mijn blik op de wereld vanaf 60 Welkom op mijn blog, mijn eigen website en dank voor je bezoek. Ik hoop dat je iets vindt naar je zin. Vrij vaak zijn er nieuwe berichten, dus kom nog eens terug?
Misschien kan je mijn blog-adres doorgeven aan geïnteresseerde vrienden en kennissen, waarvoor dank.
Hieronder vind je de tien meest recente bijdragen. De jongste 200 kan je aanklikken in de lijst aan de rechterkant; in het overzicht per maand, hier links, vind je ze allemaal, al meer dan 1400! De lijst van de categorieën bevat enkel de meest recente teksten; klik twee maal op het pijltje naar links onderaan voor nog meer teksten in dezelfde categorie.
Als je een tekst wil gebruiken, hou dan rekening met de bepalingen van de auteurswet van 1994 en vraag me om toelating. Bedenkingen? Stuur me een mailtje: karel.d.huyvetters@telenet.be
06-03-2012
Pensées Philosophiques 1-12, Denis Diderot
Filosofische gedachten
Denis Diderot
Wie zal dit lezen? (Persius, Satiren I)
Ik schrijf over God. Ik reken op niet te veel lezers en hoop
op slechts weinig goedkeuring. Indien deze gedachten niemand bevallen, dan kan
het niet anders dan dat ze niet deugen. Maar indien ze iedereen zouden
bevallen, dan beschouw ik ze als verwerpelijk.
I
Men peroreert onophoudelijk tegen de emoties. Men schrijft
hen al de menselijke smarten toe, maar men vergeet dat ze ook de bron zijn van
al ons genot. In onze constitutie is het een element waarover we niet genoeg
goeds kunnen zeggen, noch genoeg kwaad. Maar wat me kregelig maakt, is dat men
ze alleen maar van de slechte kant bekijkt. Het lijkt wel alsof het een
belediging van de rede is, wanneer men ook maar een goed woord zou over hebben
voor haar rivalen. Nochtans zijn het alleen maar de emoties, de hevige passies,
die onze ziel kunnen opwekken tot grootse dingen. Zonder passies is niets nog
subliem, in de zeden noch in wat wij creëren. De schone kunsten staan dan weer
in hun kinderschoenen en deugdzaamheid wordt pietluttig.
II
Sobere emoties maken doordeweekse mensen. Wanneer de
toekomst van mijn vaderland in gevaar is en ik wacht de vijand af, dan ben ik
maar een ordinaire burger. Mijn vriendschap is niet minder dan bedenkelijk,
indien het gevaar dat mijn vriend bedreigt mij alleen oog laat hebben voor mijn
eigen problemen. Ik houd kennelijk meer van mijn eigen leven dan van mijn
hartsvriendin, wanneer ik maar een minnaar ben als alle andere.
III
Vermolmde emoties takelen buitengewone mensen af. Dwang
vernietigt de grootsheid en de energie van de natuur. Bekijk die boom daar: aan
de weelde van zijn takken heb je de koelte en de reikwijdte van zijn schaduw te
danken. Je blijft ervan genieten tot de winter hem van zijn kruin komt beroven.
Er zijn geen uitblinkers meer in de poëzie, in de schilderkunst, in de muziek,
wanneer het bijgeloof zijn aftakelingswerk heeft gedaan op het temperament.
IV
Dan moet het wel heerlijk zijn om krachtige emoties te
hebben, zal men opmerken. Jawel, ongetwijfeld, als ze allen op dezelfde
golflengte zitten. Wanneer de juiste harmonie onder hen heerst, dan zal men er
geen hinder van ondervinden. Als de hoop een tegengewicht vindt in de vrees, de
eerzucht in de liefde voor het leven zelf, de neiging naar genot in het belang
dat men hecht aan zijn gezondheid, dan zijn er geen libertijnen, geen roekeloze
en ook geen lafhartige mensen.
V
Het is wel het toppunt van dwaasheid om te proberen zijn
passies de kop in te drukken. Het is me wat fraais wanneer een gelovige
zichzelf kwelt als een geobsedeerde om toch maar niets te verlangen, niets te
beminnen, niets te voelen en uiteindelijk een echt monster wordt indien hij of
zij daarin zou slagen!
VI
Is het mogelijk dat wat ik waardeer in de ene mens het
voorwerp van mijn minachting zou uitmaken in een andere? Ongetwijfeld niet. Wat
waar is moet de regel zijn voor mijn oordeel, los van alle wispelturigheid. En
ik zal de ene niet als een misdaad aanrekenen wat ik in de andere bewonder als
een goede eigenschap. Zou ik dan geloven dat het voorbehouden is aan slechts
enkelen om voorbeeldig te leven, zoals zowel de natuur als de religie zonder
onderscheid aan eenieder opleggen? Nog veel minder! Want vanwaar zouden zij dat
exclusieve voorrecht vandaan halen? Als Sint Pachomius er goed aan gedaan heeft
om te breken met de mensheid en zich te begraven in de eenzaamheid, dan staat het
me vrij om hem na te volgen. Door zijn voorbeeld te volgen, ben ik net zo
deugdzaam als hij en ik kan me niet voorstellen waarom honderd anderen niet
hetzelfde recht zouden hebben als ik. Het zou nochtans nogal wat zijn als de
bewoners van een hele landstreek, uit angst voor de gevaren van de samenleving,
de bossen zouden in vluchten en er zouden gaan leven als de wilde dieren voor
hun zielenheil; duizend zuilen opgericht op de ruines van alle sociale
gevoelens, een nieuw geslacht van stylieten die zich uit godsdienstigheid elk
natuurlijk sentiment ontzeggen, ophouden mens te zijn en standbeelden te spelen
om echte christenen te zijn.
VII
Al die stemmen! Die kreten! Dat geweeklaag! Wie heeft al die
klagende kadavers opgesloten in gevangenissen? Wat voor misdaden hebben al die
ongelukkigen begaan? Sommigen slaan zich met keien op de borst, anderen rijten
hun lichaam open met ijzeren nagels; uit de ogen van allen straalt spijt, pijn
en de dood. Wie heeft hen veroordeeld tot deze martelingen? De God die ze beledigd hebben Wat voor
God is dat dan wel? Een oneindig goede
God Hoe kan een oneindig goede God genoegen scheppen in een bad van
tranen? Zijn die verschrikkingen niet veeleer een belediging van zijn
mededogen? Zouden zelfs criminelen nog meer doen om de woede van een tiran te
bedaren?
VIII
Er zijn mensen van wie we niet moeten zeggen dat ze leven in
de vreze Gods, maar dat ze schrik hebben van hem.
IX
Op grond van het portret dat men mij schetst van het
Opperwezen, van zijn neiging tot woede, van de ernst van zijn wraaknemingen; op
basis van bepaalde verhoudingen die ons in cijfers de verhouding aangeven tussen
hen die hij in het verderf stort en hen die hij zich verwaardigt de hand te reiken,
op grond van dit alles zou zelfs de meest rechtgeaarde ziel geneigd zijn te
wensen dat hij niet bestond. We zouden in deze wereld heel wat geruster zijn
indien we er zeker konden van zijn dat we niets te vrezen hebben in de andere.
De gedachte dat er geen God is, heeft nog nooit iemand vrees aangejaagd, maar
wel de gedachte dat er wel een is, een zoals men mij die afschildert.
X
We moeten ons God niet al te goedaardig voorstellen, noch
kwaadaardig. Rechtvaardigheid houdt het midden tussen overdreven
vergevingsgezindheid en wreedheid, net zoals de opgelegde straffen liggen
tussen de straffeloosheid en de eeuwige verdoemenis.
XI
Ik weet wel dat de duistere ideeën van het bijgeloof in het
algemeen meer beaamd worden dan nageleefd. Er zijn gelovigen die niet van
oordeel zijn dat men zichzelf wreed moet haten om God te beminnen of moet wanhopen
om godsdienstig te zijn. Hun devotie is goedlachs, hun wijsheid is heel
menselijk. Waar komt dat verschil in aanvoelen toch vandaan tussen de mensen
die aan de voet van hetzelfde altaar neerknielen? Zou ook de vroomheid onderhevig
zijn aan de wetten van dat verdomde temperament? Helaas, we kunnen dat niet
ontkennen. Zijn invloed is maar al te duidelijk in een en dezelfde gelovige. Naargelang
van zijn aanvoelen ziet hij een wraakgierige of een meedogende God, de hel of
de wijd open hemel; hij siddert van vrees of brandt van liefde. Het is een
koorts die warme en koude toevallen kent.
XII
Ja, ik blijf erbij: bijgeloof is een grovere belediging van
God dan het atheïsme. Plutarchus zegt: ik zou veel liever hebben dat men zou
denken dat er nooit een Plutarchus geweest is dan dat men zou denken dat Plutarchus
onrechtvaardig is, kolerig, onstandvastig, jaloers, wraakzuchtig, kortom zo,
dat hij zelf kwaad zou zijn indien hij zo was.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
05-03-2012
Pensées philosophiques 13-20, Denis Diderot
Filosofische gedachten XIII XX
Denis Diderot (1713-1784)
XIII
Enkel het
deïsme kan het hoofd bieden aan het atheïsme. Bijgeloof kan die krachtproef
niet aan. Zijn God is niets anders dan een denkbeeldig wezen. Nog los van al de
materiële moeilijkheden, moet het bijgeloof het hoofd bieden aan al de
problemen die voortkomen uit de valsheid van zijn opvattingen. Een C
(Cicero?), een S (Spinoza?) zouden duizend maal vervelender geweest zijn voor
iemand als Vanini, dan al de Nicoles en de Pascals ter wereld.
XIV
Pascal had
zijn rechtgeaardheid, maar hij was vreesachtig en goedgelovig. Het was een
elegant auteur en een diep denker en hij zou ongetwijfeld het hele universum
hebben verklaard, ware het niet dat de Voorzienigheid hem had in de handen gegeven
van mensen die zijn talenten opofferden aan hun haatgevoelens. Hoeveel meer
wenselijk ware het geweest dat hij het aan de theologen van zijn tijd had
overgelaten om hun twisten te beslechten; dat hij zich helemaal overgegeven zou
hebben aan het nastreven van de waarheid, zonder terughoudendheid en zonder angst
om God te beledigen, en gebruik had gemaakt van al de scherpzinnigheid die hij
van hem had gekregen; en vooral dat hij zou geweigerd hebben om mensen als zijn
meesters te erkennen die niet eens waard waren om zijn leerlingen te zijn! Op
hem kunnen we heel goed toepassen wat de klaarziende La Mothe zei over La
Fontaine, namelijk dat hij zo dwaas was te denken dat Arnaud, de Sacy en Nicole
beter waren dan hijzelf.
