mijn blik op de wereld vanaf 60 Welkom op mijn blog, mijn eigen website en dank voor je bezoek. Ik hoop dat je iets vindt naar je zin. Vrij vaak zijn er nieuwe berichten, dus kom nog eens terug?
Misschien kan je mijn blog-adres doorgeven aan geïnteresseerde vrienden en kennissen, waarvoor dank.
Hieronder vind je de tien meest recente bijdragen. De jongste 200 kan je aanklikken in de lijst aan de rechterkant; in het overzicht per maand, hier links, vind je ze allemaal, al meer dan 1400! De lijst van de categorieën bevat enkel de meest recente teksten; klik twee maal op het pijltje naar links onderaan voor nog meer teksten in dezelfde categorie.
Als je een tekst wil gebruiken, hou dan rekening met de bepalingen van de auteurswet van 1994 en vraag me om toelating. Bedenkingen? Stuur me een mailtje: karel.d.huyvetters@telenet.be
06-03-2012
Pensées Philosophiques 1-12, Denis Diderot
Filosofische gedachten
Denis Diderot
Wie zal dit lezen? (Persius, Satiren I)
Ik schrijf over God. Ik reken op niet te veel lezers en hoop
op slechts weinig goedkeuring. Indien deze gedachten niemand bevallen, dan kan
het niet anders dan dat ze niet deugen. Maar indien ze iedereen zouden
bevallen, dan beschouw ik ze als verwerpelijk.
I
Men peroreert onophoudelijk tegen de emoties. Men schrijft
hen al de menselijke smarten toe, maar men vergeet dat ze ook de bron zijn van
al ons genot. In onze constitutie is het een element waarover we niet genoeg
goeds kunnen zeggen, noch genoeg kwaad. Maar wat me kregelig maakt, is dat men
ze alleen maar van de slechte kant bekijkt. Het lijkt wel alsof het een
belediging van de rede is, wanneer men ook maar een goed woord zou over hebben
voor haar rivalen. Nochtans zijn het alleen maar de emoties, de hevige passies,
die onze ziel kunnen opwekken tot grootse dingen. Zonder passies is niets nog
subliem, in de zeden noch in wat wij creëren. De schone kunsten staan dan weer
in hun kinderschoenen en deugdzaamheid wordt pietluttig.
II
Sobere emoties maken doordeweekse mensen. Wanneer de
toekomst van mijn vaderland in gevaar is en ik wacht de vijand af, dan ben ik
maar een ordinaire burger. Mijn vriendschap is niet minder dan bedenkelijk,
indien het gevaar dat mijn vriend bedreigt mij alleen oog laat hebben voor mijn
eigen problemen. Ik houd kennelijk meer van mijn eigen leven dan van mijn
hartsvriendin, wanneer ik maar een minnaar ben als alle andere.
III
Vermolmde emoties takelen buitengewone mensen af. Dwang
vernietigt de grootsheid en de energie van de natuur. Bekijk die boom daar: aan
de weelde van zijn takken heb je de koelte en de reikwijdte van zijn schaduw te
danken. Je blijft ervan genieten tot de winter hem van zijn kruin komt beroven.
Er zijn geen uitblinkers meer in de poëzie, in de schilderkunst, in de muziek,
wanneer het bijgeloof zijn aftakelingswerk heeft gedaan op het temperament.
IV
Dan moet het wel heerlijk zijn om krachtige emoties te
hebben, zal men opmerken. Jawel, ongetwijfeld, als ze allen op dezelfde
golflengte zitten. Wanneer de juiste harmonie onder hen heerst, dan zal men er
geen hinder van ondervinden. Als de hoop een tegengewicht vindt in de vrees, de
eerzucht in de liefde voor het leven zelf, de neiging naar genot in het belang
dat men hecht aan zijn gezondheid, dan zijn er geen libertijnen, geen roekeloze
en ook geen lafhartige mensen.
V
Het is wel het toppunt van dwaasheid om te proberen zijn
passies de kop in te drukken. Het is me wat fraais wanneer een gelovige
zichzelf kwelt als een geobsedeerde om toch maar niets te verlangen, niets te
beminnen, niets te voelen en uiteindelijk een echt monster wordt indien hij of
zij daarin zou slagen!
VI
Is het mogelijk dat wat ik waardeer in de ene mens het
voorwerp van mijn minachting zou uitmaken in een andere? Ongetwijfeld niet. Wat
waar is moet de regel zijn voor mijn oordeel, los van alle wispelturigheid. En
ik zal de ene niet als een misdaad aanrekenen wat ik in de andere bewonder als
een goede eigenschap. Zou ik dan geloven dat het voorbehouden is aan slechts
enkelen om voorbeeldig te leven, zoals zowel de natuur als de religie zonder
onderscheid aan eenieder opleggen? Nog veel minder! Want vanwaar zouden zij dat
exclusieve voorrecht vandaan halen? Als Sint Pachomius er goed aan gedaan heeft
om te breken met de mensheid en zich te begraven in de eenzaamheid, dan staat het
me vrij om hem na te volgen. Door zijn voorbeeld te volgen, ben ik net zo
deugdzaam als hij en ik kan me niet voorstellen waarom honderd anderen niet
hetzelfde recht zouden hebben als ik. Het zou nochtans nogal wat zijn als de
bewoners van een hele landstreek, uit angst voor de gevaren van de samenleving,
de bossen zouden in vluchten en er zouden gaan leven als de wilde dieren voor
hun zielenheil; duizend zuilen opgericht op de ruines van alle sociale
gevoelens, een nieuw geslacht van stylieten die zich uit godsdienstigheid elk
natuurlijk sentiment ontzeggen, ophouden mens te zijn en standbeelden te spelen
om echte christenen te zijn.
VII
Al die stemmen! Die kreten! Dat geweeklaag! Wie heeft al die
klagende kadavers opgesloten in gevangenissen? Wat voor misdaden hebben al die
ongelukkigen begaan? Sommigen slaan zich met keien op de borst, anderen rijten
hun lichaam open met ijzeren nagels; uit de ogen van allen straalt spijt, pijn
en de dood. Wie heeft hen veroordeeld tot deze martelingen? De God die ze beledigd hebben Wat voor
God is dat dan wel? Een oneindig goede
God Hoe kan een oneindig goede God genoegen scheppen in een bad van
tranen? Zijn die verschrikkingen niet veeleer een belediging van zijn
mededogen? Zouden zelfs criminelen nog meer doen om de woede van een tiran te
bedaren?
VIII
Er zijn mensen van wie we niet moeten zeggen dat ze leven in
de vreze Gods, maar dat ze schrik hebben van hem.
IX
Op grond van het portret dat men mij schetst van het
Opperwezen, van zijn neiging tot woede, van de ernst van zijn wraaknemingen; op
basis van bepaalde verhoudingen die ons in cijfers de verhouding aangeven tussen
hen die hij in het verderf stort en hen die hij zich verwaardigt de hand te reiken,
op grond van dit alles zou zelfs de meest rechtgeaarde ziel geneigd zijn te
wensen dat hij niet bestond. We zouden in deze wereld heel wat geruster zijn
indien we er zeker konden van zijn dat we niets te vrezen hebben in de andere.
De gedachte dat er geen God is, heeft nog nooit iemand vrees aangejaagd, maar
wel de gedachte dat er wel een is, een zoals men mij die afschildert.
X
We moeten ons God niet al te goedaardig voorstellen, noch
kwaadaardig. Rechtvaardigheid houdt het midden tussen overdreven
vergevingsgezindheid en wreedheid, net zoals de opgelegde straffen liggen
tussen de straffeloosheid en de eeuwige verdoemenis.
XI
Ik weet wel dat de duistere ideeën van het bijgeloof in het
algemeen meer beaamd worden dan nageleefd. Er zijn gelovigen die niet van
oordeel zijn dat men zichzelf wreed moet haten om God te beminnen of moet wanhopen
om godsdienstig te zijn. Hun devotie is goedlachs, hun wijsheid is heel
menselijk. Waar komt dat verschil in aanvoelen toch vandaan tussen de mensen
die aan de voet van hetzelfde altaar neerknielen? Zou ook de vroomheid onderhevig
zijn aan de wetten van dat verdomde temperament? Helaas, we kunnen dat niet
ontkennen. Zijn invloed is maar al te duidelijk in een en dezelfde gelovige. Naargelang
van zijn aanvoelen ziet hij een wraakgierige of een meedogende God, de hel of
de wijd open hemel; hij siddert van vrees of brandt van liefde. Het is een
koorts die warme en koude toevallen kent.
XII
Ja, ik blijf erbij: bijgeloof is een grovere belediging van
God dan het atheïsme. Plutarchus zegt: ik zou veel liever hebben dat men zou
denken dat er nooit een Plutarchus geweest is dan dat men zou denken dat Plutarchus
onrechtvaardig is, kolerig, onstandvastig, jaloers, wraakzuchtig, kortom zo,
dat hij zelf kwaad zou zijn indien hij zo was.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
05-03-2012
Pensées philosophiques 13-20, Denis Diderot
Filosofische gedachten XIII XX
Denis Diderot (1713-1784)
XIII
Enkel het
deïsme kan het hoofd bieden aan het atheïsme. Bijgeloof kan die krachtproef
niet aan. Zijn God is niets anders dan een denkbeeldig wezen. Nog los van al de
materiële moeilijkheden, moet het bijgeloof het hoofd bieden aan al de
problemen die voortkomen uit de valsheid van zijn opvattingen. Een C
(Cicero?), een S (Spinoza?) zouden duizend maal vervelender geweest zijn voor
iemand als Vanini, dan al de Nicoles en de Pascals ter wereld.
XIV
Pascal had
zijn rechtgeaardheid, maar hij was vreesachtig en goedgelovig. Het was een
elegant auteur en een diep denker en hij zou ongetwijfeld het hele universum
hebben verklaard, ware het niet dat de Voorzienigheid hem had in de handen gegeven
van mensen die zijn talenten opofferden aan hun haatgevoelens. Hoeveel meer
wenselijk ware het geweest dat hij het aan de theologen van zijn tijd had
overgelaten om hun twisten te beslechten; dat hij zich helemaal overgegeven zou
hebben aan het nastreven van de waarheid, zonder terughoudendheid en zonder angst
om God te beledigen, en gebruik had gemaakt van al de scherpzinnigheid die hij
van hem had gekregen; en vooral dat hij zou geweigerd hebben om mensen als zijn
meesters te erkennen die niet eens waard waren om zijn leerlingen te zijn! Op
hem kunnen we heel goed toepassen wat de klaarziende La Mothe zei over La
Fontaine, namelijk dat hij zo dwaas was te denken dat Arnaud, de Sacy en Nicole
beter waren dan hijzelf.
XV
Ik zeg je
dat er helemaal geen God is; dat de schepping een waanidee is; dat de
eeuwigheid van de wereld niet meer onvoorstelbaar is dan de eeuwigheid van de
geest. Als ik niet inzie hoe de beweging alleen dit universum heeft doen
ontstaan terwijl het daardoor wel uitstekend wordt in stand gehouden, dan zeg
ik dat het belachelijk is om dat probleem op te lossen door middel van het
vermeende bestaan van een wezen dat ik me evenmin kan voorstellen. Als de wonderen
die schitteren in de sfeer van de natuur het bestaan van een intelligentie
aantonen, dan zeg ik dat de wanorde die heerst in de morele sfeer elke
Voorzienigheid teniet doet. Ik zeg je dat als alles het werk is van een God,
alles zo goed zou moeten zijn als maar enigszins mogelijk is. Want als niet
alles zo goed als mogelijk, dan is er bij God sprake van onmacht of van kwade
wil. Dan is het om mijn bestwil dat ik niet beter ingelicht ben over zijn
bestaan. Als dat zo is, wat moet ik dan met jullie toelichtingen? Ook als zou
kunnen aangetoond worden, wat weinig gebeurt, dat alle kwaad de bron is van iets goeds, of dat het
goed was dat iemand als Britannicus, dat de beste van de heersers ten onder
ging, dat een man als Nero, dat de meest kwaadaardige van allen aan de macht kwam;
hoe zou men dan nog kunnen bewijzen dat het niet mogelijk was om hetzelfde doel
te bereiken zonder gebruik te maken van dezelfde middelen? Kwalijke
eigenschappen toelaten om de glans van de deugd te belichten, dat is een wel
erg bedenkelijk voordeel van een zo reëel nadeel.
Kijk, zegt
de atheïst, dat zijn mijn tegenwerpingen, wat heb je daarop te zeggen?
Dat ik een booswicht ben en dat als
ik niets te vrezen had van God, ik zijn bestaan niet zou aanvechten!
Laten we een
dergelijke frase overlaten aan praatjesmakers. Ze kan immers in strijd zijn met
de waarheid. De welvoeglijkheid verbiedt het en het getuigt van weinig
naastenliefde. Hebben wij het recht iemand uit te schelden omdat hij ongelijk
heeft niet in God te geloven? Het is maar als men geen bewijzen heeft, dat men
zijn toevlucht zoekt in beledigingen. Als twee mensen een controverse aangaan,
dan wed ik honderd tegen een dat diegene die ongelijk heeft zich zal kwaad maken.
Je grijpt naar je donder in plaats van te antwoorden, zegt Menippus tegen Zeus,
je hebt dus ongelijk.
XVI
Op een dag
vroeg men aan iemand of er echte atheïsten zijn. Hij antwoordde: denk je dat er
echte christenen zijn?
XVII
Al de onzin
van de metafysica is niet zoveel waard als een doorslaggevend argument. Om te
overtuigen is het soms voldoende om een gevoelen aan te spreken, fysiek of
moreel. Het was met een slaghout dat men een pyrronist overtuigd heeft dat hij ongelijk
had zijn eigen bestaan te ontkennen. De schelm Cartouche had, met het pistool
in de hand, Hobbes zon lesje kunnen leren: Je geld of je leven! We zijn hier
alleen, ik ben de sterkste, en er is tussen ons geen sprake van
rechtvaardigheid.
XVIII
Het is niet
van de hand van de metafysicus dat het atheïsme harde klappen heeft gekregen.
De gesublimeerde meditaties van Malebranche en Descartes waren minder van aard
om het materialisme in gevaar te brengen dan een simpele waarneming van
Malpighi. Als die gevaarlijke hypothese op onze dagen aan het wankelen is, dan
komt de eer daarvoor toe aan de experimentele natuurkunde. Het is enkel in de
werken van Newton, Musschenbroek, Hartsoeker en Nieuwentyt dat we bewijzen
vinden voor het bestaan van een soeverein intelligent wezen. Dank zij de
inspanningen van deze hoogstaande personen is de wereld geen god meer: het is
een machine, met raderen, kabels, takels, springveren en gewichten.
XIX
De
subtiliteiten van de ontologie hebben ten hoogste gezorgd voor sceptici; het
was voorbehouden aan de kennis van de natuur om echte deïsten te maken. De
ontdekking van de organische kiemen alleen al heeft een van de krachtigste
bezwaren van het atheïsme ontkracht. Het maakt voor mij niet uit of de beweging
nu essentieel of accidenteel is in de materie; ik ben er vandaag van overtuigd
dat het resultaat ervan leidt tot ontwikkeling. Alle waarnemingen wijzen in
dezelfde richting en tonen aan dat verrotting alleen niet in staat is om iets
te produceren dat georganiseerd is. Ik kan zonder meer aannemen dat het
mechanisme van het meest minderwaardige insect niet minder wonderbaarlijk is
dan dat van de mens en ik ben er helemaal niet voor beducht dat men daaruit zou
afleiden dat indien het ene is kunnen ontstaan uit een interne beweging van de
moleculen, waarschijnlijk ook het andere daaruit ontstaan is. Als een atheïst
zeg maar tweehonderd jaar geleden zou vooropgesteld hebben dat men misschien
ooit mensen volledig gevormd zou zien oprijzen uit de ingewanden van de aarde,
zoals we een menigte insecten zien ontluiken uit een grote brok opgewarmd
vlees, dan zou ik wel eens willen weten wat een metafysicus hem daarop zou
kunnen geantwoord hebben.
XX
Het zou
vruchteloos zijn om de subtiliteiten van de scholastiek uit te proberen op een
atheïst; uit de zwakheid van die redeneringen zou hij zelfs een vrij krachtige
tegenwerping kunnen halen. Men voert me een groot aantal nutteloze waarheden
aan zonder mogelijkheid tot tegenspraak, zou hij zeggen; het bestaan van God,
de realiteit van het morele goed en kwaad, de onsterfelijkheid van de ziel: het
blijven nog altijd problemen voor mij. Hoezo! Zou het dan voor mij van minder
belang zijn om tot klaarheid te komen over die kwesties dan dat ik overtuigd ben
dat de drie hoeken van een driehoek gelijk zijn aan twee rechte hoeken?
Terwijl hij
me met zijn handige overredingskracht al de bittere ernst van die bedenking
liet slikken in grote slokken, zou ik de strijd weer aangegaan zijn met een
vraag die eigenaardig moest overkomen bij een tegenstander die nog vol was van
zijn eerste successen. Ben je jij een persoon die nadenkt, zou ik vragen.
Twijfel je daar misschien aan? antwoordt hij zelfvoldaan.
En waarom
niet? Wat ik heb dan gezien dat me daarvan zou overtuigen? Klanken en
bewegingen? Maar een filosoof ziet net hetzelfde in een dier, dat hij wel de mogelijkheid
ontzegt om te denken. Waarom zou ik jou toekennen wat Descartes weigert aan de
mieren? Uiterlijk produceer je gedragingen die inderdaad veeleer van aard zijn
om me ervan te overtuigen. Ik ben geneigd om te bevestigen dat je inderdaad
denkt. Maar de rede schort mijn oordeel op. Tussen de uiterlijke gedragingen
en de gedachten is er helemaal geen essentieel verband, zegt me de Rede. Het is
best mogelijk dat jouw tegenstrever niet meer nadenkt dan zijn uurwerk. Moeten
we misschien het eerste het beste dier dat men heeft leren praten voor een
denkend wezen houden? Wie heeft jou onthuld dat de mensen niet meer zijn dan
papagaaien die men zonder dat jij het weet heeft leren praten?
Die
vergelijking is in het beste geval niet meer dan ingenieus, antwoordt hij mij;
het is niet op grond van de bewegingen en de klanken, maar omwille van de
gedachtestroom, de logische gevolgtrekkingen tussen de vooropstellingen en de
samenhang van de redenering dat men moet oordelen dat een wezen denkt. Als er
een papegaai zou zijn die op alle vragen antwoordt, dan zou ik zonder aarzelen
verklaren dat het een denkend wezen is. Maar wat heeft die vraag van doen met
het bestaan van God? Als je me zou aangetoond hebben dat de persoon in wie ik
de meeste spitsheid van geest zie misschien slechts een automaat is, zou me dat
meer geneigd maken om aan te nemen dat er een intelligentie is in de natuur?
Dat is mijn
zaak, zeg ik dan. Maar je gaat er in alle geval mee akkoord dat het een
dwaasheid zou zijn om aan jouw gelijken het denkvermogen te ontzeggen.
Ongetwijfeld, maar wat besluit je daaruit? Wat daaruit volgt is dit: dat
wanneer het hele universum, wat zeg ik, wanneer de vleugel van een vlinder aanwijzingen
vertoont die duizend keer meer duidelijk aantonen dat er een intelligentie is
dan jij aanduidingen hebt dat jouw gelijken begiftigd zijn met een denkvermogen,
dan zou het duizend keer dwazer zijn om het bestaan van een God te ontkennen
dan te ontkennen dat jouw gelijke denkt.
Welnu, dat
het inderdaad zo is, daarvoor doe ik een beroep op jouw verstand, op jouw bewustzijn:
heb jij ooit in de redeneringen, de daden en het gedrag van welke mens dan ook,
meer intelligentie, orde, wijsheid en samenhang gezien dan in het mechanisme
van een insect? Is de Godheid niet net zo duidelijk afgedrukt in het oog van
een kevertje dan het vermogen tot denken dat is in de werken van de grote
Newton? Hoezo! De wereld van de dingen bewijst minder dat er een intelligentie
is dan de wereld van de verklaringen? Wat een idee!
Maar,
antwoord je, ik geef grif toe dat anderen kunnen denken, precies omdat ik zelf
denk. Dat, ik geef het toe, is een veronderstelling die ik niet koester. Maar
staat daar niet tegenover dat mijn bewijzen sterker zijn dan de jouwe? Is de
intelligentie van een eerste wezen me niet beter aangetoond in de natuur door
zijn werken, dan het vermogen om te denken in een filosoof door zijn
geschriften? Denk eraan dat ik je slechts een vlindervleugel heb
voorgeschoteld, het oog van een kevertje, terwijl ik je zou kunnen verpletteren
met het gewicht van het hele universum. Ik kan me zwaar vergissen, maar dit
bewijs lijkt me zeker zo overtuigend als het beste schoolse bewijs dat men ooit
heeft bedacht. Het is op basis van die redenering en enkele andere die net zo
eenvoudig zijn, dat ik het bestaan van God aanvaard, en niet omwille van dat
weefsel van droge metafysische ideeën, die minder van aard zijn om de waarheid
te onthullen dan om er een schijn van leugenachtigheid aan te geven.
Ik sla de
geschriften van een beroemde professor open en ik lees: Atheïsten, ik geef toe
dat de beweging essentieel behoort tot de materie; wat( besluiten jullie
daaruit?... dat de wereld het resultaat is van de toevallige voortbeweging van
de atomen? Dan zou ik net zo graag horen dat jullie me zeiden dat de Ilias van
Homerus of de Henriade van Voltaire het resultaat is van de toevallige omwenteling
van de letters.
Ik houd me
er ver van om zon redenering te maken tegenover een atheïst: een dergelijke
vergelijking zou hem vrij spel geven. Volgens de wetten van de
waarschijnlijkheidsberekening, zou hij me zeggen, moet ik helemaal niet
verwonderd zijn dat een gebeurtenis zich voordoet, wanneer het mogelijk is dat ze
gebeurt, en dat de moeilijkheidsgraad van die gebeurtenis gecompenseerd wordt
door de veelheid van de bewegingen. Er is een bepaald aantal worpen waarop ik
met succes kan wedden dat ik honderdduizend zessen tegelijk kan gooien met honderdduizend
teerlingen. Wat ook het precieze aantal letters is waarmee men me zou
voorstellen om op een lukrake wijze de Ilias voort te brengen, er is altijd een
bepaald aantal worpen die me een kans op succes geeft; mijn kans op succes is
zelfs oneindig, indien het aantal worpen oneindig is.
Je zal het
wel met me eens zijn, zo gaat hij verder, dat de materie sinds alle eeuwigheid
bestaat en dat beweging tot haar essentie behoort. Als dank voor deze toegeving,
zal ik samen met jou veronderstellen dat de wereld geen grenzen heeft, dat het
aantal atomen oneindig is en dat de ordening die je zo verbaast niet kan
ontkend worden. Welnu, uit deze wederzijdse toegevingen volgt niets anders dan
dat de kans dat de wereld toevalligerwijze ontstaat wel erg klein is, maar dat
het aantal worpen oneindig is, dat wil zeggen dat de ingewikkeldheid van het
gebeuren meer dan voldoende gecompenseerd is door het grote aantal worpen.
Als er dus
iets is dat tegen de redelijkheid ingaat, dan is het wel de veronderstelling
dat terwijl de materie sinds alle eeuwigheid in beweging is, en terwijl er allicht
in het oneindige aantal mogelijke combinaties een even oneindig aantal
prachtige regelingen zijn, er toch geen enkele van die regelingen zou
voorgekomen zijn in het onbegrensd aantal van al degene die zich achtereenvolgens
hebben voorgedaan. Bijgevolg moet ons verstand veeleer verbaasd zijn over de veronderstelde
duur van de chaos dan over het reële ontstaan van het universum.
XXII
Ik deel
atheïsten in in drie klassen. Er zijn er die je klaar en duidelijk zeggen dat
er geen God is en die daarvan ook overtuigd zijn; dat zijn de echte atheïsten.
Er is ook een grote groep die niet goed weet wat ze ervan moeten denken en die
de kwestie net zo goed willen beslechten met kruis of munt; dat zijn de sceptische atheïsten. Maar er zijn er
nog veel meer die zouden willen dat er geen God is, die veinzen dat ze ervan
overtuigd zijn en die leven alsof ze het echt zijn; dat zijn de snoeshanen van
de troep. Ik verfoei die snoeshanen, ze zijn niet echt. Ik heb medelijden met
de echte atheïsten: elke vertroosting lijkt me dood voor hen. En ik bid tot God voor de sceptici: het
ontbreekt hen aan inzicht.
