mijn blik op de wereld vanaf 60 Welkom op mijn blog, mijn eigen website en dank voor je bezoek. Ik hoop dat je iets vindt naar je zin. Vrij vaak zijn er nieuwe berichten, dus kom nog eens terug?
Misschien kan je mijn blog-adres doorgeven aan geïnteresseerde vrienden en kennissen, waarvoor dank.
Hieronder vind je de tien meest recente bijdragen. De jongste 200 kan je aanklikken in de lijst aan de rechterkant; in het overzicht per maand, hier links, vind je ze allemaal, al meer dan 1400! De lijst van de categorieën bevat enkel de meest recente teksten; klik twee maal op het pijltje naar links onderaan voor nog meer teksten in dezelfde categorie.
Als je een tekst wil gebruiken, hou dan rekening met de bepalingen van de auteurswet van 1994 en vraag me om toelating. Bedenkingen? Stuur me een mailtje: karel.d.huyvetters@telenet.be
21-06-2012
pareidolia
Soms herken je in de wolken, de bergen of in de natuur afbeeldingen
van iets anders, zoals een gezicht, of een dier. Een lezer met een (te) groot
vertrouwen in mijn kennis vroeg me of ik de naam van dat verschijnsel kende.
Nee, maar ik wou het wel eens opzoeken.
Sinds ik jaren geleden in de The New Yorker een lovend artikel las over een (toen) nieuw
zoekprogramma, gebruik ik, zoals miljarden anderen, dagelijks Google. Je typt
gewoon: seeing faces en meteen vult Google
zelf aan: in things en verwijst je
zonder aarzelen naar die andere schat van informatie, Wikipedia, s.v. pareidolia. Er is ook
een Nederlandstalige versie, klik gewoon op Nederlands in de lijst van de
talen links bij het Wikipedia-artikel. Van Dale heeft geen weet van die term.
Zo simpel is het. Als je dus nog eens iets niet weet, dan
kan je het zo zoeken. Maar je mag het ook altijd aan mij vragen. Als ik het
antwoord weet, dan kan ik je trots antwoorden en ik houd er nog een goed gevoel
aan over, iedereen content. Weet ik het niet, dan beschouw ik dat als een
uitdaging en ik zet me meteen aan het zoeken, want vaststellen dat ik iets niet
weet vind ik vervelend en daarop betrapt worden nog veel vervelender. Bovendien
ben ik mateloos nieuwsgierig En zo leren we allemaal bij.
Categorie:wetenschap Tags:wetenschap
14-06-2012
Fluisterend atheïsme
Atheïsme in Vlaanderen Je kan het vergelijken met andere min
of meer welmenende maar marginale groeperingen, zoals de Groenen, Gaia of de
voorstanders van euthanasie. En toch is het ongetwijfeld ook hier zo, dat een zeer
groot aantal Vlamingen helemaal niet meer in een god gelooft; volgens Wikipedia
en andere bronnen is dat al ruim meer dan zestig procent, zoals in de meeste Noord-Europese
landen. Bij de hoger opgeleiden stijgt dat tot meer dan negentig procent. Het
aantal Vlamingen dat kerkelijk is, is ondertussen gedaald tot ongeveer drie procent,
een van de laagste cijfers ter wereld.
En toch hoor je niemand hardop zeggen dat hij of zij atheïst
is. Ik vernam onlangs nog het verhaal van een oudere vrouw die aan haar leraar
in het deeltijds kunstonderwijs terloops bij de bespreking van een werk dat ze
aan het maken was, bekende dat ze atheïst was; toen hij haar zei dat hij dat
ook was, begonnen ze spontaan hun gesprek al fluisterend verder te zetten, tot
hun eigen verbazing
Je kan in Vlaanderen alles zijn en dat ook bekennen, behalve
dat je atheïst bent, blijkbaar.
Van een kennis kreeg ik deze link toegestuurd naar een korte
toespraak door Richard Dawkins over atheïst zijn. Het is uiteraard in het Engels
en er zijn geen onderschriften.
N.B. Ik verneem van mijn correspondent Paul B. dat er wel degelijk onderschriften zijn, bij nazicht inderdaad ook in het Nederlands (Dutch). Dank je Paul!
Ik hoop dat je er toch eens naar luistert, het
is niet alleen interessant maar ook best grappig met momenten. Als je klikt op
het kleine schermpje in de rechter bovenhoek, krijg je een volledig scherm.
Geniet ervan!
oe
vaak ik hier al geschrevenheb over body and soul, over geest en stof, over materie en denken het is
niet te tellen. Het is dan ook een belangrijke vraag, misschien wel de meest fundamentele
die wij ons kunnen stellen, de eerste die we ons moeten stellen, die waar al
het andere van afhangt. Dat blijkt ook uit de geschiedenis van de filosofie:
alle filosofen hebben met deze kwestie geworsteld en ze blijven dat doen. Dat
is niet zonder reden: alles hangt er inderdaad van af, niet zomaar voor de
filosofen, maar voor elk van ons.
Wij zijn
denkende wezens. Dat is wat ons onderscheidt van al het andere leven, dat is
wat ons bijzonder maakt, machtig, heersers over de aarde, aan wie alles
ondergeschikt is. Als denken ons mens maakt, dan is het inderdaad wel erg belangrijk
te weten wat dat denken precies is.
Over ons
denkvermogen kunnen we heel veel zeggen, we kunnen het van alle kanten
bekijken. Maar het heeft ook iets ongrijpbaars: het is niet tastbaar, zoals de
materie. Wij hebben er geen enkele moeite mee om vast te stellen dat we denken,
het is zelfs veeleer zo dat we ons niet kunnen voorstellen dat we niet zouden
denken. Maar onze gedachten, hoe reëel ook, zijn vluchtig. Ze zijn er, maar ze
zijn niet materieel, bestaan niet uit materie en dat is vreemd, want wij zijn
gewoon om bestaan en zijn te verbinden met materie. Als iets niet materieel
is, wat is dat dan wel? Kan iets dat niet materieel is wel bestaan? Hoe dan
wel? Waaruit bestaat dat iets dan? Dat is de kern van de zaak.
Laten we
beginnen met de materiële wereld. Dat die bestaat, daar hebben we geen moeite
mee. We kunnen het vaststellen met onze zintuigen. We leven in die wereld, we
bewerken hem voortdurend, we voeden ons ermee, we maken er deel van uit. Het is
iets waar we niet aan twijfelen. Onze zintuigen kunnen ons soms parten spelen,
maar dat is veeleer uitzonderlijk. We hebben de wetenschap ontwikkeld en de
technologie en dat is voor ons een afdoend bewijs dat de materie werkelijk
bestaat. Wie daaraan twijfelt, loopt het gevaar gek te worden. Zeker, we kennen
niet het hele universum, er is veel dat we niet begrijpen, zowel in het uiterst
grote, zoals de sterrenstelsels en de grenzen van het universum en zijn
ontstaan, als in het uiterst kleine, zoals de elementaire deeltjes waaruit
alles is samengesteld en hoe die functioneren. Maar we vertrouwen erop dat alles
op een min of meer ordelijke manier ineen zit en dat wij stilaan ontdekken hoe.
De materie bestaat en ze is niet chaotisch.
Ons denken
is even reëel, maar het is niet materieel, dat is ook duidelijk voor ons. Maar
een gedachte kan je niet met een microscoop onderzoeken, je kan er geen
chemische proeven mee doen, je kan ze niet optellen en aftrekken. Gedachten
zijn anders, het zijn geen dingen. De mensen hebben dat altijd al geweten en ze
hebben dat proberen uitdrukken in beelden, maar dat is altijd al een lastige
opgave gebleven. Opvallend is, dat gedachten alleen bij levende wezens, en dan
vooral bij mensen voorkomen. Wij ontdekken geen gedachten wanneer we het
universum onderzoeken, noch wanneer we in iemands hersenen kijken. We stellen wel
vast dat iemand denkt, met behulp van ingewikkelde apparatuur, maar wat iemand
denkt, dat is veel moeilijker, zelfs onmogelijk. Recente technologische ontwikkelingen
lijken daarin wel te slagen, maar dat is maar een indruk, maar daarover later
meer. Laten we voorlopig vaststellen dat de materie en het denken allebei
evident zijn, maar dat ze fundamenteel van elkaar verschillen.
Dan dringt
zich meteen deze vraag op: wat hebben die twee met elkaar te maken?
Ook op deze
vraag zijn er talloze antwoorden bedacht. Het is pas naar het einde van de
twintigste eeuw toe, dat men stilaan is beginnen inzien dat ze wel degelijk met
elkaar te maken hebben, op een onlosmakelijke manier. Daarvoor was de
overheersende opvatting dat er in de mens ergens een geest aanwezig was, een
ziel, een verstand, een bewustzijn dat voor het denken zorgde, binnen in een
materieel lichaam. Maar dat is natuurlijk het probleem alleen maar verschuiven:
wat is die geest dan? Wat is een ziel? Wat is het bewustzijn, het verstand? Het
zijn maar woorden, waarmee we het denken aanduiden. Door er een naam op te
plakken, hebben we niets meer gezegd. Door te stellen dat er geestelijke
dingen zijn, zoals er materiële dingen zijn, los je niets op, want het bestaan
van die geestelijke dingen blijft even onduidelijk, even ongrijpbaar als het
denken zelf.
Het probleem
verschijnt in al zijn scherpte als we de vraag stellen of het geestelijke kan
bestaan zonder het materiële. Vroeger dacht men van wel. Het geestelijke heeft
niet die typische kenmerken van het materiële, zo dacht men, het is namelijk niet
onderhevig aan verval. Men zag het als een pure, zuivere, eeuwige wereld, die
werkelijk bestond en die de grond en het einddoel was van alles. Er waren
zuiver geestelijke wezens, zoals engelen en duivels, of de zielen van de
overleden (of nog niet geboren) mensen; en er was God. Er was dus een
parallelle wereld, naast of onder of boven de materiële. Op die gedachte is zowat
heel onze beschaving gebouwd.
Er zijn
altijd mensen geweest die daarmee geen vrede namen. Zij voelden aan dat dit
wereldbeeld niet accuraat was. Zij legden er de nadruk op dat geest en materie
niet los van elkaar kunnen gezien worden. Er zijn maar gedachten als iemand ze
denkt. Als er helemaal niemand zou zijn, zou er niet gedacht worden en zou er
ook helemaal geen geestelijke wereld zijn. De gedachten zijn dus
onvoorwaardelijk verbonden met mensen die ze denken. Louter geestelijke wezens
bestaan dus niet, kunnen niet bestaan. Die heldere filosofische gedachte is men
ook gaan toetsen in de praktijk en men heeft vastgesteld dat een mens, om te
kunnen denken, hersens nodig heeft. Als die goed functioneren, verloopt dat
denken meestal vlot. Als je iemand een dreun op zijn kop geeft, merk je meteen hoe
het denken onlosmakelijk verbonden is met de materie. De medische wetenschap
heeft die band verder onderzocht en zo zijn we tot de vaststelling gekomen dat het
denken volledig afhankelijk is van het lichaam, waarbij de hersenen de
belangrijkste rol spelen. Elke beschadiging van de hersenen heeft
onvermijdelijke en drastische gevolgen voor het denken, dat is nu wel
duidelijk.
De gevolgen
voor ons wereldbeeld zijn ingrijpend. Als er geen denken is zonder een persoon
die denkt, dat wil zeggen een lichaam dat behoorlijk functioneert, dan kunnen
er ook geen zuivere geesten zijn die denken zonder lichaam. Geen engelen,
duivels, heiligen in de hemel, zieltjes die branden in het vagevuur of de hel,
geen God, Vader, Zoon, Heilige Geest, Moeder Maria. Ook in de mens is er dan
geen geest. Denken is een activiteit van een levende mens; het is zelfs zo
dat een levende mens die niet denkt, niet als een mens beschouwd wordt, maar
als een plant.
