mijn blik op de wereld vanaf 60 Welkom op mijn blog, mijn eigen website en dank voor je bezoek. Ik hoop dat je iets vindt naar je zin. Vrij vaak zijn er nieuwe berichten, dus kom nog eens terug?
Misschien kan je mijn blog-adres doorgeven aan geïnteresseerde vrienden en kennissen, waarvoor dank.
Hieronder vind je de tien meest recente bijdragen. De jongste 200 kan je aanklikken in de lijst aan de rechterkant; in het overzicht per maand, hier links, vind je ze allemaal, al meer dan 1400! De lijst van de categorieën bevat enkel de meest recente teksten; klik twee maal op het pijltje naar links onderaan voor nog meer teksten in dezelfde categorie.
Als je een tekst wil gebruiken, hou dan rekening met de bepalingen van de auteurswet van 1994 en vraag me om toelating. Bedenkingen? Stuur me een mailtje: karel.d.huyvetters@telenet.be
03-07-2024
Waarheid en verzinsel
Waarheid en verzinsel
Iedereen is vertrouwd met het verschil dat men in de literatuur maakt tussen fictie en non-fictie. In veel gevallen is dat onderscheid terecht en adequaat. Een roman is fictie, een geschiedenisboek is non-fictie. Vaak zijn romans en dergelijke inderdaad ‘fictief’, verzonnen dus. Dat wil echter niet zeggen dat wat erin staat niet strookt met de werkelijkheid. Niet zelden zijn verhalen gebaseerd op waar gebeurde feiten. En zelfs als dat niet het geval is, schetsen ze een geloofwaardig en verhelderend beeld van de wereld, of beogen dat althans te doen. Dat lijkt een belangrijke functie te zijn van dat soort van literatuur: op een aantrekkelijke, boeiende maar verzonnen manier iets betekenisvols zeggen over onze wereld.
We maken wel degelijk terecht een scherp onderscheid tussen fictie en andere literaire vormen zoals geschiedschrijving, journalistiek, verslaggeving en getuigenissen. In fictie mogen auteurs de vrije loop laten aan hun verbeelding bij het voorstellen of interpreteren van de werkelijkheid; in non-fictie is dat uit den boze. Maar die fictie geeft bijna altijd een beeld van de werkelijkheid, hetzij concreet, hetzij door een omweg zoals de allegorie, het gebruik van symbolen of andere literaire conventies. Geschiedschrijving bevat naast objectieve altijd ook een aantal speculatieve, zeg maar verzonnen gegevens en interpretaties, zij het op grond van beschikbare aanwijzingen.
In sommige gevallen wordt een verzonnen verhaal voorgesteld als een objectief getuigenis over ware gebeurtenissen. Dat noemen we dan fraude. We willen altijd goed weten of wat verteld wordt waar is of fictie, ook als het over dezelfde feiten en gebeurtenissen gaat. Een verhaal dat als een ooggetuigenverslag wordt aangeboden, moet authentiek zijn. Men aanvaardt allicht nog een zekere marge van verdichting in de voorstelling, maar er mogen geen flagrante leugens in staan.
Een specifiek geval is de literatuur over de holocaust. Wegens het gruwelijke karakter en de omvang van die ontstellende gebeurtenissen zijn daarover ontelbaar veel boeken geschreven, zowel door ooggetuigen als door latere auteurs, zowel fictie als non-fictie, en zolang dat onderscheid duidelijk is, is er niets aan de hand. Als we daarover een roman lezen, weten we dat het een verzonnen verhaal is, en we houden daar uiteindelijk altijd rekening mee. We weten dat dergelijke zaken gebeurd zijn, ook al was dat anders dan zoals ze beschreven zijn. We nemen auteurs niet kwalijk dat ze ons een verzonnen verhaal vertellen, dat is immers hun goed recht, en verzonnen verhalen kunnen gerust heel wat boeiender, indrukwekkender of vreselijker zijn dan wat echt gebeurd is.
Er zijn evenwel een aantal bekende gevallen waarbij auteurs over de holocaust een verzonnen verhaal hebben voorgesteld als een ooggetuigenverslag, en zowel het publiek als de critici overtuigd hebben. Men heeft een aantal van dergelijke frauduleuze publicaties hoog geprezen om hun literaire kwaliteiten, of juist om het ontbreken daarvan, wanneer ze zogezegd door eenvoudige lieden geschreven zijn, of het verhaal vertellen vanuit een kind als ik-persoon. Ze zijn in vele talen vertaald en haalden de wereldpers. Er zijn filmversies van gemaakt, uitgaven voor de jeugd en zelfs stripverhalen. De auteurs zijn uitvoerig en enthousiast gelauwerd en verschenen in alle media. Tot men ontdekte, bijvoorbeeld op grond van details, dat het verhaal niet klopte.
Dat veroorzaakte fameuze schandalen. Maar waarom? Was alles wat voorheen gezegd was over die boeken plots niet meer waar? Waren de literaire kwaliteiten plots verdwenen omdat het niet om ware verhalen ging maar om fictie? Zouden die verhalen als ze van meet af aan als fictie waren aangeboden hetzelfde succes gehad hebben? Meer dan waarschijnlijk niet. En wanneer de auteurs als regelrechte bedriegers ontmaskerd waren, was de verontwaardiging groot. We gaan met ooggetuigen en hun verslagen anders om dan met fictie. We appreciëren beide genres, maar we aanvaarden niet dat men zich anders voordoet dan men is, dat men het respect dat men heeft voor ooggetuigen opeist op grond van een verzonnen verhaal. We willen niet bedrogen worden als het om de feiten gaat, zeker als dat belangrijke of uitzonderlijke feiten zijn.
Dat is zeker zo in flagrante gevallen, zoals dat van Binjamin Wilkomirski (Bruno Dössekker, geboren Grosjean) en zijn Bruchstücke (1995), Misha Defonseca (Monique De Wael) en haar Survivre avec les loups (1997), en Herman Rosenblat en zijn Angel at the Fence (gepland voor 2009, maar ingehouden).