XV
Ik zeg je
dat er helemaal geen God is; dat de schepping een waanidee is; dat de
eeuwigheid van de wereld niet meer onvoorstelbaar is dan de eeuwigheid van de
geest. Als ik niet inzie hoe de beweging alleen dit universum heeft doen
ontstaan terwijl het daardoor wel uitstekend wordt in stand gehouden, dan zeg
ik dat het belachelijk is om dat probleem op te lossen door middel van het
vermeende bestaan van een wezen dat ik me evenmin kan voorstellen. Als de wonderen
die schitteren in de sfeer van de natuur het bestaan van een intelligentie
aantonen, dan zeg ik dat de wanorde die heerst in de morele sfeer elke
Voorzienigheid teniet doet. Ik zeg je dat als alles het werk is van een God,
alles zo goed zou moeten zijn als maar enigszins mogelijk is. Want als niet
alles zo goed als mogelijk, dan is er bij God sprake van onmacht of van kwade
wil. Dan is het om mijn bestwil dat ik niet beter ingelicht ben over zijn
bestaan. Als dat zo is, wat moet ik dan met jullie toelichtingen? Ook als zou
kunnen aangetoond worden, wat weinig gebeurt, dat alle kwaad de bron is van iets goeds, of dat het
goed was dat iemand als Britannicus, dat de beste van de heersers ten onder
ging, dat een man als Nero, dat de meest kwaadaardige van allen aan de macht kwam;
hoe zou men dan nog kunnen bewijzen dat het niet mogelijk was om hetzelfde doel
te bereiken zonder gebruik te maken van dezelfde middelen? Kwalijke
eigenschappen toelaten om de glans van de deugd te belichten, dat is een wel
erg bedenkelijk voordeel van een zo reëel nadeel.
Kijk, zegt
de atheïst, dat zijn mijn tegenwerpingen, wat heb je daarop te zeggen?
Dat ik een booswicht ben en dat als
ik niets te vrezen had van God, ik zijn bestaan niet zou aanvechten!
Laten we een
dergelijke frase overlaten aan praatjesmakers. Ze kan immers in strijd zijn met
de waarheid. De welvoeglijkheid verbiedt het en het getuigt van weinig
naastenliefde. Hebben wij het recht iemand uit te schelden omdat hij ongelijk
heeft niet in God te geloven? Het is maar als men geen bewijzen heeft, dat men
zijn toevlucht zoekt in beledigingen. Als twee mensen een controverse aangaan,
dan wed ik honderd tegen een dat diegene die ongelijk heeft zich zal kwaad maken.
Je grijpt naar je donder in plaats van te antwoorden, zegt Menippus tegen Zeus,
je hebt dus ongelijk.
XVI
Op een dag
vroeg men aan iemand of er echte atheïsten zijn. Hij antwoordde: denk je dat er
echte christenen zijn?
XVII
Al de onzin
van de metafysica is niet zoveel waard als een doorslaggevend argument. Om te
overtuigen is het soms voldoende om een gevoelen aan te spreken, fysiek of
moreel. Het was met een slaghout dat men een pyrronist overtuigd heeft dat hij ongelijk
had zijn eigen bestaan te ontkennen. De schelm Cartouche had, met het pistool
in de hand, Hobbes zon lesje kunnen leren: Je geld of je leven! We zijn hier
alleen, ik ben de sterkste, en er is tussen ons geen sprake van
rechtvaardigheid.
XVIII
Het is niet
van de hand van de metafysicus dat het atheïsme harde klappen heeft gekregen.
De gesublimeerde meditaties van Malebranche en Descartes waren minder van aard
om het materialisme in gevaar te brengen dan een simpele waarneming van
Malpighi. Als die gevaarlijke hypothese op onze dagen aan het wankelen is, dan
komt de eer daarvoor toe aan de experimentele natuurkunde. Het is enkel in de
werken van Newton, Musschenbroek, Hartsoeker en Nieuwentyt dat we bewijzen
vinden voor het bestaan van een soeverein intelligent wezen. Dank zij de
inspanningen van deze hoogstaande personen is de wereld geen god meer: het is
een machine, met raderen, kabels, takels, springveren en gewichten.
XIX
De
subtiliteiten van de ontologie hebben ten hoogste gezorgd voor sceptici; het
was voorbehouden aan de kennis van de natuur om echte deïsten te maken. De
ontdekking van de organische kiemen alleen al heeft een van de krachtigste
bezwaren van het atheïsme ontkracht. Het maakt voor mij niet uit of de beweging
nu essentieel of accidenteel is in de materie; ik ben er vandaag van overtuigd
dat het resultaat ervan leidt tot ontwikkeling. Alle waarnemingen wijzen in
dezelfde richting en tonen aan dat verrotting alleen niet in staat is om iets
te produceren dat georganiseerd is. Ik kan zonder meer aannemen dat het
mechanisme van het meest minderwaardige insect niet minder wonderbaarlijk is
dan dat van de mens en ik ben er helemaal niet voor beducht dat men daaruit zou
afleiden dat indien het ene is kunnen ontstaan uit een interne beweging van de
moleculen, waarschijnlijk ook het andere daaruit ontstaan is. Als een atheïst
zeg maar tweehonderd jaar geleden zou vooropgesteld hebben dat men misschien
ooit mensen volledig gevormd zou zien oprijzen uit de ingewanden van de aarde,
zoals we een menigte insecten zien ontluiken uit een grote brok opgewarmd
vlees, dan zou ik wel eens willen weten wat een metafysicus hem daarop zou
kunnen geantwoord hebben.
XX
Het zou
vruchteloos zijn om de subtiliteiten van de scholastiek uit te proberen op een
atheïst; uit de zwakheid van die redeneringen zou hij zelfs een vrij krachtige
tegenwerping kunnen halen. Men voert me een groot aantal nutteloze waarheden
aan zonder mogelijkheid tot tegenspraak, zou hij zeggen; het bestaan van God,
de realiteit van het morele goed en kwaad, de onsterfelijkheid van de ziel: het
blijven nog altijd problemen voor mij. Hoezo! Zou het dan voor mij van minder
belang zijn om tot klaarheid te komen over die kwesties dan dat ik overtuigd ben
dat de drie hoeken van een driehoek gelijk zijn aan twee rechte hoeken?
Terwijl hij
me met zijn handige overredingskracht al de bittere ernst van die bedenking
liet slikken in grote slokken, zou ik de strijd weer aangegaan zijn met een
vraag die eigenaardig moest overkomen bij een tegenstander die nog vol was van
zijn eerste successen. Ben je jij een persoon die nadenkt, zou ik vragen.
Twijfel je daar misschien aan? antwoordt hij zelfvoldaan.
En waarom
niet? Wat ik heb dan gezien dat me daarvan zou overtuigen? Klanken en
bewegingen? Maar een filosoof ziet net hetzelfde in een dier, dat hij wel de mogelijkheid
ontzegt om te denken. Waarom zou ik jou toekennen wat Descartes weigert aan de
mieren? Uiterlijk produceer je gedragingen die inderdaad veeleer van aard zijn
om me ervan te overtuigen. Ik ben geneigd om te bevestigen dat je inderdaad
denkt. Maar de rede schort mijn oordeel op. Tussen de uiterlijke gedragingen
en de gedachten is er helemaal geen essentieel verband, zegt me de Rede. Het is
best mogelijk dat jouw tegenstrever niet meer nadenkt dan zijn uurwerk. Moeten
we misschien het eerste het beste dier dat men heeft leren praten voor een
denkend wezen houden? Wie heeft jou onthuld dat de mensen niet meer zijn dan
papagaaien die men zonder dat jij het weet heeft leren praten?
Die
vergelijking is in het beste geval niet meer dan ingenieus, antwoordt hij mij;
het is niet op grond van de bewegingen en de klanken, maar omwille van de
gedachtestroom, de logische gevolgtrekkingen tussen de vooropstellingen en de
samenhang van de redenering dat men moet oordelen dat een wezen denkt. Als er
een papegaai zou zijn die op alle vragen antwoordt, dan zou ik zonder aarzelen
verklaren dat het een denkend wezen is. Maar wat heeft die vraag van doen met
het bestaan van God? Als je me zou aangetoond hebben dat de persoon in wie ik
de meeste spitsheid van geest zie misschien slechts een automaat is, zou me dat
meer geneigd maken om aan te nemen dat er een intelligentie is in de natuur?
Dat is mijn
zaak, zeg ik dan. Maar je gaat er in alle geval mee akkoord dat het een
dwaasheid zou zijn om aan jouw gelijken het denkvermogen te ontzeggen.
Ongetwijfeld, maar wat besluit je daaruit? Wat daaruit volgt is dit: dat
wanneer het hele universum, wat zeg ik, wanneer de vleugel van een vlinder aanwijzingen
vertoont die duizend keer meer duidelijk aantonen dat er een intelligentie is
dan jij aanduidingen hebt dat jouw gelijken begiftigd zijn met een denkvermogen,
dan zou het duizend keer dwazer zijn om het bestaan van een God te ontkennen
dan te ontkennen dat jouw gelijke denkt.
Welnu, dat
het inderdaad zo is, daarvoor doe ik een beroep op jouw verstand, op jouw bewustzijn:
heb jij ooit in de redeneringen, de daden en het gedrag van welke mens dan ook,
meer intelligentie, orde, wijsheid en samenhang gezien dan in het mechanisme
van een insect? Is de Godheid niet net zo duidelijk afgedrukt in het oog van
een kevertje dan het vermogen tot denken dat is in de werken van de grote
Newton? Hoezo! De wereld van de dingen bewijst minder dat er een intelligentie
is dan de wereld van de verklaringen? Wat een idee!