Er is dus
geen denken zonder materie. Maar dat wil niet zeggen dat denken materie is. De
materie is een noodzakelijke voorwaarde, daarzonder kan er niets zijn. Maar die
materie is wel tot veel in staat.
Laten we
weer bij het begin beginnen. De materie neemt vele vormen aan, microscopisch en
macroscopisch. Maar alles wat er is, is samengesteld uit identieke partikeltjes,
alleen de samenstelling verschilt. Die samenstelling kan voortdurend
veranderen, zelfs zeer ingrijpend. De meest spectaculaire vorm die de materie
kan aannemen, is het leven. Miljarden jaren geleden heeft de materie hier op
aarde een minuscule verandering ondergaan, waarbij bepaalde configuraties van
scheikundige elementen erin slaagden om een vorm aan te nemen die zij enige
tijd konden behouden in de omgeving en die zichzelf kon reproduceren. Het
verschil met elementen die chemisch op elkaar inwerkten en die lijdzaam de krachten
in hun omgeving ondergingen, was aanvankelijk zeer klein. Water transformeert
beneden het vriespunt in wonderbaarlijke ijskristallen. Nog andere elementen nemen
even fantastische vormen en kleuren aan. Maar levende cellen gaan zelf op zoek
naar wat hen kan helpen om te bestaan, te blijven bestaan en, als dat niet
mogelijk is, zichzelf voort te planten.
Eens er
leven is, begint ook de concurrentiestrijd om het overleven. De overwinnaars
zijn de cellen of groepen van cellen die het meest aangepast zijn aan de
omgeving. Zij floreren, de andere verdwijnen. Als dat proces lang genoeg doorgaat,
krijg je uiteindelijk de wereld die wij nu om ons heen zien. Leven en vooral
overleven is dus een kwestie van zich aanpassen aan de natuur, zich ermee
voeden, bescherming zoeken tegen gevaar, zowel van de natuurelementen als van
andere levende wezens. Dit heeft geleid tot een bonte verscheidenheid van levensvormen
die op een of andere manier beter waren dan andere. Schildpadden hebben een schild
ontwikkeld, kevers een beschermend pantser, vogels en sommige insecten kunnen
vliegen, vissen kunnen onder water ademen. Alle levende wezens hebben iets dat
op onze hersenen lijkt, een zenuwcentrum waar de lichamelijke activiteit
gecoördineerd wordt, waar het denken gebeurt. Leven is denken. Zonder denken
kan een individu niet overleven. Denken is een overlevingsstrategie.
Al wat
leeft, denkt dus. Denken is een activiteit van levende materie. Zonder te
denken kan levende materie niet overleven. Maar zonder materiële ondersteuning is
ook het denken niet mogelijk. Wanneer ons lichaam zichzelf niet meer kan in stand
houden en ook alle externe hulp niet meer baat, eindigt ook het denkproces.
Soms begeven de hersenen het nog voor de rest van het lichaam. Dat blijkt voor
de moderne mens de grootste bedreiging te zijn: vele lichamen zijn uiterlijk
nog in vrij goede staat, maar de werking van hun hersenen gaat snel achteruit,
met tragische gevolgen voor zichzelf en hun omgeving. Een duidelijker bewijs
voor de onverbrekelijke eenheid van lichaam en geest, van materie en denken is
er niet.
Eenmaal wij ervan
overtuigd zijn dat denken en leven één zijn, dat denken een activiteit is van
levende materie, moeten we er toch nog voortdurend op letten dat we dat
fundamenteel inzicht niet meer loslaten. Ideeën en gedachten bestaan niet echt,
ze zijn maar reëel wanneer iemand ze denkt. We kunnen ze neerschrijven, maar
als niemand ze leest, zijn ze dood. Gedachten zijn maar gedachten, we mogen
ze niet verwarren met de werkelijkheid. Bestaat de zwaartekracht echt? Ja en
neen. Op zichzelf gezien bestaat ze niet, het is maar een idee dat wij mensen
hebben. Wat er echt is, dat zijn de dingen en die zijn zwaar en trekken elkaar
aan. Zwaartekracht is een eigenschap die mensen toeschrijven aan de dingen, in
een voorlopige poging om te begrijpen hoe ze werken. Onze ideeën over de dingen
zijn niets in vergelijking met de dingen zelf. Maar we hebben ze wel nodig om
de dingen te begrijpen.
Men zou
kunnen zeggen dat alles twee aspecten heeft, dat we alles kunnen bekijken enerzijds
als materie en anderzijds vanuit het denken. Dat is juist, op voorwaarde dat we
altijd de twee aspecten tegelijk bekijken en dat is vaak problematisch.
Neem nu het
universum. Als we dat louter materieel bekijken, dan is dat een massa
elementaire deeltjes die er zomaar zijn, in allerlei configuraties, een totaal
zinloze zaak, zolang er niemand is om ernaar te kijken. Vanaf het ogenblik dat
er leven is en dus ook denken, verandert dat essentieel. Plots wordt die
zinloze materie een leefbare wereld voor het leven dat erin leeft. Keer het om:
als er alleen maar gedachten zijn, maar geen materie, wat heeft dat voor zin? Er
kan geen denken zijn als er niet iemand of iets is dat denkt noch iets om aan
te denken. En zo is het met alles. Je hebt steeds de twee nodig, materie en
denken, vanaf het ogenblik dat er leven is.
Als er geen
leven is, is er nog wel materie, maar niemand om ze waar te nemen en erover na
te denken. Zo is het lang geweest, voor hier op aarde het leven ontstond. Zo
zal het ook weer zijn als het leven hier op aarde uitsterft, tenzij wij verhuizen
naar een andere planeet als onze Zon ontploft en uitdooft. Misschien is er nog
ander leven in het Universum, maar de kans is klein dat wij daar ooit iets
zullen van merken, zo enorm zijn de dimensies van ruimte en tijd.
Spinoza was
de eerste moderne filosoof die benadrukt heeft dat de wereld één is, dat er
geen aparte geestelijke wereld bestaat. Er is een Universum, dat is letterlijk alles.
Wij mensen kunnen dat ervaren met ons lichaam, waarin onze hersenen de
belangrijkste rol spelen, door het ons mogelijk te maken om te denken. Wij
ervaren alles om ons heen niet als domweg materieel, maar als zinvolle en uitdagende
materie. Wij koppelen ons denken aan de materie. Er is dus inderdaad een aspect
materie en een aspect denken, maar wij mogen nooit vergeten dat het ene niet
zonder het andere kan. We maken wel eens de vergelijking met een muntstuk,
waarvan materie en geest de twee aspecten zijn, de twee kanten van de munt.
Elke vergelijking gaat mank, maar deze is in die zin verhelderend, dat je geen
munt kan hebben met slechts één kant, er is altijd een andere kant. Er zijn
geen dingen die louter tot het aspect denken behoren, zoals ideeën of
gedachten, er is altijd een materiële iemand nodig om ze te denken in een
materiële context. Zonder denkend levend wezen zijn er geen gedachten. Zonder
materie is er geen denkend wezen. Het Universum, de Natuur, of God bestaat uit
alles wat er is: materie, leven, denken, gedachten, tijd, alles, maar alles
samen, nooit opgedeeld.
Laten we
stilaan tot onze conclusie komen. De materiële wereld bestaat en die materie
neemt vele vormen aan; hier op aarde is er zo ook leven ontstaan. De
overlevingsdrang en de concurrentie hebben voor de diversiteit van het leven
gezorgd. De mens is de soort die het verst gevorderd is in de ontwikkeling van de
hersenen en van het denken als overlevingsstrategie. Denken doen wij zolang ons
lichaam dat mogelijk maakt. Als dat lichaam onze hersenen niet meer in stand
houdt, is het met ons denken gedaan. Ons denken hoort bij ons lichaam. Ons
lichaam is sterfelijk en dus ook ons denken. Dan is het aan anderen om op hun
beurt te leven en te denken. Dat is het finale antwoord op de fundamentele
vraag.
Categorie:levensbeschouwing Tags:filosofie
08-06-2012
Goethe's Harzreise im Winter - Brahms' Alt-rapsodie
Winterreis in het Harzgebergte
Harzreise im Winter
Johann Wolfgang von Goethe
(1749-1832) schreef dit gedicht na een reis in het Hartzgebergte, in het hertogelijk
gevolg. Het jachtgezelschap van de hertog moest soelaas brengen voor de voortdurende
grote hinder die de boeren in de streek ondervonden van de everzwijnen. Bij het
ochtendkrieken van 29 november 1777 trok hij gans alleen de Harz in, bij bar
slecht weer. Hij bezocht er eenvoudige lieden, die men voor nederig houdt,
maar die gewis voor God de hoogsten zijn!, zoals hij kort daarna in een brief
aan Frau von Stein schreef. Zijn tocht voerde hem op 3 december 1777 ook naar een
jonge theoloog uit Wernigerode, Friedrich Victor Leberecht Plessing (1749-1806).
Die had aan Goethe, de auteur van Das
Leiden des Jungen Werthers, een brief geschreven waarin hij zich
hartstochtelijk herkent in de figuur van de sentimentele tragische figuur van
de romanheld, zoals zoveel anderen trouwens. Goethe, die zich verzette tegen
die morbide rage, bezocht de jongeman anoniem. Op 10 december 1777 besteeg Goethe
met grote inspanningen de Brocken, een ervaring die een overweldigende indruk
op hem maakte. Het Harzgebergte is rijk aan metalen, die de rotsen dooraderen.
Johannes Brahms (1833-1897) koos de
middelste strofen (5-7) van dit bekende gedicht van Goethe uit voor zijn aangrijpende
Rhapsodie für eine Altstimme, Männerchor
und Orchester opus 53, die rond 1869 ontstond. De tekst begint
met Aber abseits wer ist's? en
eindigt met neben dem Durstenden in der
Wüste!Dat is meteen
ook het meest melancholische en pessimistische gedeelte. De eerste twee strofen
worden gebracht door de contra-alt en het orkest; voor het laatste gedeelte sluit
het vierstemmig mannenkoor zich daarbij aan. Het werk is ontstaan kort na het Ein Deutsches Requiem en is er nauw mee
verwant in stijl en vorm. In hetzelfde jaar 1869 zette Brahms eerst een andere tekst
van Goethe op muziek, Rinaldo, eveneens
voor solo, koor en orkest. De alt-rapsodie was een huwelijksgeschenk voor
Julie, een dochter van Robert Schumann en diens vrouw, Clara Wieck, met wie
Brahms levenslang bevriend bleef. Pauline Viardot zong de première in Jena in
1870. In de volgende jaren was het vooral Amalie Joachim, de echtgenote van de
vioolvirtuoos Joseph Joachim, die het bekend zou maken. Dit werk van Brahms wordt
heden ten dage niet erg vaak uitgevoerd, wellicht wegens de hoge kosten: een soliste,
vol orkest en mannenkoor voor een compositie van toch veeleer bescheiden omvang:
10 tot 15 minuten, al naargelang de uitvoering. Opnames zijn er daarentegen in
overvloed, met alle beroemde alten: Marion Anderson, Dame Janet Baker, Stephanie
Blythe, Dunja Vejzovik, Christa Ludwig, Marilyn Horne, Aafje Heynis, Brigitte
Fassbänder, Marjanna Lipovsek, Kathleen Ferrier, Jessye Norman, Nathalie
Stutzmann, om slechts enkele belangrijke solisten te noemen. Op YouTube vind je
ettelijke uitvoeringen, waaronder deze van Christa Ludwig:
De volledige Duitse tekst vind je
hier: http://www.textlog.de/18820.html.
