreteren. Schmidt zet zich scherp af tegen die interpretatie, die volgens hem leidt tot anomalieën en onverenigbaar is met de oorspronkelijke boodschap van Jezus zoals die in de Bergrede te vinden is. Volgens hem is die afgeleide interpretatie veeleer een aansporing voor de meest ‘getalenteerden’ om van hun talenten gebruik te maken voor eigen gewin, aanzien en macht. Door terug te gaan naar de oorspronkelijke betekenis van ‘talent’, meent hij ook de werkelijke betekenis van de parabel te herstellen. Maar ook hij geeft aan dat woord een afgeleide, uitgebreide betekenis, namelijk alles wat aan onze zorgen is toevertrouwd door God; hij blijft vasthouden aan het traditionele gelovige wereldbeeld, waarin een persoonlijke God de hoofdrol speelt. Zijn kritiek op de moderne interpretatie van talent gaat niet op voor de middeleeuwse versie daarvan, want daar zijn de talenten gaven van God, net zoals elke rijkdom. Het is pas in de hedendaagse tijd dat men talenten als persoonlijke kenmerken is gaan beschouwen, die enerzijds van genetische oorsprong zijn, en anderzijds het resultaat van omgevingsfactoren, en in die zin onze eigen verdienste, in plaats van een gave van God. Die opvatting is inderdaad onverenigbaar met de joods-christelijke levensbeschouwing, maar ze is wel de juiste.
De exegese van Schmidt heeft de bedoeling afstand te nemen van wat hij als een verkeerde interpretatie van de parabel beschouwt, op grond van een verkeerde lezing van het woord ‘talent’. Door echter aan dat woord een even afgeleide betekenis te geven als de middeleeuwse, blijft hij zoals te verwachten steken in de traditionele christelijke leer. Voor hem zijn de talenten weliswaar geen persoonlijke bekwaamheden of goede eigenschappen, maar het zijn nog altijd gaven van God, namelijk de wereld die aan onze zorgen is toevertrouwd. Bovendien, en dat wordt in de tekst sterk benadrukt, worden we daarop finaal en afgerekend en definitief beoordeeld door God, met alle – eeuwige – gevolgen van dien. Daarin ligt de grote onwaarheid, en het grote onderscheid met een humanistische, atheïstische opvatting zonder God, zonder vergelding in een hiernamaals. Het is enkel wanneer men aan de wereld een bovennatuurlijke dimensie toevoegt, dat parabels zoals deze enige zin kunnen hebben. Er is geen heer en meester is die op reis vertrekt en zijn bezittingen toevertrouwt aan zijn personeel, en die hen bij zijn terugkeer rekenschap vraagt van hun beheer, en hen beloont en bestraft naargelang hun verdiensten. De mens is verantwoordelijk voor wat men doet en laat, en de gevolgen daarvan hebben enkel betrekking op ons leven en dat van de komende generaties, en niet op ons eigen eeuwig lot in een leven na de dood. Wat Schmidt verder ook moge schrijven over het liefdesgebod van het christendom is irrelevant voor die fundamentele onwaarheid. Daarnaast is het ook een bedenkelijk argument als men ziet wat de Kerk en haar gelovigen van dat liefdesgebod gemaakt hebben. Het is overigens ronduit lasterlijk te beweren dat men die medemenselijkheid nergens terugvindt in de antieke filosofie, en dat ze eigen is aan Jezus (die zijn liefdesgebod overigens uit het Oude Testament citeert).
De tweede behandelde parabel is die van de ‘onrechtvaardige rentmeester’. Het misverstand dat Schmidt daar opheldert, blijkt heel eenvoudig: het is geen gelijkenis over God, maar een les over hoe het niet moet.
De derde Bijbeltekst is die over de ‘rijke jongeling’. Hier betoogt Schmidt dat de tekst over het rijk der hemelen niet moet gelezen worden als een beeldspraak over het hiernamaals, maar over het leven hier op aarde. Dat is aannemelijk, maar het blijft een moeilijke klus om de scherpe uitspraken van Jezus over de rijken, en de wel heel hoge beloften (in het hiernamaals!) voor wie kiest voor radicale armoede, te verzoenen met de reële wereld, zowel toentertijd als nu. Verder valt niet te ontkennen dat de Kerk zich maar weinig gelegen heeft laten liggen aan die klare taal van Jezus, en allerminst aan alle werelds bezit en wereldlijke macht verzaakt heeft.
De vierde tekst betreft enkele citaten uit Amos, een boek van het Oude Testament. Ik kan niemand de lezing van dat hele boek aanraden, hoewel het in een Bijbel niet meer dan tien bladzijden beslaat. Maar de enkele citaten zijn wel opmerkelijk: ze zijn een felle aanklacht tegen de uiterlijke verering van God door mensen die zich daarnaast hardvochtig en zelfs misdadig gedragen tegenover hun zwakkere medemens. Dat inspireert Schmidt tot het ophemelen van die profeet als een soort voorloper van het socialisme, en de Bijbel als de (voornaamste) bron van onze humane beschaving. Il faut le faire… ge moet maar durven! En dat terwijl hij zelf toegeeft dat de tekst van Amos zo goed als vergeten is, en nooit erg populair was, en niet zonder reden.
Deze vier teksten, die al eerder verschenen in een religieus tijdschrift, zijn vooral wegens de ongenuanceerde vooringenomenheid ten gunste van het christendom duidelijk bestemd voor een gelovig publiek, in zover dat er nog is, en ondanks de kritische exegese en een modern aandoende geloofsinterpretatie zijn ze niet aantrekkelijk, maar irrelevant en zelfs onaanvaardbaar voor wie zonder God, zonder christendom en zonder Kerk denkt en leeft.
Categorie:God of geen god?
13-02-2024
Alzheimer
Dirk Opstaele, Waar zijn toch mijn gedachten. Leven en sterven met de ziekte van Alzheimer, Gent: Fluxenberg, 72 blz., ISBN 978 94 647823 56, € 19,90 pb.
De ziekte van Alzheimer treft vandaag wereldwijd 55 miljoen mensen, en men neemt aan dat dat aantal zal toenemen tot 150 miljoen in 2050. Dat betekent dat iedereen in zijn familie of kennissenkring wel iemand kent of gekend heeft met ‘Alzheimer’. Dat is ook het geval voor Dirk Opstaele, die in deze autobiografische novelle een treffend familieverhaal vertelt waarin de ziekte van zijn grootvader en van zijn moeder een schrijnende hoofdrol speelt. De auteur is de ik-figuur, en het is zijn verhaal, maar dan bijna uitsluitend voor zover het rechtstreeks of onrechtstreeks te maken heeft met de beide Alzheimerpatiënten. We komen veel te weten over de auteur en ook wel over andere belangrijke hoofdrolspelers, zoals zijn grootmoeder en zijn vader, en zelfs over enkele nevenrollen, maar steeds als een onderdeel van de beschrijving van wat Alzheimer doet met mensen, in de eerste plaats de patiënten zelf, maar ook hun familie en hun ruimere omgeving. Die beschrijving is uiterst levendig en nauwkeurig, en diep doorleefd, zowel in het schetsen van het algemene wereldbeeld als in het oproepen van heel persoonlijke herinneringen, die niet zelden als een uitgewerkte filmscène of een theaterproductie opgevoerd worden. De lezer wordt daardoor onweerstaanbaar betrokken en meegesleept in dit zeer realistische verhaal over de teloorgang van twee mensen aan een progressief degeneratieve ziekte in de laatste honderd jaar van onze moderne samenleving. Iedereen maakt het mee, en Alzheimer staat slechts symbool voor alle andere aandoeningen, en door die gemeenschappelijke ervaring zal het verhaal van Dirk Opstaele niemand onberoerd laten. Het is geen vrijblijvend verhaal. Zowel expliciet als impliciet roept het bij de lezer vele vragen op over de zin van het lijden, over de waarde van een gefnuikt leven, over onze mentale vermogens en onze fysieke aftakeling, over gezondheidszorg, palliatieve zorg en euthanasie. De auteur spreekt zich daarover niet noodzakelijk woordelijk uit, hij betoogt niet, klaagt niet aan: hij toont ons de menselijke tragiek in rake, soms rauwe scènes en in openhartige bladzijden als uit een intiem dagboek. Daarin ligt uiteindelijk de grote overtuigingskracht van dit krachtige, aangrijpende persoonlijke relaas. Op geen enkel moment worden hier grote morele principes verdedigd of bestreden, of wordt er verwezen naar bovennatuurlijke wezens of kerkelijke verordeningen en verboden.
Mensen proberen te leven en te overleven, in goede en kwade dagen, en hun medemensen bij te staan in de mate van het mogelijke, zonder zich daarbij al te veel vragen te stellen, noch over enige absolute plicht, noch over elke menselijke tekortkoming of machteloosheid. Het leven moet nu eenmaal – en eenmalig – geleefd worden, tenzij we er voortijdig een einde aan maken, de meest efficiënte maar meest zinloze oplossing.
De uitgave is heel verzorgd. Op de achterflap vinden we informatie over de auteur: ‘…is theatermaker en beeldend kunstenaar. Hij is medestichter van het Belgische gezelschap Ensemble Leporello en werkt bij verschillende theatergroepen in Europa. Hij is bezeten door literatuur en poëzie, wat hem inspireert bij het bewerken en schrijven van zijn theaterteksten. Opstaele ontpopte zich van meet af aan als bemiddellaar tussen verschillende kunstvormen: als schrijver en regisseur wordt hij muzikaal genoemd, als choreograaf creëert hij ‘spreekdansen’ en spektakels met circusartiesten, en de schilder in hem steekt de kop op in al wat hij doet.’ We menen te weten dat hij ook een fervent lange-wandelaar is, en een bewonderaar van Spinoza. Volgens diezelfde achterflap is de auteur tien jaar later geboren dan in werkelijkheid.