XXIII
Een deïst
bevestigt het bestaan van een God, de onsterfelijkheid van de ziel en al wat
daaruit volgt. De scepticus is onbeslist over die geloofspunten. De atheïst
ontkent ze. Een scepticus is dus iets meer gemotiveerd om deugdzaam te handelen
dan een atheïst, en heeft daarvoor wat minder reden dan een deïst. Zonder de
vrees voor een wetgever, de neigingen van het temperament en de kennis van de
concrete voordelen van de deugdzaamheid, mankeert de rechtschapenheid van de
atheïst elke grond, terwijl die van de scepticus steunt op een misschien.
XXIV
Scepticisme
is niet voor iedereen. Er is een grondig en gedesinteresseerd onderzoek voor
nodig. Iemand die twijfelt omdat hij de redenen van de geloofwaardigheid niet
kent, is een onnozele. Een echte scepticus heeft de argumenten geteld en
gewogen. Maar redeneringen tegen elkaar afwegen is geen geringe opdracht. Wie
van ons kent hun echte waarde? Als men voor een zelfde waarheid honderd
bewijzen aanlevert, zal elk bewijs zijn aanhangers hebben. Elk verstand heeft
zijn eigen verrekijker. In mijn ogen is een tegenwerping kolossaal, die voor
jou in het niets verdwijnt. Jij ervaart als vederlicht een redenering die mij
verplettert. Als wij verdeeld zijn over de intrinsieke waarde, hoe zouden we
het dan eens worden over het relatieve gewicht?
Zeg me eens
hoeveel morele bewijzen er nodig zijn om op te wegen tegen een metafysische
conclusie? Is het mijn bril die vertekent of de jouwe? Als het dan zo moeilijk
is om de argumenten af te wegen en als er geen standpunten zijn die geen voor
en tegen hebben, en bijna altijd in gelijke mate, waarom beslissen we dan zo
haastig? Waar halen we ons overtuigd toontje vandaan? Hebben we niet
honderdmaal ervaren dat elke dogmatische zelfgenoegzaamheid revolteert?
Men maakt
dat ik voor de hand liggende zaken ga haten, zegt ons de auteur van de Essais, als men ze mij als onfeilbaar opdringt.
Ik houd van woorden die de stoutmoedigheid van onze uitspraken verzachten en
matigen. Aan avonturen waag ik me niet, zegt
men wel eens, en dat soort dingen. En als ik kinderen zou moeten opvoeden, dan
zou ik hen vooral die bevragende manier van antwoorden in de mand leggen,
veeleer dan een beslissende: Wat wil dat
zeggen? Ik begrijp het niet. Het zou kunnen. Is dat zo? Het is beter dat ze
op hun zestigste nog de manieren van leerlingen hebben bewaard dan dat ze zich
gedragen als doctores als ze vijftien zijn.
XXV
Wat is God?
Het is een vraag die men aan kinderen stelt, maar waarmee filosofen heel wat
moeite hebben om ze te beantwoorden.
We weten op
welke leeftijd een kind moeten leren lezen, zingen, dansen, of met Latijn en
meetkunde beginnen. Het is maar als het over godsdienst gaat dat men zich niet
afvraagt hoever zijn begripsvermogen reikt. Van zodra het nog maar amper kan
luisteren, vraagt men al aan een kind: Wat is God? En op hetzelfde ogenblik en
uit dezelfde mond verneemt het dat er dwaalgeesten zijn, en zielen van
afgestorvenen die komen spoken, weerwolven, en ook God. Men hamert een van de
belangrijkste waarheden erin, op een manier die het mogelijk maakt dat men ze
later kan afzweren voor het tribunaal van de rede. En inderdaad, het moet ons
niet verwonderen dat wanneer men twintig geworden is en het bestaan van God in
je hoofd verward wordt met een hoop belachelijke vooroordelen, men ertoe komt
om dat idee te ontkennen en het zo te behandelen als de rechters doen wanneer
ze een eerlijke mens tegenkomen die per ongelijk terecht gekomen is een troep onverlaten.
XXVI
Men vertelt
ons veel te veel over God. En nog een vergissing: men insisteert niet voldoende
op zijn aanwezigheid. De mensheid heeft het goddelijke verbannen uit haar
midden. Ze heeft het verwezen naar een heiligdom. De muren van de tempel
beletten het zicht erop, daarbuiten bestaat het niet. Dwazen die je bent! Breek
die banden die jullie gedachten inperken. Maak God ruimer, zie hem overal waar
hij is, of stel dat hij niet bestaat.
Als ik een
kind had om op te voeden, dan zou ik het Goddelijke voor dat kind tot een zo
reële aanwezigheid maken, dat het hem wellicht minder moeite zou kosten om
atheïst te worden dan om zich van God af te keren. In plaats van hem een of
andere persoon tot voorbeeld te stellen, iemand van wie hij wist dat hij dikwijls
slechter handelde dan hijzelf, zou ik hem bruutweg zeggen: God hoort je, en je liegt! Jongelui willen aangesproken worden op
een zintuiglijke manier. Ik zou dus de tekenen om hem heen vermenigvuldigen die
verwijzen naar de goddelijke aanwezigheid. Als er zich in mijn huis een
gezelschap zou vestigen, dan zou ik daar een plaats voor God markeren en ik zou
mijn leerling gewoon maken om te zeggen: We zijn met zijn vieren: God, mijn
vriend, mijn leraar en ikzelf.
XXVII
Onwetendheid
en argeloosheid zijn twee bijzonder
zachte oorkussens, maar om ze zacht te vinden, moet men een kop hebben die zo knap is als die van Montaigne.
XXVIII
Een kolkende
geest en een vurige verbeelding gaan slecht samen met de onverstoordheid van de
scepticus. Ze wagen nog liever een gok over hun keuze dan helemaal geen keuze
te maken. Ze vergissen zich liever dan in het ongewisse te leven. Of het nu is
omdat ze niet vertrouwen op hun armen of omdat ze bang zijn voor het diepe
water, men ziet ze altijd vast hangend aan takken waarvan ze beseffen hoe dun
ze zijn, maar ze klampen zich liever eraan vast dan dat ze zich zouden laten
gaan in de sterke stroming. Ze zijn zeker van alles, hoewel ze niets nauwkeurig
onderzocht hebben. Ze twijfelen nergens aan, omdat ze daarvoor zowel het geduld
als de moed missen. Ze vallen voor schone schijn die hen bedriegt. En als ze
soms de waarheid ontmoeten, dan is het niet op kousenvoeten, maar bruusk, als
in een openbaring. Het zijn dogmatische mensen, die men onder gelovigen als
bezetenen zou bestempelen.
Ik heb individuen
van dat onrustige soort ontmoet, mensen die zich niet konden voorstellen dat
men een rustige geest kan verenigen met onbeslistheid. Hoe kan men leven
zonder te weten wie men is, waar men vandaan komt, waar men heengaat, waarom
men hier is! Het doet me iets dat ik dat allemaal niet weet, maar zonder dat
me dat ongelukkig maakt, antwoordt de scepticus koeltjes, het is mijn schuld
niet dat ik van mijn verstand geen antwoord krijg wanneer ik het de vraag stel
naar mijn bestaan. Mijn hele leven lang ben ik al onwetend, zonder me te
ergeren, over wat ik onmogelijk kan weten. Waarom zou ik spijt hebben over
kennis die ik niet heb kunnen verwerven, en die voor mij ongetwijfeld niet noodzakelijk
was, aangezien ik het zonder heb kunnen doen? Ik zou me evengoed, zo zei een
van de grootste genieën van onze eeuw, kunnen lastig maken over het feit dat ik
geen vier ogen heb, vier voeten en twee vleugels.
XXIX
Men mag van
mij wel eisen dat ik de waarheid zoek, maar niet dat ik ze vind. Een sofisme
kan mij zelfs meer levendig aanspreken dan een solide bewijs. Ik ben verplicht
om in te stemmen met valse stellingen die ik voor waar houd, en om de ware te
verwerpen die ik voor vals houd. Maar wat heb ik te vrezen, aangezien ik mezelf
niet bewust bedrieg? We zullen in het hiernamaals niet beloond worden voor van onze
tegenwoordigheid van geest hier op aarde; hoe zouden we er dan bestraft worden
omdat we daarin tekortgeschoten zijn? Iemand verdoemen omwille van foute
redeneringen, dat is uit het oog verliezen dat men goed gek moet zijn om zo
iemand te behandelen als een booswicht.
XXX
Wat is
eigenlijk een scepticus? Een filosoof die aan alles twijfelt waaraan hij
gelooft, en die alles gelooft wat hem als waar voorkomt bij het terecht gebruik
van zijn verstand en zijn zintuigen. Wil je het nog scherper gesteld? Maak een pyrronist
eerlijk, en je hebt een scepticus.
XXXI
Wat men
nooit in vraag gesteld heeft, is ook nooit bewezen. Wat men nog niet zonder
vooringenomenheid heeft onderzocht, is niet terdege onderzocht. Scepticisme is
dus de eerste stap naar de waarheid. Scepticisme moet alomvattend zijn, want
het is de toetssteen voor de waarheid. Als een filosoof zich wil verzekeren van
het bestaan van God en vervolgens begint met eraan te twijfelen, kan er dan één
stelling zijn die niet onder deze test valt?
XXXII
Ongelovigheid
is nu en dan het kwalijke kenmerk van een gek, en goedgelovigheid de vergissing
van een verstandige mens. Wie verstandig is, kijkt heel ver in de immense
mogelijkheden. Een gek houdt niet veel anders voor mogelijk dan dat wat er is.
Misschien is het dat wel wat de ene kleinzielig maakt, en de andere overmoedig.
XXXIII
Er is
evenveel risico verbonden aan teveel geloven dan te weinig. Het is niet meer of
minder gevaarlijk om polytheïst te zijn dan atheïst. Bijgevolg biedt enkel het
scepticisme een evenwicht, altijd en overal, tussen die twee tegengestelde overdrijvingen.
XXXIV
Een
halfbakken scepticisme is het kenmerk van een zwakke persoonlijkheid. Het
verbergt iemand die kleinzielig redeneert en zich laat afschrikken door de
consequenties; een bijgelovige die gelooft dat hij zijn God eer bewijst door de
voetboeien die hij zijn rede aanbindt; een soort van ongelovige die vreest zichzelf
het masker af te rukken. Want indien de waarheid niets te vrezen heeft van het
onderzoek, zoals de halfbakken scepticus aanneemt, wat denkt hij dan in het
diepste van zijn ziel over die geprivilegieerde begrippen die hij niet durft te
testen, die een plaats hebben in een uithoek van zijn bovenkamer, als in een heiligdom
dat hij niet durft te naderen?
XXXV
Ik hoor aan
alle kanten klagen over goddeloosheid. In Azië is een christen goddeloos, in
Europa een moslim, een papist in London, een calvinist in Parijs, een jansenist
hoog in de rue Saint-Jacques, een molinist beneden in de faubourg Saint-Médard.
Wat is een goddeloze dan nog? Is iedereen het, of niemand?
XXXVI
Als het
geweld van de kwezels zich ontketent tegen het scepticisme, komt het me voor
dat ze hun eigenbelang verkeerd begrijpen, of dat ze zichzelf tegenspreken. Als
het werkelijk zo is dat het voldoende is voor een goede godsdienst om
aangekleefd te worden en voor een slechte om verlaten te worden, dat men ze
goed kent, dan ware het wenselijk dat een universele twijfel zich zou
verspreiden over de hele oppervlakte van de aarde en dat alle volkeren de
waarheid van hun godsdienst in vraag zouden stellen. De missionarissen zouden
ontdekken dat de grote helft van hun werk al gedaan was.
XXXVII
Wie de
godsdienst die hij heeft gekregen door zijn opvoeding niet behoudt uit eigen
keuze, kan zich er evenmin op beroemen dat hij christen is of moslim, dan dat
hij niet blind geboren is of mank. Dat is een geluk, geen verdienste.
XXXVIII
Iemand die
bereid is om te sterven voor een godsdienst waarvan hij weet dat het een valse
is, is een waanzinnige.
Iemand die
sterft voor een valse godsdienst, waarvan hij denkt dat het de ware is, of voor
een ware godsdienst, maar zonder dat hij daarvoor over bewijzen beschikt, is
een fanatieker.
De ware
martelaar is hij die sterft voor een ware godsdienst, waarvan de waarachtigheid
hem overtuigend aangetoond is.
XXXIX
De ware
martelaar wacht de dood af. De dweper holt ze tegemoet.
XL
Als iemand
zich in Mekka zou bevinden en daar het graf van Mohammed zou gaan beledigen,
zijn altaar zou omverwerpen en een ganse moskee overhoop zetten, dan zou men zo
iemand meteen op een paal spiesen; hij zou wellicht zelfs niet eens heilig
verklaard worden. Vandaag de dag zou men Polyeucte gek verklaren.
XLI
De tijd van de
revelaties is voorbij, van wonderen en uitzonderlijke boodschappen. Het christendom
heeft geen behoefte meer aan die constructies. Als iemand het in zijn hoofd zou
halen om hier bij ons de rol te komen spelen van Jonas en in de straat zou
lopen schreeuwen: Nog drie dagen, en Parijs vergaat! Burgers van Parijs, doet
boete, hult u in zak en as, of gij zult vergaan binnen drie dagen!, dan zou
die meteen aangehouden worden en voor de rechter gesleept, die niet zou
aarzelen om hem naar het asiel van Les Petites Maisons te sturen. Hij zou
tevergeefs zeggen: Mensen, houdt God minder van jullie dan van de inwoners van
Ninive? Zijn jullie minder schuldig dan zij? Men zou zelfs geen moeite doen om
hem te antwoorden en niet eens het einde van zijn gepreek afwachten om hem voor
een visionair te houden.
Elias mag
uit de andere wereld terugkomen wanneer hij maar wil. De mensen van vandaag
zijn nu zo, dat het al een groot mirakel zou zijn als hij hier bij zijn
terugkeer goed zou onthaald worden.
XLII
Wanneer men
het volk een dogma oplegt dat ingaat tegen de gevestigde godsdienst, of een of
andere zaak die in strijd is met de openbare orde en rust, en men zou die
boodschap rechtvaardigen door middel van mirakels, dan zou het gezag het recht
hebben om in te grijpen, en het volk om te schreeuwen: crucifige, kruisig hem! Hoe gevaarlijk zou het niet zijn om de
gemoederen van de mensen in handen te geven van een bedrieger of over te laten
aan de dromen van een ziener? Als het bloed van Jezus Christus wrakroepend was voor
de joden, dan is dat omdat ze, door het te vergieten, geen oren hadden naar de
stem van Mozes en de Profeten, die hem tot Messias uitriepen. Er mag zelfs een
engel uit de hemel nederdalen en zijn redeneringen staven met mirakels, als
zijn prediking ingaat tegen de wet van Jezus Christus, dan gebiedt Paulus dat
men die voor godslasterlijk houdt. Men moet iemands boodschap niet beoordelen
op mirakels, maar wel op de overeenstemming van zijn doctrine met die van het
volk tot wie hij zegt gezonden te zijn, vooral
wanneer de leer van dat volk als waar is aangetoond.
XLIII
Gezag moet alle
verandering wel vrezen. De meest heilige en meest zachtaardige van alle
godsdiensten, het christendom zelf is niet tot wasdom gekomen zonder heel wat heibel
te veroorzaken. De eerste kinderen van de Kerk zijn meer dan eens afgeweken van
de gematigdheid en het geduld die hen waren voorgeschreven. Laat me toe hier
enkele passages aan te halen uit een edict van keizer Julianus. Ze illustreren wonderlijk
goed het genie van deze prins-filosoof en de geest van de fanatiekelingen van
zijn tijd.
Ik had
gedacht, zegt Julianus, dat de leiders van de Galileeërs zouden inzien hoe
verschillend mijn manier van optreden is van die van mijn voorganger, en dat ze
me daarvoor enigszins dankbaar zouden zijn. Ze hebben immers onder zijn bewind
te lijden gehad van verbanning en gevangenschap. Men heeft een groot aantal mensen
over de kling gejaagd die zij voor ketters hielden. Onder het mijne heeft men
de bannelingen laten terugkeren, de gevangenen vrijgelaten en wie vogelvrij verklaard
was kreeg zijn verbeurde goederen terug. Maar de onrustigheid en de razernij
van dit soort mensen is zo groot, dat sinds ze het privilegie hebben verloren
om elkaar te verslinden, om al diegenen te kwellen die gehecht zijn aan hun dogmas,
evenals wie de godsdienst volgt die toegestaan is door de wet, ze geen middel
onverlet laten en ze geen enkele kans missen om tot revolte op te hitsen.
Het zijn
mensen die geen eerbied hebben voor waarachtige vroomheid en geen respect voor
onze instellingen Nochtans bedoelen wij niet dat men ze naar de voet van onze
altaren moet slepen en hen geweld aandoen Wat de simpele lieden betreft, het
blijkt dat het hun leiders zijn die in hen de geest van verzet aanwakkeren,
woedend als ze zijn over de grenzen die wij aan hun macht hebben gesteld. Wij
hebben ze inderdaad geweerd uit onze rechtszalen en hen het recht ontzegd om
testamenten uit te voeren, om de rechtmatige erfgenamen te passeren en zich zo
meester te maken van de erfenis Om die redenen ook hebben wij dit volk
verboden woelige bijeenkomsten te houden of te intrigeren bij de priesters die
tot opstand aanzetten Ik hoop dat dit edict onze magistraten veilig stelt, die
meer dan eens belaagd zijn door deze muiters, op gevaar af gestenigd te worden
Dat ze hun
leiders vreedzaam opzoeken, dat ze er bidden, zich daar laten onderrichten en
daar voldoen aan de vereisten van de cultus die ze van hen hebben vernomen, dat
staan wij hen toe. Maar ze moeten afzien van alle opruiende bedoelingen Indien
die bijeenkomsten voor hen een gelegenheid zijn tot revolte, dan is dat op
risico van hun have en goed, ze zijn hierbij gewaarschuwd Mensen die niet
geloven, leef in vrede En jullie, die trouw zijn gebleven aan de godsdienst
van uw vaderland en aan de goden van uw vaderen, bezondig u niet aan het
vervolgen van uw buren, uw medeburgers, want het gaat bij hen veeleer om een onwetendheid
die we moeten beklagen dan om kwaadwilligheid die we moeten bestraffen. We
moeten de mensen terug tot de waarheid brengen door middel van de rede en niet
met geweld. Wij gelasten derhalve u allen, onze trouwe onderdanen, om de
Galileeërs met rust te laten.
Zo waren de
gevoelens van deze prins, die we wel kunnen kwalijk nemen dat hij een heiden
was, maar niet dat hij een afvallige zou geweest zijn. Hij heeft de eerste
jaren van zijn leven doorgebracht in verscheidene scholen, met verscheidene
leermeesters en heeft op rijpere leeftijd een ongelukkige keuze gemaakt: hij
heeft helaas beslist om te kiezen voor de godsdienst van zijn voorouders en de
goden van zijn vaderland.
XLIV
Wat me
verwondert, is dat het werk van deze geleerde keizer voor het nageslacht bewaard
is. Het vertoont trekjes die geen afbreuk doen aan de waarachtigheid van het christendom,
maar die in voldoende mate in het nadeel uitvallen van sommige christenen uit
zijn tijd, opdat ze bij de Kerkvaders in het bijzonder het voorwerp zouden
uitmaken van de bijzondere ijver die ze hadden om de werken van hun vijanden te
verwijderen.
Het is
ongetwijfeld van die voorgangers dat Sint Gregorius de Grote het soort barbaarse
geloofsijver heeft geërfd dat hem zo heeft opgezet tegen de letteren en de
kunst. Als het alleen van deze kerkvorst had afgehangen, dan waren we nu in
dezelfde situatie als de moslims, die voor hun lectuur aangewezen zijn op niets
anders dan hun Koran. Wat zou immers het lot geweest zijn van de auteurs van
weleer, indien ze in de handen waren gevallen van iemand die taalfouten beoordeelde
op godsdienstige principes, die dacht dat het volgen van de regels van de
spraakkunst neerkwam op het onderwerpen van Jezus Christus aan Aelius Donatus,
die zich in geweten verplicht voelde om de oudheid totaal te vernietigen.
XLV
Nochtans
blijkt het goddelijk karakter van de Schrift er niet in die mate duidelijk in
aanwezig, dat het gezag van de gewijde geschiedschrijvers totaal los zou staan
zou zijn van het getuigenis van de andere, profane schrijvers. Waar moet het
naartoe, als we de hand van God zouden moeten onderkennen in de vorm van onze
Bijbel? Hoe miserabel is de Latijnse versie wel niet! De originelen zijn zelf
ook geen meesterwerken qua compositie. De profeten, de apostelen en de
evangelisten hebben geschreven naar eigen goeddunken. Als we de geschiedenis
van het Hebreeuws volk gewoon zouden kunnen bekijken als een product van de
menselijke geest, dan zouden Mozes en zijn navolgers het moeten afleggen tegen
Titus Livius, Sallustius, Caesar en Josephus, allemaal auteurs die men er niet meteen
van verdenkt dat ze geschreven hebben vanuit een goddelijke inspiratie. We
verkiezen zelfs de jezuïet Berruyer boven Mozes!
In onze
kerken bewaren we schilderijen waarvan men ons verzekert dat ze geschilderd
zijn door engelen en door de Godheid zelf. Als die werken van de hand van Le Sueur
of Le Brun zouden zijn, zou ik me dan verzetten tegen die eeuwenoude traditie?
Helemaal niet, waarschijnlijk. Maar als ik die hemelse werken bekijk en keer op
keer zie hoe de regels van de schilderkunst geweld aangedaan wordt in de
tekening en in de uitvoering, dat de echte kunst overal met voeten getreden
wordt, en dan niet mag veronderstellen dat de artiest een kluns was, dan kan
het niet anders dan dat ik die traditie als een verzinsel aanklaag.
Welke conclusies zou ik al niet trekken uit
deze afbeeldingen voor de Heilige Schrift? Gelukkig besef ik hoe weinig belang
het heeft dat wat erin staat goed of slecht geformuleerd is. De profeten hebben
er een punt van gemaakt om de waarheid te zeggen, niet om het goed gezegd te
krijgen. Zijn de apostelen misschien gestorven voor een andere reden dan voor
de waarheid van wat ze gezegd en geschreven hebben? Welnu, om terug te keren
naar mijn onderwerp: het was ongetwijfeld van het hoogste belang om die profane
auteurs te bewaren die niet anders konden dan overeen te stemmen met de gewijde
schrijvers, althans over het bestaan van Jezus Christus en zijn mirakelen, over
de typische karaktertrekken van Pontius Pilatus en over de daden en het
martelaarschap van de eerste christenen.
XLVI
Een ganse
natie, zal je me zeggen, is daarvan getuige geweest; zou jij dat alles durven ontkennen?
Ja, dat durf ik, zolang het niet bevestigd is op gezag van iemand die niet tot
uw kamp behoort en zolang ik niet zeker ben dat die persoon geen fanaticus of misleider
is. Wat nog meer zij: stel dat een erkend onpartijdig auteur me vertelt dat er
zich een diepe kloof heeft gevormd in het midden van een stad; dat de goden,
daarover ondervraagd, geantwoord hebben dat die kloof terug dicht zal gaan
wanneer men het meest waardevolle dat men bezit erin zou gooien; dat een
dappere ruiter zich erin gestort heeft en dat het orakel bewaarheid is. Dat zou
ik zeker veel minder geloven dan indien die auteur gewoon gezegd had er zich
een kloof had gevormd en dat men veel tijd en moeite heeft moeten spenderen om
die te vullen.
Hoe
onwaarschijnlijker een feit is, des te geringer het gewicht van een historisch
getuigenis. Ik zou het zonder enige moeite geloven wanneer een eerlijk man me
zou melden dat Zijne Majesteit een totale
overwinning heeft behaald op de bondgenoten, maar als heel Parijs me zou
verzekeren dat er in Passy iemand uit de dood is opgestaan, dan zou ik daarvan
geen woord geloven. Dat een historicus ons wil overtuigen, of dat een heel volk
zich vergist, dat zijn beslist geen wonderen.
XLVII
Tarquinius
stelt voor om nieuwe afdelingen toe te voegen aan de cavalerie die door Romulus
was opgericht. Een vogelwichelaar drukt hem op het hart dat elke innovatie in
die legereenheid heiligschennis is, tenzij de goden het toegestaan hebben.