Een Nederlandse vertaling heb ik niet gevonden, ondanks ijverig zoeken. Omdat
ik eindelijk wel eens wou weten wat die mysterieuze altstem zingt, heb ik het
hele gedicht dan maar zelf vertaald. Ik vermoed dat ook wie een beetje Duits
kent, toch nog altijd zal gebaat zijn met een Nederlandse vertaling, die ook
nu weer pretentieloos is en vooral bedoeld om je te helpen het romantische Duits
te begrijpen. Veel luistergenot!
Daniel. B.
Schwarz, The First Modern Jew. Spinoza
and the History of an Image, Princeton UP, 2012, xv + 270 pp., hardcover, 30 (Amazon)
Dit boek is
alleen in het Engels verschenen en ik vermoed niet dat er snel een Nederlandse
vertaling zal volgen. Je kan dus voor uitvoerige besprekingen terecht in de
Engelstalige pers. Ik beperk me tot een persoonlijk leesverslag.
Het gaat de
auteur niet zozeer om de ideeën van Spinoza (nog maar eens) te analyseren en
samen te vatten, maar veeleer om te onderzoeken hoe die ideeën hebben nagewerkt
in onze cultuur, meer bepaald in de Joodse wereld. Dat is een ogenschijnlijk
beperkte benadering, maar zoals we weten: schijn bedriegt. De joodse
aanwezigheid in onze wereld is immers aanzienlijk en belangrijk en is vaak ook
representatief voor het geheel.
In het
eerste hoofdstuk krijgen we een boeiend overzicht van de vroegste reacties op
Spinoza, tijdens zijn leven en de jaren volgend op zijn overlijden en de
publicatie van de Opera Posthuma.
Mozes
Mendelssohn, de belangrijkste figuur van de joodse Verlichting, is het
onderwerp van het tweede hoofdstuk. Hierin komt vanzelfsprekend de befaamde
strijd over Spinoza en het Pantheïsme in de Duitse Verlichting uitvoerig aan
bod.
Berthold
Auerbach is ons (mij ) minder bekend. Hij was een joods romancier, een van de
meest populaire auteurs in het Duits van de 19de eeuw. Hij vertaalde
alles wat toen van Spinoza bekend was en schreef ook een biografische roman
over hem.
Met Salomon
Rubin gaan we nog dieper en verder in de joodse achtergrond, namelijk het Oost-Europese
joodse modernisme en de rol die Spinoza daarin als voorbeeld heeft gespeeld.
Een kijk op een stukje van onze intellectuele geschiedenis dat velen de ogen
zal openen.
Het vijfde
hoofdstuk belicht de figuur van Yosef Klausner en de soms tweeslachtige pogingen
van de joodse intellectuele en religieuze gemeenschap en de ontluikende joodse
staat Israel om Spinoza te recupereren of te verwerpen, al naar gelang het
geval.
Het laatste
hoofdstuk behandelt de bekende joodse, Jiddische auteur Isaac Bashevish Singer
en hoe die Spinoza in zijn oeuvre heeft verwerkt.
De Epiloog
behandelt de receptie van Spinoza in de 21ste eeuw.
Ik heb dit
boek, de uitwerking van een doctoraal proefschrift, met veel genoegen gelezen.
Het is uitstekend geschreven en heel toegankelijk voor een ruimer publiek,
gesteld dat er enige belangstelling is voor het ideeëngoed van Spinoza. Op elke
bladzijde blijkt namelijk dat het modernisme van Spinoza voor heel veel
mensen door de eeuwen heen en in alle landen een openbaring is geweest, een
revolutionaire ervaring, een uitdaging voor alle traditioneel denken. Spinoza
heeft het leven en het denken van talloze mensen grondig veranderd. Hij is voor
velen dan ook een model geworden, een icoon, waarmee ze hun eigen radicaal
denken hebben verbonden. Dit wordt door de auteur op een historisch correct
onderbouwde en intellectueel en literair intrigerende wijze overtuigend aangetoond
in dit boek.
Zo kunnen we
over Spinoza op vele wijzen bijleren. Hier gebeurt dat niet door een studie van
de filosoof zelf, maar door een gedreven onderzoek naar zijn receptie in onze
cultuur, aan de hand van maar zeker nooit beperkt tot de joodse gemeenschap en
joodse prominenten in onze beschavingsgeschiedenis. Dit is een zeer waardevolle
bijdrage tot de steeds groeiende literatuur over zo niet de belangrijkste, dan
toch de meest fascinerende van alle filosofen.
Categorie:levensbeschouwing Tags:filosofie
06-06-2012
Spinoza's Korte Verhandeling eenmaal, andermaal
Wie erin
slaagt om een werk van Spinoza te noemen, zal het allicht bij de Ethica houden. Dat is ook zijn hoofd- en
meesterwerk, dat in 1677 kort na zijn dood werd gepubliceerd in de Opera posthuma. Rond 1850, bijna twee
eeuwen later, duiken dan twee manuscripten op van een tot dan toe onbekend werk
van Spinoza, een uit de zeventiende eeuw en een uit de achttiende. Het zijn vertalingen
in het Nederlands, door een onbekende, van een Latijnse tekst: Korte Verhandeling van God, de Mensch en
deszelvs Welstand. Spinoza heeft de KV, zoals men die is gaan noemen,
waarschijnlijk rond 1660 geschreven ten behoeve van vrienden en leerlingen, om
een eerste keer zijn gedachten op papier te zetten. Het duurde tot 1899 voor er
een vertaling in (toen) modern Nederlands kwam (Willem Meijer). In 2011
verscheen dan eindelijk een moderne versie voor onze tijd, van de hand van Jan
Knol, de Nederlandse predikant die al een drietal inleidende boekjes schreef
over Spinoza: En je zult Spinazie eten (2006),
Spinoza uit zijn gelijkenissen en
voorbeelden (2007), Spinozas
intuïtie (2009). Het is een zeer verzorgde gebonden uitgave door Uitgeverij
Wereldbibliotheek die vroeger ook al de andere werken van Spinoza in
Nederlandse vertaling uitbracht. De vertaling staat op de rechterpaginas, de
noten op de linkse. De vertaling is vlot maar tekstgetrouw, de noten
verhelderend maar zonder de aandacht af te leiden van de tekst zelf. De noten
hadden wel uit een grotere corpsgrootte mogen gezet zijn, er is plaats te over
op de meeste bladzijden; waarom die niet nuttig gebruiken?
Spinoza, Korte verhandeling over God, de mens en zijn geluk, hertaald en
bezorgd door Jan Knol, Wereldbibliotheek, Adam, 2011, 232 blz., 22,90
Tot mijn
niet geringe verbazing verscheen nog hetzelfde jaar een tweede versie:
Spinoza, Korte verhandeling van God, de mens en zijn welstand, parallelle
uitgave, redactie en hertaling door Rikus Koops, met een voorwoord van Wim
Klever, Parthenon - Almere, 324 blz., paperback 29,90, gebonden 39,90
Ook deze
publicatie werd enthousiast onthaald in Spinoza-kringen en niet zonder reden.
Het gaat immers niet alleen om een uitstekende omzetting in hedendaags
Nederlands. Parallel op de spiegelbladzijde krijgen we naast de 17de-eeuwse
tekst de goed geannoteerde hertaling. De oorspronkelijke tekst is integraal
weergegeven met alle voetnoten, margeteksten en appendices. De hertaling komt
met nuttige en vaak noodzakelijke aantekeningen. Er is ook een uitgebreide begeleidende
tekst waarin het belang en relevantie van de Korte Verhandeling wordt besproken,
en waarin bijkomende gegevens worden aangereikt over de ontdekking, de
samenstelling en het ontstaan van de tekst. Een schematische vergelijking met
de Ethica is een uitstekend hulpmiddel bij het bestuderen van de ontwikkeling
van Spinoza's denken.
80 pagina's van deze publicatie kan je gratis inkijken. De auteur/hertaler heeft een website opgezet rond zijn werk en daar kan je een gedeelte van de tekst
ophalen. Er is ook een forum waar geïnteresseerden met elkaar kunnen
overleggen, maar dat zit nog in zijn beginstadium, er zijn nog niet veel
reacties. Rikus Koops is nu begonnen met een stelselmatige meer uitgebreide
toelichting per hoofdstuk van de KV en dat is echt wel nuttig. Ook die teksten
kan je lezen op de website: http://www.overspinoza.nl/.
Ik kan niet
anders dan deze beide publicaties en de website van harte aan te bevelen. De
geïnteresseerde lezers kunnen een keuze maken uit de beide versies, waarbij de
aanwezigheid van de oorspronkelijke tekst zeker als een meerwaarde zal
beschouwd worden.
de begrafenis van God: Herman Philipse over godsdienstfilosofie
Herman
Philipse (°1951) is niet de eerste de beste. Hij studeerde filosofie in Leiden,
Oxford, Parijs en Keulen en doceerde in Leuven, Leiden en Utrecht, waar hij nu
vast aan verbonden is. Hij schreef een halve boekenkast vol, levert geregeld bijdragen
over actuele onderwerpen in het NRC Handelsblad en is columnist voor het
televisieprogramma Buitenhof. Hij
staat bekend als atheïst. Ik besprak hier zijn Atheïstisch manifest, dat een klassieker is in ons taalgebied.
Toen ik bij
mijn jongste bezoek aan de rijke bibliotheek van het Hoger Instituut voor
Wijsbegeerte van de Leuvense Universiteit bij de recente aanwinsten een nieuw
boek van hem zag, heb ik geen ogenblik geaarzeld.
Herman Philipse, God
in the Age of Science? A Critique of Religious Reason, Oxford UP, 2012,
xvii + 372 pp., hardcover, 50
Eerst een woordje
over het boek als boek: een stevige gebonden uitgave, kleurrijke en smaakvolle
stofwikkel, goed papier, scherpe en heldere druk, maar helaas een veel te
kleine letter! Voor die forse prijs had men toch wel die enkele bladzijden meer
mogen bieden die een meer aangename corpsgrootte hadden meegebracht. Jammer!
Herman
Philipse heeft ervoor gekozen om zijn kritiek op het theïsme uit te werken als
een commentaar op het werk van een van zijn belangrijkste hedendaagse
vertegenwoordigers, Richard Swinburne (°1934), professor in Oxford. Dat is een
verantwoorde methode, temeer daar de auteur zelf voortdurend aspecten aanbrengt
die Swinburne eventueel zou kunnen vergeten zijn of onbelangrijk vindt. We
krijgen dus een optimale voorstelling van het theïsme, de opvatting als zou er
een God bestaan. De refutatie van die voorstelling mag dan ook als exhaustief beschouwd
worden.
Die kritische
werkwijze heeft wel het emotionele nadeel dat ze intrinsiek negatief is: Swinburne
stelt iets voor, Philipse onderzoekt het en breekt het (tot op het bot) af. Na
bijna vierhonderd bladzijden begint dat te wegen. Vaak heb ik ook gedacht dat
onze auteur zijn poer verschiet op klein wild: ik kende Swinburne niet, en op
grond van de citaten, toelichtingen en kritieken in dit boek heb ik helemaal
niet de neiging gekregen om iets van hem te lezen. Hij lijkt mij een fossiel overblijfsel
te zijn van een christelijke apologetiek die ik zelfs in mijn prille jeugd als baarlijke
nonsens verwierp. Al zijn wetenschappelijke inkleding vermag niet de weeë geur
van wierook en het gedempte licht van gotische glasramen te maskeren.