Categorie:ex libris
10-02-2024
Verkiezingskoorts
Gelijkheid, solidariteit, verantwoordelijkheid
We leven in een tijd van verkiezingskoorts en dus van verhitte gemoederen. Straks worden de stemmen geteld, en dat heeft zijn gevolgen. Bepaalde mensen zullen verkozen worden als vertegenwoordigers van het volk, en andere niet. Alle kandidaten beijveren zich om verkozen of herkozen te worden, er hangt immers veel van af voor hen, zowel voor hun salaris als voor hun invloed. Hetzelfde geldt voor de politieke partijen: het aantal zetels dat ze behalen zal bepalend zijn voor hun financiële middelen en hun politieke macht. En dus probeert iedereen de kiezers te overtuigen om voor hen te stemmen.
De traditionele partijen hebben elk een kenmerkende ideologie die ze verdedigen. Het socialisme staat voor solidariteit, het liberalisme voor de vrijheid van ondernemen, het centrum voor een behoudsgezind compromis. Daarnaast zijn er nieuwere bewegingen: de groenen verdedigen de natuur, extreem-links bepleit een vorm van communisme, extreemrechts is nationalistisch. Dat zijn grosso modo de principes die zij verdedigen en waarvoor ze de steun van de kiezer vragen.
Maar alle partijen zijn zich ervan bewust dat de kiezer steeds minder interesse heeft voor ideologieën, en van de politiek antwoorden verwacht op concrete vragen en problemen van het dagelijkse leven. Ze doen allemaal aan doorgedreven marktonderzoek, om te zien welke vragen er onder de mensen leven, en nemen de resultaten daarvan op in hun partijprogramma’s. Een typisch voorbeeld daarvan vinden we bij Vooruit, de Vlaamse socialisten, die een soepeler abortusregeling als een van hun belangrijkste strijdpunten naar voren brengen, terwijl dat toch niet onmiddellijk tot hun basisideologie behoort, en zij daarover evenmin over een monopolie beschikken.
Alle partijen zijn het over althans één zaak eens, namelijk dat de staat aan verdelende rechtvaardigheid moet doen. Dat wil zeggen belastingen heffen en die middelen inzetten voor het algemeen welzijn. Het bruto binnenlands product van België is ongeveer 500 miljard. De begroting voor 2024 voorziet 256 miljard inkomsten en 274 miljard uitgaven. Dat is de omvang van het staatsbeslag, de middelen die de staat ophaalt met de belastingen en dan uitgeeft. Die uitgaven gebeuren niet op basis van de geïnde belastingen, zodat iedereen zou terugkrijgen wat men afgestaan heeft; dat zou een nutteloze en dus zinloze operatie zijn, die veel zou kosten om niets te doen. De belastingen worden geïnd op grond van de eigen inkomsten die men heeft en de uitgaven die men individueel doet, maar gaan naar algemene voorzieningen waarvan in principe iedereen kan genieten, zoals de verkeersinfrastructuur en de sociale zekerheid, waarvan iedereen gebruik maakt naar eigen wensen en behoeften. Wie veel verdient, draagt meer bij in de centrale pot dan men eruit haalt. Wie weinig verdient, zal meer voordeel behalen dan men afgedragen heeft. Dat is de herverdelende functie van de staat.
Niemand stelt dat principe in vraag, maar er zijn wel belangrijke nuances. Liberalen zullen het overheidsbeslag en dus de belastingen zo laag mogelijk willen houden, om zo de ondernemers maximaal te stimuleren en hen te laten genieten van de vruchten van hun initiatieven en inspanningen. Socialisten zullen net het tegenovergestelde betrachten, om zo ook de mensen met het laagste inkomen te laten genieten van de welstand. Middenstanders zoeken een onbereikbaar voor iedereen aanvaardbaar evenwicht. De Groenen kiezen resoluut voor links. Extreemrechts aarzelt, en zoekt vooral ontevredenen op.
Aangezien ongeveer niemand de vraag stelt, is het misschien goed dat ze toch eens gesteld wordt, niet om ze in twijfel te trekken, maar om tot enige duidelijkheid te komen. Vanwaar komt die eensgezindheid over de gedifferentieerde herverdeling van de middelen?
De grondslag daarvan moet wel de gelijkheid van alle mensen zijn. Als we dat principe aanvaarden, volgt daaruit dat alle mensen over dezelfde rechten beschikken. Wat wij voor onszelf willen, gunnen we ook de anderen, of kunnen we hun althans niet zomaar ontzeggen. Dat nobele principe zal wel niemand openlijk betwisten, maar in de praktijk heeft men daarbij toch heel wat vragen. Hoever gaat die solidariteit? Bijvoorbeeld in de gezondheidszorg: kan iedereen tegen dezelfde vergoeding een beroep doen op zelfs de duurste diensten? Of in de sociale voorzorg: kan men onbeperkt werkloosheidsuitkeringen genieten? Waarom krijgen sommigen hogere pensioenen dan anderen? Waarom zijn de erfenisrechten zo hoog? Enzovoort.
Solidariteit kan men geredelijk verantwoorden door te verwijzen naar de meerwaarde van samenwerking: samen kunnen we meer. Zelfs de sterkste individuen kunnen zich niet veroorloven wat een goed gestructureerde maatschappij voor al haar leden verwezenlijkt. Dus ook uit welbegrepen eigenbelang is het aangewezen dat wij ons lot met anderen delen.
Maar zijn wij daarom ook verantwoordelijk voor elkaar? Of anders gezegd: is niet iedereen verantwoordelijk voor zichzelf? Zijn wij niet alleen gelijk, maar ook uniek, en vrij?
De staat doet aan herverdeling van de middelen. Dat noemt men verdelende rechtvaardigheid, en dat is een beladen begrip. Het impliceert immers dat die herverdeling rechtvaardig is, en dat het niet-herverdelen onrechtvaardig is. En dat ongelijkheid van middelen een onrechtvaardige toestand is, en dat rijkdom onrechtvaardig is, en armoede een onrecht. De herverdeling is dan een noodzakelijke rechtzetting van een onrechtvaardige toestand.
Maar niet iedereen voelt dat zo aan. Extreemlinkse ideologieën stellen het zo voor, en er zijn in het verleden zeker toestanden geweest waarin de verdeling van de middelen en de arbeidsverhoudingen schrijnend onrecht inhielden, en ook vandaag bestaan er nog dergelijke toestanden. Er zijn in de wereld ook nog veel mensen die in onmenselijke omstandigheden moeten overleven. En velen vinden dat men daaraan iets moet doen. Maar anderen wijzen op de eigen verantwoordelijkheid van elke mens, en van elke groep mensen. Steeds weer duikt dan de vraag op hoever de solidariteit gaat, en hoever de herverdeling moet gaan, in hoever wij, of de nationale en internationale overheidsinstellingen die wij financieren, moeten instaan voor het welzijn en de welvaart van anderen, zeker wanneer wij zelf niet persoonlijk noch collectief verantwoordelijk zijn voor de betreurenswaardige toestand waarin zij zich bevinden.
Recentelijk is een goed voorbeeld van een dergelijke discussie aan het licht gekomen. Men heeft vastgesteld dat enkele Palestijnse medewerkers van de Verenigde Naties weet hadden van en zelfs zouden meegewerkt hebben aan de terroristische aanslagen van Hamas op Israël op 7 oktober 2023. De organisatie waarvan ze deel uitmaken is de UNRWA, de vluchtelingenorganisatie voor hulp en ontwikkeling van Palestijnse vluchtelingen, opgericht in 1949 na het conflict in 1948 tussen Israël en de Arabische staten, die Israël binnenvielen na de onafhankelijkheidsverklaring. Vandaag zijn er 5,6 miljoen dergelijke vluchtelingen geregistreerd bij UNRWA, dat 30.000 hoofdzakelijk Palestijnse medewerkers telt. Het jaarlijks budget is ongeveer 1,6 miljard dollar.
Ongetwijfeld was toentertijd de nood van de vluchtelingen reëel, al is het zo dat velen van hen zelf kozen om te vluchten uit de gebieden die aan Israël waren toegewezen, en ook uit de gebieden die Israël tijdelijk bezette. UNRWA staat sindsdien niet alleen in voor de oorspronkelijke vluchtelingen die nog in leven zijn, maar ook voor al hun afstammelingen, en aangenomen kinderen. Ook vluchtelingen na de Zesdaagse oorlog van 1967 en van latere conflicten vallen onder het mandaat van UNRWA. Er zijn al vaker ernstige vragen gerezen, zowel over de doelstellingen als over de werking van de organisatie. Herhaaldelijk hebben landen hun vrijwillige bijdrage opgeschort, zoals de V.S., maar ook België nog in 2019.
In feite bekostigt de Verenigde Naties in belangrijke mate essentiële departementen van het Palestijnse bestuur, dat hiervoor dus zelf geen middelen moet vrijmaken in de begroting. De inkomsten uit belastingen en uit buitenlandse subsidies kunnen dus aangewend worden voor andere doeleinden, en daartoe behoort ongetwijfeld ook de strijd tegen Israël. Verscheidene landen hebben de betrokkenheid van die UNRWA-medewerkers aangegrepen om hun bijdrage aan de werking stop te zetten. België niet. Minister Gennez van ontwikkelingssamenwerking verdedigt hardnekkig de steun aan ‘het Palestijnse volk’, en wijst elke veronderstelling van de hand dat die steun Hamas ten goede zou komen, met het argument dat alle Belgische hulp via de Verenigde Naties verloopt. Het is nu duidelijk wat dat in de praktijk betekent. Dat de Palestijnse medewerkers van internationale organisaties in Gaza niet zouden betrokken zijn bij Hamas is wel erg onwaarschijnlijk: zelfs als men het zou willen, kan men zich in Gaza niet aan Hamas onttrekken of zich ervan distantiëren.