Maar,
antwoord je, ik geef grif toe dat anderen kunnen denken, precies omdat ik zelf
denk. Dat, ik geef het toe, is een veronderstelling die ik niet koester. Maar
staat daar niet tegenover dat mijn bewijzen sterker zijn dan de jouwe? Is de
intelligentie van een eerste wezen me niet beter aangetoond in de natuur door
zijn werken, dan het vermogen om te denken in een filosoof door zijn
geschriften? Denk eraan dat ik je slechts een vlindervleugel heb
voorgeschoteld, het oog van een kevertje, terwijl ik je zou kunnen verpletteren
met het gewicht van het hele universum. Ik kan me zwaar vergissen, maar dit
bewijs lijkt me zeker zo overtuigend als het beste schoolse bewijs dat men ooit
heeft bedacht. Het is op basis van die redenering en enkele andere die net zo
eenvoudig zijn, dat ik het bestaan van God aanvaard, en niet omwille van dat
weefsel van droge metafysische ideeën, die minder van aard zijn om de waarheid
te onthullen dan om er een schijn van leugenachtigheid aan te geven.
Ik sla de
geschriften van een beroemde professor open en ik lees: Atheïsten, ik geef toe
dat de beweging essentieel behoort tot de materie; wat( besluiten jullie
daaruit?... dat de wereld het resultaat is van de toevallige voortbeweging van
de atomen? Dan zou ik net zo graag horen dat jullie me zeiden dat de Ilias van
Homerus of de Henriade van Voltaire het resultaat is van de toevallige omwenteling
van de letters.
Ik houd me
er ver van om zon redenering te maken tegenover een atheïst: een dergelijke
vergelijking zou hem vrij spel geven. Volgens de wetten van de
waarschijnlijkheidsberekening, zou hij me zeggen, moet ik helemaal niet
verwonderd zijn dat een gebeurtenis zich voordoet, wanneer het mogelijk is dat ze
gebeurt, en dat de moeilijkheidsgraad van die gebeurtenis gecompenseerd wordt
door de veelheid van de bewegingen. Er is een bepaald aantal worpen waarop ik
met succes kan wedden dat ik honderdduizend zessen tegelijk kan gooien met honderdduizend
teerlingen. Wat ook het precieze aantal letters is waarmee men me zou
voorstellen om op een lukrake wijze de Ilias voort te brengen, er is altijd een
bepaald aantal worpen die me een kans op succes geeft; mijn kans op succes is
zelfs oneindig, indien het aantal worpen oneindig is.
Je zal het
wel met me eens zijn, zo gaat hij verder, dat de materie sinds alle eeuwigheid
bestaat en dat beweging tot haar essentie behoort. Als dank voor deze toegeving,
zal ik samen met jou veronderstellen dat de wereld geen grenzen heeft, dat het
aantal atomen oneindig is en dat de ordening die je zo verbaast niet kan
ontkend worden. Welnu, uit deze wederzijdse toegevingen volgt niets anders dan
dat de kans dat de wereld toevalligerwijze ontstaat wel erg klein is, maar dat
het aantal worpen oneindig is, dat wil zeggen dat de ingewikkeldheid van het
gebeuren meer dan voldoende gecompenseerd is door het grote aantal worpen.
Als er dus
iets is dat tegen de redelijkheid ingaat, dan is het wel de veronderstelling
dat terwijl de materie sinds alle eeuwigheid in beweging is, en terwijl er allicht
in het oneindige aantal mogelijke combinaties een even oneindig aantal
prachtige regelingen zijn, er toch geen enkele van die regelingen zou
voorgekomen zijn in het onbegrensd aantal van al degene die zich achtereenvolgens
hebben voorgedaan. Bijgevolg moet ons verstand veeleer verbaasd zijn over de veronderstelde
duur van de chaos dan over het reële ontstaan van het universum.
XXII
Ik deel
atheïsten in in drie klassen. Er zijn er die je klaar en duidelijk zeggen dat
er geen God is en die daarvan ook overtuigd zijn; dat zijn de echte atheïsten.
Er is ook een grote groep die niet goed weet wat ze ervan moeten denken en die
de kwestie net zo goed willen beslechten met kruis of munt; dat zijn de sceptische atheïsten. Maar er zijn er
nog veel meer die zouden willen dat er geen God is, die veinzen dat ze ervan
overtuigd zijn en die leven alsof ze het echt zijn; dat zijn de snoeshanen van
de troep. Ik verfoei die snoeshanen, ze zijn niet echt. Ik heb medelijden met
de echte atheïsten: elke vertroosting lijkt me dood voor hen. En ik bid tot God voor de sceptici: het
ontbreekt hen aan inzicht.
XXIII
Een deïst
bevestigt het bestaan van een God, de onsterfelijkheid van de ziel en al wat
daaruit volgt. De scepticus is onbeslist over die geloofspunten. De atheïst
ontkent ze. Een scepticus is dus iets meer gemotiveerd om deugdzaam te handelen
dan een atheïst, en heeft daarvoor wat minder reden dan een deïst. Zonder de
vrees voor een wetgever, de neigingen van het temperament en de kennis van de
concrete voordelen van de deugdzaamheid, mankeert de rechtschapenheid van de
atheïst elke grond, terwijl die van de scepticus steunt op een misschien.
XXIV
Scepticisme
is niet voor iedereen. Er is een grondig en gedesinteresseerd onderzoek voor
nodig. Iemand die twijfelt omdat hij de redenen van de geloofwaardigheid niet
kent, is een onnozele. Een echte scepticus heeft de argumenten geteld en
gewogen. Maar redeneringen tegen elkaar afwegen is geen geringe opdracht. Wie
van ons kent hun echte waarde? Als men voor een zelfde waarheid honderd
bewijzen aanlevert, zal elk bewijs zijn aanhangers hebben. Elk verstand heeft
zijn eigen verrekijker. In mijn ogen is een tegenwerping kolossaal, die voor
jou in het niets verdwijnt. Jij ervaart als vederlicht een redenering die mij
verplettert. Als wij verdeeld zijn over de intrinsieke waarde, hoe zouden we
het dan eens worden over het relatieve gewicht?
Zeg me eens
hoeveel morele bewijzen er nodig zijn om op te wegen tegen een metafysische
conclusie? Is het mijn bril die vertekent of de jouwe? Als het dan zo moeilijk
is om de argumenten af te wegen en als er geen standpunten zijn die geen voor
en tegen hebben, en bijna altijd in gelijke mate, waarom beslissen we dan zo
haastig? Waar halen we ons overtuigd toontje vandaan? Hebben we niet
honderdmaal ervaren dat elke dogmatische zelfgenoegzaamheid revolteert?
Men maakt
dat ik voor de hand liggende zaken ga haten, zegt ons de auteur van de Essais, als men ze mij als onfeilbaar opdringt.
Ik houd van woorden die de stoutmoedigheid van onze uitspraken verzachten en
matigen. Aan avonturen waag ik me niet, zegt
men wel eens, en dat soort dingen. En als ik kinderen zou moeten opvoeden, dan
zou ik hen vooral die bevragende manier van antwoorden in de mand leggen,
veeleer dan een beslissende: Wat wil dat
zeggen? Ik begrijp het niet. Het zou kunnen. Is dat zo? Het is beter dat ze
op hun zestigste nog de manieren van leerlingen hebben bewaard dan dat ze zich
gedragen als doctores als ze vijftien zijn.
XXV
Wat is God?
Het is een vraag die men aan kinderen stelt, maar waarmee filosofen heel wat
moeite hebben om ze te beantwoorden.
We weten op
welke leeftijd een kind moeten leren lezen, zingen, dansen, of met Latijn en
meetkunde beginnen. Het is maar als het over godsdienst gaat dat men zich niet
afvraagt hoever zijn begripsvermogen reikt. Van zodra het nog maar amper kan
luisteren, vraagt men al aan een kind: Wat is God? En op hetzelfde ogenblik en
uit dezelfde mond verneemt het dat er dwaalgeesten zijn, en zielen van
afgestorvenen die komen spoken, weerwolven, en ook God. Men hamert een van de
belangrijkste waarheden erin, op een manier die het mogelijk maakt dat men ze
later kan afzweren voor het tribunaal van de rede. En inderdaad, het moet ons
niet verwonderen dat wanneer men twintig geworden is en het bestaan van God in
je hoofd verward wordt met een hoop belachelijke vooroordelen, men ertoe komt
om dat idee te ontkennen en het zo te behandelen als de rechters doen wanneer
ze een eerlijke mens tegenkomen die per ongelijk terecht gekomen is een troep onverlaten.
XXVI
Men vertelt
ons veel te veel over God. En nog een vergissing: men insisteert niet voldoende
op zijn aanwezigheid. De mensheid heeft het goddelijke verbannen uit haar
midden. Ze heeft het verwezen naar een heiligdom. De muren van de tempel
beletten het zicht erop, daarbuiten bestaat het niet. Dwazen die je bent! Breek
die banden die jullie gedachten inperken. Maak God ruimer, zie hem overal waar
hij is, of stel dat hij niet bestaat.
Als ik een
kind had om op te voeden, dan zou ik het Goddelijke voor dat kind tot een zo
reële aanwezigheid maken, dat het hem wellicht minder moeite zou kosten om
atheïst te worden dan om zich van God af te keren. In plaats van hem een of
andere persoon tot voorbeeld te stellen, iemand van wie hij wist dat hij dikwijls
slechter handelde dan hijzelf, zou ik hem bruutweg zeggen: God hoort je, en je liegt! Jongelui willen aangesproken worden op
een zintuiglijke manier. Ik zou dus de tekenen om hem heen vermenigvuldigen die
verwijzen naar de goddelijke aanwezigheid. Als er zich in mijn huis een
gezelschap zou vestigen, dan zou ik daar een plaats voor God markeren en ik zou
mijn leerling gewoon maken om te zeggen: We zijn met zijn vieren: God, mijn
vriend, mijn leraar en ikzelf.
XXVII
Onwetendheid
en argeloosheid zijn twee bijzonder
zachte oorkussens, maar om ze zacht te vinden, moet men een kop hebben die zo knap is als die van Montaigne.