De
afrekening, want dat is het wel, met Swinburne en met het theïsme, de redelijke
verantwoording van het geloof in God, is radicaal en definitief. Ik kan me niet
voorstellen dat er één weldenkend mens is die na het lezen van dit boek nog zou
durven stellen dat er een redelijke verantwoording kan zijn van het geloof in
God. Dat wil natuurlijk niet zeggen dat er geen mensen meer zullen geloven. Ik
vrees dat geen enkele gelovige, indien zij dit werk al zouden ter hand nemen,
wat ik niet veronderstel, of het zouden uitlezen, wat ik sterk betwijfel, op
basis van dit boek overtuigd atheïst zal worden, zoals Philipse in zijn besluit
nochtans vereist. Gelovigen geloven niet op filosofische gronden en verlaten
dus hun geloof niet omwille van filosofische argumenten. Theïstische filosofen
en theologen poneren hun stellingen niet op filosofische gronden, ze gebruiken
enkel de filosofie om hun geloof te bewijzen. Philipse heeft hier overtuigend aangetoond
dat dit niet mogelijk is, maar hij heeft daarmee enkel diegenen overtuigd die
al overtuigd waren; zijn tegenstanders zal hij misschien imponeren, maar of ook
maar één van hen ook maar één ogenblik zal aarzelen?
Dit is geen
gemakkelijke lectuur, het is vooral geschreven voor vakmensen en voor de (zeer)
geïnteresseerde leek. Vooral het gebruik van formules uit de formele logica
zullen sommige lezers afschrikken, ten onrechte, want ze spelen geen dragende
rol in de argumentatie (en hadden dus evengoed kunnen weggelaten worden) en
zijn bovendien zelfs voor leken met enige moeite begrijpelijk. Filosofie op een
hoog niveau zoals bedreven in dit boek heeft soms iets komisch. Je leest een lange
en ingewikkelde argumentatie en plots gaat het licht aan: bedoelt ie maar dat?
Gemeenplaatsen worden door filosofen wel eens verpakt in een taal die nog
nauwelijks verstaanbaar is. Het kan zijn dat dat ironisch bedoeld is, maar of
dat ook zo overkomt? Zo kan men het argument dat mensen sterfelijk zijn overtuigend
illustreren door aan te geven dat alle mensen die er ooit geweest zijn al
gestorven zijn, evenals alle voorouders van de mens, evenals alle leven dat er
ooit geweest is, maar in feite stampt men een open deur in: niemand moet ervan
overtuigd worden dat de mens sterfelijk is, toch?
Nu ik het
boek uit heb, blijft er een licht maar knagend gevoel van geïrriteerde frustratie
achter. Professor Philipse heeft ongetwijfeld een indrukwekkende bijdrage
geleverd in de discussie over het bestaan van God. Hij heeft werk geleverd dat
niet meer moet worden overgedaan (al zal dat niemand tegenhouden). Maar bij de
gelovigen zal ongetwijfeld niemand zich laten imponeren: gelovigen zijn niet
aan twijfel onderhevig, onder zou men het geen gelovigen noemen. En wie niet
gelooft, moest niet meer overtuigd worden. Maar wie al atheïst is, zit wel gespannen
te wachten op de inbreng van geniale auteurs als Herman Philipse om hun
overtuiging op een positieve manier te verhelderen, om de gevolgen van hun
opvattingen voor zichzelf en voor anderen te beschrijven, om van een negatief niet-theïsme
te komen tot een beredeneerd en doordacht positief humanisme of naturisme. De
niet geringe, ja overweldigende inspanningen die professor Philipse zo evident
en magistraal heeft besteed aan het definitief bestrijden of zelfs begraven van
het theïsme had hij mijns inziens misschien beter besteed aan wat zijn echt magnum opus had kunnen zijn: een hart
onder de riem voor overtuigde atheïsten, die meer nood hebben aan een
verkenning van het terrein dat voor hen ligt dan aan een afrekening met het moeras
waaruit ze zich met veel moeite hebben bevrijd.
Categorie:levensbeschouwing Tags:filosofie
31-05-2012
300.000
E
lke
keer als een lezer een pagina opent van mijn Kroniek, tikt de teller op de server van Seniorennet dat aan: page views, noemt men dat. Sinds ik met
mijn blog begon in januari 2006 zijn er dat al ongeveer 300.000, de tellers
verschillen van mening over het precieze moment waarop die kaap genomen wordt.
Een gelegenheid om even stil te staan en te mijmeren.
Wat mij destijds onder meer
aantrok, was het nieuwe medium. Plots zag ik een droom in vervulling gaan: schrijven
en publiceren! Maar dan zonder het bewerkelijke en dure en milieubelastende drukwerk.
Ik schrijf nu wat ik wil, wanneer ik wil, enkel beperkt door mijn eigen
mogelijkheden. Iedereen die dat wil, kan me lezen en het kost ook hen geen
cent. Er moeten geen boeken gedrukt worden, geen bomen sneuvelen, geen
boekenrekken volgestouwd. Het enige drukwerk dat moet gebeuren is de druk op
een knop. Brave New World!
Dat technologisch hoogstandje,
waarvoor ik Seniorennet graag mijn dank betuig, brengt me naadloos bij een filosofisch
adagium, hoe kan het anders. Het is Ockhams snoeimes, zijn razor. Die gaat zo: non sunt
multiplicanda entia praeter necessitatem. Vrij vertaald luidt dat: je moet
niet meer zaken maken dan nodig. Op mijn concreet geval toegepast, klopt het
perfect: ik schrijf mijn teksten eenmaal, zet ze op de server en iedereen kan
ze lezen. Het is niet nodig om ze eindeloos te vermenigvuldigen. Het is een
principe dat ik ook altijd heb toegepast toen ik in de administratie werkte:
beperk het aantal exemplaren van de gegevens, vermenigvuldig ze niet nodeloos.
Stuur de uitnodigingen, bijlagen en verslagen van de vergaderingen niet op
papier naar iedereen: zet ze op het net waar iedereen ze kan lezen. Sla
identieke gegevens niet ettelijke keren op: bewaar ze op één plaats en laat ze
gebruiken door iedereen die er behoefte aan heeft. Als je dan een gegeven moet
wijzigen, dan doe je dat op één plaats en het verandert overal.
Ockhams snoeimes is niet alleen
een gezond administratief principe, je kan het overal toepassen. Maak het niet
ingewikkelder dan nodig, de eenvoudigste uitleg is meestal de enige goede. Om
de beweging van de hemellichamen te verklaren had men voor Copernicus
ongelooflijk complexe theorieën uitgedacht. Tot de brave man op zeker ogenblik
dacht: en als nu eens niet de aarde maar de zon in het centrum stond? Meteen
viel alles op zijn plaats en kon Newton alles precies berekenen. Ook zo voor
Darwin. Wij zagen de evolutie wel voor onze ogen, maar we hadden er geen
verklaring voor. We zagen allerlei verbanden, maar niet wat alles verbond. En
dus maakten we de wildste veronderstellingen, zoals een God die recentelijk alles
ineens had geschapen zoals het nu was. En als er nu eens geen God was? Door het
overbodige weg te laten, kom je tot de essentie.
Ik heb me de voorbije maanden
intens verdiept in de figuur van Uriël da Costa. Een eerste resultaat van die fascinatie
hebben jullie hier al kunnen lezen, er volgt nog een bibliografie en de
vertaling van zijn testament. Bij mijn opzoekingen heb ik voortdurend nuttig
gebruik kunnen maken van Ockhams snoeimes. Ik stelde keer op keer vast dat men
de zaken veel ingewikkelder maakte dan ze waren, en zo meer moeilijkheden
creëerde dan men er oploste. De waarheid is meestal veel eenvoudiger dan de
leugen. Om een onwaarheid te verklaren, moet men zich in duizend bochten
wringen en eindeloze loze veronderstellingen maken. Als we dat niet doen, dan
moeten we soms toegeven dat we iets niet weten. Dat is echter vaak meer
verhelderend dan ingewikkelde constructies, gebouwd op los zand.
Wie het testament van Uriël da
Costa leest, stuit op allerlei moeilijkheden, contradicties, onverklaarbare
gegevens, verwarde verhalen, onlogische redeneringen, stijlbreuken enzovoort.
Men kan dan proberen om die een voor een op te helderen aan de hand van
veronderstellingen of historische gegevens, maar dat blijkt een onmogelijke
opgave voor elk van de auteurs die ik daarover gelezen heb, en dat is ondertussen
al een hele reeks, en niet van de minste. Mijn spontane conclusie is dan: en
als deze tekst nu eens niet van Uriël da Costa is?
Plots vallen omzeggens alle moeilijkheden
dan weg, omdat je de tekst niet meer in een keurslijf dwingt waarin hij niet
past. Wij weten dat da Costa in Hamburg heeft verbleven, misschien zelfs meer
dan zeven jaar, maar daarover zegt hij niets. Waarom? Wij kunnen allerlei
veronderstellingen maken, maar we weten het niet. Zijn verhaal over zijn
bekering tot het jodendom klopt niet, wij hebben bewijzen in de hand die zijn versie
van de feiten tegenspreken. Waarom liegt hij? Wat hij vertelt over zijn
conflicten met de rabbijnen is tendentieus en zelfs onjuist. Waarom? Hoe is het
dan wel gegaan? Om op al die vragen te antwoorden, moeten we duizend
veronderstellingen maken, die we nooit kunnen bewijzen.
Laten we dus gewoon zeggen: de
tekst is wat hij is; als hij niet te verklaren is wanneer we aannemen dat hij
van Uriël da Costa is, laten we dan eens aanvaarden dat we niet weten van wie
hij is. Misschien leidt ons dat zelfs naar de echte auteur. Op die manier heeft
Copernicus ook ontdekt dat de zon het centrum en de drijvende kracht van ons
zonnestelsel is, en niet de aarde. Zo heeft ook Darwin ontdekt dat niet een
Scheppende God de wereld heeft gemaakt, maar dat de wereld zichzelf voortdurend
maakt. Door onze oude zekerheden met Ockhams snoeimes te bewerken, kunnen we de
verborgen waarheden ontdekken die alles zoveel duidelijker maken.
Ik eindig met een toepassing uit
de internationale actualiteit. Damascus was ooit het centrum van onze
beschaving. Vandaag vernielen mensen daar hun eigen land en moorden elkaar uit.
Waarom? Niemand die het weet, en wat men erover vertelt, doet er niet toe. Als
we naar de essentie zouden kijken, dan zouden we zien dat het een gebied is met
een heerlijk historisch verleden, waar mensen steeds hebben kunnen samenleven
in vrede en onze beschaving een van haar meest sublieme hoogtepunten heeft bereikt,
een streek waar het goed wonen is, waar alles voorhanden is om gelukkig te
zijn. Wat is dan het probleem? Waarom gaat alles daar zo verschrikkelijk
verkeerd?
Omdat sommige mensen macht
hebben over anderen: militaire macht, structurele staatsmacht, financiële
macht, religieuze macht, de macht van de arrogantie en de onverdraagzaamheid.
Omdat sommige mensen willen bepalen wat andere mensen mogen en moeten doen. De
verhalen die ze verzinnen om hun gedrag te verantwoorden, kloppen niet, of ze
nu religieus zijn, ideologisch of banale machtswellust. Ze vertrekken van een
beeld van mens en maatschappij dat totaal vertekend is en onbegrijpelijk voor
elk weldenkend mens. Ook hier zou Ockhams snoeimes nuttig werk kunnen
verrichten, om ons terug te brengen bij de essentie: wij zijn allemaal evenwaardige
mensen en de beste manier om iets te maken van ons korte leven is: vreedzaam
samenleven en samenwerken.