En zo zijn er talloze organisaties en worden er zeer, zeer vele miljarden gespendeerd in het tussenkomen in andermans zaken, ook gewapenderhand en met militaire steun, steeds vanuit de correctieve of herverdelende rechtvaardigheid, de menselijke solidariteit en onze individuele en collectieve verantwoordelijkheid voor onze medemens, terwijl in de praktijk al die inspanningen nauwelijks aarde aan de dijk brengen en miljarden van die medemensen er nog steeds erg aan toe zijn. Geen wonder dat de roep naar een andere aanpak steeds luider klinkt.
Ik heb de wijsheid niet in pacht, ik weet ook niet hoe het moet. Vaak denk ik wel dat ik weet hoe het niet moet, bijvoorbeeld bij het gebruik van gewapend geweld op vele plaatsen in de wereld, ook door landen of geallieerden van buiten die landen. Maar meestal weet ik met mijn diepe overtuiging van gelijkheid, solidariteit en verantwoordelijkheid geen blijf, en weet ik niet meer naar wie en wat mijn sympathie en steun moet uitgaan, en waar ik grenzen moet trekken. Dan blijft er alleen een verlammend gevoel van diepe machteloosheid over bij zoveel nutteloze menselijke waanzin.
Categorie:samenleving
08-02-2024
Cynthia
Propertius, Cynthia. Een Romeinse romance, vertaald, ingeleid en toegelicht door Paul Claes, Eindhoven: Damon, 2023, 94 blz., € 16,90 pb.
Als Paul Claes een vertaling brengt van een klassieke auteur, of van welke auteur dan ook, kan je er zeker van zijn dat het een nieuwe parel is die hij rijgt aan het prachtige snoer van literaire vertalingen dat hij sinds vele jaren creëert, en waarvoor hij al in 1996 de vermaarde Martinus Nijhoff Vertaalprijs kreeg. Voor deze vertaling van Propertius is hij genomineerd voor de Homerusprijs van het Nederlands Klassiek Verbond.
De lezer krijgt vooreerst een voor de hedendaagse belangstellende noodzakelijke maar vlot te verteren inleiding, waarin kort de tijdgeest aan het einde van de Republiek geschetst wordt en vervolgens aandacht besteed wordt aan de levensloop van Sextus Propertius, die leefde in de laatste vijftig jaar voor onze jaartelling, aan zijn literaire loopbaan, aan zijn eerste dichtbundel Cynthia, aan zijn werk als elegiedichter en zijn stijl. Typisch voor Paul Claes is de aandacht die hij besteedt aan de doorwerking van het werk van de auteurs die hij vertaalt, en waaruit zijn haast onbegrensde eruditie blijkt. Hij situeert de grondtekst en verantwoordt terdege zijn vertaling.
Na de 22 gedichten volgen aantekeningen, eerst over de opbouw van de bundel en vervolgens over elk van de gedichten. Verre van pedant te zijn, vormen deze aantekeningen een significante meerwaarde, niet alleen door de nuttige feitelijke en literaire informatie, maar vooral door de onmisbare duiding en toelichting bij de talrijke mythologische elementen, die Paul Claes vandaag wellicht als enige in staat is te bieden, en dan nog op een manier die zelfs lezers kan boeien die daarmee niet vertrouwd zijn. Uit de ruime bibliografie blijkt hoe degelijk en nauwkeurig de classicus Claes zoals steeds te werk gegaan is: zijn aanpak en zijn interpretaties zijn persoonlijk, maar met grondige kritische kennis van zaken. Wie zich nu nog waagt aan een vertaling van deze gedichten, zal het moeten opnemen tegen een op alle gebied weergaloze voorgaande.
In deze hedendaagse, maar historisch verantwoorde vertaling, en mede door de inleiding en de aantekeningen, wordt de ongekunsteld kunstige poëzie van Propertius ontsloten voor de moderne lezer, en dat loont al de moeite die men zich daarvoor zal getroosten. Verliefdheid blijkt van alle tijden te zijn, en hoe ook verwoord, blijven liefdesgedichten aantrekkelijk voor elke nieuwe generatie, omdat men in de beste moeiteloos de eigen ervaringen herkent, en daardoor dezelfde verwarrende, onstuimige, tedere, hilarische en terneerdrukkende emoties opgeroepen worden. All the world loves a lover (R.W. Emerson), en ook twintig eeuwen na hun ontstaan zijn de gedichten van Propertius, als ze zo voorbeeldig gebracht worden als hier, nog steeds in staat om ons intens te doen meeleven met de uiterst wisselende emoties die er zo sprankelend in weergegeven zijn. De schaarse lezers die het Latijn nog machtig zijn, zullen zich haasten om het origineel ter hand te nemen, en zich te vermeien in een herinnerd genoegen, of zich aangenaam te verbazen bij een eerste kennismaking, deskundig begeleid door de vertaling van Paul Claes, die voor zijn vele en diverse vertaalwerk nu al bijna als een instelling van openbaar nut mag beschouwd worden. De fraaie uitgave door Damon is de achtste in de reeks Monobiblos met poëziebundels uit de Griekse en Romeinse oudheid.
Categorie:poëzie
07-02-2024
Sindh
Sinds vele jaren beluister ik met bijzonder veel genoegen oosterse muziek. Vroeger moest ik me behelpen met wat er een zeldzame keer op de radio te horen was, of tot een even sporadisch opduikende cd. Sinds ik aangesloten ben op de streamingdienst Qobuz kan ik moeiteloos voor een of ander genre kiezen, en daar desgewenst een hele dag naar luisteren. Een hele tijd geleden hoorde en zag ik op Mezzo, toen een muziekzender op tv, een bevreemdende, obstinate muziek en bij nader toezien bleek die te komen uit Sindh, een provincie van Pakistan. Dat deed me terugdenken aan een van de vele anekdotes die een bevriend professor in de theologie, nu ook al zaliger, me daarover ooit smakelijk vertelde.
In de periode dat bijna heel het Indisch subcontinent door de Britten ingepalmd was, werd Sir Charles Napier als commandant van het Indisch leger naar de opstandige Sindh-provinvie gestuurd. In 1842 versloeg hij de rebellen, of zullen we vrijheidsstrijders zeggen? Opdracht vervuld, maar hij kon het daarbij niet laten en bracht de hele provincie meteen onder Brits gezag, hoewel men hem dat zeer uitdrukkelijk had verboden: hij mocht alleen de opstandige elementen uitschakelen en moest dan terugkeren naar zijn basis. Napier was echter een eigenzinnig en trots man en ook niet de meest zachtaardige. Hij deed wat hij dacht te moeten doen en stuurde na zijn overwinning een telegram naar de opperbevelhebber. Het bestond uit één woord: peccavi.
Voor de schaarse Latinisten onder ons geldt dan: sapienti sat, maar voor de anderen toch een beetje uitleg. De vertaling van peccavi is: ik heb gezondigd. In het Engels is dat: I have sinned. Heb je hem? In één woord kondigde hij zijn overwinning aan en ook de annexatie van Sindh, en tevens bekende hij dat hij gehandeld had tegen zijn bevelen in. Mooi, toch!
Napier was daarmee niet aan zijn proefstuk. In India was er een gebruik dat weduwen mee op de brandstapel van hun overleden echtgenoot gingen, levend, wel te verstaan; het gebruik noemde men sati, de Britten maakten er suttee van. Op een dag kwamen geestelijke en wereldlijke - en mannelijke, meer dan waarschijnlijk - vooraanstaanden hem spreken over het verbod dat de Britten hadden ingesteld tegen dat onmenselijke gebruik. Zij wezen hem erop dat het voor hen een eeuwenoude traditie was dat de weduwen zo hun liefde voor hun echtgenoot en hun verdriet demonstreerden. Sir Charles antwoordde hun als volgt: Uitstekend. Jullie hebben een gewoonte om vrouwen levend te verbranden op een brandstapel. Jullie doen maar. Wij hebben echter een gewoonte om mannen die vrouwen vermoorden een strop om de nek te binden en op te hangen aan de galg. Dus zullen wij naast jullie brandstapels galgen bouwen en dan kunnen wij elk onze gewoonten respecteren.
In New Zealand heeft men een stad naar hem genoemd. Op Trafalgar Square in Londen staat zijn standbeeld, wat minder prominent dan Nelson, maar toch: een held van het Imperium.
De wegen van de multiculturele samenleving leiden soms over vreemde paden.
Categorie:etymologie
31-01-2024
Cicero, Wet en rechtvaardigheid (recensie)
Cicero, Wet en rechtvaardigheid, vertaald, ingeleid en van aantekeningen voorzien door Maarten Klink. Nawoord door Ernst Hirsch Ballin, Uitgeverij Damon, Eindhoven, 2023, 144 blz., € 24,90 hardcover.
De tekst, opgevat als een socratische dialoog, begint met een excursus over waarheid en fantasie, over verdichtsels en geschiedschrijving. Cicero’s broer Quintus en zijn vriend Atticus suggereren dat hij zich zou inlaten met de geschiedschrijving van Rome, om zich zo met de Griekse historici te meten. Maar dat leidt nergens toe, want de volgende suggestie is dat hij, die als strafpleiter zoveel successen geboekt heeft, zich zou buigen over het burgerlijke of staatsrechtrecht. Cicero repliceert dat hij zich niet wil bezighouden met triviale kwesties in dat domein; daarnaast heeft hij heeft al uitvoerig over de beste politieke staatsinrichting geschreven. Atticus preciseert dat hij hoopt dat Cicero het over de wetten zal willen hebben, net zoals Plato voor hem zowel over de Staat als over de Wetten geschreven heeft.
De grondslag van het recht is volgens Cicero niet de concreet bestaande, historisch gegroeide wetgeving; er moet een diepere, filosofische bron zijn van alle recht. Die moet afgeleid worden uit de natuur van de mens. De wet is een terecht uitgangspunt voor het recht, als men tenminste de wet ziet als ‘de hoogste rede, geworteld in de natuur’. De rede, wanneer die in het menselijke gemoed gevestigd en vervolmaakt is, laat immers toe te oordelen over wat er moet gebeuren en wat moet worden verboden. Zo gezien is de wet de kracht die de natuur beheerst, het gemoed en de rede van de mens, de maatstaf van recht en onrecht. De grondslag voor alle recht moet dus in de natuur gezocht worden.