Als we de zaak ruimer bekijken, dan moeten we ten minste uitgaan van de veronderstelling dat er ongetwijfeld nog meer getuigenissen zijn die minder geloofwaardig zijn dan men aanneemt, of zelfs volledig verzonnen zijn, en dat over alle mogelijke onderwerpen. Naast flagrante en opzettelijk fraude zijn er zeker nog meer gevallen van leugens om bestwil, getuigenissen die te goeder trouw afgelegd zijn, maar die vertekend zijn door de tijd of de omstandigheden, en interpretaties die niet altijd door de feiten ondersteund zijn. Wat wij menen te weten, berust niet altijd op de waarheid, de volledige waarheid en niets dan de waarheid. We zouden ons voortdurend moeten afvragen of wat we vernemen wel waar is, maar meestal ontbreekt het ons aan de middelen om dat na te gaan. Zo blijven heel wat frauduleuze zaken allicht voor altijd verborgen voor de meeste mensen, en zijn er heel wat zaken die iedereen voor waar aanneemt, maar het helaas niet zijn. Dat er geen enkel historisch bewijs is voor het bestaan van een persoon Jezus van Nazareth, of Paulus, verhindert de Kerk niet dat al tweeduizend jaar te verkondigen, noch de gelovigen om het voor waar aan te nemen. Men zegt dat de ‘Eskimo’s’ 52 woorden hebben voor sneeuw, maar dat klopt niet, ze hebben er maar ongeveer evenveel als wij.
Een conclusie die zich opdringt, is dat we voorzichtig moeten zijn met fictieve literatuur.
Een oorlogsdagboek is misschien wel authentiek, maar is het accuraat? Is dat het geval met Virginie Loveling over de Eerste Wereldoorlog (1999)? Met Ludo Simons over Jozef Simons (2016)? Met de ‘roman’ ‘Oorlog en terpentijn’ van Stefan Hertmans? Of de dagboeken van grootvader Hermans echt bestaan, zullen we allicht nooit weten. Veel van wat Livius schreef over de geschiedenis van Rome is zonder meer verzonnen. Of het verhaal van Abélard en Héloïse, of dat van Jan Breydel enige grond van waarheid heeft, is uiteindelijk triviaal voor de meesten onder ons, hoezeer die verhalen later in de literatuur ook opgang gemaakt hebben. De vraag naar de waarheid wordt pas echt relevant als het om echt belangrijke zaken gaat.
Dat is inzonderheid zo voor de geschriften die als basis dienen voor de zogenaamde godsdiensten van het boek, het jodendom, het christendom en de islam. De godsdiensten beschouwen die teksten als heilig, en zeker de laatste twee als door God zelf geïnspireerd. De impact van die teksten op onze wereld was en is onvoorstelbaar groot. En toch wist men al heel vroeg dat niet alles wat erin staat echt gebeurd kan zijn, en dat ze bedacht en geschreven en herschreven zijn door mensen.
Het boek Job is om verschillende redenen een opvallende verschijning in de Joodse Bijbel, in zoverre zelfs dat men veronderstelt dat het verhaal niet oorspronkelijk Joods is. Maar aan de andere kant is het wel een typisch Joods verhaal, omdat de God die erin optreedt alle kenmerken vertoont van de Joodse God. Hij veroorzaakt of duldt al het leed van Job, en beloont hem honderdvoudig voor zijn trouw geloof. We lezen het verhaal geboeid, maar we weten dat het een emblematisch en een stichtend, geen waargebeurd verhaal is. Als we lezen dat Salomo zevenhonderd vrouwen had en daarnaast driehonderd bijvrouwen (1 Kon 11:3), monkelen we even, halen de schouders op en lezen dan weer verder. Niemand neemt het verhaal met de sprekende ezelin van Bileam (Num 22:28-32) letterlijk. Maar toch verwacht men van de lezers van de Joodse Bijbel dat ze onvoorwaardelijk geloven in de almachtige, belonende en bestraffende God die erin beschreven wordt.
Ongetwijfeld het belangrijkste geloofspunt van het christendom is de verrijzenis van Jezus, de mens-geworden zoon van God, en de opstanding van alle gelovigen bij het einde der tijd. In Paulus 1ste brief aan de Korintiërs lezen we:
In de eerste plaats dan heb ik u overgeleverd wat ik ook zelf als overlevering heb ontvangen, namelijk dat Christus gestorven is voor onze zonden, volgens de Schriften, en dat Hij begraven is, en dat Hij is opgestaan op de derde dag, volgens de Schriften, en dat Hij is verschenen aan Kefas en daarna aan de Twaalf. Vervolgens is Hij verschenen aan meer dan vijfhonderd broeders tegelijk, van wie de meesten nog in leven zijn, hoewel sommigen zijn gestorven. Vervolgens is Hij verschenen aan Jakobus, daarna aan alle apostelen. En het laatst van allen is Hij ook verschenen aan mij, de misgeboorte.
Paulus geeft toe dat hij geen getuige was van de hemelvaart. De overlevering die hij ontvangen heeft over de verrijzenis vinden we enkel bij Lukas, in zijn Evangelie en de Handelingen, niet bij de andere drie evangelisten, en zelfs bij Lukas is de tekst erg twijfelachtig en contradictoir. ‘Volgens de Schriften’ betekent hier niet dat de gebeurtenissen in de (Joodse) Schriften beschreven staan, maar dat ze erin voorspeld werden. Dat verhindert Paulus niet om vervolgens te stellen:
Als er geen opstanding van de doden bestaat, is ook Christus niet verrezen. En wanneer Christus niet is verrezen, is onze prediking zonder inhoud en uw geloof eveneens. Dan volgt zelfs dat wij over God een vals getuigenis hebben afgelegd; want dan hebben wij tegen God in getuigd dat Hij Christus ten leven heeft gewekt, wat Hij niet gedaan heeft, indien, zoals zij beweren, de doden niet verrijzen. Want als de doden niet verrijzen, is ook Christus niet verrezen, en als Christus niet is verrezen, is uw geloof waardeloos en zijt gij nog in uw zonden. Dan zijn ook zij die in Christus ontslapen zijn verloren. Indien wij enkel voor dit leven onze hoop op Christus hebben gevestigd, zijn wij de beklagenswaardigste van alle mensen. Maar zo is het niet! Christus is opgestaan uit de doden, als eersteling van hen die ontslapen zijn.