Het is eigen aan oudere mensen
om zich te bezinnen; ze hebben er ook de tijd voor. Ik neem mij voor om de rest
van mijn leven nog meer te proberen om me vooral bezig te houden met het
essentiële, en mijn tijd niet te verdoen aan het banale. Misschien is dat een
gedachte waar ook anderen iets aan hebben.
Dank aan de lieve lezers en
lezeressen die hier zoveel bladzijden hebben aangeklikt. Wie weet is er toch af
en toe iets blijven hangen?
Karel
Categorie:levensbeschouwing Tags:maatschappij
30-05-2012
de legende van Uriël da Costa
De naam van Uriël
da Costa zal vandaag slechts weinigen bekend in de oren klinken. Ik kwam hem
enkele malen tegen in mijn lectuur over Spinoza. Jonathan Israel vermeldt hem
terloops in zijn Radical Enlightenment.
Steven Nadler wijdt er enkele bladzijden aan in zijn biografie van Spinoza
(blz. 66-73) en in zijn Spinozas Heresy (blz.
165-173). Yirmiahu Yovel behandelt deze figuur in zijn Spinoza and Other Heretics (blz. 42-51). Antonio Damasio schrijft
over hem in zijn Looking for Spinoza (p.
240-45), maar steunt zich (helaas) op een hedendaagse levensbeschrijving in
romanvorm.
Het was echter
een kort essay van Wim Klever (Een nieuwe
Spinoza, blz. 93-96) dat mijn aandacht vestigde op het feit dat het
zogenaamde testament van da Costa niet in het Nederlands voorhanden was. Dat
leek ook mij na lezing van het inspirerende essay van Wim Klever zon
onterechte lacune dat ik mij onmiddellijk aan het werk zette en die Latijnse
tekst in het Nederlands vertaalde, in de hoop daarmee bij te dragen tot de
bekendmaking van deze interessante figuur uit de eerste helft van de
zeventiende eeuw in onze contreien.
Wie was Uriël da Costa?
Rond 1585
werd hij geboren in Porto, Portugal, de zoon van een gegoede joodse familie die
gedwongen tot het christendom bekeerd was. Hij studeerde canoniek recht aan
de universiteit van Coimbra, zonder een diploma te behalen. Na de dood van zijn
vader emigreerde hij, ondanks het verbod, rond 1615 naar Amsterdam en
vervolgens naar Hamburg, waar hij actief was als handelaar, vooral met
Portugal. In 1624 had hij een probleem met het gerecht in Amsterdam, maar werd
vrijgelaten bij gebrek aan bewijs. Bij zijn aankomst in Amsterdam was hij
toegetreden tot de joodse gemeenschap en ook in Hamburg maakte hij er deel van
uit. Tijdens zijn leven zou hij herhaaldelijk in botsing komen met de joodse
gemeenten, wat tot tweemaal toe leidde tot een excommunicatie. Aanleiding voor
de conflicten waren onder meer zijn geschriften: een lijst van vragen over de
toepassing van de joodse wet (1616) en een boek waarin hij de joodse gebruiken
vergelijkt met de oorspronkelijke wet van Mozes (1624). De laatste verzoening
met de Amsterdamse joodse gemeenschap vereiste een vernederende boetedoening;
hij zou dat slecht verwerkt hebben en de hand aan zichzelf geslagen hebben in
1640. Hij liet een testament na, waarin hij afrekent met het jodendom, maar ook
met alle andere openbaringsgodsdiensten en waarin hij pleit voor een
natuurlijke godsdienst, die elke mens in zichzelf kan ontdekken met behulp van
de rede. Daardoor wordt hij gezien als een voorloper van Spinoza en van de
Verlichting, een tragische held die door een fanatieke en intolerante joodse
gemeenschap gepest en vervolgd werd, en zelfmoord pleegde omdat hij zijn
verlichte idealen niet kon opgeven.
Ik heb
intussen nog enkele ander werken over da Costa gelezen en ook een Engelse, twee
Franse en twee Nederlandse vertalingen van zijn testament. Het valt me daarbij
steeds weer op dat men heel vrij omspringt met zowel de historische gegevens
als met de overgeleverde teksten. Alle auteurs hebben de neiging om de feiten zeer
vrij te interpreteren en ze zonder enige aanwijsbare reden anders voor te
stellen dan ze beschreven staan. De bestaande vertalingen van het testament die
ik heb geraadpleegd zijn verre van nauwgezet gebeurd. Zij spreken elkaar herhaaldelijk
tegen; ofwel is de oorspronkelijke tekst dan ambigu, ofwel heeft ten minste een
van de vertalers zich vergist. Er zijn ook opvallende hiaten.
Ik heb me
voorgenomen om in alles wat ik hier schrijf over Uriël da Costa steeds de
grootst mogelijke getrouwheid in acht te nemen aan de beschikbare bronnen. De
feiten zal ik weergeven zoals ze vermeld staan, zonder ze op te smukken of vrij
te interpreteren. Men moet immers een duidelijk onderscheid maken tussen
historisch onderzoek en literaire fictie.
Bij de
vertaling van het testament heb ik geprobeerd om zo dicht bij de Latijnse
tekst (Gebhardt 1922) te blijven als mogelijk is zonder het Nederlands geweld
aan te doen. Ik heb dus geen hertaling gemaakt, maar een omzetting naar het
Nederlands van een Latijnse tekst, als een soort van hulpmiddel om die tekst te
begrijpen. Het is en blijft een vertaling, het is geen nieuwe, zelfstandige idiomatische
Nederlandse tekst. Het is een zo getrouw mogelijke omzetting van het testament
van Uriël da Costa, zoals het ons is overgeleverd.
Wellicht is
het zijn dramatische dood die Uriël da Costa enige bekendheid heeft gegeven. Na
een jarenlang conflict met de Portugese Joodse gemeente van Amsterdam zou hij
zichzelf het leven benomen hebben in april 1640. Wij hebben voor dit feit echter
geen officiële bewijsstukken: geen overlijdensbericht, geen graf, geen
ooggetuigen. Kort na zijn dood verscheen in 1644 in Hamburg Judaismus oder Judenthumb van de hand
van de Lutheraanse dominee Johann Müller, met daarin slechts enkele regels: dass er Anno 1640 im Monat April sich
selber entleibet und ein klägliches Schreiben hinter sich gelassen welches mir
zu handen kommen Vervolgens
citeert hij enkele regels uit dat document, dat in het Latijn gesteld is (blz.
71-72). En verder: dass er
ihm solches im Herzen gezogen und ihm selber des leben genommen inmassen Er
solches in einer Schrift entdecket die Er für seinem Tode verfertigt und
hernach auf sein Tisch bei seinem todten Körpergefundenworden (blz.
1415). Dat is alles.
Pas veel
later vinden we een tweede, veel uitgebreidere versie van de hand van Philip
van Limborch (1633-1712). In de inleiding van zijn boek De Veritate Religionis Christianae Amica Collatio cum Erudito Judaeo
beschrijft hij hoe hij bij het drukklaar maken van zijn tekst per toeval op een
manuscript stuitte dat daar al lang lag zonder dat hij het had opgemerkt. Het
gaat om dezelfde tekst die Müller vermeldt. Van Limborch doet beter: hij
besluit de hele tekst te publiceren als een aanhangsel van zijn boek, met een confutatio, een weerlegging van zijn
hand.
Het Latijnse
manuscript dat van Limborch vermeldt, is niet het document dat men op de tafel
naast het lijk van da Costa heeft gevonden. Het is een kopie die volgens van
Limborch door een belangrijk Amsterdams inwoner bezorgd was aan Simon Episcopius,
zijn oudoom, waar hij het geruime tijd na diens dood vond tussen zijn papieren.
Het is bewaard gebleven en berust in de bibliotheek van de Universiteit van
Amsterdam. Het is aannemelijk te veronderstellen dat het niet alleen een kopie
is, maar ook een vertaling en dat het oorspronkelijke document in het Portugees
gesteld was, zoals alle andere geschriften die aan da Costa toegewezen worden.
Uit Müllers
commentaar kunnen we niet opmaken of hij meende dat hij het manuscript van da
Costa zelf in handen had of een kopie of vertaling. Het citaat wijkt op enkele
plaatsen af van de tekst die van Limborch publiceert en ook van het manuscript waarop
die zich steunde voor zijn publicatie. Ik heb niet kunnen achterhalen of het
document dat Müller in handen had, ook bewaard is gebleven. Op basis van die
beide korte citaten in zijn boek kunnen we in feite niet met zekerheid zeggen of
hij het hele document bezat, dan wel enkele uittreksels. Hij zegt ook niet hoe
het bij hem is terechtgekomen. Hij vermeldt de beide boeken, die van Semuel da
Silva (1623) en het lang zoek geraakte Exame
van Uriel Jurista Hebraeus (1624)
en identificeert die laatste met de auteur van het testament.
Het lijvige boek
(1500 blz.) van Müller is een soort van christelijke antisemitische encyclopedie;
mogelijks heeft iemand die wist dat hij daaraan werkte hem een bericht gestuurd
over een schandaal dat in de Amsterdamse joodse gemeente was voorgevallen.
Van Limborch
geeft heel wat meer details over de dood van da Costa. Er is sprake van een mislukte
aanslag met een pistool door Uriël op een familielid, waarna hij een tweede
pistool grijpt en zichzelf dodelijk verwondt. Hij vermeldt echter niet waar hij
die informatie vandaan haalt, rond 1687, dus bijna vijftig jaar na de feiten.
In het zogenaamde testament schrijft da Costa nergens expliciet dat hij een
einde zal maken aan zijn leven; het is geen echte, haastig geschreven afscheidsbrief,
maar veeleer een breedvoerig uitgewerkte afrekening met zijn vijanden, onder de
vorm van een autobiografische schets.
Het verbaast
me dat bijna alle auteurs van levensbeschrijvingen van Uriël da Costa zo vlot
over zijn leven en dood schrijven, met allerlei gruwelijke details, terwijl de
gegevens waarover wij beschikken zo beperkt en onzeker zijn.
Het Latijnse
manuscript is door twee verschillende personen geschreven, met aantekeningen
van nog drie anderen, geen van allen is met zekerheid gekend. De datering is
onzeker. Sommige auteurs verwerpen het hele document als een vervalsing, een fictieve
literaire biografie veeleer dan een autobiografie. Anderen nemen aan dat het
grotendeels door da Costa kan geschreven zijn, maar dat er zeker toevoegingen
en weglatingen zijn geweest door jood-onvriendelijke derden.
Het is
mogelijk dat de zelfdoding van Uriël da Costa, indien zij werkelijk heeft
plaatsgehad, in de joodse gemeenschap en daarbuiten indruk heeft gemaakt en als
een mondeling verhaal is bewaard gebleven en later op schrift is gesteld. Het
is mogelijk dat het manuscript enig verband heeft met Uriël da Costa zelf. Maar
we moeten bescheiden blijven en toegeven dat we het niet weten, dat we niet met
zekerheid kunnen zeggen wat er precies gebeurd is en wie wat geschreven heeft.
Dat besef moet ons weerhouden om ons te buiten te gaan aan dichterlijke vrijheden,
al te zelfzekere uitspraken en ongegronde veronderstellingen.
Verscheidene
bronnen, onder anderen Müller, vermelden een boek dat Uriël da Costa zou
geschreven hebben in het Portugees en gepubliceerd in Amsterdam in 1624: Een
onderzoek van de tradities van de Farizeeën, vergeleken met de Geschreven Wet.