Cicero stelt dan als vertrekpunt van de redenering dat de natuur geregeerd wordt door een goddelijke kracht, die hij de ‘hoogste god’ noemt (supremus deus). Die ‘God’ heeft de mens voortgebracht, het enige wezen dat beschikt over rede en denkvermogen, de allerhoogste eigenschappen, die Cicero goddelijk noemt, omdat wij die gemeen hebben met God. En om die reden is onze rede ook de ware rede (recta ratio), en geldt voor God en de mens dezelfde wet, en hetzelfde recht, zoals voor burgers van eenzelfde staat. De goddelijke machten en krachten van de hele natuur gelden immers ook voor de mens. Zoals er in de staat bepaalde familieverwantschappen onderscheiden worden waarop rechten gebaseerd worden (zoals erfrecht, huwelijksrecht, ouderlijk gezag &c.), zo geldt voor de hele natuur één verwantschap tussen ‘goden en mensen’. Het universum heeft vanuit een zekere rijpheid de menselijke soort uitgezaaid op aarde, en haar verrijkt met een ‘goddelijk geschenk’, door het inplanten van een gemoed (animus) in een overigens kwetsbaar en sterfelijk lichaam.
Het feit dat elk volk op een of andere manier een god erkent, wijst op die goddelijke verwantschap. Dat blijkt ook uit het feit dat de tot volmaaktheid gebrachte menselijke natuur, wat we de deugd noemen, identiek is met de goddelijke natuur. Cicero leidt daaruit de vele natuurlijke voordelen af die de mens geniet: die zijn niet toevallig ontstaan, maar vinden hun oorsprong in die verwantschap. De wereld is van nature geschikt en bruikbaar voor de mens. Bovendien kan de mens door het imiteren en bestuderen van de natuur de wereld nog beter gebruiken om te overleven en te floreren. De natuur heeft de mens zintuigen gegeven, en allerlei andere nuttige kenmerken.
Dat het recht en de rechtvaardigheid niet gebaseerd zijn op opinies, maar op de – menselijke – natuur blijkt tevens uit de gemeenschappelijke menselijke identiteit. Indien iedereen de ware rede zou volgen en niet misleid worden, zouden de mensen in geen enkel belangrijk opzicht van elkaar verschillen. Alle mensen behoren tot dezelfde soort, en beschikken in principe over dezelfde capaciteiten. Helaas ook over dezelfde gebreken, die evenwel afbreuk doen aan onze gemeenschappelijke natuur. Door ons te laten leiden door de natuur, zijn we elkaars gelijken, en betonen we elkaar welwillendheid en vriendschap. Die houding staat in schril contrast met handelen uit eigenbelang en berekening.
Cicero contrasteert de natuurlijke deugdzaamheid van de mens met het afgedwongen naleven van opgelegde rechtsregels en angst voor bestraffing. Hij verzet zich tevens tegen het idee dat alles wat in gewoonten en wetten vastgelegd is, ook rechtvaardig is, of dat rechtvaardigheid bestaat in het naleven van de bestaande wetten. Er is een natuurwet die alles overschrijdt, zelfs als die niet in wetten vervat is. Essentiële principes voor het samenleven zoals generositeit, burgerzin, eerbaarheid, dienstwilligheid behoren tot de natuurwet, tot onze natuurlijke medemenselijkheid, veeleer dan tot positieve wetgeving.
Ook wat moreel goed en kwaad is, wordt niet bepaald door wetten, maar berust op intrinsieke waarden, net zoals de waarheid en de logische samenhang niet bepaald worden op grond van externe criteria. We moeten de redenen voor het morele en het immorele zoeken in de natuur, en niet in de opinie; want die wordt geleid door de ‘wellust, de moeder van alle kwaad’. De conclusie is dat de deugden om zichzelf moeten nagestreefd worden. De mens is van nature op het goede gericht en ertoe bekwaam, met behulp van de rede.
Na deze samenvatting van het eerste boek van De legibus moeten we ons de vraag stellen wat Cicero precies bedoelt.
Het valt vooreerst op dat Cicero het hier over de goden (mv.) heeft, en over een ‘hoogste God’, en over de natuur, maar daarin geen werkelijk onderscheid maakt. Er is geen sprake van een transcendente, persoonlijke en openbarende, belonende en bestraffende God zoals in de godsdiensten van het boek. De mens is een onderdeel van het universum dat op een bepaald ogenblik door de natuur voortgebracht is, en dat over de nodige capaciteiten beschikt om zich te handhaven, namelijk een geschikt lichaam en een verstandelijk bewustzijn. Wat de mens weet over de natuur, en dus over de goden, of God, weten we enkel en alleen door onze mentale vermogens, ons gemoed te gebruiken, ons bewustzijn, ons verstand, en onze zintuigen.
De bestaande wetgeving moet dus aan de hand daarvan getoetst worden op haar deugdelijkheid. Het is niet omdat iemand ooit een wet heeft kunnen doordrukken dat die wet ook goed is, logisch of moreel verantwoord. De grondslag van de wetten ligt niet in het loutere feit dat ze er zijn. Ze zijn slechts waar en dus geldig in zover ze in overeenstemming zijn met de natuur(wetten). Concreet betekent dat vooreerst dat de mens in staat is om de (goddelijk) natuurwetten, de ordelijkheid die in de natuur heerst, te doorgronden en te beseffen dat die ook integraal op de mensheid van toepassing zijn. Daarnaast ziet de mens ook in dat er een natuurlijke verwantschap heerst onder alle mensen, wat een natuurlijke onderlinge familiale of genetische welwillendheid impliceert –zoals Dawkins betoogt.
Dat beeld van de mens is echter idealistisch, dat beseft Cicero terdege. De mens wordt afgeleid van inzicht door de wellust, het nastreven en begeren van genot. Iedereen is begiftigd met verstand en in staat om te redeneren, maar niet iedereen doet dat, of niet volkomen. Niet iedereen handelt vanuit de hoogste morele beginselen, ook niet als die universeel en ‘natuurlijk’ zijn. In de praktijk is de filosofische grondslag waarop Cicero wijst voor velen onbelangrijk, zelfs als ze die zouden inzien en erkennen: er zijn andere en veel krachtiger drijfveren voor het menselijk gedrag. Als men dus hoge morele beginselen wil veiligstellen in een samenleving, zal men die moeten opleggen en de overtreding ervan bestraffen. Dat is een aspect van wet en rechtvaardigheid dat in feite niet ter sprake komt in het eerste boek.
Het tweede boek gaat in op de bestaande wetten in een samenleving. Als die gericht zijn op het algemene en individuele welzijn, zijn ze in overeenstemming met de natuur en dus waarlijk wetten, en hebben universele en eeuwige geldigheid. Wetten die schadelijk zijn voor de samenleving of voor het individu verdienen niet eens de naam wet.
Maar dan volgt er een bevreemdende passage (15). ‘Hiervan moeten de burgers van bij de aanvang overtuigd worden, dat de goden de heersers (dominos) en de bestuurders zijn van alle zaken, en dat al wat gebeurt door hun oordeel en goddelijke wilsbeschikking, en dat zij zich het meest verdienstelijk maken voor de menselijke soort, en dat zij zien hoe iedereen is, wat men doet, waaraan men zich schuldig maakt, met welke gemoedsgesteltenis en welke eerbied men de godsdiensten beoefent, en dat ze rekening houden met eerbiedige en oneerbiedige zaken.’ (De passage is onvolledig.) ‘(16) Als de gemoederen daarvan vervuld zijn, zullen ze zeker niet afwijken van de nuttige of de ware opvatting.’
Dat lijkt verdacht veel op de almachtige, willekeurige, alwetende en oordelende christelijke God. Uit wat volgt blijkt echter dat met dat oordeel en die wilsbeschikking van de goden niets anders bedoeld wordt dan de wetmatigheden die men vaststelt in het universum. Dat de goden zich verdienstelijk maken voor de mens betekent niets anders dan dat de natuur de mensen uitbundig mogelijkheden biedt om in leven te blijven en te floreren.
Het ‘toezicht’ en de bestraffing door de goden is echter een vreemde zaak, waarvoor geen elementen aanwezig zijn in het eerste boek. De angst voor die straf, die nuttig blijkt te zijn om mensen af te houden van misdrijven, is een nieuw element in de discussie. In de vertaling van Klink wordt m.i. onvoldoende aandacht besteed aan de precieze betekenis van de dragende termen, namelijk persuasum sit en inbutae mentes. Hier wordt met andere woorden geen beroep gedaan op de ware rede, het verstand of de natuurwetten. Het gaat erom dat de burgers overtuigd worden van het bestaan van de goden en dat hun gemoed daarvan vervuld is; met andere woorden dat men hen iets inprent, iets wijsmaakt. Dat is niets minder dan indoctrinatie. Daarmee impliceert Cicero het klassieke bezwaar van elke nadenkende mens tegen de godsdienst als het middel waarmee de clerus, in collusie met het wereldlijke gezag, het gewone volk onderwerpt voor eigen gewin en macht.
Hier gaat de (blijkbaar corrupte) tekst bijna onmerkbaar over van de God die vereenzelvigd wordt met de natuur(wetten), naar een alwetende rechter die misdaden en zelfs oneerbiedigheid bestraft en eerbied beloont, en de mensen afhoudt van misdrijven door hun angst aan te jagen voor bestraffing. In het eerste deel werd dat nadrukkelijk beschouwd als de slechtst mogelijke reden om het goede te doen.
Het is vooral vanuit die moreel verwerpelijke ingesteldheid dat in het tweede boek over de godsdienstige voorschriften en gebruiken gesproken wordt. Cicero formuleert daarin de belangrijkste wetten die volgens hem nodig zijn, en licht ze kort toe.