Tarquinius is gechoqueerd door de vrijpostigheid van die priester en neemt zich
voor om hem te ontmaskeren en om zo een kunst aan de kaak te stellen die zijn
gezag doorkruist. Hij laat hem voor zich verschijnen op het marktplein en zegt
hem: Ziener, is wat ik denk ook mogelijk? Als jouw kennis werkelijk zo goed is
als je je aanmatigt, dan stelt ze jou in staat om mijn vraag te beantwoorden!
De augur
laat zich niet van de wijs brengen, hij raadpleegt de vogels en antwoordt: Ja,
Sire, wat jij in gedachten hebt, kan gebeuren. Tarquinius haalt een scheermes
van onder zijn gewaad en raapt een steen op. Kom hier, zegt hij tegen de
ziener, snij deze steen door met dit scheermes, want dat is wat ik in gedachten
had. Navius, zo heette de augur, wendt zich tot het volk en zegt met grote
stelligheid: Leg de steen onder het mes, en ik mag doodvallen als hij niet
meteen gespleten is! Tegen alle verwachting in stelt men inderdaad vast dat de
hardheid van de steen bezwijkt voor de scherpte van het scheermes: hij valt net
zo gemakkelijk uiteen als wanneer het mes de hand van Tarquinius had beroerd en
ze had doen bloeden.
Het verbaasde volk applaudisseert, Tarquinius ziet
af van zijn plannen en neemt de auguren in bescherming. Het scheermes en de kei
begraaft men onder een altaar. Men richt een standbeeld op voor de ziener,
standbeeld dat nog bestond onder het bewind van Augustus, zoals de profane en
de gewijde schrijvers bevestigen, in de geschriften van Lactantius, Dionysius
van Halicarnassos en de Heilige Augustinus.
Je hebt de
geschiedenis gehoord, luister nu naar het bijgeloof. Quintus, de bijgelovige
broer van Cicero zegt hem: Wat heb je daarop te zeggen? Ofwel moeten we
vervallen in een monsterachtig pyrronisme en hele volkeren en
geschiedschrijvers voor dwazen houden en alle analen verbranden, ofwel dit feit
voor waar houden. Zou je nog veeleer dit alles ontkennen, dan te aanvaarden dat
de goden zich met onze aangelegenheden inlaten?
Ik kan niet aanvaarden dat een
filosoof zijn toevlucht zou nemen tot getuigenissen die enkel bij toeval
waarachtig zouden zijn, of onjuist weergegeven of zelfs vervalst door kwade
trouw. Men moet zich een opinie vormen door een beredeneerde argumentatie en
zich niet neerleggen bij de feiten, vooral wanneer die moeilijk te geloven zijn.
( ) Weg dus met de zienerstaf van Romulus, die is verkoold in het hart van een
enorme brand. Bespaar me de steen van Navius. In de filosofie is er geen plaats
voor dergelijke onmogelijke fabels. Een echte filosoof zou zich er om te
beginnen op toegelegd hebben om de ware aard van de vogelwichelarij te bepalen
en vervolgens oorsprong ervan te onderzoeken en haar geldigheid. ( ) De Etrusken
leverden tenminste het bewijs voor hun discipline: een kind geboren uit een
ploegijzer! Maar wiens getuigenis roepen wij in? Navius? ( ) Gaan we ons nu
verlaten, om te oordelen over godsdienstige zaken, op wezens die niets
menselijks hebben? (Cicero, De divinatione). Maar dat is wat koningen geloven en volkeren, naties,
de hele wereld. Wat is er, werkelijk,
meer verbreid dan de onwetendheid? Sinds wanneer doe jij een beroep op de
menigte om je eigen oordeel te vormen? (Ibid.)
Dat is het
antwoord van de filosoof. Noem me een mirakel waarop dit niet van toepassing
is. De Kerkvaders hadden het heel wat problemen om zich de principes van Cicero
te bedienen en hebben dan maar verkozen om de avonturen van Tarquinius aan te
nemen en de kunsten van Navius aan de duivel toe te schrijven. Een handig hulpmiddel
is dat, de duivel!
XLVIII
Alle volkeren
hebben van die gebeurtenissen die te mooi zijn om waar te zijn. Zaken waarmee
men van alles aantoont, maar die men helemaal niet bewijst; die men niet durft
te ontkennen op gevaar af ongelovig te zijn, maar die men niet kan geloven
zonder een stommeling te zijn.
XLIX
Romulus
verdween uit het midden van de Romeinen, door de inslag van de bliksem, of
vermoord door de senatoren. Het volk en de soldaten verspreiden er geruchten
over. De verordeningen van de Staat spreken elkaar tegen. Het beginnende Rome
is intern verdeeld en van buiten uit omsingeld door vijanden; het staat aan de
rand van de afgrond. Op dat ogenblik treedt een zekere Proculeius zwaarwichtig
naar voren en zegt: Romeinen, de prins over wie jullie treuren is helemaal
niet dood, hij is ten hemel opgestegen, waar hij zit aan de rechterhand van
Jupiter. Ga, zo heeft hij me opgedragen, en meldt aan uw medeburgers dat
Romulus onder de goden verkeert; verzeker hen van mijn bescherming. Zij kunnen
erop aan dat de macht van hun vijanden niets vermag tegen hen: het lot heeft
bepaald dat zij ooit de heersers over de hele wereld zullen zijn. Ze moeten deze
voorspelling getrouw doorgeven van geslacht op geslacht, tot in de verste
toekomst.
Er zijn
omstandigheden die zich gemakkelijk lenen tot bedrog en als men goed kijkt hoe
Rome er toen aan toe was, dan zal men toegeven dat Proculeius een hoofdman was
en dat hij de gelegenheid te baat heeft genomen. Hij heeft in de geesten een gedachte
geïntroduceerd die helemaal niet onnuttig was voor de toekomstige grandeur van
zijn land.
Het vertrouwen dat men had in degene
die deze boodschap bracht is nauwelijks te geloven. Men kan zich amper
voorstellen hoezeer het verdriet over het verlies van Romulus gestild werd van
zodra men zich verbeelde dat hij onsterfelijk was. De eerbied die men had voor
deze persoon, samen met de vrees voor een reëel gevaar, was voldoende om de
legende te bevestigen. Eerst enkelen, daarna iedereen wou Romulus uitroepen tot
een god en een zoon van God. (Titus Livius, Ab Urbe condita, I, 16)
Dat wil
zeggen: het volk geloofde in deze verschijning, de senatoren deden alsof ze
erin geloofden, en Romulus kreeg zijn altaren. Maar daar bleef het niet bij.
Weldra was het niet een simpele particulier aan wie Romulus verschenen was. Hij
had zich vertoond aan meer dan duizend personen op één dag. Hij was niet door
de bliksem getroffen, de senatoren hadden zich niet van hem ontdaan ter gelegenheid
van een hevig onweer, nee: hij was ten hemel opgestegen te midden van donder en
bliksem, ten aanschijn van de ganse bevolking. En dit verhaaltje werd
mettertijd nog opgelapt met zoveel materiaal, dat de zelfstandige denkers van
de eeuwen daarna er zeer verveeld mee zaten. Vertaling copyright Karel D'huyvetters 2012
Een enkele bewijsvoering
maakt meer indruk op mij dan vijftig feiten. Dank zij het extreme vertrouwen
dat ik heb in mijn rede, is mijn geloof niet overgeleverd aan de willekeur van
een hekkenspringer. Jij die Mohamed predikt: laat de manken weer lopen, de
doven spreken, de blinden zien, genees de verlamden, wek de doden tot leven,
geef aan de geamputeerden de ledematen terug die ze missen, een mirakel dat men
nog niet geprobeerd heeft; tot jouw grote verbazing zal mijn geloof daardoor
niet aan het wankelen gebracht worden. Als je wil dat ik missionaris wordt voor
jouw zaak, laat dan die kunstjes achterwege en laten we redeneren. Ik vertrouw
meer op mijn oordeel dan op mijn ogen. Als de godsdienst die je me verkondigt
waarachtig is, dan kan zijn waarheid aangetoond worden en bewezen met
onweerlegbare argumenten. Vind ze, die redeneringen. Waarom me lastig vallen
met wonderen wanneer je om mij te vloeren niet meer nodig hebt dan een
syllogisme? Hoezo! Is het voor jou gemakkelijker om een manke te doen lopen dan
om mij iets duidelijk uit te leggen?
LI
Er ligt een
man uitgestrekt op de grond, gevoelloos, zonder stem, zonder lichaamswarmte,
bewegingsloos. Men draait hem om, draait hem nog eens om, schudt hem dooreen, bestookt
hem met een hete pook, niets brengt hem in beweging, het hete ijzer kan hem
geen enkel teken van leven ontlokken. Men neemt aan dat hij dood is. Is dat zo?
Neen. Het is een geval zoals dat van de priester van Calama.
Die, zo vaak als men wou, het
bewustzijn verloor en voor dood neerviel telkens wanneer men hem het gezang van
weeklachten liet horen. Het was zo erg dat men hem kon knijpen of zijn huid
doorboren zonder dat hij er iets van voelde; soms heeft men zelfs met laaiend
vuur gebrand zonder dat hij eronder leed, op de blaren na die hij eraan over
hield! (Augustinus, De civitate Dei, boek XIV, hoofdstuk 24)
Als sommige
mensen op onze dagen zo iemand zouden tegenkomen, zouden ze er mooi gebruik van
maken. Men zou ons een kadaver laten zien dat weer tot leven komt op het graf van
een uitverkorene; het rapport van de jansenistische magistraat zou aangedikt
zijn met een verrijzenis en de aanhangers van de bul Unigenitus zouden allicht serieus verontrust zijn.
LII
De logicus
van Port-Royal verkondigt ons dat Sint-Augustinus het bij het rechte eind had
toen hij, Plato navolgend, stelde dat het oordeel over wat waar is en het
onderscheidingsvermogen niet tot de zintuigen behoren maar tot onze geestelijke
vermogens: non est veritatis judicium in
sensibus. Het is zelfs zo dat de zekerheid die wij kunnen halen uit de
zintuigen niet heel ver reikt, en dat er heel wat zaken zijn die we menen te
weten door middel van die zintuigen, maar waarover we geen absolute zekerheid
hebben. Wanneer het getuigenis van de zintuigen het gezag van de rede niet
tegenspreekt of ontkracht, valt er niet te kiezen: volgens de juiste logica
moeten we ons aan de rede houden.
LIII
In de
voorstad weerklinken de toejuichingen: de stoffelijke resten van een
uitverkorene doen er op één dag meer wonderen dan Jezus Christus er in zijn
hele leven heeft verricht. Allen daarheen, op een loopje, ik volg de menigte.
Ik ben nog maar net aangekomen als ik hoor roepen: een mirakel! een mirakel! Ik
ga dichterbij, ik kijk toe en ik zie een kleine manke die ondersteund door drie
of vier liefdadige personen rondloopt. En het volk verbaast zich erover en
roept voortdurend: een mirakel, een mirakel! Waar is dat mirakel dan,
stommelingen? Zien jullie dan niet dat die schavuit niets anders gedaan dan
heeft dan van krukken te wisselen? In dit geval was het niet anders dan altijd
wanneer het over spoken gaat. Ik kan er een eed op doen dat al degenen die ooit
een spook hebben gezien er vooraf al bevreesd voor waren, en dat al degenen die
hier een mirakel gezien hebben, vast van plan waren om er een te zien.
LIV
Nochtans
hebben we van dat soort vermeende mirakels een lange lijst die het kan opnemen
tegen zelfs het meest vastberaden ongeloof. De auteur ervan is een senator, een
ernstig man die weliswaar aanhanger was van een bedenkelijk materialisme, maar
die van zijn bekering geen materieel voordeel te verwachten had. Hij was ooggetuige
van de feiten die hij vertelt en heeft ongehinderd en zonder eigenbelang zijn
oordeel kunnen vormen; zij getuigenis wordt bevestigd door duizend andere. Ze
zeggen allen dat ze het gezien hebben en hun verklaring is zo authentiek als
maar kan: de originele akten worden bewaard in de openbare archieven. Wat
kunnen we daarop zeggen, ja wat? Dat die mirakels niets bewijzen, zolang de kwestie
van het sentiment niet uitgeklaard is.
LV
Elke
redenering die beide partijen bevredigt, bevredigt de ene noch de andere. Als
het fanatieke geloof martelaars heeft zoals het ware geloof; en als er onder
degenen die gestorven zijn voor het ware geloof fanatiekelingen waren, laten we
dan het aantal doden tellen, als we dat kunnen, of anders andere motieven
zoeken voor de goedgelovigheid.
LVI
Niets is zo van
aard op iemand in zijn ongeloof te bevestigen als valse motieven voor een
bekering. Aan de ongelovigen zegt men altijd: wie mogen jullie wel zijn, dat je
het geloof aanvalt dat mensen als Paulus, Tertullianus, Athanasius,
Chrysostomus, Augustinus, Cyprianus en nog zoveel andere beroemde personages zo
moedig verdedigd hebben? Misschien hebben jullie wel een of andere moeilijkheid
opgemerkt die deze superieure genieën is ontgaan. Laat maar eens zien dat jullie
er meer over weten dan zij, of geef uw twijfels op voor hun zekerheden als
jullie aanvaarden dat zij er meer over weten dan jullie.
Wat een
frivole redenering! De inzichten van de bedienaars zijn geen bewijs voor de
waarheid van een religie. Is er een meer absurde godsdienst dan die van de
Egyptenaren? Nochtans waren zijn bedienaars de meest verlichte geesten! Nee, deze
ui kan ik echt niet aanbidden. Wat voor privilegies heeft hij tegenover andere
groenten? Ik zou wel gek zijn om mijn eerbetoon te vergooien aan wezens die
bestemd zijn om mij tot voedsel te dienen! Wat een grappige godheid: een plant
die ik water geef, die groeit en die aanhaar einde komt in mijn groentetuin!
Zwijg stil,
ongelukkige, uw godslastering doet me sidderen. Nu is het uw beurt om te
redeneren: weet jij daar soms meer over dan het heilig college? Wie ben jij om
je goden aan te vallen en lessen in wijsheid te geven aan hun priesters? Ben
jij misschien slimmer dan al die orakels die de hele wereld om advies komt
vragen? Wat ook je antwoord is, ik bewonder je hoogmoed of je stoutmoedigheid
Zullen de
christenen zich dan nooit bewust worden van hun eigen kracht? Zullen ze dan
nooit die ongelukkige sofismen overlaten aan hen die geen ander verweer hebben?
Weg met gemeenschappelijke ideeën die
de ene zowel als de andere partij kan inroepen: het is immers niet mogelijk dat
ze beide kanten gelijk kunnen geven. (Augustinus)
Voorbeelden,
wonderen en het gezag kunnen onnozelaars en huichelaars opleveren, doch enkel
de rede kan voor gelovigen zorgen.
LVII
Laten we
aannemen dat het van het hoogste belang is dat men bij het verdedigen van een
religie slechts gebruikmaakt van de meest solide argumenten. En toch vervolgt
men al wie zijn best doet om verkeerde argumenten aan te klagen! Hoezo, is het
niet voldoende dat men christen is? Moet men het ook nog zijn voor de verkeerde
redenen? Jullie kwezels, luister goed: ik ben geen christen omdat
Sint-Augustinus het was. Ik ben het omdat het raisonnabel is om het te zijn.
LVIII
Ik ken de
kwezels, ze worden gemakkelijk opgeschrikt. Eens ze ervan overtuigd zijn dat
wat ik hier neerschrijf iets bevat dat in strijd is met hun ideeën, dan
verwacht ik me meteen aan al de kwaadsprekerij die ze gedebiteerd hebben over
duizend personen die meer waard zijn dan ik. Als ik enkel maar uitgescholden
wordt voor deïst en schavuit, dan kom ik er nog goed vanaf. Descartes hebben ze
lang geleden al verdoemd, net als Montaigne, Locke en Bayle, en ik verwacht dat
ze er nog veel meer zullen verdoemen. Ik laat hen echter weten dat ik me niet
sterk maak een meer eerlijk man te zijn, noch een beter christen, dan de
meerderheid van die filosofen.
Ik ben
geboren in de katholieke, apostolische en Roomse Kerk en ik onderwerp me met alle
kracht aan haar beslissingen. Ik wil sterven in de godsdienst van mijn
voorvaderen en ik houd die voor de ware, in de mate dat men dat kan wanneer men
nog nooit persoonlijk te maken heeft gehad met de Godheid en nog nooit getuige
is geweest van enig mirakel. Dat is mijn geloofsbelijdenis. Ik ben er zo goed
als zeker van dat ze hen niet zal bevallen, terwijl er allicht niemand van hen
is die in staat zou zijn om er een betere af te leggen.
LIX
Ik heb hier
en daar wat gelezen van Abadie, Huet en de anderen. Ik ben voldoende op de
hoogte van de bewijzen voor mijn godsdienst en ik geef toe dat ze indrukwekkend
zijn. Maar zelfs als ze nog duizendmaal indrukwekkender zouden zijn, dan nog
zou ik het christendom nog niet voor bewezen houden. Waarom eist men van mij
dat ik geloof dat er drie personen in God zijn, met evenveel zekerheid als mijn
geloof in de stelling dat de drie hoeken van een driehoek overeenkomen met twee
rechte hoeken? Een bewijs moet in mij een zekerheid opleveren die in verhouding
staat met zijn relatieve kracht. De inwerking op mijn geest van geometrische,
morele en fysische bewijzen kan niet anders dan verschillend zijn, anders is
dat een frivool onderscheid.
LX
Jullie
leggen aan een ongelovige een volume voor met geschriften waarvan jullie hem
het goddelijk karakter willen aantonen. Maar nog voor aan het onderzoek te
beginnen van uw bewijzen, zal hij niet nalaten om u te ondervragen over die
collectie. Is die altijd dezelfde geweest, zal hij vragen. Hoe komt het dat ze
vandaag niet zo uitgebreid is als enkele eeuwen geleden? Met welk recht heeft men
er dit of geen werk eruit verwijderd, dat nochtans door een andere sekte
vereerd wordt, en andere behouden, die door haar verworpen zijn? Op welke
gronden hebben jullie de voorkeur gegeven aan dit manuscript? Wie heeft jullie
geleid bij de keuze die jullie gemaakt hebben tussen al die verschillende
kopieën, die het bewijs zijn dat deze heilige schrijvers jullie niet
overgeleverd zijn in al hun originele en primaire puurheid?
Als de
onwetendheid van de kopiisten of de listen van de ketters ze verminkt hebben,
en dat kunnen jullie niet ontkennen, dan zullen jullie ze wel moeten herstellen
in hun oorspronkelijke toestand, eer je er het goddelijk karakter ervan gaat
bewijzen. Jullie bewijzen kunnen immers niet slaan op een bundel verminkte
geschriften en het is niet daarop dat ik mijn geloof zal vestigen. Maar wie
gaan jullie belasten met die opdracht? De Kerk. Maar ik kan de onfeilbaarheid
van de kerk niet aanvaarden, zolang het goddelijk karakter van de Schrift me
niet bewezen is. En dus ben ik veroordeeld tot het scepticisme.
Men kan voor
dat probleem maar een oplossing vinden als men toegeeft dat de eerste
fundamenten van het geloof zuiver menselijk zijn. De keuze tussen de
manuscripten, het herstel van passages moet gebeuren volgens de regels van de
historische kritiek. Ik zal mijn geloof aan de goddelijkheid van de heilige
schriftuur laten afhangen van de zekerheid van die regels.
LXI
Door op zoek
te gaan naar de bewijzen ben ik op de moeilijkheden gestoten. De geschriften
die de redenen voor mijn geloof bevatten, bieden me te gelijkertijd redenen aan
tot ongeloof. Het zijn gezamenlijke arsenalen. Aan de ene kant heb ik er de
deïst ontmoet die zich kwam wapenen tegen de atheïst. De deïst en de atheïst
vechten er tegen de jood. De atheïst, de deïst en de jood sluiten er een
bondgenootschap tegen de christen. De christen, de jood, de deïst en de atheïst
gaan de strijd aan met de moslim. De atheïst, de deïst, de jood en de moslim,
samen met heel de menigte van christenen storten zich op de christen. De
scepticus staat alleen tegen allen. Ik ben getuige geweest van de klappen die
er gevallen zijn. Ik hield het evenwicht in de gaten tussen de strijdende
partijen. Hun armen gingen omhoog en omlaag naargelang het gewicht dat eraan
bevestigd was. Na veel over en weer sloeg de balans door naar de christen, maar
alleen door zijn doorslaggevende argumenten, ten nadele van de tegenstanders.
Ik ben mezelf tot getuige van mijn onpartijdigheid. Het heeft niet aan mij
gelegen dat dat overwicht me aanzienlijk leek. Ik bevestig God in alle
eerlijkheid.
LXII
Die
verscheidenheid van opinies heeft de deïsten op een idee gebracht dat wellicht
veeleer eigenaardig is dan solide. Wanneer Cicero wil aantonen de dat de
Romeinen het meest oorlogszuchtige volk ter wereld zijn, haalt hij handig die
bekentenis uit de mond van hun tegenstanders. Galliërs, als jullie aan iemand
onderdoen in moed, aan wie dan wel? Aan de Romeinen. Parthen, wie zijn na
jullie de meest dappere mannen? De Romeinen. Afrikanen, als jullie voor iemand
zouden beducht zijn, voor wie dan? Voor de Romeinen. Laten we zijn voorbeeld
volgen, zeggen de deïsten en de andere religionairs ondervragen. Chinezen,
welke godsdienst is de beste, als het die van jullie niet is? De natuurlijke
godsdienst. Moslims, welke godsdienst zouden jullie aanhangen indien jullie
Mohamed zouden afzweren? Het naturalisme. Christenen, welke is de ware
godsdienst, als dat niet het christendom is? De godsdienst van de joden. Maar
jullie, joden, wat is de ware godsdienst als het judaïsme vals is? Het
naturalisme. Wie de tweede plaats toegewezen krijgt in een unanieme consensus,
en wie de eerste plaats aan niemand afstaat, verdient die ongetwijfeld.
Als we over
de Verlichting spreken, dan gebruiken we meestal de Duitse term Aufklärung. Waarom dat zo is, begrijp ik
niet goed. Van Dale laat ons zoals gewoonlijk in het ongewisse. Hij vermeldt
het woord zonder de hoofdletter die het als substantief in het Duits wel heeft
en geeft daarmee aan dat het woord opgenomen is in het standaard Nederlands.
Waarom een Duits woord gebruiken als we een goed Nederlands hebben? Maar
vooral: waarom een Duitse term? Kan iemand mij voor de vuist weg een Duitse
denker noemen uit die periode? Is er een Duitse filosoof die we spontaan met de
aufklärung associëren? Ik vroeg het ooit op een congres over die periode aan
een van de Duitse sprekers en zelfs hij knipperde even met de ogen, hield zijn
hoofd schuin en beloofde me plechtig dat hij me zou mailen
Misschien is
het bij gebrek aan een Franse term. Daar spreekt men over le siècle des Lumières. Lumière
betekent gewoon licht, zoals als in steek het licht eens aan, maar verwijst
ook naar kennis, inzicht, heldere ideeën en zelfs naar een verstandig persoon,
zoals wij zeggen (g)een groot licht. De eeuw die men bedoelt, is natuurlijk
de 18de eeuw, die eindigt met de Franse Revolutie. Die veelzijdige
betekenis van lumière(s) is wellicht
de reden waarom we daar niet zijn gaan zoeken voor een benaming voor een
periode die we toch in de eerste plaats met Frankrijk in verband brengen. Montesquieu,
Voltaire, Rousseau, dAlembert en Diderot, dat zijn de namen waaraan we denken
als we het over de Verlichting hebben. De Encyclopédie
is de culminatie, het hoogtepunt van die periode; daarbij vergeten we vlot dat
ze van meet af aan verboden was, eerst door de oppermachtige katholieke kerk en
vervolgens ook door het koninklijk gezag en de rechtbanken, en dat men er enkel
in het grootste geheim kon aan werken. dAlembert schreef wel de beroemde
inleiding, maar trok zich dan vrij snel terug uit het project, dat vooral de
stempel draagt van de energie en het genie van Denis Diderot.
In het
Engels spreekt men van the Age of
Enlightenment en dan vermeldt men Hobbes, Locke, Hume als de belangrijkste
auteurs.
Een naam die
op niemands tong brandt is die van dHolbach, voluit Paul-Henri Thiry, baron dHolbach
(1723-1789). Pas vrij recentelijk is men belangstelling gaan vertonen voor zijn
rol in de Verlichting. Een van de redenen voor zijn totale onbekendheid bij het
grote publiek, vroeger zo wel als nu, is zeker het feit dat hij zijn werk
steeds anoniem of onder schuilnamen publiceerde.