XXVIII
Een kolkende
geest en een vurige verbeelding gaan slecht samen met de onverstoordheid van de
scepticus. Ze wagen nog liever een gok over hun keuze dan helemaal geen keuze
te maken. Ze vergissen zich liever dan in het ongewisse te leven. Of het nu is
omdat ze niet vertrouwen op hun armen of omdat ze bang zijn voor het diepe
water, men ziet ze altijd vast hangend aan takken waarvan ze beseffen hoe dun
ze zijn, maar ze klampen zich liever eraan vast dan dat ze zich zouden laten
gaan in de sterke stroming. Ze zijn zeker van alles, hoewel ze niets nauwkeurig
onderzocht hebben. Ze twijfelen nergens aan, omdat ze daarvoor zowel het geduld
als de moed missen. Ze vallen voor schone schijn die hen bedriegt. En als ze
soms de waarheid ontmoeten, dan is het niet op kousenvoeten, maar bruusk, als
in een openbaring. Het zijn dogmatische mensen, die men onder gelovigen als
bezetenen zou bestempelen.
Ik heb individuen
van dat onrustige soort ontmoet, mensen die zich niet konden voorstellen dat
men een rustige geest kan verenigen met onbeslistheid. Hoe kan men leven
zonder te weten wie men is, waar men vandaan komt, waar men heengaat, waarom
men hier is! Het doet me iets dat ik dat allemaal niet weet, maar zonder dat
me dat ongelukkig maakt, antwoordt de scepticus koeltjes, het is mijn schuld
niet dat ik van mijn verstand geen antwoord krijg wanneer ik het de vraag stel
naar mijn bestaan. Mijn hele leven lang ben ik al onwetend, zonder me te
ergeren, over wat ik onmogelijk kan weten. Waarom zou ik spijt hebben over
kennis die ik niet heb kunnen verwerven, en die voor mij ongetwijfeld niet noodzakelijk
was, aangezien ik het zonder heb kunnen doen? Ik zou me evengoed, zo zei een
van de grootste genieën van onze eeuw, kunnen lastig maken over het feit dat ik
geen vier ogen heb, vier voeten en twee vleugels.
XXIX
Men mag van
mij wel eisen dat ik de waarheid zoek, maar niet dat ik ze vind. Een sofisme
kan mij zelfs meer levendig aanspreken dan een solide bewijs. Ik ben verplicht
om in te stemmen met valse stellingen die ik voor waar houd, en om de ware te
verwerpen die ik voor vals houd. Maar wat heb ik te vrezen, aangezien ik mezelf
niet bewust bedrieg? We zullen in het hiernamaals niet beloond worden voor van onze
tegenwoordigheid van geest hier op aarde; hoe zouden we er dan bestraft worden
omdat we daarin tekortgeschoten zijn? Iemand verdoemen omwille van foute
redeneringen, dat is uit het oog verliezen dat men goed gek moet zijn om zo
iemand te behandelen als een booswicht.
XXX
Wat is
eigenlijk een scepticus? Een filosoof die aan alles twijfelt waaraan hij
gelooft, en die alles gelooft wat hem als waar voorkomt bij het terecht gebruik
van zijn verstand en zijn zintuigen. Wil je het nog scherper gesteld? Maak een pyrronist
eerlijk, en je hebt een scepticus.
XXXI
Wat men
nooit in vraag gesteld heeft, is ook nooit bewezen. Wat men nog niet zonder
vooringenomenheid heeft onderzocht, is niet terdege onderzocht. Scepticisme is
dus de eerste stap naar de waarheid. Scepticisme moet alomvattend zijn, want
het is de toetssteen voor de waarheid. Als een filosoof zich wil verzekeren van
het bestaan van God en vervolgens begint met eraan te twijfelen, kan er dan één
stelling zijn die niet onder deze test valt?
XXXII
Ongelovigheid
is nu en dan het kwalijke kenmerk van een gek, en goedgelovigheid de vergissing
van een verstandige mens. Wie verstandig is, kijkt heel ver in de immense
mogelijkheden. Een gek houdt niet veel anders voor mogelijk dan dat wat er is.
Misschien is het dat wel wat de ene kleinzielig maakt, en de andere overmoedig.
XXXIII
Er is
evenveel risico verbonden aan teveel geloven dan te weinig. Het is niet meer of
minder gevaarlijk om polytheïst te zijn dan atheïst. Bijgevolg biedt enkel het
scepticisme een evenwicht, altijd en overal, tussen die twee tegengestelde overdrijvingen.
XXXIV
Een
halfbakken scepticisme is het kenmerk van een zwakke persoonlijkheid. Het
verbergt iemand die kleinzielig redeneert en zich laat afschrikken door de
consequenties; een bijgelovige die gelooft dat hij zijn God eer bewijst door de
voetboeien die hij zijn rede aanbindt; een soort van ongelovige die vreest zichzelf
het masker af te rukken. Want indien de waarheid niets te vrezen heeft van het
onderzoek, zoals de halfbakken scepticus aanneemt, wat denkt hij dan in het
diepste van zijn ziel over die geprivilegieerde begrippen die hij niet durft te
testen, die een plaats hebben in een uithoek van zijn bovenkamer, als in een heiligdom
dat hij niet durft te naderen?
XXXV
Ik hoor aan
alle kanten klagen over goddeloosheid. In Azië is een christen goddeloos, in
Europa een moslim, een papist in London, een calvinist in Parijs, een jansenist
hoog in de rue Saint-Jacques, een molinist beneden in de faubourg Saint-Médard.
Wat is een goddeloze dan nog? Is iedereen het, of niemand?
XXXVI
Als het
geweld van de kwezels zich ontketent tegen het scepticisme, komt het me voor
dat ze hun eigenbelang verkeerd begrijpen, of dat ze zichzelf tegenspreken. Als
het werkelijk zo is dat het voldoende is voor een goede godsdienst om
aangekleefd te worden en voor een slechte om verlaten te worden, dat men ze
goed kent, dan ware het wenselijk dat een universele twijfel zich zou
verspreiden over de hele oppervlakte van de aarde en dat alle volkeren de
waarheid van hun godsdienst in vraag zouden stellen. De missionarissen zouden
ontdekken dat de grote helft van hun werk al gedaan was.
XXXVII
Wie de
godsdienst die hij heeft gekregen door zijn opvoeding niet behoudt uit eigen
keuze, kan zich er evenmin op beroemen dat hij christen is of moslim, dan dat
hij niet blind geboren is of mank. Dat is een geluk, geen verdienste.
XXXVIII
Iemand die
bereid is om te sterven voor een godsdienst waarvan hij weet dat het een valse
is, is een waanzinnige.
Iemand die
sterft voor een valse godsdienst, waarvan hij denkt dat het de ware is, of voor
een ware godsdienst, maar zonder dat hij daarvoor over bewijzen beschikt, is
een fanatieker.
De ware
martelaar is hij die sterft voor een ware godsdienst, waarvan de waarachtigheid
hem overtuigend aangetoond is.
XXXIX
De ware
martelaar wacht de dood af. De dweper holt ze tegemoet.
XL
Als iemand
zich in Mekka zou bevinden en daar het graf van Mohammed zou gaan beledigen,
zijn altaar zou omverwerpen en een ganse moskee overhoop zetten, dan zou men zo
iemand meteen op een paal spiesen; hij zou wellicht zelfs niet eens heilig
verklaard worden. Vandaag de dag zou men Polyeucte gek verklaren.
XLI
De tijd van de
revelaties is voorbij, van wonderen en uitzonderlijke boodschappen. Het christendom
heeft geen behoefte meer aan die constructies. Als iemand het in zijn hoofd zou
halen om hier bij ons de rol te komen spelen van Jonas en in de straat zou
lopen schreeuwen: Nog drie dagen, en Parijs vergaat! Burgers van Parijs, doet
boete, hult u in zak en as, of gij zult vergaan binnen drie dagen!, dan zou
die meteen aangehouden worden en voor de rechter gesleept, die niet zou
aarzelen om hem naar het asiel van Les Petites Maisons te sturen. Hij zou
tevergeefs zeggen: Mensen, houdt God minder van jullie dan van de inwoners van
Ninive? Zijn jullie minder schuldig dan zij? Men zou zelfs geen moeite doen om
hem te antwoorden en niet eens het einde van zijn gepreek afwachten om hem voor
een visionair te houden.
Elias mag
uit de andere wereld terugkomen wanneer hij maar wil. De mensen van vandaag
zijn nu zo, dat het al een groot mirakel zou zijn als hij hier bij zijn
terugkeer goed zou onthaald worden.
XLII
Wanneer men
het volk een dogma oplegt dat ingaat tegen de gevestigde godsdienst, of een of
andere zaak die in strijd is met de openbare orde en rust, en men zou die
boodschap rechtvaardigen door middel van mirakels, dan zou het gezag het recht
hebben om in te grijpen, en het volk om te schreeuwen: crucifige, kruisig hem! Hoe gevaarlijk zou het niet zijn om de
gemoederen van de mensen in handen te geven van een bedrieger of over te laten
aan de dromen van een ziener? Als het bloed van Jezus Christus wrakroepend was voor
de joden, dan is dat omdat ze, door het te vergieten, geen oren hadden naar de
stem van Mozes en de Profeten, die hem tot Messias uitriepen. Er mag zelfs een
engel uit de hemel nederdalen en zijn redeneringen staven met mirakels, als
zijn prediking ingaat tegen de wet van Jezus Christus, dan gebiedt Paulus dat
men die voor godslasterlijk houdt. Men moet iemands boodschap niet beoordelen
op mirakels, maar wel op de overeenstemming van zijn doctrine met die van het
volk tot wie hij zegt gezonden te zijn, vooral
wanneer de leer van dat volk als waar is aangetoond.
XLIII
Gezag moet alle
verandering wel vrezen. De meest heilige en meest zachtaardige van alle
godsdiensten, het christendom zelf is niet tot wasdom gekomen zonder heel wat heibel
te veroorzaken. De eerste kinderen van de Kerk zijn meer dan eens afgeweken van
de gematigdheid en het geduld die hen waren voorgeschreven. Laat me toe hier
enkele passages aan te halen uit een edict van keizer Julianus. Ze illustreren wonderlijk
goed het genie van deze prins-filosoof en de geest van de fanatiekelingen van
zijn tijd.