Voor wie ook maar een greintje gezond verstand heeft, is het onbegrijpelijk dat iemand op zulke losse gronden heeft kunnen geloven dat wat Paulus zegt waar is. Dat mensen sterven en weer levend worden, dat is echt onmogelijk, dat heeft nog nooit iemand meegemaakt. En toch heeft men dat tweeduizend jaar lang staande gehouden, en dat doet men nog steeds, en dat is de basis en de bestaansreden voor het christelijk geloof, dat nog steeds 2,38 miljard mensen belijden.
Het dogma van de wederopstanding is niet zomaar een vreemd idee dat men blindelings moet geloven op het getuigenis van anderen. Het heeft ook enorme implicaties, en daar is het om te doen. Aan het leven na de dood zijn immers voorwaarden verbonden, en de essentie daarvan is dat men zich onderwerpt aan het gezag van de Kerk, en de voorschriften en verbodsbepalingen strikt naleeft. Doet men dat niet, dan zal me na de dood voor eeuwig gemarteld worden in de hel. Hemel en hel, beloning en bestraffing zijn dus de stok achter de deur om de mensen in het gareel te houden, niet alleen voor het onderhouden en uitvoeren van talloze banale of idiote rituele verplichtingen, maar ook voor het naleven van opgelegde gedrags- en samenlevingspatronen. De Kerk bepaalt alle aspecten van heel het privéleven en van de hele samenleving. Wie gelooft en de geboden en verbodsbepalingen naleeft, zal in dit leven gelukkig zijn; en mocht dat toch niet het geval zijn, dan gebeurt dat in het hiernamaals. Dat geldt vice versa ook voor wie dat niet doet; hun wacht onheil in dit leven, en eeuwige bestraffing na de dood, of de totale vernietiging.
De Kerk ziet toe op de verspreiding van die onzalige onzin, en op het naleven van de regels. De bedienaars van de eredienst bekleden een hoge gezaghebbende functie in het maatschappelijk leven en worden daarvoor gerespecteerd en goed betaald. En dat is in feite waar het hun om te doen is. Godsdienst is in feite niets anders dan een systeem van economische onderdrukking van de massa door een religieuze elite. De hele rituele inkleding is niet meer dan dat, een middel om het lucratieve machtssysteem in stand te houden.
Ik beweer niet dat godsdienst het enige onderdrukkingsmiddel is. Vanouds was er ook het recht van de sterkste, en ook dat kan vele vormen aannemen. Naast de fysieke overmacht is er ook de sluwheid, en gewiekste bedriegers vindt men overal. De politiek is altijd een kwestie van macht en sluwheid geweest en is dat nog steeds. Maar daarnaast zijn er ook altijd mensen geweest die een plaats in de samenleving wisten te veroveren door het vertellen van verhalen. Het Oude Testament is daarvan een krachtig voorbeeld, net zoals nadien het Nieuwe Testament en de Koran, en al de commentaren die erbij verteld en geschreven zijn. Naast al de eindeloze religieuze literatuur is er ook de profane, en die is verantwoordelijk voor vele andere ideeën die mensen overnemen en aankleven. Denk aan het Romeinse patriotisme, aan de feodaliteit, aan hoofse liefde, aan de gilden, aan romantiek, aan het kolonialisme, aan nationalisme, racisme, antisemitisme, socialisme, liberalisme, communisme, kapitalisme, ecologisme…
Literaire roem en commercieel succes is iets wat velen nastreven. Er bestaat een hele literaire industrie, met een geschatte waarde aan omzet van meer dan 100 miljard per jaar. Jaarlijks worden er massa’s ‘boeken’ gepubliceerd, naargelang de telling tussen de 500.000 en vier miljoen… Daarin worden feiten en gebeurtenissen weergegeven, en ideeën voorgesteld, waarvan die miljarden lezers kennisnemen. De waarheidswaarde van al die publicaties gaat van het absolute nulpunt tot een onbereikbaar hoogtepunt. Bovendien lezen mensen zelden heel kritisch. De kans is dus groot dat veel van wat geschreven wordt niet helemaal waar is, en toch door velen voor waar aangenomen wordt. Zo komt het dat sommige valse ideeën zelfs gemeengoed worden, terwijl ze door een enkeling verzonnen zijn. Dat kan verregaande gevolgen hebben. Denk bijvoorbeeld aan het verhaal over de massavernietigingswapens van Saddam Hoessein in Irak.
Wat de mens onderscheidt van andere levende wezens is ongetwijfeld de taal, als uitdrukking van onze hogere mentale vermogens. Taal is een machtig wapen, naast fysiek geweld. Taal kan bevrijden en verhelderen, maar ook onderdrukken en verduisteren. In onze mediatieke tijd is taal alomtegenwoordig, maar het is nu niet gemakkelijker om de waarheid te achterhalen dan vroeger. Nog nooit waren er zoveel mensen, objectief en relatief, die kunnen lezen en schrijven, en nog nooit is er zoveel onzin en onwaarheid verteld. Fake news wordt als waar verkocht, en geverifieerde feiten worden als fake news bestempeld. Stilaan krijgt nu ook AI het (laatste?) woord, en is er niemand meer hoofdelijk verantwoordelijk voor wat daar gezegd wordt. Fact-checken wordt alsmaar moeilijker, en eerlijke en competente journalistiek veeleer een zeldzaamheid. Alles is een verhaal, alles een fictie, een virtuele realiteit, een alternatieve waarheid, een opinie, een ideologie. We hebben de grote verhalen achter ons gelaten, en iedereen heeft nu een eigen verhaal, een eigen waarheid. De Babelse of Babylonische spraakverwarring (Gen 11:1-9) is compleet. We kunnen niemand nog geloven, en geloven in niets meer, omdat we al zo vaak bedrogen en verraden zijn. Tot we weer een andere rattenvanger achternalopen, verleid door een nieuw deuntje, door een nieuw verhaal, een nieuw beloofde land of een nieuwe catastrofe tegemoet.