Jonathan
Israel heeft in zijn Verlichtingstrilogie de zaken rechtgezet. Hij kent aan dHolbach
een plaats toe die enkel door Diderot kan geclaimd worden, en dat wil wat
zeggen. Op een meer vulgariserende en romantiserende en dus zeer toegankelijke manier
schreef Philipp
Blom over A Wicked Company, het
gezelschap dat gedurende bijna veertig jaar bijeenkwam in de salons van de
baron dHolbach.
Een ander
werk van Alan Charles Kors dat overal vermeld is, is dHolbachs Coterie. An
Enlightenment in Paris, Princeton
UP, 1976, xi + 359 pp., hardcover. Het boek is niet meer te koop, tenzij
tweedehands voor een prijs die de wenkbrauwen de hoogte in jaagt. Door naarstig
en langdurig zoeken heb ik een zeer behoorlijk exemplaar gevonden voor een
redelijke prijs; de omslag was wat beschadigd door verfspatten, maar die heb ik
met veel geduld grotendeels kunnen verwijderen.
Na de
recente lezing van het (helaas!) laatste deel van Israels trilogie, Spinozas
Theologisch-politiek Traktaat en Steven Nadlers begeleidend boek daarbij, te midden
van mijn vertaling van Denis Diderots Pensées
philosophiques en halverwege de lezing van Condorcets Esquisse dun tableau historique des progrès de lesprit humain,
heb ik eindelijk dit basiswerk van Alan Charles Kors over de baron en zijn
gezellen gelezen.
Het was een
openbaring. We mogen daarbij niet vergeten dat het gepubliceerd is in 1976, dertig
jaar voor Jonathan Israel, in een periode toen werkelijk niemand ook maar enige
belangstelling had voor dHolbach en zijn geschriften compleet onvindbaar
waren. Kors schreef zijn Ph.D. thesis aan Harvard over The coterie Holbachique in 1968! Hij is blijven verder werken over
dat onderwerp, als een rasechte historicus. Hij is gaan zoeken in de archieven
van voor de Franse Revolutie, in de rapporten van de politie, de brieven en de
dagboeken van alle betrokkenen. Hij heeft hun boeken gelezen en de boeken over
hun boeken. Zo heeft hij zich een realistisch beeld gevormd van het gezelschap
rond de baron dHolbach, een beeld dat hij ons in elkaar opvolgende en
aanvullende hoofdstukken schetst.
Wij vernemen
alles wat er te weten valt, op basis van zijn minutieus onderzoek van de
bronnen, over de afkomst, de opleiding, de professionele en sociale activiteit van
elk van de leden van de coterie, over hun huwelijk en hun vrienden en
vriendinnen, over hun financies, over hun successen en hun teleurstellingen,
over hun verblijf in het buitenland en in de gevangenis, over hun onderlinge
verhoudingen en hun relaties met het hof, de kerk, het gerecht. Hij analyseert
ook hun voornaamste geschriften en vergelijkt ze met elkaar en met die van
anderen. Hij citeert overvloedig en niet selectief. Hij laat de feiten spreken
en de auteurs, zonder ze te interpreteren vanuit een eigen standpunt. Hij is de
perfecte historicus.
Daarin
verschilt hij grondig met Jonathan Israel, die zich bezighoudt met de
ideeëngeschiedenis, de ontwikkeling van de kernideeën van de Verlichting sinds
1650 en tot 1790. Israel bekijkt alles vanuit die ideeën en selecteert zijn
auteurs en hun teksten in het licht van zijn eigen programma: de bronnen
aanwijzen van de radicale Verlichting, de democratie en het rationele denken.
Het verschil in aanpak valt het meest op wanneer Kors het fortuin en de sociale
en maatschappelijke positie van de leden van het gezelschap beschrijft. Het
waren leden van de adel en van de hogere clerus; ze hadden een prima opleiding
gekregen, bijna alle aan de universiteit; ze waren of werden rijk, sommigen
zeer rijk; ze bekleedden belangrijke functies; het waren tegenstanders van de
revolutie
Enkel
Diderot en Naigeon zijn hun democratische overtuigingen enigszins trouw
gebleven in hun persoonlijk leven, maar ook zij waren welgesteld, Diderot zelfs
rijk dank zij de meer dan genereuze steun van Catharina de Grote.
Het is dus
een ontnuchterend beeld dat Alan Charles Kors ons opdringt van de coterie holbachique, zeker als je net Jonathan
Israels Democratic Enlightenment hebtgelezen, zoals ik. En toch spreken deze
beide heren elkaar helemaal niet tegen. Ze vullen elkaar aan en corrigeren het eventueel
te eenzijdige beeld dat elk van hen afzonderlijk schetst van het gezelschap.
Israel wijst op hun samenhang en op de invloed die ze als groep hadden, Kors op
hun onderlinge verschillen en op het ontbreken van een echt bewust uitgedacht
en gerealiseerd gezamenlijk project. Ik moet toegeven dat ik erg onder de
indruk ben van Kors als een belangrijke aanvulling bij Israels beeld van het
gezelschap. Zijn concrete historische inbreng, gesteund op archivalisch
onderzoek, is indrukwekkend en relativeert het soms idealistische beeld dat
Israel ons tekent.
Dit is een
voorbeeldig boek. Het heeft vaart, verveelt nooit, blijft boeiend ondanks of
juist dank zij al de concrete historische details. Je voelt je meer en meer
opgenomen in de tijd, de tweede helft van de 18de eeuw en je leert
de leden van de coterie zeer persoonlijk kennen. Het zijn geen dragers van
ideeën, zoals bij Israel, maar mensen van vlees en bloed, temperamentvolle lieden,
eergierig, arrogant, zakelijk, uit op persoonlijke glorie, maatschappelijke
erkenning en geldelijk gewin, maar ook genereuze en trouwe vrienden en
verontwaardigde tegenstanders van alle onrecht.
Dit is ook
een prachtig uitgegeven werk: stevig ingebonden, kwaliteitsvol papier, een
mooie, grote letter, brede marges, kapitaalbandjes maar geen leeslint, dat heb
ik er dan maar zelf aan toegevoegd.
Mensenlief
wat heb ik genoten van dit boek. Ik voel me een beetje schuldig dat ik er zo
enthousiast over doe, in het besef dat jullie het nooit zullen zien. Er is een
exemplaar in de faculteitsbibliotheek Letteren in Leuven, waar het een verborgen
leven leidt in een donker magazijn. Er is nog één exemplaar te koop ergens in
Amerika, voor 110 euro plus verzendingskosten en btw. En er is natuurlijk mijn
exemplaar dat een ereplaats heeft in mijn groeiende bibliotheek over de
Verlichting. Apetrots ben ik!
Categorie:historisch Tags:geschiedenis
29-02-2012
schrik niet: année bissextile!
In het Frans noemt men een schrikkeljaar une année bissextile. Om dat woord uit te leggen moeten we teruggaan tot de tijd van de Romeinen. Die hadden een vreemd systeem om de dagen van de maand aan te duiden. Zij deden dat niet zoals wij nu, tellend van de eerste dag tot de laatste, dus 1 januari, 2 januari &c.; die voor de hand liggende manier is er pas gekomen in de tijd van Karel de Grote, dus rond 800.
In het Romeinse Rijk werkte men met drie speciale dagen in de maand: de eerste (Kalendae), de vijfde of de zevende (al naar gelang de maand: Nonae) en de dertiende of de vijftiende (Idus). Dat heeft oorspronkelijk te maken met de maanstand: op de Iden was het volle maan, op de Kalenden nieuwe maan, op de Nonen halve maan; althans toen men nog met maanmaanden rekende.
Maar ook toen men al maanden had van ongelijke lengte, werden de dagen van de maand nog altijd aangeduid naar die drie ijkpunten:
1 maart = Kalendae Martiae
2 maart = ante diem VI Nonas Martias (zes dagen voor de Nonen van maart)
3 maart = a.d. V Nonas Martias &c.
7 maart = Nonae Martiae
8 maart = a.d. VIII Idus Martias &c.
15 maart = Idus Martiae
16 maart = a.d. XVII Kalendas Apriles &c.
Zoals je ziet: logisch maar ingewikkeld. Het mag een wonder heten dat dit systeem het meer dan duizend jaar uitgehouden heeft; mensen zijn wel heel erg conservatief als het over kalenders gaat.
Laten we nu even kijken naar 24 en 25 februari:
a.d. VI Kalendas Martias
a.d. V Kalendas Martias
Je zal het niet geloven, maar hier ligt de oorsprong van het année bissextile, het Franse schrikkeljaar. Wat was ook weer de bedoeling van een schrikkeljaar met 366 dagen in plaats van 365? Omdat een zonnejaar ongeveer 365,25 dagen telt, dus als we elk vierde jaar een dag extra nemen, dan blijven we (nogal) op koers met de seizoenen. En de Romeinen plaatsten die extra dag niet zoals wij doen op de 29ste februari, maar tussen 24 en 25 februari; ze maakten een 24ste februari bis, of in hun taal: a.d. bis VI of bis sextum Kalendas Martias. Een jaar waarin zo een bissextus dag voorkwam was een annus bissextilis, een schrikkeljaar.
En dat is de uitleg die men in de Franstalige scholen moet geven aan de kinderen als ze het woord voor schrikkeljaar leren: année bissextile.
Als we achterom kijken in de geschiedenis, dan kunnen we zien hoe we vandaag gekomen zijn waar we nu zijn en, with a little help of our friends, begrijpen waar onze oude gebruiken vandaan komen. Wat we niet van de geschiedenis lijken te leren, is dat niet alles voor altijd hoeft vast te liggen. Het verhaal van het schrikkeljaar leert ons dat de tijdrekening en de kalender in de voorbije eeuwen zeer grondige aanpassingen heeft ondergaan. Er is dus geen enkele reden waarom we ook vandaag niet sommige nuttige of noodzakelijke ingrepen zouden doen, bijvoorbeeld Pasen op een vaste datum laten vallen, zoals Kerstmis. Maar zoals we al zegden: mensen zijn erg conservatief als het over kalenders gaat en zeker als ze bovendien ook nog gelovig zijn.
Toch lijkt het vreemd om Christus geboorte wel op een vaste dag te vieren, maar zijn dood op een wisselende dag, en dan nog naargelang de maanstand, omdat de Bijbel zegt dat het gebeurde op de vrijdag voor het Joodse paasfeest en de datum daarvoor werd en wordt nog steeds bepaald volgens de maanstand. Dat Joden, Christenen, Orthodoxen en Moslims elk een eigen berekening hebben en een eigen Paasdatum maakt het hele verhaal alleen maar aandoenlijker, of belachelijker. Wie zou het in zijn hoofd halen om gelijk welk ander feest op die manier te bepalen? En wie kan me een goede inhoudelijke reden geven om de kruisdood van Christus elk jaar op een andere dag van het jaar te gedenken? Er is al zoveel te doen over zijn geboortedag (klik even hier: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=204519), een mens zou op de duur nog gaan twijfelen
Jonathan I.
Israel, DemocraticEnlightenment. Philosophy, Revolution, Human
Rights 1750-1790,Oxford
UP 2011, xvi + 1066 pp., gebonden uitgave, £ 30.
Toen ik van
de auteur zelf vernam dat hij bezig was de laatste hand te leggen aan het derde
en laatste deel van zijn trilogie over de Verlichting, keek ik van dan af uit
naar de aankondiging van de publicatie. Amazon bood ons de gelegenheid om het
boek vooraf te bestellen en dat heb ik meteen gedaan; Amazon.UK had de laagste
prijs en gratis verzendingskosten. In de periode voorafgaand aan de publicatie
daalde die prijs nog wat en de voorintekenaars kregen die lagere prijs.
Van bij zijn
aankomst heb ik mij op het boek gestort. Er waren wat materiële hinderpalen.
Vooreerst weegt het 1,1 kg en dat voel je. Als je het op je dijen laat
rusten,snijdt het in je vlees. Als je het in de hand houdt, krijg je krampen in
je polsen. Ik heb geëxperimenteerd met een leesplank en met een lezenaar, maar
een echt goede oplossing heb ik niet gevonden. De lettergrootte viel ook tegen:
niet echt klein, maar ook niet echt comfortabel. Dat geeft lange regels en dat maakt
dat je voortdurend je hoofd en je ogen moet bewegen van links naar rechts
(zeker als je multifocaal brilt). Korte regels kan je met één blik innemen en
dan kom je los van het blad, je beseft niet meer dat je aan het lezen bent en
dan gaat het vlot vooruit, je leest dan de gedachten, niet de letters. Het
papier is blauwachtig wit, dus veel te blakend en dus vermoeiend, zowel met
natuurlijk als met kunstlicht (en ik heb helaas nog altijd de ideale leeslamp
niet gevonden). Ik was dus veroordeeld tot korte leesperiodes en daardoor heeft
het enkele maanden geduurd voor ik erdoor was, ook al omdat ik de spijtige maar
noodzakelijke onderbrekingen opvulde met enkele andere boeken. Ik ben nu
eenmaal gewoon om verscheidene uren per dag lezend door te brengen, dat is een behoefte
geworden.
Het fysieke
ongemak werd echter ruim gecompenseerd door het intellectuele genot. Jonathan
Israel is een geniaal schrijver. Sommigen laten zich irriteren door de gedegen klassieke
stijl van zijn academisch Engels, zijn lange periodebouw, zijn soms gezochte
terminologie. Ik niet. Als ik een lange zin niet meteen begrijp, dan lees ik
die nogmaals en ik heb de indruk dat de auteur precies dat op het oog had: diepzinnige
gedachten of subtiele onderscheiden behoeven een aandachtige of herhaalde lectuur.
Voor mij waren de meer dan duizend bladzijden van uit dat oogpunt dan ook een
waar festijn.
Over de
inhoud zal ik kort zijn. De grondgedachten van Jonathan Israel zijn ondertussen
algemeen gekend, indien niet overal aanvaard. Israel is een fervent democraat. Als
beoefenaar van de ideeëngeschiedenis gaat hij op zoek naar de intellectuele
bronnen van het democratisch gedachtegoed. Hij vindt dat in de Verlichting en
maakt daar een essentieel onderscheid tussen die denkers en schrijvers die
radicaal en revolutionair denken en schrijven, en anderen die ofwel elke
verandering van het status-quo verafschuwen, ofwel voorstander zijn van een
meer gematigde evolutie. Zijn sympathie gaat overduidelijk uit naar de radicale
Verlichtingsdenkers. Hij neemt wel degelijk een standpunt in en steek dat niet
onder stoelen of banken. Dat is een van de belangrijkste redenen waarom ik zo
van hem houd. Hij is geen neutrale historicus, hij is een geëngageerde 68er.
Dat staat
zijn objectiviteit en degelijkheid heus niet in de weg. Zoals in zijn twee
voorgaande volumes biedt hij ons een gedetailleerd wereldwijd panorama aan van
de periode die hij beschrijft, 1750 tot aan het begin van de Franse Revolutie.
Maar dan wel de Ideengeschichte, niet
zozeer de gebeurtenissen dus maar wel de ideeën die in die periode gangbaar
waren, hun invloed op de gebeurtenissen en de invloed van de gebeurtenissen op
het denken, steeds van uit concrete auteurs. Het is zijn overtuiging dat de
Verlichte denkers een enorme invloed gehad hebben op het verloop van de
geschiedenis. Hij illustreert dat aan de hand van talloze voorbeelden, waarbij
vooral twee werken de volle aandacht krijgen: Raynals Histoire philosophique et politique des Deux Indes (1770) en dHolbachs
Système de la nature van hetzelfde
jaar. Maar vergis u niet: de lijst van de primaire bibliografie, dus de werken
uit de beschreven periode zelf, beslaat in het boek meer dan vijfentwintig
paginas, en elk van de vermelde werken komt in dit boek aan bod.
Het
aanstekelijk enthousiasme van Jonathan Israel maakt een groot deel uit van de
aantrekkelijkheid van zijn boeken, indien je althans zijn voorkeuren deelt voor
het democratisch denken, voor tolerantie en voor overlegstructuren. Maar zelfs
mijn diepe bewondering voor deze auteur maakt mij niet blind voor wat sommigen
zien als tekorten. Ook ik heb me voortdurend afgevraagd hoe die directe invloed
van denkers en schrijvers op de brede beschaving in zijn werk gegaan is. Een
groot aantal van die radicale werken werd immers meteen bij verschijnen
verboden en de exemplaren werden in beslag genomen. De kostprijs, die al niet
laag was (er waren immers nog geen goedkope drukprocedés of massaproductie)
werd door die kunstmatige schaarste nog opgedreven. Slechts enkelen konden een
exemplaar bemachtigen, zelfs van de weinigen die het zich konden veroorloven.
Het was dus zeker niet zo dat die werken algemeen verspreid waren, of dat het
gewone volk ze zou lezen. Daarover maakten die auteurs zelf zich ook geen illusies:
herhaaldelijk hoor je de klacht dat slechts een kleine minderheid in staat was
(en is ) om diepere politieke of filosofische gedachten te doorgronden, of daar
ook maar enige belangstelling voor had (en heeft). We moeten evenwel goed voor
ogen houden dat het niet zozeer gaat om de werken zelf, maar over de gedachten
die erin aan bod komen.
Zelfs van verboden
boeken vond men overal besprekingen in allerlei literaire tijdschriften, die
een veel grotere verspreiding kenden en die ongestraft mochten citeren uit de
gewraakte publicaties. Zelfs de religieuze pers en de parochiepriesters in hun
homilieën vonden het nodig om de goegemeente op de hoogte te brengen van de
atheïstische ideeën, met de bedoeling ze als wraakroepend aan te klagen, maar daardoor
vonden ze toch ook weer een verspreiding bij een publiek dat er anders geen
weet zou van hebben. Ik heb dat zelf meegemaakt toen ik op jonge leeftijd een
pater Franciscaan op de preekstoel hoorde tekeer gaan tegen Gerard Walschap,
ongetwijfeld naar aanleiding van zijn Salu
en merci. Ik had nog nooit van Walschap gehoord en de overgrote meerderheid
in de kerk ongetwijfeld ook niet. Het kan niet anders dan dat sommige toehoorders
uit nieuwsgierigheid naar Walschap hebben gegrepen na het horen van die donderpreek,
terwijl ze dat anders nooit uit zichzelf zouden gedaan hebben.
Ik heb me
ook de bedenking gemaakt dat er een onmiskenbaar verband is tussen wat grote
denkers en schrijvers in hun boeken vastleggen en wat er leeft in een
gemeenschap, een beschaving. Ik heb niet de indruk dat de Verlichtingsgedachten
door die denkers zelf uitgevonden zijn, dat ze uit het niets tevoorschijn
gekomen zijn als geniale gedachten. Dat wordt bevestigd door de lange
voorgeschiedenis van een groot aantal van die ideeën en ook door het bijna
gelijktijdig opduiken ervan bij verscheidene auteurs en in verscheidene landen.
Soms is de tijd rijp voor een gedachte, die al lang sluimerend leeft bij sommige
verlichte geesten. De economische, politieke en sociale omstandigheden kunnen
de aanleiding zijn voor een dergelijke opbloei, als reactie op toestanden die
men als onvolmaakt, bedreigend of zelfs onaanvaardbaar ervaart, hetzij als het
resultaat van gunstige evoluties in de algemene cultuur, bijvoorbeeld een hogere
graad van alfabetisering en scholing, de boekdrukkunst, vrede
Ik wil
daarmee de concrete inbreng van individuele figuren niet minimaliseren. De idee
van de parlementaire democratie en het algemeen enkelvoudig stemrecht zijn niet
uit de lucht gevallen, ooit heeft iemand dat bedacht, het waren ideeën die nog
niet bestonden, omdat ze geen kans hadden om gerealiseerd te worden. Maar het
volstond ook niet om ze te bedenken: daarmee waren ze nog lang niet in de
praktijk gebracht, dat heeft nog eeuwen geduurd en het zal wellicht nog eeuwen
duren voor dat overal ter wereld het geval is, als het ooit zover komt.
Lieve
lezers, ik kan je dit boek, zoals de andere werken van Jonathan Israel, niet
genoeg aanraden. Het is nog niet in het Nederlands vertaald, maar dat komt nog
wel.
In het Nederlands verscheen van hem wel al:
Nederland als centrum van de wereldhandel: 1585-1740, 1991,
504 blz., uitgeverij Van Wijnen - Franeker, ISBN 905194036X
De Republiek, 1477-1806, 2001, 1368 blz., uitgeverij Van
Wijnen - Franeker, ISBN 9051942214
De joden in Europa, 1550-1750, 2003, 356 blz., uitgeverij
Van Wijnen - Franeker, ISBN 9051942222
Radicale Verlichting: hoe radicale Nederlandse denkers
het gezicht van onze cultuur voorgoed veranderden, 2005, 944 blz., uitgeverij
Van Wijnen - Franeker, ISBN 9051942397
In strijd met Spinoza : het failliet van de Nederlandse
Verlichting (1670-1800), Bert Bakker, Wassenaar : NIAS, 2007. ISBN
978-90-351-3209-2
Gedachtevrijheid versus godsdienstvrijheid : een dilemma
van de Verlichting, Soeterbeeck Programma, Nijmegen, 2007
Verlichting onder vuur: Filosofie, moderniteit en
emancipatie, 1670-1752, 2010, 1184 blz., uitgeverij Van Wijnen - Franeker, ISBN
9789051943276
Revolutie van het denken: Radicale Verlichting en de
wortels van onze democratie, 2011, 240 blz., uitgeverij Van Wijnen - Franeker,
ISBN 9789051944105
Categorie:levensbeschouwing Tags:maatschappij
26-02-2012
Vita brevis
Wie
lang genoeg leeft
leert
allengs dat leven
leren
sterven is.
De
last van eeuwen rust
Ongevraagd
op schouders
van
rijke erfgenamen.
De
tijd verwijdt
de
blik verglijdt
naar
oneindigheid.
Langzaam
daagt het inzicht
leven
is amper
kort
vertoeven.
Een
dag, een mensenleven
is
even oplichten
dan
weer oneindig niets.
Zo
krimpt ons leven in
en
groeit het uit
tot
al wat is.
De
petite histoire maakt plaats
voor
een immens ruimere ruimte
die
om geen tranen maalt.
In
het licht van eeuwigheid
is
een mensenleven te kort
om
te tellen.
Niet
in uren en dagen
maar
in miljarden jaren
meten
we ontstaan en vergaan.
Afstanden
verschrompelen
voeten,
ellen, vadems
gaan
verloren in lichtjaren.
De
aarde verdwijnt
in
sterrenstelsels
ontelbaar.
Ik
verlies mij
in
honderd miljard anderen
en
nog duizend miljard meer.
Het
unieke is niets meer
eindeloos
vermenigvuldigd
lemniscaat.
Het
hier en nu
ooit
alles
nu
minder dan niets.
De
stormen in mijn hart
de
passie en de glimlach
rimpels
in een plas.
Door
verder te kijken
zie
ik minder
en
minder.
Alles
verdwijnt
in
de oneindigheid
van
ruimte en tijd.
Leven
is niets
om
zich zorgen te maken
sterven
evenmin.
In
de ogen
van
een kind
zie
ik nevelvlekken.
In
de tranen van een moeder
stroomt
de Amoer en de Nijl
naar
zee.
In
de waanzin
van
de woede
kolkt
Etna en Vesuvius.
De
honger van de wereld
roept
om wraak
in
het sterven van de sterren.
Met
elk nieuw leven
wordt
het universum
opnieuw
geboren.
Categorie:poëzie Tags:poëzie
25-02-2012
een steen verleggen in een rivier
E
r
is iets onherroepelijks aan Darwin. Eens je in zijn denkwijze getreden bent, kan je er niet
meer aan ontsnappen. Darwins Dangerous
Idea, schreef Daniel Dennett en zo is het ook. Er zit een strak
determinisme in, een geleerd woord voor een strikte opeenvolging van oorzaak en
gevolg. Een kleine variatie bij de voortplanting, een minimie mutatie van je
genen en de toekomst ziet er heel anders uit. Althans als die verandering ook
gevolgen heeft in de praktijk, ten goede of ten kwade en bovendien ook erfelijk
is, en dominant, en
Maar het is een mechanisme, een machine, een proces. Er hoeft
niet over gepraat te worden, voor en tegen afgewogen, aan een paritair comité
voorgelegd, democratisch ter stemming gelegd, aan een referendum onderworpen,
in een resolutie gegoten. Al wat nodig is, is dat er voortgeplant wordt en dat
er daarbij een afwijking is van wat meestal gebeurt. En tijd, veel tijd, enorm
veel tijd.