Al bij de eerste wet blijkt dat hij de burgers niet meer aanzet om het goede te doen omdat het goed is, maar hen waarschuwt dat ‘de goden zelf zullen vergelden wie in strijd (met de verschuldigde eerbied) handelt’. (In de vertaling van Klink wordt vaak en ook hier over God gesproken, alsof dat de Ene God is, terwijl het in feite over ‘de goden’ gaat, en over elke god afzonderlijk.) De wetten die opgesomd worden, geven allicht de toestand weer in Rome ten tijde van Cicero. Ze beschrijven de religieuze gebruiken en rituelen die het openbare leven kenmerkten. Voor de hedendaagse lezer hebben ze ten hoogste enige anekdotische betekenis, over het algemeen zijn ze irrelevant. Wat opvalt is dat de godsdienst ook toen al zware straffen voorzag voor wie de voorschriften niet onderhoudt, tot de doodstraf toe. We zien ook hoe belachelijk ver men gaat in juridische discussies over de toepassing van de religieuze voorschriften. We zijn hier wel erg ver verwijderd van het hoogstaande pleidooi van het eerste boek. Nu gaat het veeleer over de hoogte van grafzerken…
Het derde boek handelt over het staatsgezag, uitgeoefend door de magistraat. Weer valt op dat men zich daarvoor niet beroept op de natuur(wetten), maar op de zakelijke vaststelling dat gezag altijd en overal noodzakelijk is. Cicero verwijst naar zijn eerdere publicatie over de staat. Ook hier zijn de voorgestelde wetten grotendeels een weergave van de toestand in Rome in Cicero’s tijd, en zijn ze nauwelijks relevant voor de moderne mens.
Over de authenticiteit van dit werk van Cicero bestaat ernstige twijfel. Op verscheidene plaatsen is de tekst onderbroken of corrupt, en zeker onvolledig. Dat we nu over een Nederlandse vertaling beschikken, is ongetwijfeld een goede zaak, al was het maar omdat de kennis van het Latijn onder de Nederlandssprekende bevolking uiterst beperkt geworden is. Aan de andere kant is het nut van de vertaalde tekst veeleer beperkt. Het eerste, filosofisch geïnspireerde boek is niet origineel te noemen, en te eenzijdig idealistisch opgevat; de andere twee boeken zijn te specialistisch om relevant te zijn voor de hedendaagse lezer, die overigens niet eens bij machte is om na te gaan in welke mate de voorstellen van Cicero verschillen van de bestaande wetgeving – iets waarover ook de vertaler ons in het ongewisse laat.
Het is enigszins verwonderlijk dat hier geen vergelijking gemaakt wordt met dat andere werk van Cicero, De natura deorum, of De goden. Ook daar is er enige onduidelijkheid over wat met ‘de goden’ bedoeld wordt, maar we zien er op vele paginae een uiterst kritische auteur, die maar moeilijk te identificeren valt met de auteur van de tekst van het tweede boek over de godsdienstige wetten.
De uitgave is zoals gebruikelijk bij Damon uiterst verzorgd en in dit geval zelfs luxueus. De ietwat verwonderlijke keuze om de voorgestelde wetten in kleine kapitalen weer te geven kan verantwoord worden, maar bevordert de leesbaarheid niet. De inleiding is boeiend en nuttig. De vertaling is levendig en het Nederlands is hedendaags (wat soms anachronistisch aandoet: zo sprak of schreef men toen niet…). Zoals opgemerkt in de recensie is de vertaling af en toe niet optimaal genuanceerd om bepaalde cruciale filosofische ideeën weer te geven, maar dat kan ook een kwestie van interpretatie zijn.
Categorie:samenleving
16-01-2024
Israël, Oekraïne
Casus belli
Op 5 juni 1967 viel Israël na provocaties Egypte aan. Jordanië en Syrië sloten zich bij Egypte aan. Na zware verliezen stemden Egypte en Jordanië in met een staakt-het-vuren op 8 juni 1967, Syrië de volgende dag. Ik studeerde toen aan de Leuvense universiteit, en we volgden de triomfantelijke Israëlische militaire operaties enthousiast op de voet. Op geen enkel ogenblik dacht iemand van ons eraan voor de andere, Arabische en mohammedaanse kant te kiezen. Het leek wel een herhaling van brave little Belgium in 1914.
Op 7 oktober 2023 vielen Hamas-terroristen Israël aan. Israël reageerde met een aanval op Hamas. Nu blijken de meningen zeer verdeeld. Velen veroordelen wat ze de buitensporige reactie van Israël noemen en spreken onverdeeld hun steun uit voor ‘het Palestijnse volk’.
Op 1 december 1991 stemde Oekraïne massaal voor onafhankelijkheid, en verliet zo de Sovjet-Unie. Op 20 februari 2014 begon Rusland met de annexatie van de Krim. In het oosten van Oekraïne riepen pro-Russische gewapende opstandelingen de volksrepublieken Donetsk en Loegansk uit. Op 24 februari 2022 viel Rusland Oekraïne aan.
Sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog zijn wij hier ter plaatse bespaard gebleven van oorlogsgeweld. Mijn ouders zaliger hebben de beide wereldoorlogen meegemaakt, en ik werd geboren op 16 januari 1946, een kind van de vrede. Ik ben nu 78, en de kans dat er weer een gewapend conflict op wereldschaal losbreekt, is verre van denkbeeldig.
Toen in 2022 de oorlog tussen Rusland en Oekraïne uitbrak en zowat iedereen in het Westen enthousiast de kant van Oekraïne en voor het gewapend conflict koos, bleek ik de enige in mijn omgeving en ruim daarbuiten te zijn die daarbij zeer ernstige bedenkingen had. In juni 2023 schreef ik daarover een tekst op mijn website, die ook op de website van het Humanistisch Verbond verscheen. Dat leidde tot een conflict met de directie en het bestuur van het Humanistisch Verbond, die mijn pacifisme ‘fundamentalistisch’ en ‘anti-humanistisch’ noemden.
Sindsdien heb ik moeten vaststellen dat ik nog altijd alleen blijk te staan met mijn pacifisme, terwijl ik in mijn onschuld ervan uitging dat humanisme principieel geweldloos en pacifistisch is. Men is het wel eens met mijn ‘fundamenteel’ pacifisme, maar men meent dat er grenzen zijn aan dat pacifisme, dat het niet absoluut, radicaal of ‘fundamentalistisch’ kan of mag zijn. Men verdedigt geweld, in onze tijd wapengeweld, als het ultieme middel om conflicten te beslechten, en ter verdediging van fundamentele rechten en vrijheden.
Mijn bezwaren waren en zijn van tweeërlei aard. Het gebruik van geweld is fundamenteel onverenigbaar met de beginselen van vrijheid, gelijkheid en solidariteit. Maar zelfs als we het niet op filosofische of morele gronden eens zouden worden over het gebruik van geweld, en de kans daarop is blijkbaar erg klein, leert de geschiedenis ons dat geweld nooit een afdoend middel is om conflicten rechtvaardig of zelfs maar efficiënt op te lossen, en daarnaast onnoemelijk leed veroorzaakt op grote schaal.
Dat is de situatie nu, en dat is ze altijd geweest. Een heel kleine minderheid van de mensen is tegen het gebruik van geweld, en van oorlogsgeweld in het bijzonder. De overgrote meerderheid aanvaardt geweld en zelfs oorlogsgeweld in bepaalde gevallen. Het ziet er niet naar uit dat daarin veel verandering komt.
Ik blijf ervan overtuigd dat het veel beter is dat men principieel het gebruik van geweld afzweert en alle belangenconflicten oplost door overleg. Men voert daartegen aan dat er altijd mensen (zullen) zijn die dat niet doen, en dat iedereen zich dus moet bewapenen om zich te beveiligen tegen mogelijke agressors. Waarop mensen zoals ik dan reageren door te zeggen dat precies die wederzijdse bewapening aanleiding geeft tot het gewapend beslechten van conflicten en meningsverschillen. Een oplossing is niet in zicht.
Maar zoals gezegd: laten we ons gelukkig prijzen dat wij althans nu al een hele tijd gespaard blijven van oorlogsgeweld, en ons kunnen permitteren om vanuit onze morele hoge grond te pleiten voor vrede, en om alle geweld, en alles wat geweld mogelijk maakt, consequent te veroordelen. Dat is althans wat ik zal blijven doen. Het fundamentele recht van de vele anderen, ook uit mijn onmiddellijke omgeving, op een andere mening in deze kwestie, zal ik altijd erkennen. Dat wil echter niet zeggen dat ik voor die mening enig respect kan opbrengen. Ik meen dat ze moreel fundamenteel verkeerd is, onverenigbaar met de humanistische verlichtingsidealen, en nefast voor de mensheid.
Categorie:levensbeschouwing
04-01-2024
Godsdienst en religie
Godsdienst en religie
Omdat het woord godsdienst in zijn letterlijke, etymologische betekenis bij heel wat mensen altijd al, en zeker in de moderne tijd een zekere weerstand heeft opgeroepen, menen sommigen dat men beter het woord religie gebruikt ter aanduiding van een opvatting die een zekere eerbied uitdrukt tegenover iets dat de mensheid en de wereld overstijgt, zonder zich uit te spreken voor een bepaalde God of godsdienst, en tevens een gevoel van welwillende samenhorigheid en verbondenheid van alle mensen, zonder zich te bekennen tot een bepaalde gevestigde filosofische of morele overtuiging. In die zin zou er dus een zeker betekenisverschil zijn tussen godsdienst en religie.
Onze woordenboeken zijn het daarmee echter niet eens. Beide woorden worden er op dezelfde manier omschreven. Het Nederlands is uitzonderlijk in het beschikken over twee synoniemen voor dezelfde inhoud. Het Duits kent weliswaar Gottesdienst naast Religion, maar daar heeft Gottesdienst de oorspronkelijke betekenis behouden die ook het Nederlandse godsdienst aanvankelijk bezat, namelijk de eredienst of cultus. In het Nederlands is die oorspronkelijke betekenis al heel lang verouderd, en is ze verruimd tot ons nu gangbare begrip godsdienst, dat zowel de eredienst omvat als de leer en de hele kerkelijke organisatie.