Categorie:literatuur
02-07-2024
Over geloof en psychologie (recensie)
Hanneke Schaap-Jonker, Goed voor de geest. Over geloof en psychologie, Utrecht: KokBoekencentrum, 2024, 158 blz., 9789043541435, € 17,99 (hc)
Het leek een goed idee om eens iets te lezen over godsdienst vanuit psychologische hoek. Dit boekje leek een goede aanleiding daartoe. Het eerste hoofdstuk heeft als titel: ‘Wat is geloof? Geloof kun je psychologisch onderzoeken.’ Precies, dat is wat ik bedoelde. Maar gaandeweg blijkt dat dat niet is wat de auteur bedoelt. Zij is theoloog en (klinisch) psycholoog, en ik althans had moeten weten dat theologen geen wetenschappers zijn, wat ze daarover zelf ook zeggen. Wat hier beschreven wordt, is naar mijn aanvoelen geen godsdienstpsychologie, dat wil zeggen een onbevangen wetenschappelijk psychologisch onderzoek naar godsdienstige fenomenen, maar veeleer een therapie voor mensen met mentale problemen zoals godsdienstwaan, of voor gelovigen die met hun godsdienst worstelen. Voortdurend wordt benadrukt dat godsdienst geen oorzaak is van die mentale problemen, maar veeleer de oplossing. Mentale problemen, ook verslaving, zouden veel minder voorkomen onder gelovigen, enzovoort. Het klinkt allemaal heel goed en vroom, maar het komt erg eenzijdig over. Ik neem aan dat gelovige zielzorgers er iets kunnen aan hebben, en eventueel zelfs een occasionele gelovige patiënt, maar voor ongelovigen is dit onzin. Misschien, heel misschien geen gevaarlijke onzin, maar niettemin onzin. Dat is een hard oordeel, maar het is beter dat je het weet voor je het overigens fraai gepresenteerde en goed geschreven boekje koopt, en dat is waarvoor er recensies zijn: niet alleen om mensen aan te moedigen, maar ook om hen te waarschuwen als dat moet.
Categorie:ex libris
29-06-2024
De misdadige geschiedenis van de Kerk
Karlheinz Deschner
Karlheinz Deschner (1924-2014) is een uitzonderlijke figuur. Zijn hele leven lang heeft hij zich in al zijn werken onverdroten ingezet voor het bestrijden van de misdaden en de misleidende leugens van de christelijke godsdienst, inzonderheid de katholieke Kerk. Zijn Kriminalgeschichte des Christentums (1970-2013) alleen al telt tien delen, samen meer dan 5000 bladzijden. Vanzelfsprekend hebben christelijke criticasters zijn werk als onwetenschappelijk afgewezen en veroordeeld. Zijn kenmerkende agressieve toon mag daartoe dan al aanleiding geven, maar die kritiek blijft stekeblind voor het uiterst gedetailleerde, uitgebreide en onweerlegbare historische bronnenonderzoek dat aan al zijn werk voorafgaat, en waarvan op elke bladzijde de ontstellende resultaten prijken.
In het Nederlands zijn slechts deze werken vertaald, maar al jaren uitverkocht, en de eerste twee zijn ook tweedehands bijna niet te vinden:
Andermaal kraaide de haan: een ontmaskering van het christendom van de evangelisten tot aan de fascisten (Wetenschappelijke Uitgeverij – Amsterdam, 1974)
De kerk en haar kruis: geschiedenis van de seksualiteit in het christendom (De Arbeiderspers - Amsterdam, 1980)
Herders en wolven: pausen van de twintigste eeuw (EPO - Berchem, 1995)
Het laatstgenoemde boekje bevat naast 85 bladzijden tekst 15 bladzijden vaak erg bezwarende z/w foto’s. Het is een striemende aanklacht tegen de katholieke Kerk en haar inmenging in wereldpolitieke aangelegenheden, vanaf de eerste wereldoorlog, maar vooral in verband met het nazisme in Duitsland en het fascisme in Italië. Aan de hand van archiefdocumenten toont Deschner overduidelijk aan dat het Vaticaan zich schuldig gemaakt heeft aan verregaand diplomatiek klerikalisme ten gunste van die misdadige politieke bewegingen, daarin slaafs gevolgd door de hoogste plaatselijke kerkelijke gezagsdragers, die op hun beurt hun ondergeschikte clerici onder grote druk zetten om hetzelfde te doen.
Het is ontstellende lectuur, zelfs voor iemand die zich zoals ik al bijna twintig jaar verdiept in de katholieke kerkgeschiedenis, en derhalve niet onbekend is met de duistere kanten van de Kerk. Net zoals men het eeuwenlange wijdverbreide seksuele misbruik door bedienaars van de eredienst altijd wist te camoufleren en ontkennen, zijn ook de verachtelijke schaamteloze tussenkomsten van de Kerk in de meest afschuwelijke gebeurtenissen van de eerste helft van de twintigste eeuw aan de algemene aandacht kunnen ontsnappen tot op de dag van vandaag, ondanks publicaties zoals die van Deschner. Zijn boekje uit 1994 werd nochtans al in 1995 in het Nederlands vertaald en in Vlaanderen en Nederland verspreid. Het is nog tweedehands te vinden, en het heeft niets van zijn prangende urgentie en zijn pijnlijk belang verloren. Het blijft evenwel meer dan waarschijnlijk dat overtuigde katholieken, als die er in onze contreien nog zijn, de onweerlegbare aantijgingen zullen blijven ontkennen of minimaliseren, en dat naamkatholieken er even weinig aandacht zullen aan besteden als aan de kerkelijke voorschriften op alle gebied. Wie de Kerk verlaten heeft, of er nooit toe behoord heeft (fortunati!) zal daarin een bevestiging vinden van al de redenen om die Kerk ten minste definitief de rug toe te keren, maar om ze hopelijk tevens uitdrukkelijk en publiekelijk te veroordelen voor haar misdaden, toen en nu. Het is pas wanneer alle misdaden van de Kerk aan het licht gebracht worden dat men de hoop mag koesteren dat ook de goegemeente en het establishment ooit de intellectuele eerlijkheid en de moed zullen opbrengen om daaraan een einde te maken. Misdadigers moeten veroordeeld worden, misdadige organisaties moeten verboden worden. Il faut écraser l’infame.