Het testament vermeldt een dergelijk boek en ook dat het door het
stadsbestuur was in beslag genomen na een aanklacht; het spreekt ook van een
boete van driehonderd florijnen. Men heeft een vermelding gevonden van een
vrijlating van Uriël uit de gevangenis in 1624, maar daarbij is geen sprake van
het boek, noch van de boete. Er staat alleen dat twee broers van Uriël zich
borg stellen: indien hij niet beantwoordt aan een oproep om voor het gerecht te
verschijnen, zullen zij een som van 1200 florijnen moeten betalen. Volgens de wettelijke
voorschriften van die tijd betekent dit dat hij is vrijgelaten bij gebrek aan
bewijs. Wat de aanklacht was, weten we niet.
Het boek van
Uriël Jurista Hebraeus staat eveneens
vermeld in de Index van verboden boeken, gepubliceerd in Madrid in 1632. In 1728
wordt in Amsterdam een exemplaar beschreven in een verkoopscatalogus van een
joodse bibliotheek. In zijn testament licht da Costa de complexe
ontstaansgeschiedenis van het boek toe: hoe nog voor de publicatie van zijn
boek een joodse arts uit Hamburg, Semuel da Silva zelf in 1623 een boek liet
verschijnen, De immortalitate animarum,
een refutatie van da Costas opvattingen, wat hem veel last berokkende. In dat
boek staan immers drie hoofdstukken afgedrukt die naar het zeggen van da Silva
deel uitmaken van het boek dat da Costa wou laten verschijnen. Daarop besloot
hij een ander boek te schrijven te zijner verdediging. De publicatie daarvan,
bij dezelfde uitgever, leidde, steeds volgens het testament, tot zijn
veroordeling.Niemand heeft echter ooit
het boek gezien, tot in of rond 1989 H.P. Salomon een exemplaar vond in de
Koninklijke bibliotheek van Kopenhagen, wellicht het enige bestaande, en het
publiceerde.
Aan Uriël da
Costa schrijft men nog een andere, eerdere tekst toe: Propostas contra a tradicião. Hij zou die in Hamburg hebben
geschreven rond 1616 en de tekst zou (door hem?) zijn voorgelegd aan de joodse
gemeente in Venetië. Wij zijn daarvan op de hoogte door het antwoord dat uit
Venetië kwam, in een brief van de hand van rabbijn Leon Modena, in 1618. Een oorspronkelijke
tekst van da Costa is niet bewaard. Er is een reconstructie op grond van een
geschrift in het Hebreeuws van Modena, Magen
va-Tzinnah (Schild en beukelaar, ed. A. Geiger, 1857 op basis van een
manuscript, Bodleian 2786), waarin die uitvoerig ingaat op de vragen van een verwarde
en domme persoon die toen in Hamburg woonde en die in 1616 die vragen
voorlegde. Een tweede bron is een manuscript, in het Portugees, dat sommigen
voor een kopie hebben gehouden van het oorspronkelijke document van da Costa.
Het is van de hand van Mozes Raphael dAguilar en is in feite een gedeeltelijke
vertaling van de Hebreeuwse tekst van Leon Modena. Conclusie: de Propostas zijn niet van da Costa, maar
van Leon Modena.
Er was een
vermoeden dat de kritische jood uit Hamburg Uriël da Costa was, maar geen
bewijs daarvoor. Uit archiefstukken heeft men kunnen aantonen dat Uriël zeker
in Hamburg woonde in die periode, zij het onder de schuilnaam van Adam Romez,
die in andere documenten als alias van Uriël da Costa is gevonden. Er zijn duidelijke
overeenkomsten tussen de kwesties die Modena behandelt in zijn latere (maar
niet gedateerde ) Schild en beukelaar
en die in het eerste deel van da Costas Onderzoek
van de tradities van 1624. Da Silvas citaten uit het ongepubliceerde boek
van da Costa en het tweede deel van het Onderzoek
handelen daarentegen over de onsterfelijkheid van de ziel.
Kunnen wij
dan aannemen dat het Uriël da Costa was die reeds in 1616, kort na zijn vlucht
uit Portugal en aankomst in Amsterdam eind april 1615, bezwaren maakte tegen
sommige gebruiken en voorschriften van de joodse gemeente in Hamburg? De
bewijzen van zijn aanwezigheid in Hamburg zijn geen afdoende argumenten voor een
identificatie van de verwarde en domme persoon die Modena vermeldt in zijn
brief van 18 augustus 1618 met Uriël da Costa. De Propostas zijn niet van zijn hand, maar zo goed als letterlijk overgenomen
uit Modenas Magen va-Tzinnah, via
dAguilar.
Laten we nu
ook eens de documenten bekijken van zijn excommunicatie. Wat Hamburg en Venetië
betreft: de brief van Modena van 1618 is geen herem, maar een poging tot verzoening met een lichte dreiging tot
uitsluiting bij hardnekkig volhouden van de dwalingen. Vervolgens is er de
excommunicatie, vermeld in het testament, die zou gevolgd zijn op zijn
kritiek, geuit kort na zijn aankomst in Amsterdam. Wij weten echter dat hij bij
zijn aankomst in Amsterdam meer dan waarschijnlijk vrijwel onmiddellijk is
doorgereisd naar Hamburg, waar hij in 1623 nog aanwezig was, of althans vermeld
wordt; in 1627 verklaart hij in Utrecht dat hij in Hamburg handel heeft
gedreven. Er is geen tekst voorhanden van een herem vóór die van 1623. Ik heb vergeefs gezocht naar een bevestiging
van een herem door Modena in Venetië
en Hamburg, die door de meeste auteurs plechtig vermeld wordt. De enige
aanduiding van een dergelijke excommunicatie staat in de tekst van de
excommunicatie in Amsterdam in 1623.
De tekst van
de herem van 1623 verwijst inderdaad naar
een eerdere veroordeling als ketter en excommunicatie in Hamburg en Venetië,
maar dat lijkt mij geen afdoende bewijs voor een identificatie; elke Hamburgse
ketter werd in de regel (ook) door Venetië veroordeeld. Het is ook vreemd dat
deze herem een zekere Uriël Abadat (of Abadot) betreft. Niemand heeft kunnen uitleggen wat die naam
betekent, hij komt nergens anders voor. Wij kunnen dus niet met zekerheid
zeggen dat deze twee Uriëls dezelfde persoon zijn, Uriël is immers een frequent
voorkomende joodse naam.
De aanklacht
die volgde op de publicatie van zijn boek in 1624 gebeurde volgens het
testament bij de burgerlijke rechtbank. Indien hij reeds geëxcommuniceerd was
in 1618, met bevestiging voor Amsterdam in 1623, dan bleef hij dat; een nieuwe
veroordeling was dan niet nodig, er is er ook geen vermeld.
Steven
Nadler (1999, 2008) heeft het over een tweede herem, in 1633. Ik weet niet waarop hij die datum baseert, de eindnoot
zegt enkel dat wij de tekst niet hebben. Ik neem aan dat hij zich geïnspireerd
heeft op het testament en op de vermeende sterfdatum (1640 -7=1633). In het
testament is inderdaad sprake van een tweede veroordeling, volgend op de verzoening
en de daaropvolgende verklikking door zijn neef. Wij weten niet wanneer dit zou
gebeurd zijn, alleen het testament getuigt hierover. Daarop volgden zeven
jaar van uitstoting, een tweede verzoening met de dramatische onderwerping en geseling.
Ook deze datum kennen we niet. Zijn sterfatum is ons niet officieel bekend, er
is alleen Müller: 1640. Anderen geven 1647 aan.
De zo
uitvoerig beschreven spectaculaire bestraffing die bij de verzoeningsprocedure
hoorde, roept vragen op. Zij staat vermeld in het Boek van Sententies van de
Portugese joodse gemeenschap, niet over da Costa, maar over Abraham Mendes,
beschuldigd van bigamie in 1639. Ze staat ook beschreven in enkele obscure joodse
en niet-joodse bronnen, terwijl de rituele voorschriften van de joden steeds uitblinken
door hun duidelijkheid en detail en hun universele toepasselijkheid. De
voorschriften voor de juridische malkut,
de rituele geseling,zijn uiterst
streng en kunnen slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden worden toegepast,
volgens sommige joodse bronnen zelfs nooit. Ten tijde van da Costa kon een
dergelijke geseling, indien uitgesproken, enkel louter symbolisch uitgevoerd
worden, omdat de joodse gemeenten geen bevoegdheid hadden om lijfstraffen toe
te passen. Bovendien was het ondenkbaar dat men die geseling zou uitvoeren in
de synagoge. Er zijn overtuigende aanwijzingen dat de beschrijving ten minste
gedeeltelijk steunt, bijvoorbeeld voor de vertrappeling, op antisemitische
geschriften uit die tijd. In latere bewerkingen voor het theater krijgt het
slachtoffer een zware deur op zich en loopt de congregatie zo over hem. Wij
hebben dus ernstige redenen om te twijfelen aan de authenticiteit van dit
gedeelte van het testament. Het gaat veeleer om een sensationele scène die is
ingelast om de onmenselijkheid en het fanatisme van de joden aan de kaak te
stellen.
Er is wel
een vermelding van een andere herem
en andere beslissingen die men met Uriël da Costa in verband brengt, namelijk
die vermeld in een vraag aan rabbi Jacob Ha-Levi in Venetië (daar opgenomen in
het boek van vragen en antwoorden, 1632). Daarin is sprake van een niet nader
genoemde persoon die de geldigheid van de mondelinge Torah betwijfelde, de
woorden van de rabbijnen bespotte en hen belasterde, de onsterfelijkheid van de
ziel ontkende evenals de wederopstanding van de doden enzovoort. Hij zou de
bedoeling gehad hebben om dit alles te publiceren in een boek in een vreemde
taal. Daarop hadden de leiders van de joodse gemeenschap de burgerlijke
overheden ingelicht en hen ertoe gebracht om de boeken in beslag te nemen, ze
publiekelijk te verbranden, de auteur in de gevangenis te werpen en hem te
laten verbannen, omdat ze niet bij machte waren om over hem de doodstraf uit te
spreken. Betrokkene zou gestorven zijn in ballingschap. De vraag gaat over zijn
moeder, die met hem samenleeft, in tegenstelling met zijn twee broers, die alle
contact hebben verbroken. De moeder is ook geëxcommuniceerd; mag ze bij haar
overlijden toch eervol en ritueel begraven worden, uit respect voor haar andere
zonen? Het antwoord was positief.
Er is geen
naam vermeld. Slaat dit allemaal op Uriël da Costa? De inhoudelijke
beschuldigingen wijzen daarop, maar dergelijke kritieken waren allesbehalve
ongewoon, Uriël da Costa was zeker niet de enige in Amsterdam of in Hamburg om
ze te uiten. Er is sprake van twee broers, terwijl hij er drie had. De
verbanning is een nieuw element, maar zou kunnen overeenkomen met de jaren (1624-1627?)
die Uriël in Utrecht doorbracht. Zijn moeder, Sara da Costa werd begraven op 4
oktober 1628 op de joodse begraafplaats van Ouderkerk. In de joodse registers
staat ze vermeld als moeder van Abraham en Joseph da Costa. Uriël wordt niet
vermeld. In 1629 verblijft hij in Amsterdam, in 1631 heeft hij er een
bankrekening als Adam Romez. Zijn vrouw, Francisca de Crasto volgens de enen,
Sara volgens anderen, Rachel volgens nog anderen, is wellicht gestorven na de
terugkeer naar Amsterdam, volgens sommigen in 1622, volgens anderen zeker niet
zo vroeg. In 1639 maakte hij officieel al zijn goederen over aan zijn
huisvrouw, Di(g)na Jacob(s). Hij is dus niet in ballingschap gestorven en was
ook nog niet overleden in 1632. Hij was ook niet de enige die een
controversieel boek had geschreven, dat verbrand werd: in 1656 werd het boek
van Manuel de Pina publiek verband in Amsterdam en Hamburg. Bij de vrijlating van
Uriël uit de gevangenis is er geen sprake van een boek, dus ook niet van in
beslagname of (publieke) verbranding. Deze tekst over een anonieme persoon is
dus de enige aanduiding die men heeft voor de verbranding van het boek van Uriel Jurista Hebraeus, die ongeveer
iedereen achteloos vermeldt, naast andere elementen uit deze vraag aan Venetië.