Ik had
gedacht, zegt Julianus, dat de leiders van de Galileeërs zouden inzien hoe
verschillend mijn manier van optreden is van die van mijn voorganger, en dat ze
me daarvoor enigszins dankbaar zouden zijn. Ze hebben immers onder zijn bewind
te lijden gehad van verbanning en gevangenschap. Men heeft een groot aantal mensen
over de kling gejaagd die zij voor ketters hielden. Onder het mijne heeft men
de bannelingen laten terugkeren, de gevangenen vrijgelaten en wie vogelvrij verklaard
was kreeg zijn verbeurde goederen terug. Maar de onrustigheid en de razernij
van dit soort mensen is zo groot, dat sinds ze het privilegie hebben verloren
om elkaar te verslinden, om al diegenen te kwellen die gehecht zijn aan hun dogmas,
evenals wie de godsdienst volgt die toegestaan is door de wet, ze geen middel
onverlet laten en ze geen enkele kans missen om tot revolte op te hitsen.
Het zijn
mensen die geen eerbied hebben voor waarachtige vroomheid en geen respect voor
onze instellingen Nochtans bedoelen wij niet dat men ze naar de voet van onze
altaren moet slepen en hen geweld aandoen Wat de simpele lieden betreft, het
blijkt dat het hun leiders zijn die in hen de geest van verzet aanwakkeren,
woedend als ze zijn over de grenzen die wij aan hun macht hebben gesteld. Wij
hebben ze inderdaad geweerd uit onze rechtszalen en hen het recht ontzegd om
testamenten uit te voeren, om de rechtmatige erfgenamen te passeren en zich zo
meester te maken van de erfenis Om die redenen ook hebben wij dit volk
verboden woelige bijeenkomsten te houden of te intrigeren bij de priesters die
tot opstand aanzetten Ik hoop dat dit edict onze magistraten veilig stelt, die
meer dan eens belaagd zijn door deze muiters, op gevaar af gestenigd te worden
Dat ze hun
leiders vreedzaam opzoeken, dat ze er bidden, zich daar laten onderrichten en
daar voldoen aan de vereisten van de cultus die ze van hen hebben vernomen, dat
staan wij hen toe. Maar ze moeten afzien van alle opruiende bedoelingen Indien
die bijeenkomsten voor hen een gelegenheid zijn tot revolte, dan is dat op
risico van hun have en goed, ze zijn hierbij gewaarschuwd Mensen die niet
geloven, leef in vrede En jullie, die trouw zijn gebleven aan de godsdienst
van uw vaderland en aan de goden van uw vaderen, bezondig u niet aan het
vervolgen van uw buren, uw medeburgers, want het gaat bij hen veeleer om een onwetendheid
die we moeten beklagen dan om kwaadwilligheid die we moeten bestraffen. We
moeten de mensen terug tot de waarheid brengen door middel van de rede en niet
met geweld. Wij gelasten derhalve u allen, onze trouwe onderdanen, om de
Galileeërs met rust te laten.
Zo waren de
gevoelens van deze prins, die we wel kunnen kwalijk nemen dat hij een heiden
was, maar niet dat hij een afvallige zou geweest zijn. Hij heeft de eerste
jaren van zijn leven doorgebracht in verscheidene scholen, met verscheidene
leermeesters en heeft op rijpere leeftijd een ongelukkige keuze gemaakt: hij
heeft helaas beslist om te kiezen voor de godsdienst van zijn voorouders en de
goden van zijn vaderland.
XLIV
Wat me
verwondert, is dat het werk van deze geleerde keizer voor het nageslacht bewaard
is. Het vertoont trekjes die geen afbreuk doen aan de waarachtigheid van het christendom,
maar die in voldoende mate in het nadeel uitvallen van sommige christenen uit
zijn tijd, opdat ze bij de Kerkvaders in het bijzonder het voorwerp zouden
uitmaken van de bijzondere ijver die ze hadden om de werken van hun vijanden te
verwijderen.
Het is
ongetwijfeld van die voorgangers dat Sint Gregorius de Grote het soort barbaarse
geloofsijver heeft geërfd dat hem zo heeft opgezet tegen de letteren en de
kunst. Als het alleen van deze kerkvorst had afgehangen, dan waren we nu in
dezelfde situatie als de moslims, die voor hun lectuur aangewezen zijn op niets
anders dan hun Koran. Wat zou immers het lot geweest zijn van de auteurs van
weleer, indien ze in de handen waren gevallen van iemand die taalfouten beoordeelde
op godsdienstige principes, die dacht dat het volgen van de regels van de
spraakkunst neerkwam op het onderwerpen van Jezus Christus aan Aelius Donatus,
die zich in geweten verplicht voelde om de oudheid totaal te vernietigen.
XLV
Nochtans
blijkt het goddelijk karakter van de Schrift er niet in die mate duidelijk in
aanwezig, dat het gezag van de gewijde geschiedschrijvers totaal los zou staan
zou zijn van het getuigenis van de andere, profane schrijvers. Waar moet het
naartoe, als we de hand van God zouden moeten onderkennen in de vorm van onze
Bijbel? Hoe miserabel is de Latijnse versie wel niet! De originelen zijn zelf
ook geen meesterwerken qua compositie. De profeten, de apostelen en de
evangelisten hebben geschreven naar eigen goeddunken. Als we de geschiedenis
van het Hebreeuws volk gewoon zouden kunnen bekijken als een product van de
menselijke geest, dan zouden Mozes en zijn navolgers het moeten afleggen tegen
Titus Livius, Sallustius, Caesar en Josephus, allemaal auteurs die men er niet meteen
van verdenkt dat ze geschreven hebben vanuit een goddelijke inspiratie. We
verkiezen zelfs de jezuïet Berruyer boven Mozes!
In onze
kerken bewaren we schilderijen waarvan men ons verzekert dat ze geschilderd
zijn door engelen en door de Godheid zelf. Als die werken van de hand van Le Sueur
of Le Brun zouden zijn, zou ik me dan verzetten tegen die eeuwenoude traditie?
Helemaal niet, waarschijnlijk. Maar als ik die hemelse werken bekijk en keer op
keer zie hoe de regels van de schilderkunst geweld aangedaan wordt in de
tekening en in de uitvoering, dat de echte kunst overal met voeten getreden
wordt, en dan niet mag veronderstellen dat de artiest een kluns was, dan kan
het niet anders dan dat ik die traditie als een verzinsel aanklaag.
Welke conclusies zou ik al niet trekken uit
deze afbeeldingen voor de Heilige Schrift? Gelukkig besef ik hoe weinig belang
het heeft dat wat erin staat goed of slecht geformuleerd is. De profeten hebben
er een punt van gemaakt om de waarheid te zeggen, niet om het goed gezegd te
krijgen. Zijn de apostelen misschien gestorven voor een andere reden dan voor
de waarheid van wat ze gezegd en geschreven hebben? Welnu, om terug te keren
naar mijn onderwerp: het was ongetwijfeld van het hoogste belang om die profane
auteurs te bewaren die niet anders konden dan overeen te stemmen met de gewijde
schrijvers, althans over het bestaan van Jezus Christus en zijn mirakelen, over
de typische karaktertrekken van Pontius Pilatus en over de daden en het
martelaarschap van de eerste christenen.
XLVI
Een ganse
natie, zal je me zeggen, is daarvan getuige geweest; zou jij dat alles durven ontkennen?
Ja, dat durf ik, zolang het niet bevestigd is op gezag van iemand die niet tot
uw kamp behoort en zolang ik niet zeker ben dat die persoon geen fanaticus of misleider
is. Wat nog meer zij: stel dat een erkend onpartijdig auteur me vertelt dat er
zich een diepe kloof heeft gevormd in het midden van een stad; dat de goden,
daarover ondervraagd, geantwoord hebben dat die kloof terug dicht zal gaan
wanneer men het meest waardevolle dat men bezit erin zou gooien; dat een
dappere ruiter zich erin gestort heeft en dat het orakel bewaarheid is. Dat zou
ik zeker veel minder geloven dan indien die auteur gewoon gezegd had er zich
een kloof had gevormd en dat men veel tijd en moeite heeft moeten spenderen om
die te vullen.
Hoe
onwaarschijnlijker een feit is, des te geringer het gewicht van een historisch
getuigenis. Ik zou het zonder enige moeite geloven wanneer een eerlijk man me
zou melden dat Zijne Majesteit een totale
overwinning heeft behaald op de bondgenoten, maar als heel Parijs me zou
verzekeren dat er in Passy iemand uit de dood is opgestaan, dan zou ik daarvan
geen woord geloven. Dat een historicus ons wil overtuigen, of dat een heel volk
zich vergist, dat zijn beslist geen wonderen.
XLVII
Tarquinius
stelt voor om nieuwe afdelingen toe te voegen aan de cavalerie die door Romulus
was opgericht. Een vogelwichelaar drukt hem op het hart dat elke innovatie in
die legereenheid heiligschennis is, tenzij de goden het toegestaan hebben.
Tarquinius is gechoqueerd door de vrijpostigheid van die priester en neemt zich
voor om hem te ontmaskeren en om zo een kunst aan de kaak te stellen die zijn
gezag doorkruist. Hij laat hem voor zich verschijnen op het marktplein en zegt
hem: Ziener, is wat ik denk ook mogelijk? Als jouw kennis werkelijk zo goed is
als je je aanmatigt, dan stelt ze jou in staat om mijn vraag te beantwoorden!
De augur
laat zich niet van de wijs brengen, hij raadpleegt de vogels en antwoordt: Ja,
Sire, wat jij in gedachten hebt, kan gebeuren. Tarquinius haalt een scheermes
van onder zijn gewaad en raapt een steen op. Kom hier, zegt hij tegen de
ziener, snij deze steen door met dit scheermes, want dat is wat ik in gedachten
had. Navius, zo heette de augur, wendt zich tot het volk en zegt met grote
stelligheid: Leg de steen onder het mes, en ik mag doodvallen als hij niet
meteen gespleten is! Tegen alle verwachting in stelt men inderdaad vast dat de
hardheid van de steen bezwijkt voor de scherpte van het scheermes: hij valt net
zo gemakkelijk uiteen als wanneer het mes de hand van Tarquinius had beroerd en
ze had doen bloeden.