Categorie:God of geen god?
24-06-2024
Judith Butler, Wie is er bang voor Gender? (recensie)
Judith Butler, Wie is er bang voor gender?, Utrecht: Ten Have, 2024, 351 blz., eindnoten, register, € 24,99 (pb).
Ik lees sinds 1968 bijna uitsluitend in het Engels, Frans, Duits en Latijn, maar toen ik de aankondiging zag van de Nederlandse vertaling van Judith Butlers Who’s Afraid of Gender? (New York: Farrar, Straus & Giroux, 2024) heb ik me toch laten verleiden. Wat de vertaling betreft, viel dat best mee, men hoeft niet te aarzelen als men liever Nederlands leest.
Wat de het boek zelf aangaat, moet ik bekennen dat ik voortdurend geaarzeld heb, en nu het boek uit is, aarzel ik nog steeds. Het is, en ik druk me voorzichtig uit, een uitdaging. Dat geldt zowel voor de taal en stijl als voor de inhoud. Butler schrijft in een soort van veredelde spreektaal. Ze formuleert haar gedachten zoals ze blijkbaar bij haar opkomen. Dat betekent enerzijds dat het betoog heel levendig en geëngageerd is, maar anderzijds dat er nogal wat herformuleringen en zelfs herhalingen zijn van dezelfde gedachten in de loop van de 300 bladzijden van de tekst. Niet dat dat echt stoort: veel van die gedachten zijn vrij complex en vernieuwend, zodat verschillende benaderingen en formuleringen helpen om ze te doen doordringen. Ik vond het op den duur wel vervelend om op bijna elke bladzijde een of andere vorm van het woord ‘fantasma’ terug te vinden; op de achterflap alleen al zelfs twee…
De inhoud is inderdaad, althans voor mij, vrij radicaal. Ik heb het feminisme altijd een warm hart toegedragen. Wat we hier krijgen, gaat echter veel verder. Het vraagt, nogmaals: althans voor mij, heel wat mentale openheid, om niet te zeggen: acrobatie, om de gedachtegang van de auteur te volgen. Maar het loont zonder enige twijfel al de moeite die men er zal willen (en moeten!) voor doen.
Wat ‘gender’ precies is, wist ik niet, en na lezing weet ik het nog altijd niet precies. Voor Butler dekt het vele ladingen, en dat zet ze gaandeweg op een al bij al heel bevattelijke manier uiteen. Ik zal daarop niet dieper ingaan, dat lijkt me zo goed als onmogelijk in kort bestek. Haar persoonlijke standpunten worden onverbloemd uit de doeken gedaan, en ze gaat de confrontatie met haar (vele…) vijanden niet uit de weg, integendeel. Men zou zelfs kunnen zeggen dat het hele boek een afrekening is met zo niet alle, dan toch een heel groot aantal van haar vijanden aller aard.
De vraag is niet of haar betoog geloofwaardig overkomt, want dat is zeker wel het geval. Ze schetst een indringend beeld van zowel het individu als van de samenleving dat grondig verschilt van het traditionele beeld waarmee de meesten onder ons, de jongste generatie wellicht uitgesloten, opgegroeid zijn. De vele en radicale correcties die ze voorstelt, of liever: opeist, zijn evenzoveel uitdagingen voor de argeloze lezer.
Mij althans heeft ze overtuigd. (Ik neem deze gelegenheid te baat om te vermelden dat ‘ze’ liever heeft dat men over haar niet met vrouwelijke persoonlijke voornaamwoorden spreekt en schrijft, maar dat ze daarvan niet echt een punt maakt; ik vind het vooralsnog ondoenbaar om haar voorkeur te volgen en haar genderneutraal ‘hen’ te noemen (singular they, them): ‘hen verwierf wereldfaam’(achterflap)? Ze is officieel non-binair, en lesbisch.) Na dit boek blijkt het onmogelijk om niet grondig anders te denken over tja, gender, allicht? Met andere woorden over de rol die de menselijke seksualiteit in al haar vormen speelt in het leven van het individu en in de samenleving. Ik weet niet of de wereld die Butler hier schetst ooit algemeen en algemeen aanvaard zal worden, maar het ziet ernaar uit dat we hier te maken hebben met een reële en ingrijpende paradigmaverschuiving. Als je mee wil zijn, is dit boek onmisbare lectuur.
Categorie:ex libris
18-06-2024
Erwten en kikkers
Cicero's erwt en de identiteitscrisis van een kikker
Vrijwel sinds het begin van onze beschaving, dus al ongeveer 10.000 jaar, eten wij erwten, meer bepaald de cicer arietinum. De oorsprong van deze populaire voedselplant ligt in Klein-Azië, Asia Minor, wat nu Turkije is. Ze gedijt vooral in een subtropisch klimaat met veel regenval, zoals het Middellandse Zeegebied, waar ze nu hoofdzakelijk geteeld worden. Zoals onze struikbonen wordt ze ongeveer 30 cm hoog, de peulen hebben twee of drie erwten. De Grieken noemden ze erebinthos, de Romeinen cicer, wat in het Frans eerst cice werd dan het huidige pois chiche. In het Engels ging het net zo: chiche, chickpea en in het Nederlands niet anders: kikkererwt.