Religie en godsdienst zijn al sinds de Middeleeuwen synoniemen, al hebben ze soms ook een specifieke betekenis gehad, bijvoorbeeld ‘kloosterleven’, maar dan nog vaak allebei. Over de etymologie en de betekenis van het Latijnse religio, waarvan evident de versies in andere talen afgeleid zijn, is men het sinds de oudheid oneens, dus dat helpt ons ook niet verder om een onderscheid te vinden of te maken.
De moeilijkheid om aan religie een andere betekenis toe te kennen dan godsdienst heeft alles te maken met het Godsbegrip dat men hanteert, hetzij om het te verdedigen, hetzij om het te verwerpen. Voor de atheïst is godsdienst als term uit den boze (hoewel atheïst eveneens uitsluitend naar God verwijst, zij het om die te ontkennen). Deïsten, die een transcendente God en Schepper veronderstellen die zich na de schepping uit de wereld teruggetrokken heeft, voelen niets voor een ‘godsdienst’ zoals de joodse, christelijke of mohammedaanse, maar koesteren wel vaak een behoefte aan een uiterlijke beleving van hun eerbied voor hun God of godheid en diens eigenschappen. Zelfs atheïsten kennen een dergelijke behoefte, en zoeken en vinden soms al dan niet rituele ‘religieuze’ uitdrukkingsvormen. Ook veel theïsten, zoals de drie godsdiensten van het Boek, zijn trouwens vaak meer bezig met het beleven en verdedigen van de uiterlijke aspecten van hun godsdienst dan met het aanbidden van hun Opperwezen, of God.
Heeft het zin om een onderscheid te maken tussen die verschillende vormen van cultus, eredienst, godsdienstige of seculiere organisatie van beleving van spontane of aangeleerde en opgelegde gevoelens en opvattingen? Gaat het steeds om dezelfde diepmenselijke behoefte of nood? En is religie dan veeleer de naam voor die beleving voor wie niet in een (persoonlijke) God gelooft, zoals atheïsten, agnosten en deïsten, en godsdienst uitsluitend voor theïsten zoals joden, christenen en mohammedanen? Vrijwel alle atheïsten en agnosten zullen zich evengoed afkeren van en verzetten tegen religie als tegen godsdienst. Ongeveer alle joden, christenen en moslims, en met hen alle andere ‘godsdiensten’ (zoals hindoes, boeddhisten, jaïnisten enzovoort) zullen verbolgen ontkennen dat ze dezelfde (soort van) godsdienst belijden. En in de allermeeste westerse talen is er slechts één woord, afgeleid van het Latijnse religio, en stelt de vraag zich bijgevolg niet.
Tijdens de Franse Revolutie werd de radicale déchristianisation gevolgd door een kortstondige culte de l’Être suprême. Auguste Comte (1798-1857) sprak zich in zijn laatste levensfase uit voor een religion de l’humanité. J.S. Mill (1806-1873) volgde hem daarin enigszins. Geen van beiden had daarmee overigens veel succes. Is het zinvol dat in het Nederlands veeleer te vertalen als ‘religie’ dan als ‘godsdienst’? Misschien wel, hoewel beide woorden in feite dezelfde betekenis hebben. In het Frans betekent religion godsdienst, maar wat kan een godsdienst, of een religie van de mensheid dan wel betekenen? Is het een eredienst die men aan de mensheid betuigt, of de eredienst van de mensheid aan een filosofische, vage, verre, afwezige deïstische God?
De hele moeilijkheid komt voort uit het feit dat het Godsbegrip niet op één enkele entiteit slaat, op één enkel begrip: er is geen ene God. Tot capita, tot sensus Dei. Er zijn zoveel betekenissen van God en godsdienst als er mensen zijn, en zonder die mensen is er geen God. Het is niet zo dat God de mens geschapen heeft; de mens heeft zich niet één, maar talloze goden geschapen. Wij komen woorden tekort om al die verschillende goden en godsdiensten te benoemen en te beschrijven. En voor iets dat de mens zou overstijgen, schieten uiteraard alle woorden tekort. Zei Wittgenstein niet dat we moeten zwijgen over datgene waarover we niets kunnen zeggen?
Categorie:God of geen god?
02-01-2024
Abraham en de vreemdeling
Abraham en de vreemdeling. Een hoofdstuk uit Genesis…
Benjamin Franklin (1706-1790), een man die nooit om een grap verlegen zat, las naar verluidt ooit een hoofdstuk voor uit het Bijbelboek Genesis. In feite was het een tekst die hij naar later eigen zeggen ‘uit oude Joodse bronnen’ had geput en die hij vanbuiten geleerd had. De tekst gaat weliswaar ver terug in de tijd, maar berust zover men is kunnen nagaan niet op Joodse bronnen. De vroegste vermelding ervan is bij de middeleeuwse Perzische moslim dichter Saadi (ca. 1257), die zelf beweert het ‘ergens’ gehoord te hebben.
Dit is het verhaal, in mijn vertaling van de Engelse tekst die aan Franklin toegeschreven wordt. De taal is gemaakt Bijbels; de moraal ervan is een oproep tot verdraagzaamheid, die inderdaad beter past bij de verlichte opvattingen van Benjamin Franklin dan bij die van zowel de Bijbelse joden, de moslims als de christenen.
Vers 1. En het geschiedde na die gebeurtenissen dat Abraham in zijn tentopening was gezeten, omstreeks het ondergaan van de zon.
2. En ziet een man, gebogen onder de jaren, kwam vanuit de weg van de woestijn, leunend op een staf.
3. En Abraham stond op en trad hem tegemoet, en sprak tot hem, kom binnen, smeek ik u, en was u de voeten, en blijf hier de hele nacht doorbrengen, en u zal vroeg in de morgen opstaan en uw weg verderzetten.
4. En de man sprak, neen, want ik zal hier onder deze boom vertoeven.
5. Maar Abraham drong ten zeerste bij hem aan; en aldus keerde hij zich om, en ze traden naar binnen in de tent; en Abraham bakte ongedesemd brood, en zij aten waarlijk.
6. En toen Abraham zag dat de man God niet zegende, sprak hij tot hem, om welke reden betuigt gij geen eer aan de allerhoogste God, Schepper van hemel en aarde?
7. En de man antwoordde en sprak, ik betuig geen eer aan de God van wie gij spreekt; noch aanroep ik zijn naam; want ik heb voor mijzelf een God gemaakt, die altijd in mijn woning vertoeft, en mij van alles voorziet.
8. En Abrahams vrome bezieling werd aangestoken tegen de man; en hij rees op, en wierp zich op hem, en dreef hem met slagen de woestijn in.
9. En om middernacht riep God Abraham toe, en sprak, Abraham, waar is de vreemdeling?
10. En Abraham antwoordde en sprak, Heer, hij wou U geen eer betuigen, noch wou hij Uw naam aanroepen; om die reden heb ik hem uit mijn aanschijn verdreven in de woestijn.
11. En God sprak, heb ik hem dan al die honderd en achtennegentig jaren verdragen, en hem gevoed, en hem aangekleed, niettegenstaande zijn opstandigheid jegens mij, en kunt gij dan, die zelf een zondaar zijt, hem niet één nacht verdragen?
12. En Abraham sprak, moge de toorn van mijn Heer niet ontbranden jegens zijn dienaar. Zie, ik heb gezondigd; vergeef mij, smeek ik u.
13. En Abraham rees op en ging heen in de woestijn, en zocht vol ijver naar de man, en vond hem, en keerde met hem terug naar zijn tent; en nadat hij hem vriendelijk behandeld had, stuurde hij hem des morgens op zijn weg met gaven.
14. En God sprak opnieuw tot Abraham, zeggende, wegens deze zonde van u zal uw zaad gedurende vierhonderd jaar lijden in een vreemd land;
15. Maar wegens uw inkeer zal ik hen bevrijden; en zij zullen naar voren treden met macht, en met verblijding des harten, en met vele goederen.
Dat is althans de stellige indruk die we krijgen. We zijn verslaafd aan de berichtgeving, via talrijke en niet-aflatende kanalen, elk moment van de dag en de nacht, 7/7 en 24/24, en daaruit blijkt dat er altijd ‘nieuws’ is, dat er weer iets is dat er tevoren niet was, dat er weer iets veranderd is, dat er iets gebeurd is dat nog niet eerder gebeurd was. Op de keper beschouwd is dat evident: de gebeurtenissen volgen elkaar op, alles is het gevolg van het voorafgaande, nooit andersom. Alles is voortdurend in verandering, het wordt nooit meer helemaal zoals het ooit was. Al was het maar omdat alles tijdelijk en vergankelijk is, wij inbegrepen.
Misschien is het wel daarom dat wij steeds op zoek zijn naar zekerheden in die wieling van veranderingen, naar een houvast, een strohalm om ons aan vast te klampen, vaste grond onder de voet, een reddingsboei, een verre vaste ster om ons te leiden. Een vaste partner, een levensgezel (M/V/X). Kinderen. Een huis. Een vaste betrekking. Vrienden, kennissen, buren, collega’s. Hobby’s. Ideeën, overtuigingen, geloof. Gewoonten, goede en minder goede. Steeds zoeken we verankeringen, hoewel we weten dat we de veranderingen niet kunnen tegenhouden, dat elke dag, elk ogenblik nieuw is, en dat niets blijft zoals het was, of ooit weer wordt zoals het was.
Men wil ons doen geloven dat er wel zekerheden zijn. God bijvoorbeeld, en zijn openbaring. Dat we eeuwig zullen leven, in de hemel of de hel, naargelang we hier op aarde de geboden van de Kerk nageleefd hebben of niet. Maar dat is een precaire zekerheid, die we moeten geloven, waarop we kunnen hopen, maar waarvan we nooit zeker kunnen zijn. En zo is het met alle zekerheden die mensen kunnen bedenken en verzinnen, vroeger, nu en in de toekomst.