Zon afwijking is een accident, een voorval, iets dat kan
gebeuren en het ook doet. Er is geen bedoeling mee gemoeid, er wordt geen
rekening gehouden met de omgeving, er is geen reden voor. Er zijn dus op zich
geen goede en slechte afwijkingen. Een gunstige afwijking is er een die aan dat
individu een voordeel oplevert. Een ongunstige berokkent dat individu een
nadeel, altijd achteraf gezien. De misvormde snavel van de vink blijkt handig
te zijn voor de zaden die in het broedgebied overvloedig aanwezig zijn. Maar
voor elke nuttig misvormde snavel zijn er allicht ook honderd die dat niet
zijn.
Je zou dus kunnen stellen dat een nuttige afwijking altijd resultaat
oplevert. Dat lijkt een tautologie, een waarheid als een koe, maar dat is het
niet. Het gaat me om het woordje altijd. Dat lichtjes kromme snaveltje dat
het resultaat is van een genetische mutatie en dat handig blijkt om bij de
zaden te kunnen of om ze te openen, kan niet anders dan ook dat resultaat
hebben. Er zijn afwijkingen die uitstekend aangepast blijken te zijn aan de
omgeving, in die mate dat zelfs een vink of zelfs een eencellig wezentje niet
anders kan dan er voordeel uit putten, er niet kan aan ontsnappen. Dat is de
motor van de evolutie, dat is het mechanisme dat nooit aflaat: genetische
wijzigingen die nuttig blijken te zijn.
Hoe onvoorstelbaar groot is het contrast met andere kenmerken
en andere mechanismen!
We staan er niet bij stil, maar het grootste gedeelte van
onze inspanningen, onze gerichte activiteiten, ontberen de onvermijdelijkheid, de
efficiëntie, ten goede of ten kwade, en het ingrijpende, definitieve van het
genetisch mechanisme. Het grootste gedeelte van wat wij hier op aarde doen,
laat nauwelijks sporen na, heeft amper enig gevolg voor de toekomst. Wij
verleggen wel eens een steen in het water en de rivier zal inderdaad nooit meer
dezelfde zijn, maar geen mens die het zal merken. Er zijn al honderd miljard
mensen zoals wij op aarde geweest, 100.000.000.000. Van slechts enkelen hebben
we de naam onthouden of een voorwerp behouden. De grootste verwezenlijkingen
zijn anoniem gebleven.
Ik herinner me mijn ouders, maar zeer fragmentarisch, in
flarden van woorden en beelden en emoties. Ik heb met geen van beide ooit een
ernstig gesprek gevoerd. Enkele fotos, enkele nietszeggende maar toch
ontroerende brieven, een opname van hun stem op een bandje is al wat me van hen
rest. Zeker, ze zijn beslissend geweest voor mijn bestaan en hun invloed op mijn
leven is aanzienlijk geweest. Maar enkel wat ik genetisch van hen heb geërfd,
is onvermijdelijk geweest. Hun tedere zorg, hun strenge opvoeding, het zijn
geschenken geweest die ik kon aannemen of weigeren en veel, al te veel heb ik
geweigerd of achteloos verworpen. Ik heb me afgezet tegen hun invloed, ik ben
mijn eigen weg gegaan, heb hun wijze woorden of wat daarvoor doorging in de
wind geslagen, ik wist het beter, veel beter, ik wou niet worden zoals zij. En
dat is me aardig gelukt, vind ik.
Zie je het verschil? Je kan proberen om dingen door te geven,
maar als dat niet genetisch gebeurt, dan is die overdracht precair, er is geen
enkele zekerheid dat het lukt, de kans is groot dat het allemaal ten ondomme
is. We zien het voortdurend om ons heen. Een ouder werkt zich uit de naad om
een fortuin te vergaren en zijn kinderen verbrassen het. Je drukt je stempel op
je werkomgeving en nog voor je oud of versleten bent, krijg je een stamp onder
je kont en wie na jou komt zet de hele boel op stelten, alleen maar om zijn of
haar stempel te kunnen zetten. Je verzamelt dingen om je heen die je waardevol
vindt, boeken, postuurtjes, schilderijen, sculpturen, klokken en uurwerken, weet
ik veel, of bierviltjes, sleutelhangers, kroonstoppen, tuinkabouters; je
erfgenamen zitten ermee verveeld en brengen alles naar de brocanterie of de kringloopwinkel.
Je laat een legaat na en vijftig jaar later is je geld ontwaard.
Wie zal er na mijn dood iets lezen van al wat ik geschreven
heb? Wat zal er gebeuren met de bestanden op mijn computer? Meer nog: wat zal
er overblijven van wat er in mijn hersenen zit, van wat er ooit in gezeten heeft?
Wij hebben een hele beschaving opgebouwd, we hebben zoveel
mogelijk opgeslagen in vaste vormen, in taal, gebruiken, gebouwen, voorwerpen,
kunstwerken, wetenschap en technologie, in kennis. Maar niets daarvan heeft de vastheid
van wat onze genen vermogen. Dat simpele mechanisme is erin geslaagd om op
relatief korte tijd van het meest simpele basismateriaal, enkele chemische
elementen en wat warmte, de hele wereld te maken die wij voor ons zien,
inclusief de mens, dat meest wonderlijke van alle schepselen, een wezen dat het
denken tot op ongekende hoogten heeft gebracht, maar er niet in slaagt om zijn
woning, de wereld, en zijn huishouden, de samenleving, op orde te houden. We
moorden elkaar uit, we bestelen elkaar, we martelen en verkrachten elkaar, we bekampen
en bestrijden en negeren elkaar in plaats van samen te genieten.
Zonder enige tussenkomst van buiten uit is de wereld geworden
wat hij is. Al wat wij eraan toegevoegd hebben, is oppervlakkig, onvolmaakt,
vergankelijk, onbelangrijk, verwaarloosbaar en in veel gevallen nadelig, zelfs
dodelijk.
Stilaan beginnen we dat in te zien en verkennen we de grenzen
van de genetica. We willen wat we kennen en weten genetisch vastleggen. Geen
lapmiddelen, zoals pesticiden, maar definitieve oplossingen, zoals genetisch
gemanipuleerde planten en dieren en straks misschien mensen die niet meer moe, ziek
of oud kunnen worden. Stilaan gaan we ons bezig houden met wat echt telt: onze genetische
opmaak. Maar dat werk laten we over aan een heel kleine groep van specialisten,
zonder ons daarbij veel vragen te stellen. En ondertussen gaan wij door met het
verleggen van een steen in een rivier en proberen daarmee onszelf of anderen de
indruk te geven dat we de wereld voorgoed veranderd hebben.
Categorie:wetenschap Tags:wetenschap
24-02-2012
puntdichten voor Vader
Als een alternatief verjaardagscadeau vroeg ik aan mijn
kinderen een gedicht, een versje, een kattenbelletje. Oudste zoon Dirk
reageerde met een verrassend
origineel sonnet dat me tot tranen toe ontroerde.
Fils cadet Luk had
wat meer tijd nodig, maar dit is zijn puntig poëtisch cadeautje:
"Verjaardag in een globale
wereld"
De tijd is rijp nu
Geest en lichaam nog rijper
Verrotting alom
"Vergissing"
Geen haar op zijn hoofd
Nochtans echt geen werkschuw
tuig
Dat eraan denkt
"Denken aan haar"
Wie had dat gedacht,
Weelderige krullenpracht,
66 jaren later
"Rare carrière
planning"
Wie bij de vos slaapt
Krijgt zijn vlooien soms later
Theoloog ex post
"Vraag voor de
zeker-weter"
Qui
disait encore
« Qui
a raison contre tout
le monde, a tort?»
"Ode aan het
nonsensgedicht"
Ik zit mij voor mijn scherm,
Onnoemelijk t'enerveren
Ik wou dat ik mijn vader was,
Vlot verzen declameren.
Categorie:poëzie Tags:poëzie
21-02-2012
Eitjes en zaadjes
M
ijn
eerste seksuele voorlichting kreeg ik verscheidene jaren na mijn seksueel ontwaken. De gekleurde
platen met ovaria en testes stonden zo ver af van de levende wezens om mij
heen, dat ik er niet de minste belangstelling kon voor opbrengen. De biologie van
de menselijke voortplanting was toen het laatste van mijn zorgen of mijn
nieuwsgierigheid. Over seksualiteit praatte men niet.
Dat maakt
dat ik tot vandaag bitter weinig afweet van de biologische processen die zich
bij onze voortplanting afspelen. Dat bleek nog maar eens tijdens een gesprek daarover
met Jacques, mijn internetvriend uit s Hertogenbosch. Omdat geen van ons
precies wist hoe het eraan toe gaat, kreeg ik als opdracht om dat even na te
kijken.
Op Wikipedia
vind je massas informatie; het is dan de kwestie om het kaf van het koren te
scheiden. Ook gewoon begrijpen wat er staat is al een hele klus: het wemelt van
wetenschappelijke termen die bovendien allemaal erg op elkaar lijken. Toen ik
besloot om er een stukje over te schrijven, heb ik me voorgenomen om geen enkel
moeilijk woord te gebruiken. Ik hoop dat het lukt.
Wij planten
ons seksueel voort. Eenvoudig gezegd betekent dat, dat we met zijn tweeën
moeten zijn, een mannetje en een vrouwtje. Elk van beide brengt voortplantingsmateriaal
voort, het vrouwelijke eitje en het mannelijk zaadje. Die verenigen zich en dat
bevruchte eitje groeit uit tot een baby. Dat lijkt evident, maar het heeft wel even
geduurd voor zelfs de wetenschap daarachter gekomen was; 150 jaar geleden was
dit nog een veronderstelling.
Sindsdien
weten we er veel meer over. De eitjes en de zaadjes zijn heel bijzonder: ze
bevatten maar de helft van de informatie die een normale menselijke cel heeft,
het zijn dus halve cellen. Door de samenvoeging van twee halve cellen, vormt
zich een nieuwe volledige cel, het bevruchte eitje.
Het aanmaken
van die halve cellen gebeurt op een eigenaardige manier. Bij de mens zijn er
in elke (volledige) cel 23 paar dragers van kenmerkende eigenschappen. In een
voortplantingcel niet. Van elk paar wordt telkens slechts één van de beide
dragers genomen, de ene of de andere, willekeurig, de linkse of de rechtse, zeg
maar.
Aangezien
wij helemaal gemaakt zijn uit zon samengevoegde cel, dragen wij dus allemaal het
materiaal van onze ouders. De helft komt van onze vader, de andere helft van
onze moeder. Maar let nu even goed op: bij elk zaadje en eitje is er die
willekeurige keuze tussen de linkse en de rechtse drager, een die we van onze
vader hebben of een van onze moeder. Er zijn dus heel wat combinaties mogelijk,
namelijk 2 tot de 23ste macht, of 8.388.608 verschillende
mogelijkheden.
Het is dus
niet zo dat wij altijd identiek hetzelfde voortplantingsmateriaal aanleveren in
onze zaadjes en eitjes. Dat zorgt voor de aanzienlijke variatie die we in onze
kinderen zien; ze lijken in het beste geval wel op elkaar, maar ze verschillen
ook heel sterk, naargelang de combinatie van kenmerken in het zaadje en het
eitje waaruit ze ontstaan zijn.
Er is nog
een tweede belangrijk moment bij de overdracht van de kenmerken. Dat gebeurt
bij de samenvoeging van het eitje met het zaadje. De twee halve cellen voegen
zich niet naadloos bij elkaar, de 23 kenmerken van de vader gaan niet netjes naast
die van de moeder liggen, nummer 1 naast nummer 1 enzovoort. Het gebeurt wat
meer rommelig. Bovendien zorgt de samenvoeging voor conflicten in elk paar: nu
eens is het kenmerk van de vader overheersend, dan weer dat van de moeder. Daardoor
is het niet vooraf te voorspellen welke kenmerken het kind uiteindelijk zal
hebben.
Die vrij
ingewikkelde toestand heeft zijn voordelen. De overdracht van negatieve
kenmerken wordt zo min of meer vermeden en die van goede veeleer bevorderd.
Het kan ook
fout lopen en wel in beide processen. Het eitje of het zaadje, of zelfs allebei,
kunnen fouten vertonen. Dat kan de samenvoeging verhinderen, of het kan leiden
tot een onvolmaakt kindje, bijvoorbeeld het syndroom van Down. Maar ook volmaakte
zaadjes en eitjes kunnen op een onvolmaakte manier samensmelten en ook dat kan
resultaten geven die veel minder dan goed zijn.
Dit lijkt me
al meer dan genoeg voor vandaag. We onthouden dat al onze cellen afkomstig zijn
van onze vaders en onze moeders, elk voor de helft. Maar bij het aanmaken van de
zaadjes en eitjes gebeurt er een willekeurige keuze tussen elk gegevenspaar,
zodat we nu eens een kenmerk doorgeven dat we van onze moeder hebben, dan weer
een van onze vader. Zo zit er verschil op de eitjes en zaadjes die een persoon
aanmaakt en dat verschil zie je ook in onze kinderen.
Ik heb geprobeerd
om een vrij ingewikkeld proces begrijpelijk voor te stellen, zonder moeilijke
woorden. Ik hoop dat ik erin geslaagd ben, maar ik hoop vooral dat mijn uitleg
ook klopt, dat ik de geleerde uitleg goed begrepen heb. Als iemand het beter
weet, dan hoor ik dat graag.
Categorie:wetenschap Tags:wetenschap
19-02-2012
Spinoza's Theologisch-politiek tractaat
D
e
voorbije weken heb ik nuttig
en aangenaam doorgebracht in het gezelschap van Spinozas Tractatus Theologico-Politicus.
Ik gebruikte
daarvoor:
Spinoza, Theological-Political
Treatise, Edited by Jonathan Israel, Translated by Michael Silverthorne and
Jonathan Israel, Cambridge Texts in the History of Philosophy, Cambridge UP,
2008², xlvi + 280 pp., paperback, 19,90 nieuw.
Steven Nadler, A
Book Forged in Hell. Spinozas Scandalous Treatise and the Birth of the Secular
Age, Princeton UP, 2011, xviii + 279 pp., hardcover, $ 29,95, ong. 20
nieuw
In het
Nederlands is er
Akkerman, F., Spinoza: Theologisch-Politiek Traktaat
(uit het Latijn vertaald, ingeleid en van verklarende aantekeningen voorzien),
Wereldbibliotheek, 1997.
Klever, Wim:
Definitie van het Christendom: SpinozasTractatus theologico-politicus, Opnieuw vert. en toegel. door Wim
Klever, Eburon-1999, 396 blz.
Ik zou me
hier kunnen uitputten in een bloemrijke loftuiting van zowel de TTP, zoals de Tractatus bekend staat bij
Spinoza-liefhebbers, als de uitstekende introductie en vertaling van Jonathan
Israel, The Master himself, als de even
meesterlijke toelichting van die andere specialist, Steven Nadler. Ik ga dat
niet doen, want dan zou ik alleen maar in herhaling vervallen van wat ikzelf en
vele anderen al hebben gezegd en geschreven over Jonathan Israel, Steven
Nadler, Spinoza en de Tractatus.
Ik zeg dus
alleen maar dit: lees de Tractatus,
in welke taal en presentatie ook. Het zal je allicht enige moeite kosten, maar
het is die moeite meer dan waard. En het is veel minder moeilijk dan het lijkt,
zeker als je gebruik maakt van de uitstekende toelichtingen die nu volop
voorhanden zijn.
Bij zijn anoniem
verschijnen in 1670 werd de Tractatus
vrijwel onmiddellijk verboden in heel Europa en verguisd als een obsceen,
hemeltergend, godlasterlijk boek, een boek gesmeed in de hel. Vandaag, bijna
350 jaar later, heeft het niets van zijn originaliteit en zijn oproerige kracht
verloren. Ondanks het ruime hedendaagse aanbod van subversieve vrijzinnige atheïstische
literatuur, is er maar weinig dat kan wedijveren met dit bescheiden boekje. Het
is een van de belangrijkste werken ooit in de geschiedenis van de filosofie, in
het religieus en politiek denken en zelfs in Bijbelstudie (Nadler, p. 240).
en zal mij niet kunnen verwijten dat ik niet nagedacht heb over God en het (christelijk)
geloof, dat ik mij niet geïnformeerd heb, dat ik het bestaan van God en de
waarde van het geloof en de kerk zou verwerpen zonder te weten waarover ik
spreek. Ik ben ook altijd bereid om andere meningen te beluisteren en ze
ernstig te nemen wanneer ze zelf ook ernstig zijn.
Het overkomt
me voortdurend dat ik me afvraag of een of ander aspect van het Godsgeloof toch
niet een reële waarde zou kunnen inhouden, wanneer men het grondig bekijkt en
andere interpretaties overweegt dan de voor de hand liggende, traditionele of
letterlijke betekenis. Spinoza heeft dat ook gedaan: hij spreekt voortdurend
over God en verzet zich heftig tegen de beschuldiging van atheïsme. Dat heeft
helaas geen enkele kerkelijke instantie verhinderd om van zijn naam een synoniem
te maken van atheïsme, ongeloof, blasfemie en al wat ingaat tegen God en Kerk.
Is Spinozisme
en atheïsme dan misschien niets anders dan Godsgeloof onder een andere naam? Ik
denk vaak dat het inderdaad zo is. Als we theologische concepten zoals God en
openbaring goed verstaan, dan zijn er ten hoogste nog nuanceverschillen, zo al niet
identiteit, tussen atheïsme en Godsgeloof. Dat liet Spinoza toe om letterlijk te
stellen: Deus sive Natura, waarbij
hij kernachtig duidelijk maakte dat voor hem God en de Natuur een en hetzelfde
zijn.
Laten we dat
even toepassen op de openbaring. Letterlijk en zoals het ons is voorgehouden
door de kerk, betekent het dat God zich aan de mensheid openbaart. Dat gebeurt
op verscheidene manieren. Hij heeft zich op een bijzondere wijze gemanifesteerd
aan zijn uitverkoren volk, Israël. Vervolgens heeft hij zijn eigen Zoon mens
laten worden en zo als het ware zelf tot de mensheid gesproken. De volgelingen
van Christus hebben dan een kerk gesticht om zijn werk voort te zetten en Gods Geest
staat hen bij in hun verkondigingswerk.
Als we dat
op een naïeve, kinderlijke en dus zeer antropomorfe manier bekijken, hebben we ergens
in de wolken een God die boodschappen en boodschappers stuurt naar de mensen
hier op aarde: profeten, engelen, zijn Zoon, zelf ook God in eenheid met de
Vader, apostels en evangelisten, kerkgeleerden en onfeilbare kerkvorsten die
rechtstreeks door Hem Zelf geïnspireerd worden. Zij zijn slechts de spreekbuis
van God, wat zij vertellen en neerschrijven hebben zij niet uit zichzelf, zij
zijn vol van de Geest van God, God houdt de hand vast van de evangelisten in
een soort van écriture automatique.
De kerk wordt op wonderbaarlijke wijze geleid door God zelf, in die mate dat
het opperste gezag van de kerk, de paus, een gewone mens, door het opnemen van
zijn functie zonder meer onfeilbaar wordt, precies omdat hij door Gods Geest
aangestuurd wordt en dus niet meer zijn eigen mening verkondigt, maar het Woord
van God.
Het lijkt
gemakkelijk, en dat is het ook, om bij zoveel fantasie gewoon de schouders op
te halen en te zeggen: nee, zo is het niet. Er is helemaal geen God, er is geen
enkele reden om aan te nemen dat er zo een God zou zijn, het is allemaal
verzonnen, het is totaal ongeloofwaardig.
Maar we
kunnen die traditionele voorstelling ook anders bekijken. We kunnen dieper
graven dan die kinderlijke voorstelling en ons afvragen of daaronder geen
diepere waarheid schuilgaat. Ongetwijfeld hebben vele gelovigen zo geredeneerd.
Kerkleiders, begeesterde gelovige denkers en verstandige theologen en filosofen
hebben altijd geprobeerd om aan die fundamentele gelovige houding een diepere
inhoud te geven, met wisselend succes, binnen en buiten de kerk.
Wanneer we echter
vertrekken van een atheïstische opvatting, dan zeggen we dat er geen God is die
zich aan de mens openbaart. Wat is het gevolg voor wat men de openbaring noemt?
Al de vermeende boodschappen van God verdwijnen daarmee niet in het niets. Het
Oude Testament blijft bestaan, de geschiedenis van Gods volk wordt de
geschiedenis van Israël, opgetekend door mensen. Christus wordt een charismatische
mens, de evangelisten en Paulus ook, en Hieronymus, Augustinus, Thomas Aquinas,
Erasmus, Luther, Calvijn enzovoort. Ook de leer van de kerk, opgesteld door
theologen en kerkvorsten, wordt een neerslag van wat verstandige en
geëngageerde mensen in de loop van de eeuwen hebben gedacht. Gods openbaring
wordt mensenwerk dat we niet zomaar moeten verwerpen, wanneer we op een goede
dag stellen dat er geen God is die erachter zit.
Het is een
beetje een Copernicaanse omkering: de openbaring is er wel degelijk, maar ze
komt niet van God, ze is niets anders dan het inzicht dat de mensheid zelf heeft
verworven, haar eigen wijsheid en ervaring. Meteen verdwijnen dan al de
moeilijkheden die veel verstandige mensen hebben met het kinderlijk Godsbeeld.
God is niets anders dan de menselijke beschaving die zich realiseert. Hegel en
Schopenhauer en zelfs Nietzsche hebben dit aangevoeld en uitgesproken. Het is ook
de basisgedachte van Spinoza: God is de Natuur, de Wereld, het Al. Dus geen
wonderbaarlijke toestanden, geen goddelijke inspiratie, geen heilige boeken, geen
onfeilbaarheid, geen starre onderdanigheid aan traditie en gezag. We kunnen weer
de hele omvangrijke en diverse christelijke literatuur gaan lezen en daaruit
waardevolle inzichten putten.
Er zijn
evenwel enkele moeilijkheden met een dergelijke benadering, dus wacht nog even
voor je enthousiast naar je Bijbel, Koran of hymnenbundel grijpt, of de
verzamelde werken van Bossuet, Sint Jan van het Kruis of Hildegard von Bingen.
Vooreerst is
de kerk het niet eens met deze interpretatie: indien ik dit zou neergeschreven
hebben in vroegere tijden, dan was ik op de brandstapel beland en ook nu
riskeer ik nog altijd excommunicatie voor dergelijke uitspraken. God is
helemaal geen fictie, geen manier van spreken, geen metafoor. De kerk verwerpt
die opvatting formeel en met alle kracht. Ze heeft dat altijd gedaan en doet
dat nog steeds onverminderd. Dit is Spinozisme en dat staat voor de kerk gelijk
met atheïsme en godloochening en het misleiden van de gelovigen. Er is voor
deze opvatting geen plaats binnen de gemeenschap der christenen. Het is
verboden om zo te denken, het is een afschuwelijke dwaling, een ketterij.
Dat is een.
Maar goed, stel dat je daarbij de schouders ophaalt en zegt: wat dan nog, de
kerk kan me gestolen worden, ik behoor toch niet tot dat instituut, ik wil mijn
eigen interpretatie geven aan het christelijk erfgoed, ook als dat het
kerkelijk gezag niet zint.
Lieve lezer,
ook dan kan ik je geen tuin vol rozen beloven. Neem om het even welk joods of christelijk
document en probeer het te lezen met je nieuw verworven inzicht in wat de
openbaring echt is: de ontplooiing van het menselijk denken. Je staat dan voor
een quasi ondoordringbare mist van begrippen, uitdrukkingen, concepten, dogmas
en leerstellingen, mystieke ontboezemingen, filosofische en theologische
haarklieverijen en klinkklare nonsens die het zo goed als onmogelijk maken om
ook maar enigszins de menselijke waarden te onderkennen die achter deze geschriften
schuilgaan.
Ik heb hier
in mijn Kroniek al herhaaldelijk Bijbelse teksten geanalyseerd, uit het Oude
Testament en het Nieuwe, niet vergezochte en esoterische, maar de meest
bekende: het Onze Vader en het Weesgegroet; de Tien Geboden en de Vijf geboden;
het Credo en het Gloria; het kerstverhaal en de passie; het offer van Isaac en
nog veel meer. Telkens bleek het zelfs met de beste wil van de wereld niet
doenbaar om ook maar een zweem van menselijke waarden te ontdekken, zeker niet
voor deze tijd. Het probleem met de christelijke literatuur is dat ze zich
vastgepind heeft op de kinderlijke manier om over God te denken. Men heeft zich
louter bezig gehouden met het verzinnen van een uitleg voor dingen die niet uit
te leggen zijn, zoals het bestaan van God, zijn Zoon en zijn Moeder, zijn
Geest, engelen en duivelen, hemel en hel, zonde en vergiffenis, dood en
verrijzenis, het eeuwig leven
De zeldzame personen
die ooit op een andere manier over deze dingen hebben durven spreken, hebben
het meestal niet overleefd, hun geschriften zijn met hen verbrand. Ze zijn
verketterd en doodgezwegen. Er is in het Westen enkel een verborgen traditie
van dit alternatief denken, die ook vandaag nog maar schuchter in de
openbaarheid treedt. De macht van het kerkelijk gezag is nog steeds
aanzienlijk, de stem van de oppositie komt nog maar nauwelijks aan bod.