'Kikker-' heeft hier dus geen eponieme functie: de erwt is niet genoemd naar de kikker, de puit, de kikvors, zoals bijvoorbeeld wel het geval is bij de reine-claudepruim, naar de dochter van Louis XII die de echtgenote werd van François I van Frankrijk en hem op tien jaar tijd zeven kinderen schonk; dat laatste feit heeft bij de naamgeving van de pruim allicht minder een rol gespeeld dan het feit dat de koningin zeer geliefd was om haar goedaardigheid, en ook een grote belangstelling had voor de fruitteelt.
De 'kikker' in de kikkererwt heeft dus een ernstige identiteitscrisis, een existentieel probleem: hij is helemaal geen kikker en ook geen prins maar een erwt, kikker betekent gewoon een bepaald soort erwt, de cicer arietinum.
Marcus Tullius Cicero, de klassieke advocaat en politicus, bekend van zijn redevoeringen die we in de Latijnse les moesten bestuderen, heeft zijn cognomen waarschijnlijk wel aan de erwt te danken: sommige afbeeldingen stellen hem voor met een gezwelletje op zijn neus, maar de naam Cicero of Kikeroon bestond in de gens Tullia al lang voor zijn geboorte en neusgezwelletjes zijn nu niet bepaald erfelijk. Een cicerone (zeg sisserone) is in het Engels maar ook in het Nederlands een toeristengids in musea &c. Cicero is ook de naam in drukkerswereld voor een letter met een korpsgrootte van twaalf didotpunt; dat gaat terug op een wiegedruk van Cicero's de officiis uit 1466 van Peter Schöffer uit Gernsheim, een medewerker van Gutenberg.
Kikkererwten of kekererwten of kekers eten we als groente of als vleesvervanger, je moet ze wel een nachtje laten weken. Je kan ze ook roosteren voor snacks. Falafel is een mengsel van kekers, ui en kruiden dat men vaak in een (Turks) broodje stopt. Het Fr. pois en het E. pea komen via het Lat. pisum van het Gr. pison: erwt. Onze erwt behoort tot de familie die waarschijnlijk bij de Gr. erebinthos begon en via het Lat. ervum ook tot het Spaanse garbanzo, het Du. Erbse en onze erwt geleid heeft. In het Oost-Vlaamse dialect zegt men niet 'ert' maar 'eirrewete' en dat lijkt wel erg op het Griekse erebinthos.
Om het helemaal rond te maken moeten we vermelden dat keker of kikkererwt nog een (verouderd) synoniem heeft in het Nederlands, eveneens ontleend aan het Lat. cicer (toen dat al als 'chicher' uitgesproken werd) of het Fr. chiche, en het Engelse chiche(s), namelijk 'sisser', maar dat weet Van Dale niet. En die sisser heeft dan weer niets te maken met de onschadelijke of mislukte sissers van het vuurwerk, die wegens het ontbreken van een echte knal als onomatopee of klanknabootsing ook opduiken in de uitdrukking 'op een sisser aflopen'
Een kikker is geen puit maar een erwt, een sisser is geen rotje maar dezelfde erwt, wat een snertverhaal!
P.S. Als je het niet wist: snert is erwtensoep, het is een woord uit de zeemanstaal, en blijkbaar was dat niet de lievelingsschotel van de matrozen, vandaar dat snert- een voorvoegsel is met een pejoratieve of ongunstige betekenis.
Categorie:etymologie
06-06-2024
David Hume
David Hume, Essays & verhandelingen. Een selectie, vertaald en ingeleid door Ton Vink, Eindhoven: Damon, 2024, isbn 9789463404204, € 29,90 (gebonden).
Laten we vooreerst Uitgeverij Damon een pluim geven voor deze andermaal in alle opzichten uiterst fraaie, ja luxueuze gebonden uitgave, en dat voor een prijs die men gewoonlijk voor een simpele paperback betaalt. Ook vertaler Ton Vink verdient onze waardering: Hume is niet de gemakkelijkste auteur om te lezen, laat staan om te vertalen. Slechts enkele keren moest ik mijn toevlucht nemen tot het origineel om mijn twijfels over de betekenis van een passage te verduidelijken. De vertaler heeft een raak evenwicht gevonden tussen het statige Engels van het midden van de achttiende eeuw en ons hedendaagse Nederlands, waartussen voorwaar een niet te onderschatten kloof gaapt.
De eerste essays uit deze selectie vragen wat tijd en inspanning om op dreef te komen en met Humes betoogtrant vertrouwd te raken; de onderwerpen zijn ook niet meteen wereldschokkend. Het essay over ‘Luxe en Verfijning’ is dan veeleer een miskleun op inhoudelijk gebied, waar Hume naar voren komt als een typische eigentijdse gentleman, in de minst gunstige zin van het woord. De laatste acht essays maken dat echter goed, with a vengeance, en ook de vertaler lijkt hier dieper door te dringen in al de nuances van Humes eigenzinnige betoog. Te beginnen met ‘Over het idee van een Noodzakelijk Verband’, tot en met het laatste essay ‘Over de onsterfelijkheid van de Ziel’ krijgen we hier zowat de essentie van Humes denken op een voorbeeldige wijze aangeboden.
Met de zienswijze van Hume heb ik het altijd al moeilijk gehad. Zijn opvatting is bekend, vooral uit het voorbeeld van de biljartballen: wat wij bij de botsing van twee biljartballen waarnemen, is beweging en opeenvolgende gebeurtenissen, en louter dat. Dat de ene bal de oorzaak is van de beweging van de andere, kunnen we niet afleiden uit wat we zien, het is een conclusie die we daaruit trekken. Wat meer is: de eerste keer dat iemand dat ziet, is het zelfs niet mogelijk die conclusie te trekken, of daarover enige zekerheid te hebben. Het is pas door vaak herhaalde en identieke waarnemingen dat we de botsing gaan verklaren als oorzaak en gevolg. Met andere woorden, voor de verklaring van de natuur en het hele universum beschikken wij slechts over de inductieve methode: uit de regelmaat van gevolgen leiden we de oorzaak af, en stellen we wetmatigheden vast.