Zijn de drie
hoofdstukken die da Silva citeert, aan hem toe te schrijven? De enige
confirmatie die we daarvoor hebben is het testament, doch enkel in vage
bewoordingen: hij was een boek aan het schrijven om zich te verdedigen tegen de
farizeeën en hun toevoegingen aan de wet van Mozes, toen hij (plots?) tot het
inzicht kwam dat er evenmin Bijbelse argumenten zijn voor de onsterfelijkheid
van de ziel. Toen men daarvan lucht kreeg, zou men een Hamburgse arts, da
Silva, hebben gevraagd om daarop te reageren en da Costa zelfs voor te zijn, op
basis van enkele katernen van zijn manuscript, die toevallig in de handen van
da Silva zouden gevallen zijn Een vreemde historie. De drie hoofdstukken gaan
uitsluitend over de onsterfelijkheid van de ziel, niet over zijn oorspronkelijke
twistpunten met de farizeeën. Het is niet uit te sluiten dat de anonieme
tegenstander die da Silva hier ten tonele voert een literaire fictie is, zoals
dat reeds het geval was voor de domme ketter in de brief van Modena en de
verwarde persoon in zijn Beukelaar en
schild.
Is hij dan de
auteur, Uriel Jurista Hebraeus, van het
teruggevonden Exame, het Onderzoek
van de tradities van de Farizeeën?
De hele
geschiedenis van de beide publicaties lijkt zich veeleer in Hamburg te hebben
afgespeeld dan in Amsterdam; dat de boeken daar uitgegeven zijn, bij Paulus van
Ravesteijn, de latere uitgever van de Statenbijbel, is mogelijk, maar niet
zeker. De naam van de uitgever en de plaatsaanduiding was toentertijd immers
vaak verzonnen of onterecht. Het Portugees van Uriel Jurista Hebraeus is naar verluidt stuntelig, wat vreemd is
voor een geboren en getogen Portugees. Of maakt dit deel uit van de constructie
van de tegenstrever?
Een en ander
doet de vraag rijzen of we hier wel degelijk te maken hebben met de historische
Uriël da Costa, een koopman zonder enige opleiding of ervaring in de joodse
traditie, zonder kennis van het Hebreeuws?
Uriël da
Costa was wel Hebraeus, althans van
afkomst en bekeerd, maar hij was geen Jurista,
een titel die overigens in het Portugees veeleer verwijst naar een rechter dan
naar een jurist. Hij had enkele jaren (katholiek) kerkelijk recht gestudeerd in
Portugal, maar er is geen enkele aanwijzing van enige juridische activiteit in
Amsterdam of Hamburg; met zijn (eventueel) diploma kerkelijk recht zou hij daar
overigens niet veel hebben kunnen aanvangen. Het Exame is net zoals da Silvas Tradado
da Immortalitade da Alma een typisch smaadschrift, gericht aan zijn
tegenstander, Semuel da Silva en tegen de joodse gemeente en haar religieuze en
profane leiders. Het zijn goede voorbeelden van een literair genre dat destijds
maar ook lang daarvoor zeer druk beoefend werd. Indien men op al de anonieme
tegenstanders uit dergelijke literaire dialogen en controverses een naam zou
moeten kleven, dan zou men zich op een eindeloos en wild slingerend pad
begeven, met weinig hoop op enig zeker resultaat, dat bovendien in het beste
geval weinig inhoudelijks zou bijbrengen.
Da Silva
vermeldt da Costas naam niet, uit kiesheid. Het Exame is openlijk gericht tegen da Silva, zoals blijkt uit de
titel. Mij komt het voor dat dit een voorbeeld is van een dialoog, maar dan
niet in één boek, met verscheidene personages of auteurs, maar in twee
afzonderlijke boeken, kort na elkaar gepubliceerd, bij dezelfde uitgever
verschenen, met een vrijwel identieke titelpagina, die voortdurend elkaar
uitvoerig citeren en zelfs niet afzonderlijk kunnen gelezen worden. Het enige
bekende exemplaar van het Exame is
bovendien samen aangetroffen met het boekje van da Silva. Mijn vermoeden is,
dat er slechts één auteur is geweest van de beide boekjes en van de vermeende
gevonden hoofdstukken, net zoals de Propostas
deel uitmaken van het antwoord waarvan ze een vraag zouden moeten zijn. Of
die auteur da Silva is, weten we niet. Hij is de auteur, in 1613 van een
Spaanse vertaling van een tekst van Maimonides.
Men heeft
getracht aan te voeren dat Uriël da Costa degene is die Modena bedoelde in zijn
brief en in zijn traktaat, op grond van vermeende overeenkomsten met het eerste
deel van het boek van de Hebreeuwse jurist Uriël. Het is echter veel
evidenter te veronderstellen dat de zaak net omgekeerd is: het materiaal voor
het eerste deel van het boek is ontleend aan Modena, via de Portugese vertaling
(Uriël kende wellicht geen Hebreeuws) van Mozes Raphael dAguilar die in
Amsterdam aanwezig was en daar nog steeds als manuscript berust in de archieven
van Ets Haim. Zowel da Silva als da
Costa verwijzen naar en reageren op Modena. Hij was dus bekend aan beide
auteurs, wat de stelling ontkracht dat het Modena was die op da Costa
gereageerd heeft: de afhankelijkheid van da Silva van Modena spreekt een
afhankelijkheid tegen van Modena van da Costa.
Maar wat met
het testament, het Latijnse Exemplar
humanae vitae? Er is alle reden om hierover voorzichtig te zijn. Er is geen
autograaf. De eerste vermelding ervan bij Müller in 1644 is vroeg, maar zeer
beperkt en de bron is als bijzonder antisemitisch niet onverdacht. Het verhaal
van van Limborch is geruime tijd na de feiten geschreven. Het manuscript van de
Latijnse tekst is hoe dan ook niet op overtuigende wijze aan Uriël da Costa
zelf toe te schrijven. Indien da Costa een autobiografisch document heeft
nagelaten, zoals Müller reeds vermeldt, dan zou dat veeleer in het Portugees
dan in het Latijn gesteld zijn. Het Latijn was nodig om in het Latijnse werk
van van Limborch opgenomen te worden.
De tekst die
van Limborch in zijn boek opneemt, komt op verscheidene belangrijke punten niet
overeen met de biografische gegevens over Uriël da Costa die wij uit andere, neutrale
bronnen kennen. Zo is er geen enkele vermelding van zijn overgang naar het
crypto-judaïsme toen hij nog in Portugal leefde en zijn inspanningen om zijn
ruimere familie te bekeren, noch van de financiële transacties die zijn vlucht
en vestiging in Amsterdam hebben mogelijk gemaakt. Er staat niets in over de
tijd die hij in Hamburg doorbracht, noch over zijn bezwaarschrift dat naar
Venetië was gestuurd, noch over het antwoord daarop en de Hamburgse en
Venetiaanse herem die erop volgden. Er
is nergens sprake van de periode die hij als balling in Utrecht doorbracht
(1627). Over sommige triviale aspecten van zijn leven is hij zeer precies,
zoals het paard dat zij hadden in Porto, over andere zegt hij weinig of niets:
zijn eerste huwelijk, de dood van zijn vrouw, zijn samenleven met zijn huisvrouw,
aan wie hij zijn inboedel heeft overgemaakt.
Als
autobiografisch werk is het onvolkomen. De gegevens over da Costas
voorgeschiedenis en zijn leven tot 1615 in Portugal zijn slechts in de
twintigste eeuw bekend geworden. Dat is ook zo voor zijn verblijf tussen 1616
en 1623 in Hamburg. Is dit geen aanwijzing voor een auteur van het testament
die niet Uriël da Costa is en die dus niet op de hoogte was van deze gegevens?
Daarbij komen er in de tekst heel wat antisemitische elementen voor die niet
overeenkomen met de weliswaar gespannen maar toch grotendeels loyale houding
van Uriël tegenover de joodse gemeenschap en haar wetten, inzonderheid de Wet
van Mozes.
De argumentatie
in het Onderzoek is integraal Bijbels,
niet rationeel of filosofisch, zoals het testament.De taal en stijl van het testament verschilt ook opvallend en
aanzienlijk van die van het Onderzoek.
Kortom, het testament lijkt veeleer van latere datum dan 1640. De poging van
van Limborch om het vroeger te dateren aan de hand van de vermelding van het
boek van da Silva (dat hij in zijn bibliotheek had, zoals blijkt uit de
catalogus van de verkoop ervan) is stuntelig en waardeloos: die vermelding bewijst
dat het document van na die publicatie stamt, maar niet hoelang daarna.
Het valt mij
op hoe dicht de taal en stijl van het testament overeenkomt met die van de
Korte refutatie die van Limborch erbij geschreven heeft. Als we daarbij nog
vaststellen dat de argumenten van van Limborch uitdrukkelijk gericht zijn die
zijn tegen het tweede deel van testament, waarin hij de natuurlijke religie
verdedigt, en niet tegen zijn bezwaren tegen het judaïsme of de farizeeën, dan
rijst het vermoeden dat van Limborch, die ook heel wat andere brieven en
documenten van zijn voorgangers heeft gepubliceerd, zich met het testament
een literaire vrijheid heeft veroorloofd, die Modena voor hem ook al heeft
gebruikt, namelijk het verzinnen van een denkbeeldige tegenstrever. Waar Modena
het nog heeft over een verwarde en domme persoon (in wie anderen later Uriël
da Costa hebben gezien), legt hij de woorden van het testament letterlijk in
de mond van Uriël da Costa en (re-)construeert zo een personage uit bronnen die
ons slechts gedeeltelijk bekend zijn, hoofdzakelijk da Silva en Uriël Jurista Hebraeus, maar zeker ook Müller,
wiens Judaïsmus hij zeker heeft
gekend en daarnaast ongetwijfeld Mozes Raphael dAguilar, een goede bekende van
Orobio de Castro, de Judaeus uit de Amica collatio van van Limborch. Van Limborch
zou zich dan voor het fictief testament vooral op Orobio de Castro gesteund
hebben, die zeer bekend was met het reilen en zeilen in de joodse gemeenschap
in Amsterdam en een uiterst bekwame en gedreven bestrijder van kritische en
deïstische tendensen binnen het jodendom; hij bestreed ook Spinoza.
Het
testament schetst ons een beeld dat nauwelijks overeenkomt met de historische
Uriël da Costa, tot en met zijn naam: het manuscript is ondertekend: Gabriel
Acosta Uriel, daar waar de echte handtekeningen die wij van hem hebben steeds
zeer duidelijk da Costa hebben. Opzoekingen in de Portugese archieven hebben
onthuld dat het beeld van de adellijke en op zijn eer gestelde fidalgo erg
gevleid is. De adellijke titel was onbeduidend en recentelijk gekocht door zijn
vader. De zakelijke activiteiten, vooral het innen van belastingen, waren niet
zelden louche en uiteindelijk regelrechte diefstal ten bedrage van 800.000
reales, een zeer aanzienlijke som, die moest dienen om de vlucht te bekostigen
en als startkapitaal in de nieuwe omgeving. Overigens was die vlucht niet
zomaar geïnspireerd op zijn verlangen om de joodse godsdienst uit overtuiging
te belijden. Enerzijds was de hele familie da Costa en ook het gezin van (toen
nog) Guabriel reeds jaren joods pratikerend in Portugal en werden zij door de
Inquisitie op de hielen gezeten. Anderzijds zijn zij ook overhaast moeten
vertrekken omdat het gerecht hen opspoorde wegens de diefstal van de
belastingsgelden die zij in opdracht geïnd hadden.