Het verbaasde volk applaudisseert, Tarquinius ziet
af van zijn plannen en neemt de auguren in bescherming. Het scheermes en de kei
begraaft men onder een altaar. Men richt een standbeeld op voor de ziener,
standbeeld dat nog bestond onder het bewind van Augustus, zoals de profane en
de gewijde schrijvers bevestigen, in de geschriften van Lactantius, Dionysius
van Halicarnassos en de Heilige Augustinus.
Je hebt de
geschiedenis gehoord, luister nu naar het bijgeloof. Quintus, de bijgelovige
broer van Cicero zegt hem: Wat heb je daarop te zeggen? Ofwel moeten we
vervallen in een monsterachtig pyrronisme en hele volkeren en
geschiedschrijvers voor dwazen houden en alle analen verbranden, ofwel dit feit
voor waar houden. Zou je nog veeleer dit alles ontkennen, dan te aanvaarden dat
de goden zich met onze aangelegenheden inlaten?
Ik kan niet aanvaarden dat een
filosoof zijn toevlucht zou nemen tot getuigenissen die enkel bij toeval
waarachtig zouden zijn, of onjuist weergegeven of zelfs vervalst door kwade
trouw. Men moet zich een opinie vormen door een beredeneerde argumentatie en
zich niet neerleggen bij de feiten, vooral wanneer die moeilijk te geloven zijn.
( ) Weg dus met de zienerstaf van Romulus, die is verkoold in het hart van een
enorme brand. Bespaar me de steen van Navius. In de filosofie is er geen plaats
voor dergelijke onmogelijke fabels. Een echte filosoof zou zich er om te
beginnen op toegelegd hebben om de ware aard van de vogelwichelarij te bepalen
en vervolgens oorsprong ervan te onderzoeken en haar geldigheid. ( ) De Etrusken
leverden tenminste het bewijs voor hun discipline: een kind geboren uit een
ploegijzer! Maar wiens getuigenis roepen wij in? Navius? ( ) Gaan we ons nu
verlaten, om te oordelen over godsdienstige zaken, op wezens die niets
menselijks hebben? (Cicero, De divinatione). Maar dat is wat koningen geloven en volkeren, naties,
de hele wereld. Wat is er, werkelijk,
meer verbreid dan de onwetendheid? Sinds wanneer doe jij een beroep op de
menigte om je eigen oordeel te vormen? (Ibid.)
Dat is het
antwoord van de filosoof. Noem me een mirakel waarop dit niet van toepassing
is. De Kerkvaders hadden het heel wat problemen om zich de principes van Cicero
te bedienen en hebben dan maar verkozen om de avonturen van Tarquinius aan te
nemen en de kunsten van Navius aan de duivel toe te schrijven. Een handig hulpmiddel
is dat, de duivel!
XLVIII
Alle volkeren
hebben van die gebeurtenissen die te mooi zijn om waar te zijn. Zaken waarmee
men van alles aantoont, maar die men helemaal niet bewijst; die men niet durft
te ontkennen op gevaar af ongelovig te zijn, maar die men niet kan geloven
zonder een stommeling te zijn.
XLIX
Romulus
verdween uit het midden van de Romeinen, door de inslag van de bliksem, of
vermoord door de senatoren. Het volk en de soldaten verspreiden er geruchten
over. De verordeningen van de Staat spreken elkaar tegen. Het beginnende Rome
is intern verdeeld en van buiten uit omsingeld door vijanden; het staat aan de
rand van de afgrond. Op dat ogenblik treedt een zekere Proculeius zwaarwichtig
naar voren en zegt: Romeinen, de prins over wie jullie treuren is helemaal
niet dood, hij is ten hemel opgestegen, waar hij zit aan de rechterhand van
Jupiter. Ga, zo heeft hij me opgedragen, en meldt aan uw medeburgers dat
Romulus onder de goden verkeert; verzeker hen van mijn bescherming. Zij kunnen
erop aan dat de macht van hun vijanden niets vermag tegen hen: het lot heeft
bepaald dat zij ooit de heersers over de hele wereld zullen zijn. Ze moeten deze
voorspelling getrouw doorgeven van geslacht op geslacht, tot in de verste
toekomst.
Er zijn
omstandigheden die zich gemakkelijk lenen tot bedrog en als men goed kijkt hoe
Rome er toen aan toe was, dan zal men toegeven dat Proculeius een hoofdman was
en dat hij de gelegenheid te baat heeft genomen. Hij heeft in de geesten een gedachte
geïntroduceerd die helemaal niet onnuttig was voor de toekomstige grandeur van
zijn land.
Het vertrouwen dat men had in degene
die deze boodschap bracht is nauwelijks te geloven. Men kan zich amper
voorstellen hoezeer het verdriet over het verlies van Romulus gestild werd van
zodra men zich verbeelde dat hij onsterfelijk was. De eerbied die men had voor
deze persoon, samen met de vrees voor een reëel gevaar, was voldoende om de
legende te bevestigen. Eerst enkelen, daarna iedereen wou Romulus uitroepen tot
een god en een zoon van God. (Titus Livius, Ab Urbe condita, I, 16)
Dat wil
zeggen: het volk geloofde in deze verschijning, de senatoren deden alsof ze
erin geloofden, en Romulus kreeg zijn altaren. Maar daar bleef het niet bij.
Weldra was het niet een simpele particulier aan wie Romulus verschenen was. Hij
had zich vertoond aan meer dan duizend personen op één dag. Hij was niet door
de bliksem getroffen, de senatoren hadden zich niet van hem ontdaan ter gelegenheid
van een hevig onweer, nee: hij was ten hemel opgestegen te midden van donder en
bliksem, ten aanschijn van de ganse bevolking. En dit verhaaltje werd
mettertijd nog opgelapt met zoveel materiaal, dat de zelfstandige denkers van
de eeuwen daarna er zeer verveeld mee zaten. Vertaling copyright Karel D'huyvetters 2012
Een enkele bewijsvoering
maakt meer indruk op mij dan vijftig feiten. Dank zij het extreme vertrouwen
dat ik heb in mijn rede, is mijn geloof niet overgeleverd aan de willekeur van
een hekkenspringer. Jij die Mohamed predikt: laat de manken weer lopen, de
doven spreken, de blinden zien, genees de verlamden, wek de doden tot leven,
geef aan de geamputeerden de ledematen terug die ze missen, een mirakel dat men
nog niet geprobeerd heeft; tot jouw grote verbazing zal mijn geloof daardoor
niet aan het wankelen gebracht worden. Als je wil dat ik missionaris wordt voor
jouw zaak, laat dan die kunstjes achterwege en laten we redeneren. Ik vertrouw
meer op mijn oordeel dan op mijn ogen. Als de godsdienst die je me verkondigt
waarachtig is, dan kan zijn waarheid aangetoond worden en bewezen met
onweerlegbare argumenten. Vind ze, die redeneringen. Waarom me lastig vallen
met wonderen wanneer je om mij te vloeren niet meer nodig hebt dan een
syllogisme? Hoezo! Is het voor jou gemakkelijker om een manke te doen lopen dan
om mij iets duidelijk uit te leggen?
LI
Er ligt een
man uitgestrekt op de grond, gevoelloos, zonder stem, zonder lichaamswarmte,
bewegingsloos. Men draait hem om, draait hem nog eens om, schudt hem dooreen, bestookt
hem met een hete pook, niets brengt hem in beweging, het hete ijzer kan hem
geen enkel teken van leven ontlokken. Men neemt aan dat hij dood is. Is dat zo?
Neen. Het is een geval zoals dat van de priester van Calama.
Die, zo vaak als men wou, het
bewustzijn verloor en voor dood neerviel telkens wanneer men hem het gezang van
weeklachten liet horen. Het was zo erg dat men hem kon knijpen of zijn huid
doorboren zonder dat hij er iets van voelde; soms heeft men zelfs met laaiend
vuur gebrand zonder dat hij eronder leed, op de blaren na die hij eraan over
hield! (Augustinus, De civitate Dei, boek XIV, hoofdstuk 24)
Als sommige
mensen op onze dagen zo iemand zouden tegenkomen, zouden ze er mooi gebruik van
maken. Men zou ons een kadaver laten zien dat weer tot leven komt op het graf van
een uitverkorene; het rapport van de jansenistische magistraat zou aangedikt
zijn met een verrijzenis en de aanhangers van de bul Unigenitus zouden allicht serieus verontrust zijn.
LII
De logicus
van Port-Royal verkondigt ons dat Sint-Augustinus het bij het rechte eind had
toen hij, Plato navolgend, stelde dat het oordeel over wat waar is en het
onderscheidingsvermogen niet tot de zintuigen behoren maar tot onze geestelijke
vermogens: non est veritatis judicium in
sensibus. Het is zelfs zo dat de zekerheid die wij kunnen halen uit de
zintuigen niet heel ver reikt, en dat er heel wat zaken zijn die we menen te
weten door middel van die zintuigen, maar waarover we geen absolute zekerheid
hebben. Wanneer het getuigenis van de zintuigen het gezag van de rede niet
tegenspreekt of ontkracht, valt er niet te kiezen: volgens de juiste logica
moeten we ons aan de rede houden.
LIII
In de
voorstad weerklinken de toejuichingen: de stoffelijke resten van een
uitverkorene doen er op één dag meer wonderen dan Jezus Christus er in zijn
hele leven heeft verricht. Allen daarheen, op een loopje, ik volg de menigte.
Ik ben nog maar net aangekomen als ik hoor roepen: een mirakel! een mirakel! Ik
ga dichterbij, ik kijk toe en ik zie een kleine manke die ondersteund door drie
of vier liefdadige personen rondloopt. En het volk verbaast zich erover en
roept voortdurend: een mirakel, een mirakel! Waar is dat mirakel dan,
stommelingen? Zien jullie dan niet dat die schavuit niets anders gedaan dan
heeft dan van krukken te wisselen? In dit geval was het niet anders dan altijd
wanneer het over spoken gaat. Ik kan er een eed op doen dat al degenen die ooit
een spook hebben gezien er vooraf al bevreesd voor waren, en dat al degenen die
hier een mirakel gezien hebben, vast van plan waren om er een te zien.