Een
alternatieve lezing van de christelijke literatuur is niet iets dat je geredelijk
kan aanpakken: je zal grotendeels zelf het werk moeten doen. En dan zal je
vaststellen dat het nauwelijks de moeite loont. De aanzienlijke inspanningen
die je je moet getroosten, zullen je niet alleen uitgeput maar ook zwaar
teleurgesteld achterlaten: is het maar dat? Is dat die fameuze onderliggende christelijke
boodschap? Want het komt neer op slechts dit: behandel je medemens zoals je zou
willen dat je zelf behandeld wordt, of: bemin uw naaste zoals uzelf. God
beminnen is niets anders dan u gedragen als een eerlijk en rechtvaardig mens.
Al de rest is bijzaak, ballast, folklore, bijgeloof of, erger nog: onzin.
Het is een
ontnuchterende gedachte. De christelijke levensbeschouwing en haar Joodse
voorgeschiedenis samengevat in één simpele gedachte en dan vaststellen dat men
zich vierduizend jaar heeft bezig gehouden met die te verpakken in een gedrocht
van een ideologie en een godsdienst, waarover men dan met een aan waanzin
grenzend fanatisme onder elkaar en met de heidenen ten strijde is getrokken,
in weerwil van de onderliggende boodschap. Je tegenstanders uitroeien in naam
van de naastenliefde, mooi is dat.
Het is zo
jammer. We verliezen onze tijd met twisten over bijzaken en vergeten dat we
slechts eventjes hier zijn en dan weer niet meer. We zouden beter de korte tijd
die we hebben, gebruiken om gelukkig te zijn en anderen gelukkig te maken.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
17-02-2012
Salaris
S
alaris is best een vreemd woord, het klinkt
ook vreemd. Niet te verwonderen, want het heeft Latijnse wortels.
Van Dale
zegt dit over de oorsprong: teruggaand op
Lat. salarium (zoutrantsoen, salaris), van sal (zout); vroeger dienden gestandaardiseerde
hoeveelheden zout als betaalmiddel.
Dat deed me
de wenkbrauwen fronsen. Zout was ook toen niet bepaald een luxeproduct, de
zoutwinning was al eeuwen bekend en het is een vrij eenvoudig en dus goedkoop
proces, namelijk verdamping van zouthoudend water, zoals zeewater. Als je
iemand, bijvoorbeeld legioensoldaten in zout uitbetaalt, zou je dus heel veel
zout moeten geven, meer zout dan iemand kan verbruiken of nodig heeft.
Bovendien kende men toen al het gebruik van edele metalen voor muntstukken, er
was dus al geld, ook om vrij kleine bedragen uit te betalen. Ik heb nergens een
bevestiging gevonden van het verhaal van Van Dale. Ik heb ook geen weet van
archeologische resten van dergelijke zoutblokken als betaalmiddel.
Nochtans
heeft het Latijnse woord voor zout sal, wel
degelijk iets te maken met salaris. Alleen weten we niet goed wat. Misschien
was een deel van het loon dat aan soldaten uitbetaald werd, de soldij, bestemd
om zout te kopen, waarmee men allerlei vleeswaren kon pekelen: vlees, bonen Misschien
was het een van de talrijke bonussen die soldaten kregen. Andere bronnen
stellen dat het gaat om de soldij van soldaten die de wegen bewaakten waarlangs
zout vervoerd werd, de via salaria.
Plinius de Oudere (GaiusPliniusSecundus (23 AD 25 augustus 79 AD) schreef in zijn encyclopedische
werk Naturalis Historia dat de Romeinse
soldaten oorspronkelijk (dus niet toen hij dat schreef) in zout uitbetaald
werden en dat salarium daarvan
afkomstig is.
Sommigen
beweren dat soldaat en soldij ook afgeleid zijn van sal dare, zout geven, maar het is veel waarschijnlijker dat die woorden
afgeleid zijn van de Romeinse solidus,
een gouden muntstuk waarvan geweten is dat men er soldaten mee betaalde.
Overigens
waren er in de oudheid maar heel weinig mensen die een salaris kregen, een
geldsom als beloning voor gepresteerde arbeid. De meeste arbeid werd verricht
door slaven en die kregen enkel kost en inwoon. Wel was het zo dat Romeinse magistraten
en beambten die zich dienden te verplaatsen een salarium kregen, een vergoeding van hun kosten en onkosten. Dat is
de betekenis die het woord heeft in het klassiek Latijn. Van daar is het
overgenomen in zowat alle westerse talen voor een wedde of loon, toen meer
arbeiders en bedienden op die manier vergoed werden.
Wedde is
ook maar een raar woord, vind ik. We weten wel wat het is, maar het heeft op
zichzelf, als woord, geen evidente betekenis. Aan een kind hoef je niet uit te
leggen wat een pannenkoek is, of een lekstok. Maar wat een wedde is? De wortel,
zoiets als wed vinden we in verscheidene oude en moderne westerse talen
terug. Oorspronkelijk sloeg het op een onderpand dat werd geëist of gegeven bij
een wettelijke overeenkomst. Dat kon een zakelijk akkoord zijn, of een
huwelijksovereenkomst; ook een weddingschap valt daaronder, de inzet, de som
waarvoor men wedt, is dan het onderpand. Omdat een dergelijk onderpand meer en
meer in geld werd gegeven, kreeg wedde de afgeleide betekenis van geld en
kon het woord ook specifiek gebruikt worden, zoals vandaag het geval is, voor
het maandloon dat men ontvangt.
Loon
klinkt bekender in de oren, we zien het ook in beloning en lonen; het
oorspronkelijke oerwoord laun betekende al wat loon nu nog zegt: een
vergoeding.
Als we het
wat chiquer willen, dan spreken we van een honorarium. Aanvankelijk was dat een
eergeschenk aan een ambtenaar bij zijn ambtsaanvaarding, later en nu nog elke
vergoeding die men uitbetaalde aan een hoger geplaatste, zoals een dokter, een
advocaat, een geleerde spreker
In onze
moderne maatschappij speelt het salaris, de wedde, het loon of het honorarium
een belangrijke rol. Wie een lagere functie uitoefent, krijgt daarvoor minder
geld, maar er zijn wel minimumlonen, vastgelegd door de staat. Daarnaast zijn
er ook afspraken per bedrijf of per sector van tewerkstelling. Daarover wordt
voortdurend onderhandeld. Als het in een sector goed gaat, bijvoorbeeld de
productie van autos, dan zullen de lonen daar ook goed zijn. De arbeiders
delen zo in de winst die de bedrijven maken. Het omgekeerde is ook waar. Als
een bepaald beroep een lange voorbereiding vraagt, of bijzondere vaardigheden
of kennis vereist, of lastig of gevaarlijk is: dat zijn allemaal factoren die
bepalend zijn voor de verloning. Dat is een van de principes van onze
vrijemarkteconomie, het liberaal kapitalisme, waarin vooral vraag en aanbod spelen.
Wie iets uitzonderlijks kan of bijzondere eigenschappen heeft, kan daarvoor veel
geld vragen, althans indien er voldoende vraag naar is. Denk aan topatleten,
managers, acteurs, fotomodellen, uitvinders enzovoort. Wie niets kan, moet dom
en belastend werk doen en krijgt daarvoor het laagste loon, amper voldoende om
te overleven.
Het
communisme en het socialisme vertrekken van andere principes. De wedde hoeft
niet afgestemd zijn op wat je doet, maar op wat je nodig hebt als lid van de
maatschappij. Iedereen heeft dezelfde rechten en krijgt dus van de staat
hetzelfde loon: de havenarbeider, de onderwijzer, de dokter, de universiteitsprofessor.
Er kunnen beperkte verschillen zijn, maar die zijn verwaarloosbaar in
vergelijking met het kapitalistisch systeem, waar het verschil tussen de
hoogste vergoedingen en de laagste spectaculair groot is.
Wij leven
hier in een gemengd systeem. De staat heeft allerlei manieren om de hoogste
wedden te beperken, onder meer door er de hoogste belastingen op te heffen, en
om de laagste lonen te beschermen, door minima te bepalen en ze minder te
belasten of zelfs belastingsvrij te maken. Maar de verschillen blijven aanzienlijk.
Wij hebben
hier bij ons net een staking achter de rug van de zee- en rivierloodsen.
Niemand zal ontkennen dat het om een gevaarlijk en lastig beroep gaat, waarvoor
lang moet gestudeerd worden, dat een hoge kennis en vaardigheid vereist, een
grote tegenwoordigheid van geest. Loodsen dragen ook een enorme
verantwoordelijkheid: bij een verkeerde beslissing kan de schade enorm zijn. De
druk waaronder de loodsen gebukt gaan is dan ook groot en dat heeft
ongetwijfeld een weerslag op hun gezondheid, net zoals de gevaarlijke en
onregelmatige werkomstandigheden.
Om al die
redenen zal de wedde, het salaris, het loon of het honorarium van deze mensen
in onze maatschappij relatief hoog zijn. De staat heeft ervoor gekozen om dit
werk toe te vertrouwen aan staatsambtenaren, om te vermijden dat vrijbuiters
minder goed werk zouden afleveren. In ruil voor een vaste betrekking en een
behoorlijk loon, doen de loodsen ten minste gedeeltelijk afstand van hun recht
op vrije onderhandelingen met hun werkgever over hun loon. Zij kunnen niet als
zelfstandige werken, of als werknemer bij een commerciële onderneming.
Dat is zo
voor alle staatsambtenaren. Het is een essentieel onderscheid in onze
maatschappij. Ofwel werk je voor een vast loon voor de staat en heb je
werkzekerheid, ofwel werk je in de privé, waarbij je over je loon kan
onderhandelen en je meer kan verdienen naargelang je vaardigheden, kennis,
inzet enzovoort. Het is een keuze waarvoor ieder van ons geplaatst is en die
eenieder maakt op grond van eigen afwegingen.
De loodsen
in Vlaanderen spelen het echter dubbel. Het zijn ambtenaren en dus hebben ze
een vast loon en vast werk. Daarbij houdt men rekening met hun grote
verantwoordelijkheden en hun arbeidsomstandigheden. Als de staat geen goed loon
zou aanbieden, dan zouden er geen kandidaten zijn om dat werk te doen, ook al
heeft de staat het monopolie van het loodsen. Bekwame mensen zouden dan voor
een ander beroep kiezen, waar ze meer kunnen verdienen.
Maar de
loodsen zijn niet tevreden met hun toch al aanzienlijk loon, noch met de
bijkomende voordelen die ze in de loop van de jaren bedongen hebben. Zij
vergelijken zichzelf met collegas die commercieel werken in min of meer
vergelijkbare omstandigheden, bijvoorbeeld kapiteins van schepen. En dus eisen
een minste een vergelijkbaar loon en vergelijkbare sociale voorzieningen,
bijvoorbeeld wat het pensioen betreft. Zij zetten hun eisen kracht bij door te
staken. Omdat ze een cruciale functie vervullen in de Antwerpse haven, kunnen
ze ondanks hun beperkt aantal, toch onoverzienbare economische gevolgen
creëren. Hun onderhandelingspositie is dus zo goed als onbeperkt. Zij kunnen op
hun eentje zowat de hele Vlaamse economie platleggen.
Wie als
ambtenaar aan het werk gaat, doet dat altijd, bewust of onbewust, vanuit een
zekere overtuiging, een solidariteitsgevoel. Men ziet het als een dienst aan de
gemeenschap. In ruil daarvoor krijgt men een min of meer bescheiden loon,
vastheid van betrekking en goede sociale voorzieningen, vooral ook een goed en
vroeg pensioen. De staat kan op die manier een aantal belangrijke diensten in de
maatschappij verzekeren, zoals het onderwijs, de post, het openbaar vervoer
enzovoort, zonder daarvoor commerciële lonen te moeten betalen.
Het is
echter precies daar dat het verkeerd is gegaan. De staat is zich meer en meer
gaan opstellen als een commerciële instelling. Er zijn topmanagers aangesteld
die dezelfde toplonen moeten krijgen als in de privé, anders komen ze niet. Een
zo verder naar beneden: directeurs, diensthoofden en zelfs specialisten
allerhande: de staat moet hen op dezelfde manier betalen als in commerciële
instellingen, anders gaan ze daar werken. Er is dus geen sprake meer van de
typische instelling van de ambtenaar, die voor een matig loon hard werkt. Alle
ambtenaren, bijvoorbeeld ook het onderwijzend personeel, willen een wedde die
vergelijkbaar is met mensen die gelijksoortig werk doen in commerciële instellingen.
En die privé bedrijven lokken de mensen met goede lonen, maar ook met
pensioenplannen die nog veel rooskleuriger zijn dan die van de staat. Er is een
wederzijds opbod, tot niemand nog het verschil ziet tussen een ambtenaar m/v en
een werknemer m/v in de privé.
Zo komen we
terug bij onze loodsen. Zij onderhandelen met de staat alsof zij geen
ambtenaren zijn, maar werknemers in een privé bedrijf. Zij storen zich niet aan
hun maatschappelijke verantwoordelijkheid, zij kijken alleen naar hun eigen job
en zien geen enkele reden waarom zij minder zouden verdienen dan hun collegas
in privé bedrijven in binnen- of buitenland. Zij onderhandelen in volledige
vrijheid. Daarbij vergeten zij dat de staat hun beroep heeft gemonopoliseerd
precies opdat de maatschappij geen commerciële prijs zou hoeven te betalen voor
hun noodzakelijke en precieuze diensten.
Het oude
systeem van de ambtenarij heeft in de praktijk afgedaan. Een ambtenaar heeft
geen gezag meer, boezemt geen ontzag meer in, heeft geen sociaal aanzien meer.
Een ambtenaar ziet men meer en meer als een sukkel, een schlemiel, iemand die
niet goed genoeg is om in een commerciële omgeving te werken. De staat werkt
daaraan mee door in zijn diensten louter commerciële waarden voorop te stellen:
efficiëntie, doelstellingen halen, evaluatie, functioneringsgesprekken, vijfjarenplannen
Ook het laatste taboe is nu bespreekbaar: de vastheid van betrekking. Wie een
negatieve evaluatie krijgt, kan afgedankt worden.
Wij zullen
vroeg of laat weer de klassieke vragen moeten stellen. Wat voor maatschappij
willen we, een liberaal-kapitalistische of een socialistische. Het ziet ernaar
uit dat wij nu regelrecht afstevenen op een commerciële, individualistische,
marktgestuurde maatschappij en dat de idealen van communisme en socialisme
afgedaan hebben. Wie nu nog spreekt over ambtenaren, maatschappelijke inzet,
solidariteit, dienst aan de gemeenschap, verbondenheid met de minder gegoeden, onbaatzuchtige
samenwerking, dat is een onrealistische dromer. Iedereen, zelfs de
socialistische partijen sinds Tony Blair, denken en spreken nog enkel in termen
van vraag en aanbod en persoonlijke verrijking als motor van de maatschappij.
Het is enkel
wanneer we geconfronteerd worden met acties als die van de loodsen en de
luchtverkeersleiders en de bruggenwachters dat we het gevaar zien dat om de
hoek loert als we alles privatiseren, ook de kerntaken die tot voor kort
toevertrouwd waren aan de staat en zijn ambtenaren. Een ongeremd kapitalisme
belooft ons wel de hemel op aarde, maar er is geen enkele reden om blindelings aan
te nemen dat het zijn beloften kan waarmaken, evenmin als de extreme
communistische, socialistische en nationalistische experimenten dat konden. Wij
hebben de debacle van beide systemen gezien in de twintigste eeuw en nu ook in
het begin van de eenentwintigste. Je zou dus kunnen hopen dat we er wijzer door
geworden zijn, maar dat lijkt vooralsnog niet het geval.
Wellicht
moeten er eerst nog zwaardere crisissen komen, zoals in IJsland, Ierland, Portugal,
Spanje, Italië, Griekenland
Categorie:samenleving Tags:maatschappij
16-02-2012
Mens sana in corpore sano?
Een
vriendelijke lezer stelde me pertinente vragen over mijn fysiek: wat doe ik om
mijn lichaam in goede conditie te houden? Dat behoor ik volgens hem wel te
doen, overtuigd als ik ben van de eenheid van lichaam en geest. Hoe kan een
geest goed functioneren in een slecht onderhouden lichaam?
Mijn
correspondent, die mijn belangstelling en bewondering voor Spinoza deelt, haalt
er zelfs de Ethica bij (II, 13,
commentaar) Ik citeer in de vertaling van Henri Krop:
Wel valt in het algemeen op te merken
dat naarmate een lichaam beter in staat is om veel tegelijk te doen of te
ondergaan, zijn geest meer tegelijk kan begrijpen. En naarmate de handelingen
van een lichaam meer van dat lichaam zelf afhangen en het aantal andere
lichamen dat ermee samenwerkt om hetzelfde tot stand te brengen kleiner is, is zijn
geest beter in staat om onderscheiden te kennen. Hieruit kunnen wij verder
afleiden dat de ene geest voortreffelijker is dan de andere en de reden zien
waarom wij van ons lichaam alleen verwarde kennis hebben.
Niemand zal vandaag
nog ontkennen dat lichaam en geest een zijn. Dat is ook wat Spinoza ons steeds
voorhoudt. Zoals wel vaker confronteert hij ons met nogal paradoxale
stellingen, ideeën die op een uitdagende wijze iets poneren dat bij een eerste
benadering niet klopt of niet overtuigend is. In de toelichting blijkt dan dat
we iets verder moeten nadenken, tot op het bot, tot bij de eerste beginselen,
en dan blijkt de stelling evident.
Dat is ook
hier weer zo. Er zijn knappe koppen en mensen die het denken liever aan anderen
overlaten. Er zijn genieën en er zijn mensen die verstandelijk gehandicapt zijn.
Spinoza stelt doodleuk: een lichaam dat veel tegelijk aankan, zal een geest
herbergen die veel kan begrijpen.
Nou We
hoeven maar naar mensen als Steven Hawking te kijken om toch even te aarzelen
bij die uitspraak. Met zijn handicaps kan Hawking ogenschijnlijk nauwelijks
iets presteren met zijn lichaam, hij kan zelfs niet meer zelfstandig praten.
Als je een instelling voor mentaal beperkte mensen bezoekt, zie je dan weer dat
die wel over een ogenschijnlijk normaal werkend lichaam beschikken, maar niet
over een geest die tot veel in staat is.
Het is pas
wanneer we ophouden met dualistisch te denken en terugkeren naar Spinozas basisintuïtie,
dat zijn uitleg begrijpelijk wordt. Hij zegt en herhaalt voortdurend dat
lichaam en geest één zijn en ondeelbaar; dat het lichamelijke en het
geestelijke aspecten zijn van hetzelfde, in dit geval een mens. Als we enkel het
lichaam van Steven Hawking beschouwen, dan is dat zeer onvolmaakt, terwijl zijn
geest, ook afzonderlijk beschouwd, tot de scherpste behoort die de mensheid
ooit heeft voortgebracht. Maar dat mogen we niet doen, dat apart beschouwen.
Hawking is een persoon, geen (fabuleuze) geest (gevangen) in een (inferieur) lichaam.
Zijn geest is zijn lichaam en zijn lichaam is zijn geest, je kan die niet
scheiden of afzonderlijk bekijken en beoordelen. Denken doet hij (vooral) met
zijn hersenen en die behoren tot zijn lichaam, dat is gewoon zijn lichaam.
Communiceren doet hij met zijn lichaam, zij het met behulp van allerlei gadgets
en veel computers.
Wat Spinoza
hier zegt, is alleen maar juist als we het basisprincipe toepassen, de eenheid
van lichaam en geest. Vanaf het ogenblik dat we dat uit het oog verliezen en
ons gaan uitspreken over een van beide, los van het andere, klopt wat Spinoza
hier zegt niet meer.
Deze redenering
gaat ook voor personen met een mentale beperking. Als je hun lichaam afzonderlijk
bekijkt, dan lijkt daarmee niets aan de hand. Het de werking van hun geest die deficiënt
is. Maar dan vergeten we dat hun geest niet een of ander mysterieus ding is
dat ergens in dat lichaam rondhangt en dat om een of andere reden min of meer
goed werkt. Nee, die geest is niets anders dan de werking van dat lichaam, waarbij
de hersenen de belangrijkste rol spelen.
Wat Spinoza
hier zegt is niets anders dan een tautologie: lichaam en geest zijn één en dus geldt
alles wat men over het ene kan zeggen onverminderd ook voor het andere. En dus
is Steven Hawkings lichaam net zo knap als zijn geest. Ja?
Overigens
heeft Spinoza het hier niet specifiek over de kwalitatieve verschillen tussen
de geestelijke kwaliteiten van de ene mens tegenover de andere. Uit de context
blijkt veeleer dat hij het heeft over het onderscheid tussen de mens en andere lichamen
zoals planten en dieren. Zijn stelling is dan dat de mens, die meer tegelijk
aankan met zijn lichaam, ook meer aankan met zijn geest dan een dier, zeg
maar een schildpad. En dat is evident, zeker wanneer wij beiden in hun eenheid
en eigenheid beschouwen en niet gaan onderscheiden tussen lichaam en geest,
want dan zou een hond bijvoorbeeld op lichamelijk gebied beter zijn dan een
mens qua reukzin en gehoor, een adelaar beter qua zicht, een olifant beter qua
tastzin en een rat (ik zeg zo maar wat) beter qua smaakzin.
Het is dus
een simplistische en foutieve redenering om te zeggen dat een fysiologisch op
alle punten superieur lichaam ook over een betere geest zou beschikken. Een
topatleet die net een herseninfarct heeft opgelopen, beschikt over een
uitstekend lichaam (op die kleine bloedklonter na ), maar hij is wel
hersendood.
Is er dan
geen enkel verband tussen de twee? Is mens
sana in corpore sano onzin?
Ja en nee.
Uit het bovenstaande zal het duidelijk zijn dat er geen onmiddellijk en rechtstreeks
verband is tussen de fysieke conditie van een persoon en zijn geestelijke of verstandelijke
kwaliteiten. Je kan prachtige atleten hebben die niet eens hun naam kunnen
schrijven en je hebt wetenschappers die enkel met massale medicatie en dure
apparaten in leven blijven. Een topconditie op het ene gebied is dus geen noodzakelijke
noch voldoende voorwaarde voor topprestaties in het andere. Is er dan
geen enkel verband? Dat ook weer niet. Kinderen die vanaf hun geboorte sterk
gestimuleerd worden, blijken zich mentaal sneller en breder en dieper te
ontwikkelen dan andere. Opvoeding en milieu hebben een invloed op de
intelligentie. Als je pijn hebt, kan je minder helder denken. Als je dronken bent,
denk je nog nauwelijks. Als je een hersenletsel hebt, accidenteel of congenitaal,
is je geest belemmerd.
In het
algemeen kan je dus wel stellen dat een gezond lichaam een noodzakelijk voorwaarde
is voor een gezonde geest. Er mag vooral met de hersenen niet veel verkeerd
gaan voor onze geest verstek laat gaan. Ook een goede fysieke conditie draagt
bij tot een goede werking van de geest. Een gezonde, fitte persoon is, algemeen
gesproken, beter in staat tot helder nadenken dan een zieke, door overgewicht
geplaagde verstokt rokende alcoholverslaafde die nooit de deur uitkomt. Wie
zich goed verzorgt, heeft ook betere overlevingskansen. Het is dus zeker
wenselijk dat men zorgt voor een gezond lichaam, ook vanuit het standpunt van
de geestelijke gezondheid. Maar het lijkt me niet zo dat bijvoorbeeld het
aankweken van spiermassa door intensieve training ook maar enigszins zou
bijdragen tot een verhoogde intelligentie. Het tegendeel blijkt helaas al te
vaak bewaarheid.
Laten we
besluiten en onze theoretische beschouwingen toetsen aan de praktijk. Een van
de hedendaagse auteurs die ik het meest bewonder is Steven Nadler, een vermaard
specialist in Spinoza en de Vroegmoderne periode. Hij is ook een fervent
langeafstandsloper, hij heeft zelfs deelgenomen aan de Iron Man. Ik heb hem eens ontmoet en hij straalde inderdaad gezondheid
uit, terwijl hij een zeer interessante en geleerde toespraak hield aan het
Hoger Instituut Wijsbegeerte in Leuven. Heeft het een te maken met het andere?