Op vrijdag 22 december 2023, om 04.27 uur is er de winterzonnewende. Dat betekent dat de aarde in haar omloop om de zon het punt bereikt heeft waarop in het noordelijk halfrond de dagen weer beginnen te lengen, door de schuine stand van de aardas. Dat hebben wij niet verzonnen, maar vastgesteld, en nagerekend. In die zin is dat een zekerheid. Maar dat is niet altijd zo geweest: het heelal is ongeveer drie keer zo oud als de aarde en de zon. En het zal allicht ook niet altijd zo zijn, want ooit gaat onze zon teloor, en dan ook onze aarde zoals we ze kennen. Maar ondertussen, en dan spreken we toch over vele miljarden jaren, is de zonnewende wel een zekerheid.
Vreemd dat we daaraan dan zo weinig aandacht schenken, en er zo weinig belang aan hechten. We zien de zon, de maan en de sterren elke dag, maar we hebben er nauwelijks belangstelling voor, wij weten er bijna niets over. De wetenschap wel, maar wij niet. God zien we niet, en we kunnen er eerlijk gezegd niets over weten, maar wat mensen over God allemaal zeggen en schrijven! De zon is niet alleen het vaste ankerpunt van onze aarde en van alle planeten, het is ook onze energieleverancier, zonder de zon is er geen leven op aarde. De zon deelt onze dagen in, maakt de jaargetijden, en doet en veroorzaakt nog zoveel meer. Als er ooit iets in aanmerking zou komen om als ‘God’ aanbeden te worden, dan toch de zon?
Laten we ons hoeden voor de waan van de dag, en voor hen die zekerheden prediken, van welke aard dan ook. Er zijn nooit zekerheden geweest, er zullen er nooit zijn. Verkiezingsbeloften zijn als sneeuw voor de zon. Godsdiensten doen even loze beloften. Als economen het zo goed weten, waarom zijn ze dan niet rijk? Als filosofen gelijk hebben, waarom zijn ze het dan niet eens? Als medici almachtig zijn, waarom worden ze dan ziek? Als pedagogen weten hoe onze kinderen moeten opgevoed worden, waarom zijn die van hen dan onhandelbaar?
Leven in de zekerheid van onzekerheid is misschien niet gemakkelijk, maar leven met valse, en dus onzekere zekerheden is nog veel moeilijker, en veel gevaarlijker, zowel voor onszelf als voor de anderen.
Morgen gaan de dagen weer lengen. Dat is een zekerheid, en daarop verheug ik me. Wat er daarnaast ook moge gebeuren, is van veel minder belang, en dat is een hele geruststelling voor mij. Ik wou dat nog vele anderen die gedachte konden delen. Dat wens ik jullie alvast toe.
Categorie:levensbeschouwing
05-12-2023
Anaximander
Carlo Rovelli, Anaximander en de geboorte van het wetenschappelijke denken, Uitgeverij Nieuwezijds (in Vlaanderen verdeeld door EPO), 2023, 224 blz., paperback, € 24,95.
Het boek verscheen oorspronkelijk in het Frans in 2009, en verschijnt nu ook voor het eerst in het Engels.
De stelling van Rovelli is uitdagend: onze manier om wetenschappelijk te denken zou ontstaan zijn rond 600 voor de christelijke jaartelling, in Klein-Azië, met de figuur van Anaximander. Maar over hem weten we bijna niets, en geen van de werken van Anaximander is bewaard, we hebben slechts één fragment, een korte zin, bewaard in een commentaar van Simplicius van Cilicië (+549). Voor Rovelli is dat dus veeleer de aanleiding om zijn eigen ideeën over onze kennis en onze kennisverwerving neer te schrijven, veeleer dan een biografie van Anaximander of een studie van diens werken. Die ideeën van Rovelli zijn niet bijzonder origineel, maar wel uitzonderlijk belangrijk. Essentieel is de formele uitsluiting van elke godheid en van elke vorm van bovennatuurlijke openbaring, en (dus) ook van elke andere absolute dogmatiek. Kennis groeit, door gebruik te maken van de rede, toegepast op de objectieve waarneming.
De auteur benadert deze evidentie op verschillende manieren en vanuit wisselende oogpunten. Nu eens benadrukt hij dat elke verworven kennis voorlopig is, tot bewijs van het tegendeel, dan weer waarschuwt hij voor een verregaand relativisme: als elke kennis slechts voorlopig is, heeft ze geen absolute waarheidswaarde, en zijn alle benaderingen even waar, of even onwaar. Zo heeft hij het over de ‘ineenstorting’ van het wereldbeeld van Newton aan het begin van de 20ste eeuw, terwijl hij elders dat wereldbeeld – terecht, overigens – hardnekkig verdedigt als de correcte benadering van alles (wat niet met de snelheid van het licht gebeurt).
De tegenstelling tussen de zogenaamde mythische verklaring van de wereldorde, waarbij natuurverschijnselen zoals donder en bliksem, regen en stormen op zee toegewezen worden aan ‘goden’, is misschien niet zo heel verschillend van wat Anaximander dacht. Zolang die ‘goden’ louter de oorzaak waren van de gebeurtenissen, is dat op zich een even rationele verklaring als zeggen dat ze door de natuur gebeuren. Het is pas als men aan die goden een bewustzijn en een eigen wil gaat toeschrijven, en bedoelingen die ze met de mensen hebben, en aan de mensen de mogelijkheid toedicht om die goden te vertoornen en gunstig te stemmen, dat men in de irrationaliteit verzeild raakt.
Dat men toentertijd al bewust en stelselmatig de wetenschappelijke methode gebruikte, is een wel erg welwillende benadering van de historische werkelijkheid. De auteur geeft zelf toe dat dat pas vanaf de zestiende eeuw echt op gang kwam. Het grootste gedeelte van de tijd daartussen verliep in grote mate in onwetendheid, ondanks enkele merkwaardige uitzonderingen, die de auteur graag en terecht in de verf zet. En zijn verdediging van de wetenschappelijke methode is weliswaar volkomen lovenswaardig, maar het is helaas niet zo dat alle wetenschap heilzaam is voor de mensheid, of heel rationeel verloopt. Niet alle wetenschap is relevant, en veel ongekende zaken en bekende problemen wachten vergeefs op een behandeling, laat staan dat een oplossing in het zicht zou zijn. Niet alle wetenschappers zijn ijverig, sommige zijn zelfs bedriegers. Hoewel we in een zeer ver gevorderde technologische wereld leven, is wellicht het grootste gedeelte van de mensheid nog steeds onderhevig aan irrationaliteit in de meeste omstandigheden. Wij zijn nog steeds heel afhankelijk van de wispelturige natuur, en onze manier om met die natuur om te gaan is ronduit onverantwoord.
Op elke bladzijde looft de auteur de rede, maar hij blijft opvallend vaag over wat we daaronder moeten verstaan. De Kerk houdt voor dat er een redelijke verantwoording is van het geloof. Wetenschappers die elkaar vol overtuiging flagrant tegenspreken beroepen zich elk van hun kant evengoed op de rede. Het is dus niet zo dat men met de rede, evenmin als met doorgedreven wetenschappelijk onderzoek, moeiteloos tot de waarheid zal komen over de werkelijkheid. Zelfs voor de meest verstandige mensen is het altijd al uiterst moeilijk geweest om volkomen redelijk te zijn. Genialiteit lijkt vaak meer op irrationeel denken, op onverklaarbare ingevingen. Vooruitgang in de kennis is langzaam, complex en lastig. Samenwerking is noodzakelijk, maar geen garantie voor succes.
Een gedachte die als een bijbelse rode draad door het werk loopt, is dat we altijd elk verworven inzicht in vraag moeten stellen. Dat is misschien wel een goedbedoelde raad, als een antidotum voor verstarring, maar het is geen wondermiddel. Enerzijds doen we er goed aan overtuigd te blijven van zekerheden; zo dacht men op een bepaald ogenblik dat men een verplaatsing had waargenomen die sneller was dan de snelheid van het licht, maar het bleek om een technische fout en een verkeerde berekening te gaan. Anderzijds zijn ontdekkingen vaak niet het gevolg van het in vraag stellen van wat men weet, maar ofwel losstaande voorvallen, ofwel het resultaat van gestadig voortbouwen op wat we wel weten. Voortdurend alles in vraag stellen is niet gezond voor een mens. Zonder zekerheden, zij het voorlopige, kan geen mens overleven.
Lezers die op zoek zijn naar duidelijke antwoorden op de fundamentele vragen over onze wereld en de kennis die we daarvan (kunnen) hebben, moeten dus op hun hoede zijn voor sommige boude uitspraken en redeneringen van Carlo Rovelli, en die in hun context bekijken, en in het kader van de geëngageerde en betogende stijl van dit boek (en andere boeken van dezelfde auteur). Rovelli beroept zich vaak op zijn statuut als (prominente) natuurwetenschapper, maar hij is een geboren en begenadigd verteller. Als men daarmee rekening houdt bij de lezing, en zelf niet overhaast conclusies trekt uit een aantal ongenuanceerde passages en voorstellingen, verschaft dit boek wel degelijk de juiste inzichten, en verdient het sterke aanbeveling. Het is heel leesbaar geschreven – en vertaald! –, toegankelijk voor de geïnteresseerde leek, en dus vulgariserend, maar dan op de juiste manier, dat wil zeggen zonder de intelligentie van de lezers te onderschatten.
Categorie:ex libris
27-11-2023
Links? Rechts?