We kennen echter naast de grote betekenis ook de beperking van die zuiver inductieve methode: wij dachten dat alle zwanen wit zijn, tot we op een dag een zwarte zagen. Alles is waar tot het bewijs van het tegendeel. Toch spreekt Hume zonder aarzelen over universele en onveranderlijke natuurwetten, en dat is m.i. toch een fameuze non sequitur. Er hapert iets in zijn fundamentele redenering, maar het is niet gemakkelijk om de vinger op de wonde te leggen, Hume is best intelligent en pienter, en hij heeft ongetwijfeld een punt: onze kennis berust grotendeels op waarneming en experiment, en dat is maar goed ook. Maar er is onmiskenbaar ook nog de deductieve methode, waarbij we uit juiste premissen geldige conclusies trekken, die we dan vanzelfsprekend ook nog experimenteel moeten testen. Maar het verifiëren van deductieve conclusies is iets anders dan het primitieve afleiden van wetmatigheden uit herhaalde proef- en waarnemingen. In dat laatste geval bewijst enkel het resultaat de wet, en is de wetmatigheid daarvan volledig afhankelijk. Bij deductie gebruiken we ons verstand en de wetenschap om conclusies te trekken die logisch, mathematisch en algemeen-wetenschappelijk juist zijn; de daarop volgende experimenten bevestigen enkel de juistheid van de redenering in de feiten, zoals met onderdelen van de relativiteitstheorie gebeurd is. Einsteins fait primitif was, voor zover ik dat begrijp, geen kwestie van herhaalde waarnemingen, maar puur en subliem denkwerk. Idem voor Copernicus. Onze hele technologische wereld is daarop gebouwd, en niet op herhaalde waarnemingen en experimenten.
Telkens we Hume daarover lezen, en dat is heus nog altijd zeker wel de moeite waard, voelen we aan dat er iets ontbreekt in zijn zienswijze. Hij lijkt de natuur, het universum, de feiten uitsluitend als pure materie te zien die zich voor onze ogen en andere zintuigen ontvouwt, en waaraan wij met ons verstand karakteristieken en eigenschappen toeschrijven op basis van onze waarneming. Dat laat evenwel te weinig recht wedervaren aan de materie zelf, die immers niet bestaat uit losse atomen of nog kleinere al dan niet identieke elementaire deeltjes, maar die uiterst verscheiden is, niet-chaotisch, maar streng onderhevig aan inderdaad universele en onveranderlijke wetmatigheden, waarvan wij sommige goed onderkennen, ook al kunnen we ze niet altijd volledig verklaren, zoals de zwaartekracht, en andere ongetwijfeld (nog) niet. Waarschijnlijk is het daarom dat het roemruchte voorbeeld van de biljartballen zo contra-intuïtief is: het is evident dat de ene bal de andere in beweging zet, het kan onmogelijk anders, dat ziet iedereen toch in! Hume ook, natuurlijk, maar toch doet hij ons (en Kant) daarover nadenken, en dat is zijn grote verdienste. Maar in zijn enthousiasme over zijn ‘vondst’, blijkt hij andere aspecten over het hoofd te zien, of te minimaliseren. Zowel de fenomenologie als de neurowetenschappen hebben daarbij belangrijke, noodzakelijke aanvullingen en correcties aangebracht. Onze waarneming is altijd intentioneel, er is altijd een ontmoeting tussen ons als fysische en mentale levensvorm, en de diverse en intrinsiek wetmatige wereld om ons heen. De betekenis komt niet uitsluitend tot stand door ons ‘verstand’, maar door de herkenning van reële wetmatigheden in de natuur zelf door ons als betrokken persoon, die deel uitmaakt van dat universum.
Als dat al duidelijk wordt wanneer Hume het over de waarneming van de materiële wereld heeft, dan wordt het pas evident wanneer hij zijn redenering gaat toepassen op bijvoorbeeld moreel gebied, zoals in de essays ‘Over de Algemene Beginselen van de Moraal’ en ‘Over het Morele Gevoel’. Hij stelt dat er ook morele wetmatigheden zijn, maar dat die, zoals de materiële, enkel inductief te bepalen zijn, aan de hand van ‘experimenten’, dat wil hier zeggen door na te gaan welke morele opvattingen gangbaar zijn, en hoe individuen en samenlevingen daar al dan niet wel bij varen. Dat doet Hume onder meer veronderstellen dat (n-woord) en vrouwen van nature inferieur zijn… Als men alleen op elementaire (of rudimentaire?) waarneming voortgaat, beperkt men de mogelijkheden van het menselijke vernuft op een compleet onverantwoorde manier: plus est en nous! Slavernij, zowel van mensen van kleur als van vrouwen en de lagere klassen van de maatschappij, was in Humes tijd heel ‘normaal’, maar in feite even verwerpelijk als nu, en dat zagen tijdgenoten van Hume (en zelfs lang daarvoor) perfect in. Hume blijkbaar niet. Het heeft hem postuum de woede van wokeïsten opgeleverd, maar ook de twijfels en de terechte wrevel van al wie de ware beginselen van de Verlichting diep in het hart draagt en in gemoede aankleeft. Hume was een van de voornaamste denkers van de overheersende klasse van zijn tijd, ook al was hij verre van alom geliefd en gelezen, en verscheidene van zijn standpunten, zoals over wonderen, over de onsterfelijkheid van de ziel en over godsdienst in het algemeen zijn nog steeds van groot belang. Maar Hume was geen Spinoza. Ik vermoed dat men toen zoals nu moeilijk van de wereld kan zijn zonder ook werelds te zijn, en moeilijk filosoof zonder als filosoof te leven.
Categorie:levensbeschouwing
03-06-2024
Denken en geloven in de oudheid (recensie)
Anton van Hooff, Je hebt gewonnen, Galileeër. Denken versus geloven in de oudheid, Utrecht: Omniboek, 2023, 176 + 8 blz., ISBN 9789401919388, € 24 (paperback).