Is zijn genie en zijn indrukwekkende wetenschappelijke productiviteit het
resultaat van zijn fysieke inspanningen en conditie? Ik weet het niet zeker,
maar ik denk: toch in zekere mate.
Dat is voor
mij voldoende om te concluderen dat een goede fysieke conditie belangrijk is.
Anderzijds kan men ook zonder dergelijke wel zeer doorgedreven inspanningen een
behoorlijke fysiek opbouwen en onderhouden. Het ene lichaam kan al wat meer
hebben dan het andere en wat voor de ene een peulschil is, is voor de andere
een onoverkomelijke opgave.
Voor mezelf
heb ik uitgemaakt dat het voldoende is als ik mijn fysieke inspanningen beperk
tot wat natuurlijk is en tot mijn dagelijkse gewoonten behoort. Ik doe dus geen
inspanningen die geen functie hebben in mijn dagelijks leven. Als ik fiets, is
dat om ergens naartoe te gaan: de bakker, de bank, de apotheker, het
postkantoor, de bibliotheek, een vriendenbezoek enzovoort. Zomaar gaan fietsen
ervaar ik als een zinloze bezigheid. Wandelen: net zo, al laat ik me al eens
verleiden om een toertje te doen, zo mogelijk in gezelschap; in mijn eentje is
dat telkens een beproeving. Er doet zich dan een conflict voor in mijn kop
tussen het doen en het denken, omdat ik iets doe zonder doel. Het verre en vage
doel, mijn fysieke gezondheid bevorderen, is niet voldoende om me in gang te
krijgen.
Ik poets
wekelijks het huis en doe ook wat klusjes in en rond het huis. Dat geeft me wat
beweging, maar niet veel, toegegeven.
Ik beoefen
dus ook geen sport. Ook dat komt me te kunstmatig over en verstoken van zin. Met
een tennisraket op een bal kloppen, bij voorbeeld, wat ik enkele jaren gedaan
heb, lijkt me totaal zinloos op zichzelf. Ik kan er werkelijk geen prioriteit
aan geven, er zijn zoveel andere dingen die ik wel interessant vind en dus veel
liever doe. Dat die meestal vanuit mijn luie zetel gebeuren, neem ik er maar
bij.
Ik ben nu 66 en de aftakeling is al geruime tijd ingezet, dat merk ik maar
al te goed, ik moet me maar vergelijken met zeg maar twintig jaar geleden. Ik
weet dat ik daaraan iets kan doen door vaker, meer intensief en meer gericht te
bewegen. Maar ik kan het niet opbrengen, niet uit luiheid, maar mentaal, ik ben
niet voldoende gemotiveerd om het te doen. Mocht mij dokter me zeggen dat ik
elke dag een uur moet gaan wandelen of wekelijks moet sporten als ik niet
binnenkort wil doodvallen, dan zou ik dat ongetwijfeld doen. Maar zo ver is het
nog niet. Ik heb geen echte hinder van mijn fysieke conditie en zolang dat niet
het geval is, doe ik er ook geen bijzondere inspanningen voor. Ik neem aan dat
ik niet de enige ben die zo redeneer.
Categorie:levensbeschouwing Tags:maatschappij
15-02-2012
Jozua en de stilstaande zon
Het verzet
van de (katholieke) kerk tegen de theorie van Copernicus over ons zonnestelsel
is berucht. Galilei was ook een slachtoffer van die hetze.
In wat men
daarover leest, verwijst men steevast naar een Bijbels argument. Dit is de tekst
die dan wordt aangehaald (Jozua 10):
7 Hierop trok Jozua met zijn hele
leger, geen enkele soldaat uitgezonderd, vanuit Gilgal ten strijde. 8 De HEER zei
tegen hem: Je hoeft voor die koningen niet bang te zijn, want ik lever ze aan
je uit. Geen van hen zal tegen je kunnen standhouden. 9 Jozua wist de vijand
vanuit Gilgal in één nachtelijke mars te bereiken, en hij verraste hem in een
plotselinge aanval. 10 Toen de soldaten van de vijand het leger van Israël
zagen verschijnen, zaaide de HEER paniek in hun gelederen, zodat de Israëlieten
hun bij Gibeon een zware nederlaag konden toebrengen. Ze achtervolgden hen tot
aan de pas van Bet-Choron, en nog verder ja, ze sloegen hen zelfs vlak voor
Azeka en Makkeda nog neer. 11 Toen hun vijanden de pas van Bet-Choron
afvluchtten, wierp de HEER vanuit de hemel grote hagelstenen op hen, tot aan
Azeka toe. Er stierven meer soldaten door die hagelstenen dan door de zwaarden
van de Israëlieten. 12 Want op die dag, de dag dat de HEER de Amorieten aan
Israël overleverde, had Jozua gebeden tot de HEER. In aanwezigheid van Israël
sprak hij:
Zon,
sta stil boven Gibeon,
maan, blijf staan boven
de vlakte van Ajjalon.
13 En de zon stond stil
en de maan bleef staan,
tot Israël zijn
vijanden had afgestraft.
Dit staat opgetekend in het Boek van
de oprechte. De zon bleef een volle dag
boven aan de hemel staan voordat ze onderging. 14 Het is voor noch na die
dag ooit voorgekomen dat de HEER op die manier gehoor gaf aan de bede van een
mens, maar de HEER streed dan ook voor Israël. 15 Na deze overwinning keerde
Jozua met het hele leger terug naar het kamp bij Gilgal.
Ik heb het
altijd al een dwaasheid gevonden om de Bijbel, een boek zonder
wetenschappelijke pretenties, in te roepen in een wetenschappelijke discussie. Maar
zelfs als we daaraan voorbijgaan, lijkt het me vreemd om Copernicus theorie af
te wijzen op grond van wat we hier lezen. Het gaat hier duidelijk om een
wonder, een mirakel, een afwijking van het normale verloop van de natuur. De
zon ging niet onder, maar bleef aan de hemel stilstaan, en ook de maan. Dat is wat
er staat. Indien men aanneemt, zoals de kerk deed, dat de zon om de stilstaande
aarde draait, dan is die zon- en maanstilstand inderdaad een wonder.
Maar wat als
men Copernicus en Galilei volgt?
De aarde
draait dan om de zon en om haar as en het is die laatste beweging die voor het
verloop van dag en nacht zorgt. Als de Bijbel zegt dat de zon tijdelijk stilstond,
dan blijft het evengoed een wonder in de veronderstelling dat de aarde om haar
as draait. In plaats van de zon tegen te houden, heeft God dan de aarde
tegengehouden, dat is alles. Het wonder blijft, de Bijbel heeft nog altijd
gelijk. Wat is dan het probleem?
Ongetwijfeld
hebben de kerkgeleerden toen ook daaraan gedacht, zo dom waren ze nu ook weer
niet. De scholastiek heeft wel andere Bijbelse ongerijmdheden logisch
verklaard, dit is in vergelijking daarmee een koud kunstje.
Het ziet er
dus naar uit dat men Copernicus theorie niet verwierp op Bijbelse gronden, op
die paar zinnen die ik hierboven citeerde. Galilei werd niet vervolgd en
veroordeeld omdat hij stelde dat de aarde om de zon draait. Zelfs dan kan ze
immers het centrum zijn van het Universum, zoals de kerk stelt. Wat maakt het
uit welke beweging de aarde maakt?
Wat was dan
wel het probleem?
Het was een
conflict over gezag. De kerk verdedigde de opvattingen van een andere geleerde,
Ptolemaeus (90-168), die overigens slechts herhaalde wat zijn voorgangers
hadden gesteld. Dit was de gevestigde opvatting onder geleerden gedurende de
Oudheid en de Middeleeuwen en de kerk sloot zich daarbij aan. De waarnemingen
die Copernicus en anderen deden, leidden echter tot anomalieën: als de zon rond
de aarde draait, dan zijn er allerlei verschijnselen die men niet kan
verklaren, in het bijzonder de beweging van de planeten (die aan die ogenschijnlijk
chaotische beweging hun naam danken van planeten, of zwervers in het Grieks).
Het was om een verklaring te vinden voor de schijnbare bewegingen van de planeten
dat Copernicus uiteindelijk voorstelde om de zaak om te draaien: als de aarde
om de zon draait, net zoals de andere planeten, dan klopt alles als een bus.
De kerk
hoefde niets anders te doen dan Copernicus en na hem Galilei te benoemen tot
pauselijk astronoom om zo met de eer te gaan lopen, zonder enig
gezichtsverlies. Haar lot was immers niet gebonden aan Ptolemaeus, niet eens
een christen, wat zowel Copernicus als Galilei wel waren.
Maar nee,
hoor. De kerk heeft altijd gelijk en wat zij beweert, heeft eeuwigheidswaarde.
De paus kan zich niet vergissen, is onfeilbaar. Door dus een standpunt in te
nemen in een puur wetenschappelijke kwestie, had men zich vastgezet op een
verloren positie. Indien men zou toegeven dat men al eeuwen lang ten onrechte
had gesteld dat de zon om de aarde draaide, dan zou men, zo dacht men, een mal
figuur slaan. Als de kerk zich daarin had vergist, dan was het uit met de onfeilbaarheid.
Dus hield men vast aan die ene wetenschappelijke theorie en verwierp de andere.
Niet omdat die in strijd was met het geloof of met de tekst van de Bijbel, want
noch in het ene noch in het andere geval is dat zo. De plaats van de aarde in
het zonnestelsel heeft niets te maken met het geloof, het mirakel van Jozua is
niet minder spectaculair in Copernicus theorie dan in die van Ptolemaeus.
Ongetwijfeld
heeft ook het kenmerkend conservatisme van elke gezagsconcentratie meegespeeld.
In Rome zaten een aantal machtige kerkvorsten bijeen, overtuigd van hun gelijk
en hun eigen intelligentie en bezorgd om het behoud van hun macht en hun gezag.
Het was dan ook teveel gevraagd van hun niet geringe maar door hun
machtspositie verstarde verstandelijke vermogens, om aan te nemen dat een
obscure monnik beter wist hoe de wereld ineen stak dan zij, met al hun kennis
en intelligentie, of de onfeilbare paus.
En dus
beging Rome nog maar eens een cruciale vergissing, door vast te houden aan een ongegronde
opvatting lang nadat de wetenschap had aangetoond dat ze onjuist was. Het ging
duidelijk niet om wie er gelijk had, op wetenschappelijk gebied. Het ging ook
niet om een botsing tussen de Bijbel, het Woord van God, en de wetenschap. Het
ging erom wie er bepaalde wat juist was: de kerk of de wetenschap.
En dat is
best vreemd, want de kerk was in feite helemaal niet afkerig van de wetenschap.
Gedurende de Middeleeuwen en de Renaissance en ook nog lang daarna was de
wetenschapsbeoefening geconcentreerd in kerkelijke instellingen, in kloosters
en daarna in kerkelijke universiteiten. De kerk was altijd sterk geïnteresseerd
in de wetenschappen en in het onderwijs. Gedurende lange tijd waren alle
wetenschappers priesters en religieuzen. Hoe komt het dan dat het toen zo
vreselijk verkeerd is gegaan?
Omdat de
wetenschappers hun eigen gang wouden gaan. Ze wilden de dingen zelf onderzoeken,
zonder enige betutteling, ze wilden zelfstandig zijn, alleen vertrouwend op hun
eigen inzichten en die van hun collegas. Ze wilden kunnen aanvaarden wat ze
ontdekten, ook als dat niet overeenkwam met wat de kerk zei. Ze wilden autonoom
zijn, en dat kan natuurlijk niet in een almachtige kerk, waar alleen het
hoogste gezag gelijk heeft en bepaalt wat waar en goed is. Het was de opstand
van het individu tegen het gezag, van de rede tegenover het geloof.
Wanneer de
kwestie van Copernicus en van Galilei nog eens ter sprake komt, bedenk dan dat
het helemaal niet ging om die ene Bijbeltekst en ook niet om de plaats van de
aarde en de zon in ons zonnestelsel, maar om de plaats en de rol van de
godsdienst en het individu in de maatschappij. Dat zijn vragen die ook vandaag
bijzonder actueel zijn. In Antwerpen is een imam veroordeeld omdat hij de
godsdienst boven de burgerlijke maatschappij en het individu stelt. In Iran en
in andere moslimlanden maar ook in sommige christelijke gebieden zoals Amerika en
ook in Engeland gebeurt het omgekeerde: daar wil men de godsdienst weer als het
hoogste gezag installeren en de wetenschap en het individu verknechten.
t Is maar
dat je het weet.
Categorie:levensbeschouwing Tags:maatschappij
13-02-2012
Emoties, justitie en de sharia
Emoties
kunnen, zo zegt ons het cliché, soms hoog oplaaien. We vergelijken ze zo met
een verzengend vuur dat gevoed door brandbaar materiaal en voldoende zuurstof voor
enorme hitte en vlammen zorgt.
Ik ben veeleer
iemand die probeert zijn emoties te beheersen.
Dat is iets
anders dan ze te ontkennen of te vermijden of te verdringen. Ik sta open voor
alle spontane emoties, ik laat ze toe in mijn leven, ik verheug me erover, want
ze tonen aan dat ik leef. Ik ben dus geen stoïcijn, die het geluk zoekt in het
vermijden van emoties. Dat lijkt me een zielige bezigheid. Het geluk ligt niet
in de afwezigheid van smart, net zomin als ongeluk gelegen is in de afwezigheid
van vreugde; voor beide is veel meer nodig. Een mens die geen emoties kent, is
geen mens, zo simpel is het.
We hebben
onze emoties nodig. Het zijn onmisbare mechanismen die de evolutie ons heeft
aangereikt om gepast te reageren op allerlei omstandigheden. Ons lichaam
reageert spontaan op prikkels, lang voor ons verstand dat in de gaten heeft.
Het zou dus dwaasheid zijn om die waardevolle signalen te negeren, zowel in
vreugde als in pijn. Wie geen verdriet heeft, nooit uitgelaten is, niet
verliefd wordt, geen medelijden kent, geen tranen in de ogen krijgt, tja, wat
voor leven heeft zo iemand?
Anderzijds
is het niet goed om je door je emoties te laten overweldigen. Wanneer het
vooral of bijna uitsluitend je gevoelens zijn die je leven bepalen, dan ervaren
we dat als een minder goede toestand waar we moeten zien uit te geraken.
Wegzinken in ons verdriet, overmoedig worden door ons succes, alles in de
waagschaal werpen omwille van een verliefdheid: het gebeurt en terwijl we het
zelf misschien niet zo erkennen en ervaren, zal de buitenwereld hoofdschuddend
zeggen: dat loopt niet goed af.
Het komt er
dus op aan om al die spontane gevoelens niet te ontkennen of te verdringen,
maar ze volop en intens te beleven, maar dan op een evenwichtige manier. We
moeten een plaats geven aan onze emoties. We moeten er vooral voor zorgen dat ze
niet obsessief worden, dat ze alle andere gevoelens niet verhinderen en ons
opsluiten in een eenzijdige kijk op het leven.
Bij het
nemen van onze beslissingen laten we ons vaak leiden door onze emoties en dat
is normaal, dat is goed, dat is menselijk. Maar ook hier moeten we erop bedacht
zijn dat we niet een bepaald gevoel laten overwegen. Iemands verdriet kan zo
groot zijn, dat hij of zij er als het ware door verlamd is. We spreken dan al
gauw van een depressie, maar die kan natuurlijk ook andere oorzaken hebben dan
alleen maar verdriet, zoals stress, overbelasting, relationele problemen
enzovoort.
Wie zich
enkel door emoties laat leiden, zal zelden voor een rustig, evenwichtig persoon
doorgaan, of het nu een bepaalde emotie is of de vreemde chaos van emoties die
een mens in de loop van een dag, een week, een maand, een jaar of een leven
lang beroeren. Er moet nog iets anders zijn in ons leven dan alleen maar
spontaan en ongeremd reageren op emoties. Men noemt dat gemakshalve de rede,
het verstand.
Wanneer we
ons bewust zijn van onze emoties, wanneer we ze herkennen voor wat ze zijn,
wanneer we zien hoe ze ons leven ingrijpend veranderen zonder dat we er erg in
hebben, dan hebben we al een eerste stap gezet: we weten nu dat er iets aan de
hand is, dat we ons meer dan gewoonlijk laten leiden door onze gevoelens, dat
we anders reageren op de mensen en de dingen om ons heen. Dat kan bijvoorbeeld zijn
omdat we uit onze omgeving signalen opvangen die ons wijzen op ons afwijkend
gedrag. Het kan ook dat we als het ware onszelf observeren en enigszins
verbaasd vaststellen dat we anders handelen en denken dan anders. Ons lichaam
weet dat wij rouwen, verheugd zijn of verliefd lang voor wij dat voor onszelf
uitspreken. Pas wanneer de spontane reacties van ons lichaam ons beginnen op te
vallen, merken wij dat we ten prooi zijn aan een sterke emotie.
Dan is het
tijd om in te grijpen. Je kan dan toegeven aan je gevoelens, je eraan
overgeven, erin zwelgen, jezelf erin verliezen. Maar je weet, zeker als je geen
puber meer bent, dat dat geen oplossing is. Ofwel brengen die losgeslagen
emoties je naar de rand van de afgrond, ofwel komt er vanzelf een einde aan: de
tijd heelt alle wonden. In beide gevallen moet het evenwicht zich herstellen.
Je moet weer ontvankelijk worden voor andere gevoelens dan dat ene dat je
dreigt mee te sleuren. Je moet meer redelijk worden.
Emoties
kruiden het leven, een leven zonder is het leven niet waard. Laten we dankbaar
zijn voor al onze emoties, hoe verrassend en onverwacht of verontrustend ze ook
zijn. Maar we moeten ook leren hoe er mee om te gaan. Ze mogen ons niet
overmeesteren, ons de baas worden. We moeten ze ten goede aanwenden, ze mogen
niet destructief worden, voor onszelf noch voor de mensen om ons heen.
Deze morgen
werd ik sterk aangegrepen door twee nieuwsberichten. Ik werd meteen woedend en
erg opgewonden, temeer omdat ik met mijn reacties geen blijf wist. Er bleef dus
niets anders over dan enkele uren nadenken terwijl ik het huis de wekelijkse
poetsbeurt gaf, waarbij je verstand toch ongeveer op nul staat, je weet immers
wat je te doen staat, je hebt het al zo vaak gedaan. En van dat nadenken komt
bij mij het schrijven, dat merk je nu.
Het eerste
bericht ging over een Belgische gangster van vreemde origine. Bij een overval
waarbij slechts enkele honderden euros buitgemaakt werden, liep hij bij een
vuurgevecht met de politie een schotwonde op. Enige tijd later was hij een van
de daders van een zeer gewelddadige homejacking. Een jonge politieagente werd
daarbij zomaar neer gekogeld met een zwaar vuurwapen. Nu meldt een krant dat
deze man voor de verwonding die hij opliep bij de eerste overval een invaliditeitsuitkering
kreeg van een ziekenfonds en dat hij die nog steeds krijgt, nu hij in de
gevangenis zit voor de brutale moord op de politieagente.
Ik weet
zeker dat ik niet de enige ben die op zon bericht woedend reageer. Het is erg
dat die man een uitkering krijgt terwijl hij in de gevangenis zit, waar hij er
helemaal geen behoefte aan heeft. Het is terecht dat een politieke partij dat wettelijk
onmogelijk wil maken. Maar wat mij zo boos maakt, is het feit dat hij een
uitkering krijgt voor een letsel dat hij heeft opgelopen in een vuurgevecht met
de politie naar aanleiding van een gewapende overval. Eerlijk, dat begrijp ik
niet. Als je bij het sporten of gewoon in je huiskamer je been breekt en je
houdt daaraan een blijvend letsel over en je hebt geen (dure!) verzekering, dan
is dat het einde van het verhaal. De verzekeringsmaatschappijen zijn ervoor berucht
om de bewijslast voor uitkeringen zo zwaar mogelijk te maken. En dan verneem je
dit! Hoe is het toch mogelijk dat niemand er ooit aan gedacht heeft om
dergelijke perverse gevolgen van onze sociale zekerheid uit te sluiten? Hoe is
het mogelijk dat geen enkele ambtenaar of bediende, geen enkele raad van
bestuur beslist heeft om die uitkering te weigeren of aan te vechten? Zijn letsel was immers blijkbaar niet van die aard dat het hem verhinderde om zijn gewelddadige levensstijl ongestoord verder te zetten. Een brave burger verliest zijn uitkering voor veel minder.
Ik heb me
tijdens het nadenken en nu nog tijdens het schrijven voortdurend afgevraagd of
ik me niet teveel laat leiden door mijn emoties. Ik denk het niet. Ook nu mijn
woede al wat gekoeld is, zoek ik tevergeefs naar een goede reden om die
misdadiger een sociale vergoeding toe te kennen voor een letsel dat hij heeft
opgelopen bij een gewelddadige overval. Waarom zou de maatschappij sociale
voordelen toekennen aan iemand die de maatschappij zo brutaal belaagt en zoveel
schade toebrengt? Om nog te zwijgen over het feit dat die man in zijn hele
leven allicht nog nooit enige positieve bijdrage heeft geleverd aan de
maatschappij.
Ik begrijp
het niet en ik weiger het te begrijpen. Als we zo doorgaan, dan stemt
binnenkort iedereen op extreem rechtse en populistische partijen. En zullen de
politiemensen misschien beginnen denken dat ze maar beter ineens kunnen
schieten om te doden, zoals ook de gangsters zelf doen. Zo komen we zowel
politiek als politioneel in een onverantwoorde escalatie terecht waarvan het
einde voor beschaafde mensen zelfs niet denkbaar is.
Het tweede
bericht betrof een man van 48 die veroordeeld was tot een jarenlang rijverbod
nadat hij in dronken toestand een dodelijk verkeersslachtoffer had gemaakt en
vluchtmisdrijf had gepleegd. Sinds zijn veroordeling is hij nog herhaaldelijk
betrapt op het gebruik van zijn wagen, een Porsche Boxster. Dat heeft hem nu al
twee (!)veroordelingen opgeleverd tot levenslang rijverbod.
Het is
duidelijk dat die man het niet zal afleren. Hij zal altijd met zijn auto
blijven rijden en hopen dat men hem niet betrapt. Maar zelfs als men hem
betrapt: wat riskeert hij dan? Nog een veroordeling tot levenslang rijverbod?
Dat is toch onzin! Waarschijnlijk staat er op het overtreden van zon rijverbod
geen andere straf, of als er al gevangenisstraf zou op staan, dan zal dat een
heel beperkte zijn, enkele maanden voorwaardelijk misschien. En wat dan nog?
Hij kan gewoon doorgaan, voor hem is dat allemaal niets, hij doet gewoon waar
hij zin in heeft.
Staat de
maatschappij machteloos in dergelijke gevallen? Ik weet het niet, maar het
lijkt wel zo. De bestraffing is inefficiënt, ze bereikt het beoogde doel niet:
de man uit het verkeer houden omdat hij een gevaar is voor zijn medemensen. Wat
zou men kunnen doen, wat zou ik doen?
Na enig
nadenken ben ik tot deze conclusie gekomen: men had al bij de eerste
overtreding zijn wagen in beslag moeten nemen en verbeurd verklaren. Een
Porsche Boxster kost algauw een slordige 65.000 euro zonder BTW en andere
belastingen. Zelfs iemand met diepe zakken voelt dat. Wanneer hij nogmaals in
een wagen betrapt wordt, kan men hetzelfde doen; indien zijn nieuwe wagen
minder kost dan zijn eerste wagen, legt men hem een supplementaire boete op tot
hetzelfde bedrag. Als je bij elke overtreding 65.000 euro riskeert, dan ga je
misschien nadenken, zelfs als je zo hardleers bent als deze kerel.
Als we er
niet in slagen om met ons gerechtsapparaat zon mensen tot betere gevoelens te
brengen, als we hen niet met legale middelen kunnen uit het verkeer houden om
hen te verhinderen onschuldige slachtoffers te maken, dan zullen we ook hier
onvermijdelijk in een spiraal van geweld terechtkomen. Vroeg of laat zal men
dan naar het systeem van de sharia grijpen. Volgens de letter van de Koran hakt
men een dief eerst de rechterhand af en bij een tweede diefstal de linkerhand.