LIV
Nochtans
hebben we van dat soort vermeende mirakels een lange lijst die het kan opnemen
tegen zelfs het meest vastberaden ongeloof. De auteur ervan is een senator, een
ernstig man die weliswaar aanhanger was van een bedenkelijk materialisme, maar
die van zijn bekering geen materieel voordeel te verwachten had. Hij was ooggetuige
van de feiten die hij vertelt en heeft ongehinderd en zonder eigenbelang zijn
oordeel kunnen vormen; zij getuigenis wordt bevestigd door duizend andere. Ze
zeggen allen dat ze het gezien hebben en hun verklaring is zo authentiek als
maar kan: de originele akten worden bewaard in de openbare archieven. Wat
kunnen we daarop zeggen, ja wat? Dat die mirakels niets bewijzen, zolang de kwestie
van het sentiment niet uitgeklaard is.
LV
Elke
redenering die beide partijen bevredigt, bevredigt de ene noch de andere. Als
het fanatieke geloof martelaars heeft zoals het ware geloof; en als er onder
degenen die gestorven zijn voor het ware geloof fanatiekelingen waren, laten we
dan het aantal doden tellen, als we dat kunnen, of anders andere motieven
zoeken voor de goedgelovigheid.
LVI
Niets is zo van
aard op iemand in zijn ongeloof te bevestigen als valse motieven voor een
bekering. Aan de ongelovigen zegt men altijd: wie mogen jullie wel zijn, dat je
het geloof aanvalt dat mensen als Paulus, Tertullianus, Athanasius,
Chrysostomus, Augustinus, Cyprianus en nog zoveel andere beroemde personages zo
moedig verdedigd hebben? Misschien hebben jullie wel een of andere moeilijkheid
opgemerkt die deze superieure genieën is ontgaan. Laat maar eens zien dat jullie
er meer over weten dan zij, of geef uw twijfels op voor hun zekerheden als
jullie aanvaarden dat zij er meer over weten dan jullie.
Wat een
frivole redenering! De inzichten van de bedienaars zijn geen bewijs voor de
waarheid van een religie. Is er een meer absurde godsdienst dan die van de
Egyptenaren? Nochtans waren zijn bedienaars de meest verlichte geesten! Nee, deze
ui kan ik echt niet aanbidden. Wat voor privilegies heeft hij tegenover andere
groenten? Ik zou wel gek zijn om mijn eerbetoon te vergooien aan wezens die
bestemd zijn om mij tot voedsel te dienen! Wat een grappige godheid: een plant
die ik water geef, die groeit en die aanhaar einde komt in mijn groentetuin!
Zwijg stil,
ongelukkige, uw godslastering doet me sidderen. Nu is het uw beurt om te
redeneren: weet jij daar soms meer over dan het heilig college? Wie ben jij om
je goden aan te vallen en lessen in wijsheid te geven aan hun priesters? Ben
jij misschien slimmer dan al die orakels die de hele wereld om advies komt
vragen? Wat ook je antwoord is, ik bewonder je hoogmoed of je stoutmoedigheid
Zullen de
christenen zich dan nooit bewust worden van hun eigen kracht? Zullen ze dan
nooit die ongelukkige sofismen overlaten aan hen die geen ander verweer hebben?
Weg met gemeenschappelijke ideeën die
de ene zowel als de andere partij kan inroepen: het is immers niet mogelijk dat
ze beide kanten gelijk kunnen geven. (Augustinus)
Voorbeelden,
wonderen en het gezag kunnen onnozelaars en huichelaars opleveren, doch enkel
de rede kan voor gelovigen zorgen.
LVII
Laten we
aannemen dat het van het hoogste belang is dat men bij het verdedigen van een
religie slechts gebruikmaakt van de meest solide argumenten. En toch vervolgt
men al wie zijn best doet om verkeerde argumenten aan te klagen! Hoezo, is het
niet voldoende dat men christen is? Moet men het ook nog zijn voor de verkeerde
redenen? Jullie kwezels, luister goed: ik ben geen christen omdat
Sint-Augustinus het was. Ik ben het omdat het raisonnabel is om het te zijn.
LVIII
Ik ken de
kwezels, ze worden gemakkelijk opgeschrikt. Eens ze ervan overtuigd zijn dat
wat ik hier neerschrijf iets bevat dat in strijd is met hun ideeën, dan
verwacht ik me meteen aan al de kwaadsprekerij die ze gedebiteerd hebben over
duizend personen die meer waard zijn dan ik. Als ik enkel maar uitgescholden
wordt voor deïst en schavuit, dan kom ik er nog goed vanaf. Descartes hebben ze
lang geleden al verdoemd, net als Montaigne, Locke en Bayle, en ik verwacht dat
ze er nog veel meer zullen verdoemen. Ik laat hen echter weten dat ik me niet
sterk maak een meer eerlijk man te zijn, noch een beter christen, dan de
meerderheid van die filosofen.
Ik ben
geboren in de katholieke, apostolische en Roomse Kerk en ik onderwerp me met alle
kracht aan haar beslissingen. Ik wil sterven in de godsdienst van mijn
voorvaderen en ik houd die voor de ware, in de mate dat men dat kan wanneer men
nog nooit persoonlijk te maken heeft gehad met de Godheid en nog nooit getuige
is geweest van enig mirakel. Dat is mijn geloofsbelijdenis. Ik ben er zo goed
als zeker van dat ze hen niet zal bevallen, terwijl er allicht niemand van hen
is die in staat zou zijn om er een betere af te leggen.
LIX
Ik heb hier
en daar wat gelezen van Abadie, Huet en de anderen. Ik ben voldoende op de
hoogte van de bewijzen voor mijn godsdienst en ik geef toe dat ze indrukwekkend
zijn. Maar zelfs als ze nog duizendmaal indrukwekkender zouden zijn, dan nog
zou ik het christendom nog niet voor bewezen houden. Waarom eist men van mij
dat ik geloof dat er drie personen in God zijn, met evenveel zekerheid als mijn
geloof in de stelling dat de drie hoeken van een driehoek overeenkomen met twee
rechte hoeken? Een bewijs moet in mij een zekerheid opleveren die in verhouding
staat met zijn relatieve kracht. De inwerking op mijn geest van geometrische,
morele en fysische bewijzen kan niet anders dan verschillend zijn, anders is
dat een frivool onderscheid.
LX
Jullie
leggen aan een ongelovige een volume voor met geschriften waarvan jullie hem
het goddelijk karakter willen aantonen. Maar nog voor aan het onderzoek te
beginnen van uw bewijzen, zal hij niet nalaten om u te ondervragen over die
collectie. Is die altijd dezelfde geweest, zal hij vragen. Hoe komt het dat ze
vandaag niet zo uitgebreid is als enkele eeuwen geleden? Met welk recht heeft men
er dit of geen werk eruit verwijderd, dat nochtans door een andere sekte
vereerd wordt, en andere behouden, die door haar verworpen zijn? Op welke
gronden hebben jullie de voorkeur gegeven aan dit manuscript? Wie heeft jullie
geleid bij de keuze die jullie gemaakt hebben tussen al die verschillende
kopieën, die het bewijs zijn dat deze heilige schrijvers jullie niet
overgeleverd zijn in al hun originele en primaire puurheid?
Als de
onwetendheid van de kopiisten of de listen van de ketters ze verminkt hebben,
en dat kunnen jullie niet ontkennen, dan zullen jullie ze wel moeten herstellen
in hun oorspronkelijke toestand, eer je er het goddelijk karakter ervan gaat
bewijzen. Jullie bewijzen kunnen immers niet slaan op een bundel verminkte
geschriften en het is niet daarop dat ik mijn geloof zal vestigen. Maar wie
gaan jullie belasten met die opdracht? De Kerk. Maar ik kan de onfeilbaarheid
van de kerk niet aanvaarden, zolang het goddelijk karakter van de Schrift me
niet bewezen is. En dus ben ik veroordeeld tot het scepticisme.
Men kan voor
dat probleem maar een oplossing vinden als men toegeeft dat de eerste
fundamenten van het geloof zuiver menselijk zijn. De keuze tussen de
manuscripten, het herstel van passages moet gebeuren volgens de regels van de
historische kritiek. Ik zal mijn geloof aan de goddelijkheid van de heilige
schriftuur laten afhangen van de zekerheid van die regels.
LXI
Door op zoek
te gaan naar de bewijzen ben ik op de moeilijkheden gestoten. De geschriften
die de redenen voor mijn geloof bevatten, bieden me te gelijkertijd redenen aan
tot ongeloof. Het zijn gezamenlijke arsenalen. Aan de ene kant heb ik er de
deïst ontmoet die zich kwam wapenen tegen de atheïst. De deïst en de atheïst
vechten er tegen de jood. De atheïst, de deïst en de jood sluiten er een
bondgenootschap tegen de christen. De christen, de jood, de deïst en de atheïst
gaan de strijd aan met de moslim. De atheïst, de deïst, de jood en de moslim,
samen met heel de menigte van christenen storten zich op de christen. De
scepticus staat alleen tegen allen. Ik ben getuige geweest van de klappen die
er gevallen zijn. Ik hield het evenwicht in de gaten tussen de strijdende
partijen. Hun armen gingen omhoog en omlaag naargelang het gewicht dat eraan
bevestigd was. Na veel over en weer sloeg de balans door naar de christen, maar
alleen door zijn doorslaggevende argumenten, ten nadele van de tegenstanders.
Ik ben mezelf tot getuige van mijn onpartijdigheid. Het heeft niet aan mij
gelegen dat dat overwicht me aanzienlijk leek. Ik bevestig God in alle
eerlijkheid.