De titel van het boek is enigszins raadselachtig, de ondertitel is uitnodigend voor wie zoals ik begaan is met de geschiedenis van het vrijdenken; de auteur is een bekende, om niet te zeggen notoire vrijdenker en atheïst. Allemaal goede redenen om dit boek ter recensie aan te vragen en gretig te beginnen lezen. Is het ook de aankoop waard?
Er zijn wel wat problemen. De auteur is vooral bekend als strijdlustige polemist, en dat blijkt ook uit zowel het opzet van het boek als uit zijn taal en stijl. Hij is wat dat betreft een treffend voorbeeld van wat meer bedaarde Vlamingen weleens als Nederlandse ongegeneerde opgewondenheid of zelfs agressieve querulantie ervaren. Verwacht je dus niet aan een rustig betoog, noch aan een gedegen methodische aanpak, er staan nogal wat uitgezette uitroeptekens en verontwaardigde vraagtekens in de tekst.
Maar er is meer. De vlag van de ondertitel dekt niet echt de lading. Men verwacht zich aan de kritiek van antieke denkers op het opkomend en zegepralend christelijke geloof, maar wat hier aangeboden wordt is veeleer de zeer christelijke apologetische reactie op wat antieke niet-christelijke auteurs te zeggen hadden over het christendom. Dat verkleurt natuurlijk alles grondig. Dat de auteur zich daardoor heeft laten leiden is evenwel niet verwonderlijk. Van al die antichristelijke geschriften is immers niets bewaard. Dat kan heel goed zijn omdat de christenen daarop nauwlettend en met veel succes toegezien hebben. De enige bron die we over die geschriften nog hebben, zijn precies de christelijke apologeten, die men er nauwelijks kan van verdenken dat ze in dezen objectief waren. Ik heb eerder al, in verband met Celsus en Origenes, de mogelijkheid naar voren geschoven dat die christelijke auteurs hun tegenstanders ten minste gedeeltelijk, maar waarschijnlijk zelfs compleet verzonnen hebben. Na lezing van het boek van Anton van Hooff ben ik in die overtuiging danig gesterkt. Naast dat obligate tweetal voert hij twee andere duo’s ten tonele, namelijk enerzijds Julianus de Apostaat (331-363, Romeins keizer vanaf 361) wiens boek ‘Tegen de Galileeërs’ alleen verschijnt in de geschriften van Cyrillus van Alexandrië (376-444), en anderzijds de anonieme tegenstander van Makarios Magnes of van Magnesia. Deze Makarios was compleet onbekend tot in 1867 een 15de-eeuws manuscript ontdekt werd, van zijn Apokritos pros Hellinas; de anonieme tegenstander zou dan Porphyrius (ca. 234-305) zijn, die een werk Tegen de christenen geschreven heeft waarvan enkel fragmenten gevonden zijn bij christelijke tegenstanders.
Het is dus een bekend patroon: de werken van antieke tegenstanders van het christendom zijn vernietigd door de christenen, maar de christenen hebben fragmenten daarvan bewaard in hun veel latere apologetische werken, die de enige ‘bron’ vormen voor het bestaan en de inhoud van die antichristelijke werken. Zelfs als die vermeende antichristelijke werken ooit bestaan hebben, moet de reconstructie ervan, uitsluitend op grond van wat hun verlate tegenstanders daarvan bewaard en weergegeven hebben, met veel meer dan het spreekwoordelijke korreltje zout genomen worden. We hebben integendeel alle redenen om ze met de grootste argwaan te bekijken, en ze van meet af aan als bevooroordeelde en ronduit onbetrouwbare getuigen te brandmerken, zowel voor de inhoud als het bestaan zelf van de vermeende werken.
De auteur geeft zich daarvan geen rekenschap. Hij doet alsof alles is zoals de christelijke apologeten het voorstellen. Hij heeft evenmin oog voor de op zijn minst twijfelachtige en ongetwijfeld corrupte tekstoverlevering van die apologetische geschriften zelf. Een manuscript uit de 15de eeuw wordt zomaar als authentiek beschouwd van een totaal onbekende auteur, mogelijks een bisschop van rond 400. Deze compleet onkritische en onwetenschappelijke aanpak is verwonderlijk voor een academicus (hoofddocent Radboud (katholieke…) Universiteit tot 2008) en voor een vrijdenker (voorzitter De Vrije Gedachte 2009-2015). Inhoudelijk, en ook in zijn opzet staat het boek daardoor helaas op het uiterst bedenkelijke niveau van zijn christelijke apologetische bronnen, en is het dus voor de ernstige geïnteresseerde in de geschiedenis van het vrijdenken vermetel om het als betrouwbaar of zelfs maar relevant te beschouwen. De talrijke persoonlijke tussenkomsten van de auteur, zowel anekdoten uit zijn leven als interpretaties en parafrasen van geciteerde teksten, bevestigen de betreurenswaardige slordigheid van de ‘methode’ die de auteur hier aanwendt.
Er is een zeer selectieve, dus summiere en onvolledige bibliografie, de eindnoten zijn louter bibliografische verwijzingen; de voetnoten zijn zelden ter zake; het register daarentegen is overvloedig doordat het talloze banale woorden bevat die slechts één keer voorkomen. De zwart-wit illustraties zijn vooral erg grijs en zo klein dat je slechts kan raden naar de afbeelding. De katern met kleurillustraties blinkt dan weer uit door de irrelevantie van de afbeeldingen, zoals een ‘forensische reconstructie’ van het hoofd van Julianus…
Ik betwijfel of het boek veel mensen zal bevallen. Leken in het vak, als die er al toe aangetrokken zouden zijn, zullen er allicht snel de brui aan geven, afgeschrikt door de nodeloos gedetailleerde – maar hopeloos verwarde – weergave van de oude teksten. Specialisten zullen hopelijk ook nog aanstoot nemen aan de pijnlijk onkritische benadering van de auteur. Vrijdenkers die hopen hier materiaal aangereikt te krijgen om hun overtuiging kracht bij te zetten, of waardevolle kritische inzichten in de christelijke leer en de kerkgeschiedenis, zullen veeleer teleurgesteld afhaken lang voor het einde. Een péché de vieillesse?