Stelen wordt dan inderdaad wel erg bemoeilijkt. De vraag is alleen of wij de
sharia willen, of er echt geen alternatief is. Ons huidig justitiesysteem is
dat in alle geval niet. Wij zullen er dus een beter moeten verzinnen, of
uiteindelijk ten onder gaan aan het geweld, dat van de misdaad of dat van de staat
en de godsdienst.
Categorie:samenleving Tags:maatschappij
08-02-2012
Eenvoud en complexiteit
De laatste
tijd had ik het hier al herhaaldelijk over het toeval. Dat is geen toeval,
want het is best een moeilijk begrip, als je er wat dieper op ingaat. We hebben
vastgesteld dat echt toeval, namelijk iets dat op geen enkele manier
voorspelbaar is, niet bestaat. Alles wat gebeurt, heeft immers oorzaken en ook
gevolgen; indien we die allemaal zouden achterhalen, tot in het kleinste detail,
dan konden we alles perfect voorspellen.
Een
voorbeeld: in laboratoriumopstellingen kunnen bepaalde proeven onder identieke
omstandigheden uitgevoerd worden. De resultaten zullen steeds dezelfde zijn.
Dat maakt het mogelijk om vergelijkingen te maken. Zo kan men betonblokken van
verschillende samenstelling onderwerpen aan dezelfde druk om te zien welke de
sterkste is.
Ik zei: onder
identieke omstandigheden: dat is natuurlijk niet echt mogelijk, er zal altijd
wel een of ander miniem verschil zijn, in luchtdruk of luchtvochtigheid of zo.
Door die verschillen zo klein mogelijk te houden, kunnen we de invloed daarvan
op de proeven minimaliseren. Zo zien we dat het zeer moeilijk is om
omstandigheden te scheppen waarin de dingen echt voor de volle honderd procent
voorspelbaar zijn. Het is vrijwel onmogelijk om de dingen terug te brengen tot
de uiterste eenvoud op alle punten, een uiterste eenvoud die vereist is om de hoogste
voorspelbaarheid te bereiken.
In de
praktijk zijn de dingen zelden eenvoudig, er is altijd een groot aantal
factoren in het spel, die de eenvoud in de weg staan. Eenvoud is zeldzaam,
complexiteit heerst alom. Hoe groter de complexiteit, hoe moeilijker het is om
voorspellingen te doen. Als er wolken te zien zijn, is er kans dat het regent,
dat kan je met het blote oog vaststellen. Maar er zijn zeer krachtige computers
nodig om te voorspellen of het ook echt zal regenen en zelfs die voorspellingen
zijn niet echt betrouwbaar.
Complexiteit
maakt voorspelbaarheid, moeilijk, maar niet onmogelijk. In principe kunnen we
alles berekenen, als we lang en hard werken, desnoods miljoenen jaren en met de
beste computers. Maar dat is niet eens nodig. We kunnen ons ook tevreden
stellen met benaderende cijfers, met voorspellingen die geen zekerheid bieden,
maar slechts waarschijnlijkheid. We hebben niet altijd zekerheid nodig, een
grote graad van waarschijnlijkheid is ook al heel nuttig. Als je klaarstaat
voor een dagje naar zee, en de weerkundige dienst geeft een grote kans op
regen, dan kan je daaruit je conclusies trekken. Als je thuisblijft en achteraf
hoort dat het toch niet geregend heeft aan de kust, dan haal je even de
schouders op.
Voor heel
veel zaken moeten we genoegen nemen met die waarschijnlijkheid. De wereld is
veel te complex voor absolute voorspelbaarheid.
We hebben het
begrip toeval dus bijgesteld: het gaat niet om dingen die zomaar gebeuren,
tegen alle natuurwetten in, maar om gebeurtenissen die afwijken van de
waarschijnlijkheid.
De kans dat
je tijdens je uitstapje naar zee na vijftig jaar plots een oude bekende tegen
het lijf loopt, is vrij gering. Maar het kan gebeuren en dan noemen we dat een
toevallige ontmoeting. We weten ook wel dat er niets toevallig is aan die ontmoeting:
jij bent die morgen vertrokken met jouw bestemming en hij ook, elk op een
bepaald moment, en elk heeft er een bepaalde tijd over gedaan, steeds totaal
binnen de grenzen van de natuurwetten. Op basis van die gegevens, kon het niet
anders dan dat jullie elkaar ontmoetten. Het is alleen omdat jullie die
gegevens niet kenden, dat je zo verrast bent elkaar weer te zien na al die
jaren. Het was onwaarschijnlijk dat het zou gebeuren, maar er is niets
bijzonders aan het feit dat het gebeurde. Niet alleen wat waarschijnlijk is,
gebeurt; ook het onwaarschijnlijke gebeurt, alleen gebeurt het minder vaak, of
misschien zelfs helemaal niet, net zoals het waarschijnlijke.
Ik haalde
hier het voorbeeld aan van de trekking van de loterij. Om helemaal zeker te
zijn dat het winnende getal door het toeval zou bepaald worden, creëren we
omstandigheden die door hun complexiteit de voorspelbaarheid zo goed als
uitsluiten. Wij hebben immers vastgesteld dat complexiteit voorspelbaarheid
bemoeilijkt. Een eenvoudige opstelling zou zijn: kruis of munt; dan heb je
slechts twee mogelijkheden, bijvoorbeeld 0 en 1. Je kan dan een getal
samenstellen uit nullen en enen, door voor elk cijfer kruis of munt te gooien. Een
dobbelsteen geeft al meer mogelijkheden en twee dobbelstenen nog meer. Maar we
willen de indruk vermijden dat een mens ermee gemoeid is en dus maken we
machines om de beweging uit te voeren en vullen die met ballen met de cijfers
op, of zelfs getallen, dan zijn er nog meer mogelijkheden. Je ziet wat er
gebeurt: we sluiten menselijk opzet uit en we creëren een complex systeem. En
dat noemen we toeval.
Maar als er
een systeem is, dan kan in principe ook het resultaat berekend worden, als we erin
slagen om alle elementen in rekening te brengen. Zo is het (waarschijnlijk?)
onmogelijk om, zelfs met de grootste computers, lukrake getallen te produceren.
Met kruis of munt heb je 50/50 kans, met een dobbelsteen is het al moeilijker,
maar perfect berekenbaar, zelfs met een kaartspel kan je nauwkeurig berekenen
hoeveel kans je hebt om een bepaalde kaart te trekken. Een computer is een
rekenmachine; als je die programmeert om at
random cijfers of getallen te produceren, dan is er nog steeds jouw
programma dat de volgorde van die getallen bepaalt en dus is het mogelijk om
dat programma te ontdekken uit de resultaten, want de resultaten hangen af van
het programma.
Toeval is
dus principieel onmogelijk. Een zeer hoge onwaarschijnlijkheid is het enige
denkbare.
In de natuur
heb je van alles: zeer voorspelbare zaken en uiterst onwaarschijnlijke. Dat
maakt het zo fascinerend.
Zijn er dan
geen zekerheden? Is alles alleen maar of ten hoogste waarschijnlijk?
Neem nou een
driehoek. De som van de binnenhoeken is, dat weten we, 180°. Je kan dat met
het blote oog zien: teken een vierkant en trek een diagonaal. In een vierkant
heb je vier rechte hoeken, dus 4 x 90= 360°. Een rechthoekige driehoek is de
helft van een vierkant, dus zijn de hoeken ervan samen 180°. Je kan nog verder
gaan: aangezien een rechthoekige driehoek een rechte hoek heeft van 90°, is de
som van de andere twee hoeken ook 90° en aangezien ze gelijk zijn, zijn ze elk
45°. Ja?
Dat zijn zekerheden,
het kan niet anders zijn.
Ja, maar dat
is de theorie. Alleen in theorie bestaan er volmaakte vierkanten en driehoeken
en cirkels. In de praktijk kan ik geen perfecte geometrische figuur tekenen en
jij ook niet en een computer ook niet. Er zullen altijd minieme verschillen
zijn. Als je ooit geplaveid hebt of tegels geplaatst, dan weet je dat wel. Onze
geometrische figuren zijn begrippen, geen dingen. Begrippen kunnen perfect
zijn, dingen niet, die zijn slechts benaderend en dus onvolmaakt en dus is de
berekening van de afmetingen altijd veel moeilijker dan we denken, veel
complexer en de uitkomst dus veel minder voorspelbaar.
Wij mensen
zijn voortdurend heen en weer geslingerd tussen die twee: complexiteit en
eenvoud; voorspelbaarheid en waarschijnlijkheid.
Twee
voorbeelden die mij al lang intrigeren.
Van
kindsbeen af ben ik gefascineerd door mechanische uurwerken en hoe meer ik
erover verneem, hoe groter mijn verwondering en bewondering. Met enkele
eenvoudige middelen, een slinger, enkele radertjes, een anker, een gewicht of
een veer, slagen we erin een resultaat te bereiken dat zowel complex als
eenvoudig is. Wat we willen bereiken is de absolute eenvoud van een zichzelf perfect
herhalende beweging, zonder enige afwijking: tiktak, tiktak. Lang voor het
eerste mechanische uurwerk er was, dacht Aristoteles dat de tijd kon gemeten
worden met een cirkelvormige en dus repeterende maat. Dat is precies wat een uurwerk
doet: de tijd in kleine gelijke stukjes onderverdelen en het voortschrijden
ervan aanduiden door een cirkelvormige beweging van de wijzers.
Maar elke
uurwerkmaker en elke liefhebber weet dat dit eenvoudig principe in de praktijk
hels moeilijk te realiseren is. Een mechanisch uurwerk dat helemaal gelijk
loopt, bestaat niet. Ik heb een tiental mechanische uurwerken en klokken in
huis en er zijn er geen twee die gelijk lopen en geen een die juist loopt. Er
is altijd een afwijking, te wijten aan de machine zelf, ook al is die slechts
een seconde op bijvoorbeeld honderd jaar. De prijs van zon uurwerk is
astronomisch hoog, wat erop wijst dat de absolute eenvoud in de praktijk
onbereikbaar is. En toch proberen we het altijd weer. We hebben duizend
manieren om gratis te weten hoe laat het is, maar de verkoop van peperdure
mechanische uurwerken heeft geen last van crisissen, in tegendeel.
Om een zeer
eenvoudig resultaat te bereiken, een beweging die zichzelf gewoon maar herhaalt,
hebben we een uiterst complexe machine nodig, gebouwd met de allergrootste
nauwkeurigheid, wat ook weer ongelooflijk complexe machines vereist, door
uiterst bekwame technici, ontworpen door vindingrijke ingenieurs
Mijn tweede
voorbeeld is het biljartspel. Als knaap keek ik met grote ogen naar de
volwassenen die aan het biljartenwaren in chique cafés of gezellige verenigingslokalen.
Drie ballen op een grote tafel met een groen laken. Een keu waarmee je de ene
bal achtereenvolgens tegen de twee andere doet botsen. Telkens vormen de drie
ballen een andere figuur, die de volgende carambole moeilijker of gemakkelijker
maakt. De opgave is eenvoudig: een carambole maken, zo mogelijk twee of meer.
De praktijk is uiterst complex, sommige caramboles zijn alleen theoretisch
mogelijk, in de praktijk heb je als ongeoefend amateur geen kans, terwijl een
kampioen onwaarschijnlijke stoten uithaalt.
Biljarten is
de wetten van de fysica in de praktijk. De zwaartekracht, de beweging, oorzaak
en gevolg. Hoe beter je kan spelen, hoe meer je ingrijpt op die wetten: je kan
de ballen allerlei effect meegeven en ze op vele manieren raken, zodat ze afwijken
van hun natuurlijke beweging. Je probeert de ballen te dwingen om te doen wat
jij wil, wat vereist is: een carambole maken, de eenvoud zelf: tiktak. Maar wat
je daarvoor moet doen varieert van de eenvoud zelf tot een voor onmogelijk
gehouden kunststoot.
Ik kan het
niet laten om er nog een derde voorbeeld aan toe te voegen, terwijl ik tijdens
het schrijven luister naar strijkkwartetten nrs.1, 2 en 4 van Béla Bartók: de
muziek! Wellicht is dat het meest subtiele spel dat wij mensen daar spelen met eenvoud
en complexiteit, regelmaat en afwijking, met het opwekken van verwachtingen en
het doorbreken van patronen.
Wij zijn
gefascineerd door de eenvoud en de complexiteit die er nodig is om die te
bereiken, door de altijd verrassende afwisseling tussen het voorspelbare en het
onverwachte.
Categorie:wetenschap Tags:wetenschap
06-02-2012
Geluksmachines
Iedereen wil
gelukkig zijn. Alleen verschillen we van mening over wat geluk is en hoe het te
bereiken. Als wij beelden zien van een haveloze junkie die zich in een verlaten
pand inspuit met een of ander goedje, dan kunnen wij onmogelijk begrijpen dat
hij bezig is met het zoeken naar geluk, maar toch is het zo. Die junkie is een
mens en hij bevredigt op dat moment zijn hoogste verlangen, resultaat gegarandeerd,
of toch voor eventjes, kostprijs slechts enkele euros.
Als we om
ons heen kijken, ligt het geluk op de meest onwaarschijnlijke plaatsen. Wij
zijn geneigd om te denken dat alle mensen zowat hetzelfde willen: een goede
gezondheid, een dak boven het hoofd, voldoende eten en drinken, werk of een
zinvolle bezigheid, een partner Maar dan blijkt dat we daarmee zelden tevreden
zijn. We willen meer en andere dingen, het is nooit genoeg. Mensen die een
prachtig huis hebben, trekken er voortdurend op uit om op schier onbereikbare
plaatsen genoegen te nemen met een eenvoudige hut. Mensen met een mooi gezin
geven plots alles op om een nieuw leven te beginnen met iemand anders. Mensen
met een top job laten zich verleiden door de drank en drinken zich in de
vernietiging. Jonge mensen met een schitterende toekomst voor zich zoeken
vertier in drugs en weekeindplezier en rijden zich te pletter op een grauwe
zondagmorgen. Ogenschijnlijk evenwichtige mensen komen terecht in misdadige
sekten, waar ze een onwaarschijnlijk dwaas regime volgen van een idiote of
gehaaide goeroe.
De mens
beschikt over een brede waaier van genotsensoren: lekker eten en drinken, een
heerlijk parfum of de geur van de wassende zee, de roes van alcohol, seksuele
opwinding, de voldoening van iets te bezitten, de euforie van het succes, de verdwazing
van drugs, het artistieke genot, de voldoening van fysieke inspanning, de kick
van sport Geluk is niet eenduidig, het is veelvormig.
En dus zijn
er geluksmachines, systemen om ons geluk te verzekeren. Dat kan door zoveel
mogelijk sensoren te prikkelen, door alle prikkels intens te bevredigen, een Bourgondisch
leven te leiden. Het kan ook door van zoveel mogelijk afstand te doen, alle
prikkels te vermijden en de rust op te zoeken van de eenvoud. Het kan door te
vluchten in religieuze waanzin, of door filosofisch naar de Waarheid te zoeken.
Het kan door zinvol te leven in een maatschappelijk verband, of net niet.
Er zijn duizenden
geluksmachines: een vibrator, een gevulde ijskast of wijnkelder, een tv of
stereoset, een computer, een gamebox, een fitnesstoestel, een bibliotheek, een
handboog, een fiets, een snelle wagen, penselen, verf en doek, beitels en steen,
een tube met vluchtige lijm, pijnstillers, drugs
Wij zijn
bijzonder vindingrijk in ons streven naar geluk, we zoeken het op de gekste
plaatsen. Vijfduizend kilometer door sneeuw en ijs ploeteren op Antarctica zonder
bevoorrading, met enkel de wind als hulp. Als jong meisje op je eentje de
wereld rondvaren in een zeilboot. Te voet naar Compostella. Als gehandicapte de
hoogste bergen beklimmen. Lees het eens na in het Guinness Book of Records:
verbazingwekkend. Alsof we als individu of als groep niets anders te doen
hebben.
Godsdiensten
zijn ook geluksmachines, de grootste die er zijn. Ze beloven je geluk hier op
aarde en het eeuwig geluk in het hiernamaals, als je doet wat ze je voorschrijven.
En het werkt: er zijn mensen die zich goed voelen bij die recepten, of toch
niet slecht. Miljarden mensen bekennen zich tot een of andere godsdienst of
ideologie, die ze min of meer fanatiek beleven. Daar is in principe even weinig
op te zeggen als op andere geluksmachines, behalve als er dwang mee gemoeid is,
of bedrog, als het beloofde geluk uitblijft of compleet illusoir is.
Moeten we ieder
diertje zijn pleziertje laten? Mag elkeen op zijn manier het geluk nastreven?
Is dat een onvervreemdbaar recht, zoals in de Amerikaanse Onafhankelijkheidsverklaring
staat: the pursuit of happines? Zijn
er hogere vormen van geluk en lagere? Is het belangrijk dat zoveel mogelijk
mensen het hoogste geluk bereiken, wat dat ook moge zijn? Moeten we de mensen wijzen
op de nadelen of gevaren van sommige geluksmachines, hen desnoods verhinderen
om gelukkig te worden op de manier die zij hebben gekozen?
Moeten we
iets doen om die junkie te ontwennen en terug op het rechte pad te brengen?
Moeten we een aan alcohol verslaafde collega of vriend terechtwijzen of helpen?
Moeten we het gebruik van soft drugs verbieden en bestraffen? Moeten we mensen
verhinderen om domme, nutteloze, dure en gevaarlijke dingen te doen bij het
nastreven van hun geluk? Of is elke mens vrij om zijn eigen geluksmachine te
kiezen?
Het zijn
vragen die we ons allemaal wel eens stellen.
Categorie:samenleving Tags:levensbeschouwing
05-02-2012
Vrij, of bevrijd?
Gisteren
gebruikte ik de scheidsrechter in het voetbalspel als voorbeeld in de discussie
over de vrije wil. Ik wil daar nog wat dieper ingaan, omdat het ons kan helpen
om te begrijpen hoe we echt vrij kunnen zijn.
Wat is een
goede scheidsrechter? Vooreerst moet hij de reglementen van het voetbal kennen.
Het heeft geen zin iemand het veld op te sturen die nog nooit van voetbal
gehoord heeft. Naast die theoretische kennis moet hij ook ervaring hebben.
Iemand met alleen maar theoretische kennis zal het in het begin niet echt goed
doen. Vandaar dat er in alle (goede) opleidingen behalve theorie ook praktijk
voorkomt. Wat je in de boeken geleerd hebt, moet je ook in de praktijk kunnen
brengen en dat kan alleen door ervaring op te doen. Op die manier wordt de
abstracte wetenschap een concrete en parate kennis. Uit de massa van
theoretische gegevens selecteer je dan die toepassingen die je het vaakst van
pas komen. Je leert ook snel reageren: er is immers geen tijd om lang na te denken,
het leven, zoals het voetbalspel, moet voortgaan.
Kennis en
ervaring zijn noodzakelijk, maar dat maakt je nog niet tot een goede
scheidsrechter. Er is nog iets anders nodig, namelijk onpartijdigheid. Het
ergste verwijt dat men een scheidsrechter kan toesturen, is wel dat hij
partijdig zou zijn. Het behoort tot de essentie van zijn functie dat hij niemand
bevoordeelt of benadeelt, maar zonder enige bijbedoeling of onderliggende reden
objectief oordeelt. Hij mag zich niet laten leiden door vooringenomenheid of
persoonlijke voorkeur. Hij mag ook niet impulsief of emotioneel reageren. Dat
is niet altijd gemakkelijk. Misschien kent hij sommige spelers persoonlijk, of
herkent hij hen van vroegere ontmoetingen. Hij kan daarbij een positieve of
negatieve indruk hebben opgedaan, maar dat mag niet meespelen. Ook als een speler
erg verbaal is en voortdurend kritiek spuit: de scheidsrechter mag zich door
niets of niemand laten beïnvloeden, ten goede of ten kwade. Ook niet door zijn persoonlijke
situatie. Dat zal niet altijd lukken, hij of zij is tenslotte ook maar een
mens.
Een goede
scheidsrechter is dus iemand die zich terdege heeft voorbereid op zijn taak,
die een ruime ervaring heeft en die zich niet laat beïnvloeden of afleiden.
Dit is geen
kwade leefregel voor elk van ons.
Wij zondigen
vaak tegen de regels die we net geschetst hebben. Wij durven wel eens oordelen zoals
men zegt: niet gehinderd door enige kennis van zaken of enige ervaring. Het
gebeurt maar zelden dat wij ons niet laten leiden door onze persoonlijke
voorkeuren en onze emoties. Wij zijn rancuneus en haatdragend, of verliefd, of
partijdig. We hebben een verborgen agenda, we zijn uit op eigen profijt of
willen per se gelijk halen. We zijn meestal niet erg objectief.
We zouden
dat ook anders kunnen formuleren: wij zijn niet vrij. Zoals een scheidsrechter
die zich laat omkopen of zich laat leiden door zijn persoonlijke voorkeuren of
zijn emoties niet vrij is. Vrij zijn is vrij zijn van al wat afbreuk doet aan de
objectiviteit, de onpartijdigheid en de eerlijkheid. Vrije beslissingen zijn
dus niet beslissingen die we zomaar nemen, onnadenkend. Dat is niet wat wij
bedoelen met echt vrij zijn, integendeel. Hoe beter wij voorbereid zijn, hoe vrijer
wij zijn om de juiste beslissing te nemen. Wie zich laat leiden door verkeerde
principes, wie zich niet terdege geïnformeerd heeft, wie impulsief en
emotioneel reageert, wie geen rekening houdt met zijn eigen ervaringen of die
van anderen, die is helemaal niet vrij, maar zeer onvrij. Wij moeten ons
bevrijden van onkunde, onervarenheid, onnadenkendheid, oneerlijkheid
Mensen
worden niet kant-en-klaar geboren. In onze eerste levensjaren zijn we
hulpeloos, mentaal en fysiek. We kunnen alleen overleven dank zij anderen die
voor ons zorgen, die alles voor ons doen (maar dat vergeten we al te
gemakkelijk wanneer we ze niet meer nodig hebben en we herinneren het ons
helaas alleen maar wanneer ze er niet meer zijn, maar dat terzijde). Het duurt gemakkelijk
twintig jaar voor we een beetje op eigen benen kunnen staan en volleerd zijn we
nooit. Wij worden dus zeer onvrij geboren en blijven dat ook heel ons leven in
ruime mate. Vrijheid is iets dat we moeten verwerven, iets dat inspanning
vergt. We zullen nooit helemaal vrij zijn, maar we kunnen wel goede vorderingen
maken als we ook maar enigszins moeite doen.
Een leven
lang proberen en bijleren, dat is de boodschap. Met vallen en opstaan, door
schade en schande. Iedereen doet het op zijn eigen manier. De ene slaagt er al
wat beter in dan de andere. Het is ook niet zo dat je lang moet gestudeerd
hebben om jezelf te bevrijden van vooringenomenheid of oneerlijkheid: je kan dat
overal leren, in de school van het leven. Het is zeker niet zo dat de grootste
geleerden ook de meest vrije mensen zijn; het kan, maar het is geen garantie.
Sommige wetenschappers zijn doortrapte schurken in hun persoonlijk leven, soms
zelfs in hun wetenschap, wanneer ze hun resultaten vervalsen, gegevens stelen
van collegas of zich laten omkopen om de belangen van anderen te dienen.
Over het
algemeen kunnen we stellen dat het altijd goed is om bij het nemen van belangrijke
beslissingen goed na te denken, je goed te informeren, niet impulsief te
handelen en rekening te houden met alle mogelijke gevolgen, voor jezelf en voor
anderen. Net zoals een scheidsrechter zullen we daarin ook ervaring moeten
opdoen, zodat we net als zij snel kunnen oordelen wanneer dat nodig is. Door
goede gewoonten aan te kweken en er goede principes op na te houden, kunnen we
daarop terugvallen wanneer we plots voor een probleem komen te staan.
Zo komen we
bij allerlei basisregels die de mensheid heeft opgebouwd: gij zult niet doden,
gij zult niet stelen, gij zult niet liegen Of kleine hulpmiddeltjes: een ezel
stoot zich geen twee keer aan dezelfde steen, of: always choose the lesser of two evils; of nog: beter een vogel in
de hand dan tien in de lucht.
Ik besluit.
Waar we aanvankelijk misschien dachten dat vrijheid neerkomt op beslissingen
die we persoonlijk en autonoom kunnen nemen zonder rekening te houden met wie
of wat dan ook, een soort van absolute vrijheid dus, zijn we tot de conclusie
gekomen dat we slechts vrij zijn in de mate dat we met zoveel mogelijk
elementen rekening houden en dat we ons ontdoen van al wat het nemen van de
juiste beslissing in de weg staat. Niet vrij zijn, maar bevrijd zijn.