LXII
Die
verscheidenheid van opinies heeft de deïsten op een idee gebracht dat wellicht
veeleer eigenaardig is dan solide. Wanneer Cicero wil aantonen de dat de
Romeinen het meest oorlogszuchtige volk ter wereld zijn, haalt hij handig die
bekentenis uit de mond van hun tegenstanders. Galliërs, als jullie aan iemand
onderdoen in moed, aan wie dan wel? Aan de Romeinen. Parthen, wie zijn na
jullie de meest dappere mannen? De Romeinen. Afrikanen, als jullie voor iemand
zouden beducht zijn, voor wie dan? Voor de Romeinen. Laten we zijn voorbeeld
volgen, zeggen de deïsten en de andere religionairs ondervragen. Chinezen,
welke godsdienst is de beste, als het die van jullie niet is? De natuurlijke
godsdienst. Moslims, welke godsdienst zouden jullie aanhangen indien jullie
Mohamed zouden afzweren? Het naturalisme. Christenen, welke is de ware
godsdienst, als dat niet het christendom is? De godsdienst van de joden. Maar
jullie, joden, wat is de ware godsdienst als het judaïsme vals is? Het
naturalisme. Wie de tweede plaats toegewezen krijgt in een unanieme consensus,
en wie de eerste plaats aan niemand afstaat, verdient die ongetwijfeld.
Als we over
de Verlichting spreken, dan gebruiken we meestal de Duitse term Aufklärung. Waarom dat zo is, begrijp ik
niet goed. Van Dale laat ons zoals gewoonlijk in het ongewisse. Hij vermeldt
het woord zonder de hoofdletter die het als substantief in het Duits wel heeft
en geeft daarmee aan dat het woord opgenomen is in het standaard Nederlands.
Waarom een Duits woord gebruiken als we een goed Nederlands hebben? Maar
vooral: waarom een Duitse term? Kan iemand mij voor de vuist weg een Duitse
denker noemen uit die periode? Is er een Duitse filosoof die we spontaan met de
aufklärung associëren? Ik vroeg het ooit op een congres over die periode aan
een van de Duitse sprekers en zelfs hij knipperde even met de ogen, hield zijn
hoofd schuin en beloofde me plechtig dat hij me zou mailen
Misschien is
het bij gebrek aan een Franse term. Daar spreekt men over le siècle des Lumières. Lumière
betekent gewoon licht, zoals als in steek het licht eens aan, maar verwijst
ook naar kennis, inzicht, heldere ideeën en zelfs naar een verstandig persoon,
zoals wij zeggen (g)een groot licht. De eeuw die men bedoelt, is natuurlijk
de 18de eeuw, die eindigt met de Franse Revolutie. Die veelzijdige
betekenis van lumière(s) is wellicht
de reden waarom we daar niet zijn gaan zoeken voor een benaming voor een
periode die we toch in de eerste plaats met Frankrijk in verband brengen. Montesquieu,
Voltaire, Rousseau, dAlembert en Diderot, dat zijn de namen waaraan we denken
als we het over de Verlichting hebben. De Encyclopédie
is de culminatie, het hoogtepunt van die periode; daarbij vergeten we vlot dat
ze van meet af aan verboden was, eerst door de oppermachtige katholieke kerk en
vervolgens ook door het koninklijk gezag en de rechtbanken, en dat men er enkel
in het grootste geheim kon aan werken. dAlembert schreef wel de beroemde
inleiding, maar trok zich dan vrij snel terug uit het project, dat vooral de
stempel draagt van de energie en het genie van Denis Diderot.
In het
Engels spreekt men van the Age of
Enlightenment en dan vermeldt men Hobbes, Locke, Hume als de belangrijkste
auteurs.
Een naam die
op niemands tong brandt is die van dHolbach, voluit Paul-Henri Thiry, baron dHolbach
(1723-1789). Pas vrij recentelijk is men belangstelling gaan vertonen voor zijn
rol in de Verlichting. Een van de redenen voor zijn totale onbekendheid bij het
grote publiek, vroeger zo wel als nu, is zeker het feit dat hij zijn werk
steeds anoniem of onder schuilnamen publiceerde.
Jonathan
Israel heeft in zijn Verlichtingstrilogie de zaken rechtgezet. Hij kent aan dHolbach
een plaats toe die enkel door Diderot kan geclaimd worden, en dat wil wat
zeggen. Op een meer vulgariserende en romantiserende en dus zeer toegankelijke manier
schreef Philipp
Blom over A Wicked Company, het
gezelschap dat gedurende bijna veertig jaar bijeenkwam in de salons van de
baron dHolbach.
Een ander
werk van Alan Charles Kors dat overal vermeld is, is dHolbachs Coterie. An
Enlightenment in Paris, Princeton
UP, 1976, xi + 359 pp., hardcover. Het boek is niet meer te koop, tenzij
tweedehands voor een prijs die de wenkbrauwen de hoogte in jaagt. Door naarstig
en langdurig zoeken heb ik een zeer behoorlijk exemplaar gevonden voor een
redelijke prijs; de omslag was wat beschadigd door verfspatten, maar die heb ik
met veel geduld grotendeels kunnen verwijderen.
Na de
recente lezing van het (helaas!) laatste deel van Israels trilogie, Spinozas
Theologisch-politiek Traktaat en Steven Nadlers begeleidend boek daarbij, te midden
van mijn vertaling van Denis Diderots Pensées
philosophiques en halverwege de lezing van Condorcets Esquisse dun tableau historique des progrès de lesprit humain,
heb ik eindelijk dit basiswerk van Alan Charles Kors over de baron en zijn
gezellen gelezen.
Het was een
openbaring. We mogen daarbij niet vergeten dat het gepubliceerd is in 1976, dertig
jaar voor Jonathan Israel, in een periode toen werkelijk niemand ook maar enige
belangstelling had voor dHolbach en zijn geschriften compleet onvindbaar
waren. Kors schreef zijn Ph.D. thesis aan Harvard over The coterie Holbachique in 1968! Hij is blijven verder werken over
dat onderwerp, als een rasechte historicus. Hij is gaan zoeken in de archieven
van voor de Franse Revolutie, in de rapporten van de politie, de brieven en de
dagboeken van alle betrokkenen. Hij heeft hun boeken gelezen en de boeken over
hun boeken. Zo heeft hij zich een realistisch beeld gevormd van het gezelschap
rond de baron dHolbach, een beeld dat hij ons in elkaar opvolgende en
aanvullende hoofdstukken schetst.
Wij vernemen
alles wat er te weten valt, op basis van zijn minutieus onderzoek van de
bronnen, over de afkomst, de opleiding, de professionele en sociale activiteit van
elk van de leden van de coterie, over hun huwelijk en hun vrienden en
vriendinnen, over hun financies, over hun successen en hun teleurstellingen,
over hun verblijf in het buitenland en in de gevangenis, over hun onderlinge
verhoudingen en hun relaties met het hof, de kerk, het gerecht. Hij analyseert
ook hun voornaamste geschriften en vergelijkt ze met elkaar en met die van
anderen. Hij citeert overvloedig en niet selectief. Hij laat de feiten spreken
en de auteurs, zonder ze te interpreteren vanuit een eigen standpunt. Hij is de
perfecte historicus.
Daarin
verschilt hij grondig met Jonathan Israel, die zich bezighoudt met de
ideeëngeschiedenis, de ontwikkeling van de kernideeën van de Verlichting sinds
1650 en tot 1790. Israel bekijkt alles vanuit die ideeën en selecteert zijn
auteurs en hun teksten in het licht van zijn eigen programma: de bronnen
aanwijzen van de radicale Verlichting, de democratie en het rationele denken.
Het verschil in aanpak valt het meest op wanneer Kors het fortuin en de sociale
en maatschappelijke positie van de leden van het gezelschap beschrijft. Het
waren leden van de adel en van de hogere clerus; ze hadden een prima opleiding
gekregen, bijna alle aan de universiteit; ze waren of werden rijk, sommigen
zeer rijk; ze bekleedden belangrijke functies; het waren tegenstanders van de
revolutie
Enkel
Diderot en Naigeon zijn hun democratische overtuigingen enigszins trouw
gebleven in hun persoonlijk leven, maar ook zij waren welgesteld, Diderot zelfs
rijk dank zij de meer dan genereuze steun van Catharina de Grote.
Het is dus
een ontnuchterend beeld dat Alan Charles Kors ons opdringt van de coterie holbachique, zeker als je net Jonathan
Israels Democratic Enlightenment hebtgelezen, zoals ik. En toch spreken deze
beide heren elkaar helemaal niet tegen. Ze vullen elkaar aan en corrigeren het eventueel
te eenzijdige beeld dat elk van hen afzonderlijk schetst van het gezelschap.
Israel wijst op hun samenhang en op de invloed die ze als groep hadden, Kors op
hun onderlinge verschillen en op het ontbreken van een echt bewust uitgedacht
en gerealiseerd gezamenlijk project. Ik moet toegeven dat ik erg onder de
indruk ben van Kors als een belangrijke aanvulling bij Israels beeld van het
gezelschap. Zijn concrete historische inbreng, gesteund op archivalisch
onderzoek, is indrukwekkend en relativeert het soms idealistische beeld dat
Israel ons tekent.
Dit is een
voorbeeldig boek. Het heeft vaart, verveelt nooit, blijft boeiend ondanks of
juist dank zij al de concrete historische details. Je voelt je meer en meer
opgenomen in de tijd, de tweede helft van de 18de eeuw en je leert
de leden van de coterie zeer persoonlijk kennen. Het zijn geen dragers van
ideeën, zoals bij Israel, maar mensen van vlees en bloed, temperamentvolle lieden,
eergierig, arrogant, zakelijk, uit op persoonlijke glorie, maatschappelijke
erkenning en geldelijk gewin, maar ook genereuze en trouwe vrienden en
verontwaardigde tegenstanders van alle onrecht.
Dit is ook
een prachtig uitgegeven werk: stevig ingebonden, kwaliteitsvol papier, een
mooie, grote letter, brede marges, kapitaalbandjes maar geen leeslint, dat heb
ik er dan maar zelf aan toegevoegd.
Mensenlief
wat heb ik genoten van dit boek. Ik voel me een beetje schuldig dat ik er zo
enthousiast over doe, in het besef dat jullie het nooit zullen zien. Er is een
exemplaar in de faculteitsbibliotheek Letteren in Leuven, waar het een verborgen
leven leidt in een donker magazijn. Er is nog één exemplaar te koop ergens in
Amerika, voor 110 euro plus verzendingskosten en btw. En er is natuurlijk mijn
exemplaar dat een ereplaats heeft in mijn groeiende bibliotheek over de
Verlichting. Apetrots ben ik!