Links, rechts, links, rechts… Zo leerden we marcheren: we zetten gezamenlijk dezelfde voet eerst vooruit, en deden dat op het aangegeven tempo en in een vast ritme. Dat gebeurt het meest in het leger, ook in muziekkorpsen; vroeger ook wel in jeugdbewegingen. Als koppels wandelen, doen ze dat vaak spontaan zo. Een bekende maar niet geverifieerde anekdote uit vroegere tijden vertelt dat ongeletterde Vlaamse jongens in het Belgisch leger de Franse bevelen (want bevelen werden enkel door Franssprekende oversten gegeven!) niet verstonden, en ook het verschil tussen links en rechts niet kenden. Daarom stopte men in hun schoeisel links hooi, en rechts stro, en werd de cadans aangegeven met ‘hooi, strooi, hooi, strooi…’.
Links en rechts hebben een sinds de Franse Revolutie ook een andere betekenis. In de eerste bijeenkomsten van de Assemblée Nationale werd om het tellen van de stemmen te vergemakkelijken aan de vertegenwoordigers van de standen gevraagd om zich links of rechts in de zaal op te stellen. De aanhangers van de toentertijd gevestigde macht bleken nogal eens aan de rechterkant te gaan staan, en stilaan werd dat de gewoonte, zodat ook de vaste (zit)plaatsen zo verdeeld werden. Zo komt het dat men nu nog conservatieve of behoudsgezinde mensen rechts noemt, en vooruitstrevende of progressieve links. Dat is evenwel geen sluitende definitie. Als de gevestigde macht progressief of vooruitstrevend is, zal ze paradoxaal conservatief en behoudsgezind zijn, omdat ze de bestaande toestand verdedigt. Wie de bestaande linkse toestand wil veranderen, de rechtsen dus, zijn dan progressief…
Daaruit blijkt dat links en rechts een onderliggende inhoudelijke betekenis hebben, die dezelfde historische oorsprong heeft. In 1789 was het bewind in Frankrijk het vorstelijk absolutisme, dat steunde op de adel en de clerus. De opkomende burgerij en het gewone volk had weinig of geen politieke macht en werd uitgebuit. Vooral geïnspireerd en geleid door de intelligentsia kwam het verzet tegen die onrechtvaardige maatschappelijke toestand op gang, en werd een aanvang gemaakt met de democratisering van het bewind. Dat leidde helaas tot de excessen van de Terreur en de moord op alle echte en vermeende tegenstanders van de ‘linkse’ leiders. Toen die furie uitgeraasd was, nam een nieuwe sterke leider, Napoléon, de macht in handen. Hij werd militair verslagen door de alliantie van de vorsten, waarop (grotendeels) de restauratie volgde van het Ancien Régime.
Links betekende dus niet zozeer dat men tegen de gevestigde macht was, maar tegen de kenmerken van die specifieke bestaande gevestigde macht, namelijk het vorstelijk absolutisme en de privileges van de adel en de clerus. Daartegenover stelde men de democratie, onder de leuze vrijheid, gelijkheid, solidariteit (oorspronkelijk: broederlijkheid, als vertaling van fraternité, dat echter een veel ruimere, niet gender-gebonden betekenis heeft, wat ook al in het Latijnse frater aanwezig is, maar niet in ons ‘broederlijkheid’, dat volgens Van Dale ‘gedrag of gevoelens als tussen broers’ betekent, en dat is nogal erg exclusief mannelijk, nietwaar, ondanks het ‘als’). Links betekende dus voorstander van de democratie en de beginselen van de Verlichting, vrijheid, gelijkheid, solidariteit; rechts stond voor de verdediging van de vorstelijke, adellijken en religieuze privileges.
Wat blijft daarvan vandaag nog over? Dan hebben we het enerzijds over de politieke ideeën die partijen aanhangen, maar anderzijds ook over die ideeën zelf. Het is immers steeds meer het geval dat partijen opvattingen combineren die traditioneel als specifiek links of rechts beschouwd werden.
Laten we met links beginnen. Als men vertrekt van de beginselen van vrijheid, gelijkheid en solidariteit, kan dat leiden tot een opvatting die men socialisme kan noemen, waarbij men streeft naar een zo groot mogelijke vrije, maar vooral gelijke, ‘rechtvaardige’ verdeling van de macht, de middelen en de goederen onder alle mensen. Die verdeling is niet vanzelfsprekend: vanuit het beginsel van de vrijheid is de mens geneigd de natuurlijke tendens van het zelfbehoud te volgen, die door rationeel denken getemperd wordt door het groeiend inzicht dat samenwerking nuttig en noodzakelijk is, wat leidt tot solidariteit. Links benadrukt de ‘absolute’ gelijkheid, maar kan dat enkel nastreven door die op te leggen, anders overheerst de natuurlijke vrijheidsdrang, vooral bij de meest krachtdadige, de meest begaafde, en de meest begoede mensen. Dat opleggen gebeurt in een democratisch bestel doordat de (vertegenwoordigers van de) meerderheid de (grotendeels) natuurlijke ongelijke verdeling van macht, middelen, en goederen bij wet herverdeelt. Dat betekent een grote actieve rol voor de overheid, hoge en voor hogere inkomens progressieve belastingen, veel algemene voorzieningen, groot belang hechten aan het algemeen welzijn, ontplooiing van het individu door integratie en participatie in de samenleving.
Rechts interpreteert de drie Verlichtingsidealen anders. Vrijheid betekent dan in de eerste plaats individuele vrijheid, gelijkheid betekent veeleer gelijkheid van kansen, en solidariteit komt op een duidelijke tweede plaats, na het individuele zelfbehoud en floreren. Daaruit volgt dat de staat enkel mag tussenkomen wanneer dat een duidelijk voordeel biedt voor het individu, en er dus veel minder staatsinmenging zal aanvaard worden en zo weinig mogelijk overheidsbeslag of belastingen, zeker op de inkomsten (winst) door eigen activiteit, maar ook op door erfenis verworven bezit. De staat moet slechts instaan voor of regelend optreden bij algemene voorzieningen wanneer het privéinitiatief in gebreke blijft. Het welzijn en de welstand, zelfs de rijkdom, en de ontplooiing van het individu is vooral het resultaat van de eigen inspanningen. De staat moet hoofdzakelijk de garanties bieden voor de vrije ontwikkeling van het persoonlijk initiatief, voor het naleven van verbintenissen, en voor de openbare orde en veiligheid.
Het is duidelijk dat ook los van de politieke partijen deze tegenstellingen aanwezig zijn in de maatschappij. De partijen zijn overigens idealiter slechts de vertolking van wat er onder de bevolking leeft. Er zijn mensen die radicaal links denken, mensen die radicaal rechts denken, en veel mensen die soms links en soms rechts denken op een bepaald moment, in bepaalde omstandigheden, en over bepaalde onderwerpen. Dat is ook het geval voor de politieke partijen, die voor hun voortbestaan aangewezen zijn op hun kiezers, die ze slechts aan zich kunnen binden als ze hun ideeën verdedigen.
De tegenstellingen vragen voortdurend om reflectie, omdat beide zijden wel een grond van waarheid inhouden. Men moet al heel radicaal rechts zijn om solidariteit absoluut te verwerpen en geen oog te hebben voor de noden en het lijden van de medemens. Aan de andere kant is elk radicaal links bestel, zoals het communisme in verschillende vormen, altijd al onverenigbaar gebleken met de terechte verzuchtingen van de vrije mens. Totalitaire systemen houden het nooit lang uit, populistische evenmin. Democratie staat bijna altijd onder zware druk. En dus is de maatschappij in voortdurende verandering, waarbij nu eens de ene opvatting benadrukt wordt, dan weer de andere, en vaak beide tegelijkertijd, zeker in het geval van coalitieregeringen.
Voor het individu blijft het een dubbele opgave. Enerzijds moet men voortdurend proberen in het reine te komen over de principes bij het vormen van een eigen opinie en het nemen van concrete beslissingen, anderzijds moet men een keuze maken tussen de partijen, want men kan maar voor één partij stemmen, en dat is het enige (heel bescheiden) middel dat men heeft om toch enigszins een eigen stempel te drukken op de maatschappij (naast de vrije meningsuiting, weliswaar). Zowel de individuele mens als de politieke partijen en de vele organisaties van ‘het middenveld’ moeten telkens weer verantwoorde posities innemen, en dat is best moeilijk, want de problemen zijn complex, en de menselijke noden acuut, zowel individueel als collectief.
De grondvraag blijft sinds het ontstaan van de mensheid dezelfde. Enerzijds is de mens van nature bezorgd om het eigen individuele voortbestaan en geluk, anderzijds is samenwerking de beste manier om dat te realiseren. Tussen die beide polen speelt ons korte bestaan en het langere bestaan van de mensheid zich af. En dus moeten we voortdurend oude en nieuwe knopen doorhakken, tenzij we ze kunnen ontwarren.
Wat doen we met migratie? Het klimaat? Energie? Arbeidsduur en pensioenen? Gezondheidszorg? Werkeloosheid? Drugs? Justitie, misdaadbestrijding, veiligheid, gevangeniswezen, internering? Terrorisme? Geestelijke gezondheidszorg? Verkeer? Toerisme? Cultuur en kunst? De media? Internationale samenwerking? Handel en nijverheid? Godsdienst? Seksualiteit? En ga zo maar door.
In een representatieve democratie beslist de meerderheid, en dat is goed: de beste oplossingen liggen niet altijd voor de hand, dus is er onenigheid, en die kan alleen eerlijk opgelost worden als de meerderheid beslist. Maar de meerderheid van de mensen is nauwelijks op de hoogte van de (ernst van de) problematieken, en laat zich weleens verleiden door mooipraters en volksverlakkerij, tot wanhoop van mensen die ernstiger nadenken. En dus krijgen kwaadwillige en/of stupide politici al eens de kans om onheil te stichten, soms zelfs groot en onherstelbaar onheil. Laten we dus in alle geval gebruik maken van ons democratisch stemrecht, en van onze vrije meningsuiting. Maar laten we in hemelsnaam vooral altijd vaak en diep nadenken op grond van betrouwbare informatie en na grondig overleg met de geschiedenis en met al onze medemensen voor we een opinie vormen of uitspreken en beslissingen nemen. Het voortbestaan van de mensheid zelf staat immers op het spel, niet dat van een partij, of een individu.