Vaak stelt
men dat da Costa de kleine wijdingen had ontvangen, voorbereidend op het
priesterschap in de katholieke kerk, maar daarvoor is er geen enkel bewijs.
Men vermeldt
ook graag dat hij bij de Jezuïeten zou gestudeerd hebben, maar dat is evenmin
aantoonbaar. De universiteit van Coimbra was geen Jezuïetenuniversiteit en in
Porto was er geen jezuïetenschool; volgens het testament werd hij trouwens
thuis opgeleid.
Wim Klever
noemt hem een rabbi. Damasio verwart hem met een naamgenoot, doctor in de
Theologie en professor aan de universiteit van Coimbra.
Er gaapt een
diepe kloof tussen de historische informatie die wij hebben over het doen en
laten van Uriël da Costa en het beeld dat van hem geschetst wordt. Enerzijds is
er een (joodse) economische vluchteling en gehaaide zakenman, anderzijds een
getormenteerde en geobsedeerde twijfelaar aan God en gebod, een beeldenstormer
en een held van de geest, een voorvechter van de rationaliteit en bestrijder
van bijgeloof, openbaring, het hiernamaals en alle kerkelijke instellingen en
dogmas.
Het
testament was slechts een eerste omzetting van het leven van een reëel
persoon, Uriël da Costa, in literaire fictie. De excellente maar eigenzinnige Pierre
Bayle wijdt in 1696 een artikel aan da Costa in zijnDictionnaire historique et critique. Hij neemt vrijwel letterlijk de tekst over van het
testament en van de inleiding van van Limborch, als ware het een feitelijk
relaas van historische gebeurtenissen. Voltaire doet hetzelfde, maar veel
korter, in een brief van 1767. David Francisco Mendez steunt zich in zijn
manuscript over de Spaanse en Portugese joden in Amsterdam (1772, uitgegeven in
1975) volledig op Bayle, maar voegt er enkele versieringen aan toe,
bijvoorbeeld dat Bayle zich baseerde op een manuscript van da Costa zelf (wat
Bayle nergens zegt, hij verwijst gewoon naar het Exemplar) en dat da Costa de mond van het pistool naar zijn borst keerde
en een einde maakte aan zijn leven. Bij Klever (1995) en later bij Nadler
(2001) is dat al een revolverschot (sic
bij Klever) in het hoofd!
In 1774
schrijft Reimarus over da Costa. De tekst is door Lessing in 1774 uitgegeven
als een fragment van een onbekende; een moderne uitgave volgt pas in 1972 (G.
Alexander). Het fragment is ook weer een parafrase van van Limborch, maar met
verscheidene onnauwkeurigheden: da Costa zou nooit een christen geweest zijn,
maar het joodse geloof hebben ingeruild voor de filosofie; bij de geseling zou
hij volledig naakt geweest zijn Zijn zelfdoding vermeldt hij niet.
Carl Gutzkow
schrijft in 1834 een roman, Der Sadduzäer
von Amsterdam, in 1846 bewerkt hij die tot Uriël Acosta Ein Trauerspiel. Vertalingen volgen, ook in het Jiddisch,
waar het theaterstuk een vast onderdeel van het repertoire wordt. Abraham
Goldfaden maakte er een operette van, opgevoerd in de Remesleni Club van
Odessa.
Ik vermeld
ook nog:
H. Jellinek,
AcostasLeben und Lehre, 1874
Israel
Zangwill, Dreamers of the Ghetto, Philadelphia,1898 (een van de novellen gaat over da
Costa)
Klaar,
Alfred, Uriel da Costa, Leben und Bekenntnisse
eines Freidenkers, Berlin, 1909
Katzenstein, Julius, Uriel
da Costa, Berlin, 1932
Agustina Bessa-Luís, Umbichodaterra, 1984
Robert Menasse,Der Vertreibung aus der Hölle, 2001
Besluit
Uriël da
Costa was een historische persoon, maar ook een legendarische figuur. Op grond
van oncontroleerbare gegevens en betwistbare aanwijzingen, heeft men aan de
geëmigreerde koopman geschriften toegewezen, waarvan men heeft vastgesteld dat
een deel, de Propostas, zeker niet
van zijn hand is, en al de andere wellicht ook niet: de drie hoofdstukken bij
da Silva, het boek Exame en het Exemplar Humanae Vitae bij van Limborch.
Op even zwakke gronden heeft men hem geïdentificeerd met al dan niet verzonnen of
literaire personages die in conflict gekomen zijn met de joodse gemeenten en
geëxcommuniceerd zijn. En ten slotte heeft men hem een spectaculaire zelfdoding
toegeschreven.
Op grond van
al die veronderstellingen, overhaaste conclusies en fantasieën heeft men een
mythe gecreëerd die gretig is overgenomen en aangedikt in de Verlichting en de
Romantiek en die opgenomen is in de literatuur, het theater, de operette en de
schilderkunst, en zelfs in de geschiedenis van de filosofie. Die mythe wordt
tot op vandaag in leven gehouden, zowel in vulgariserende als in publicaties
die wetenschappelijke objectiviteit pretenderen.
Er is geen
enkel element in die legende dat niet door ten minste één ernstige onderzoeker
wordt betwijfeld of verworpen. Er is er niet één dat gebaseerd is op ernstige controleerbare
gegevens. De objectieve gegevens stemmen niet overeen met het verhaal dat er rond
geweven is, of zijn er niet relevant voor.
Kortom: de
legende van Uriël da Costa is te mooi om waar te zijn. Men heeft hem
herhaaldelijk vergeleken met Jezus van Nazareth; het is treffend dat wat over
hem geschreven is net zo betrouwbaar is als dat over Jezus, met dit verschil
dat we over Gabriël/Uriël tenminste weten dat hij werkelijk bestaan heeft.
PS Aan de
vertaling van het testament wil ik nog wat verder schaven. Ze verschijnt hier
wanneer ik daarmee klaar ben. Een beknopte bibliografie verschijnt hier ook
eerstdaags.
Categorie:historisch Tags:levensbeschouwing
25-05-2012
vriendschap kent geen grenzen
eenzaamheid
doe je vooral jezelf aan
door
je af te sluiten van de anderen
je
kan daaraan slechts iets veranderen
door
jezelf eens te buiten te gaan
als
je dus nood hebt aan vrienden
zet
dan zelf de eerste stap
uit
je dorre ballingschap
en wacht
dan niet tot zij jou komen vinden
dat
is de wijze les die ik leer
van
mijn dichte(nde) vriend Jacques
hem
danken is voor mij een erezaak
voor
een jaar open tweerichtingsverkeer
Ad
multos annos!
Categorie:poëzie Tags:poëzie
24-05-2012
de reisduif en de huismus
S
inds
een paar weken hebben we
een nieuwe bezoeker in de tuin: een verdwaalde reisduif. Op een dag is ze
verschenen, mager en schichtig, uitgeput en verward. Ik verwachtte dat ze het
niet zou overleven, we hebben enkele jaren geleden nog zo een exemplaar gehad,
te fel verzwakt om te recupereren. Maar dit beestje deed het beter. Al gauw
dartelde het opgewekt rond in de tuin, ijverig pikkend naar al wat eetbaar was
en vloog af en aan alsof het hier thuis was. Vandaag is het een vaste gast in
de tuin, samen met de bosduiven, de tortels, de Vlaamse gaaien, de eksters, om
enkel de grotere vogels te noemen. Ze is al goed aangedikt en vliegt zelfs niet
op als ik in de tuin kom. Zon
geringde duif komt vanzelfsprekend van iemands duivenkot. Een duivenmelker
heeft ze gekweekt en verzorgd tot ze klaar was om uit te vliegen en mee te doen
aan wedstrijden. Bij een van die tochten is het dan mis gegaan. Ze heeft de
vlucht van haar gezellen verlaten, misschien kon ze niet meer volgen, misschien
was ze verschrikt door een roofvogel, een straaljager of iemand met een geweer.
Zo is ze de weg kwijt geraakt die naar haar thuis leidde en is ze neergestreken
hier in Werchter, in onze tuin, waar een vijver is en een bosje en een aanpalend
bebost braakliggend terrein, waar het baasje de katten wegjaagt en voor de rest
de dieren niet opschrikt.
De
duivenmelker zal teleurgesteld zijn dat een van zijn duiven niet is
weergekeerd. Al zijn moeite voor niets. Het heeft ook niet veel zin om te
proberen de duif te vangen, haar ring te lezen en die door te geven aan de
duivenmelkerbond: een duif die verdwaalt, is geen prijsbeest, niet de moeite om
ze te gaan ophalen in Werchter. En zo heeft onze reisduif een nieuw leven
gekregen. Geen stevig en proper hok meer, samen met enkele tientallen andere
duiven, met op tijd kwaliteitsvol eten en vers water zonder er moeite te moeten
voor doen: een vijfsterren duivenhotel met het baasje als Mr. Fawlty. In de
plaats daarvan: de vrije natuur, zelf eten en drinken zoeken, een min of meer veilige
slaapplaats in de bomen, vliegen en stappen waar ze zelf wil. Maar ook:
uitkijken voor gevaren. En nog: de eenzaamheid.
Er zijn geen
losvliegende duiven van duivenliefhebbers hier in onze buurt, waarbij ze zich
zou kunnen aansluiten. Ze is dus alleen en dat is geen leven. Als ik de tortels
en de bosduiven zie minnekozen en vrolijk vogelen op een tak, betreur ik het
lot van onze allenige reisduif. Hoelang zal het duren voor ze het gezelschap van
haar soortgenoten begint te missen? Zal ze op een dag zelf op zoek gaan? Of
zich toch maar aansluiten bij een vlucht reisduiven die toevallig overvliegt?
Of valt ze ten prooi aan de katten van de buren, of de roofvogels die nooit
veraf zijn?
Ze is hier
welkom, zo lang het duurt. Ze is vrij om te komen en te gaan zoals het haar
invalt. Als ze hier goed heeft, hoeft ze daarom nog niet te blijven: misschien
is het op een ander nog beter? Ik geniet van haar tijdelijk gezelschap, en ook
Lut heeft haar opgemerkt. We laten haar gerust, het is geen huisdier, maar een
vrije medebewoner van de Hogeweg 78, samen met de andere vogels, de
eekhoorntjes, af en toe een egel, het muisje op het terras, de vissen en de
vorsen in de vijver, de insecten en al wat hier leeft.
En toch
zullen we ze missen, als ze er op een dag niet meer is.
Categorie:natuur Tags:natuur
16-05-2012
het grote misverstand
E
r verschijnen steeds vaker
publicaties waarin wetenschappers
aller aard en ook filosofen de rol benadrukken die onze hersenen spelen in ons
denken. Dat leidt sommige mensen ertoe om verbolgen te reageren: herleidt men
op die manier immers ons denkvermogen niet tot iets dat louter materieel is? De
triomf van de materie over de geest! Materialisme!
Ik kan die
verontwaardiging maar moeilijk begrijpen. Of ons denken nu gebeurt door onze
hersenen of door onze geest, wat is ten slotte het verschil? De wetenschap is
er helemaal niet op uit om onze geestelijke prestaties te minimaliseren, in
tegendeel zelfs. Zij ontrafelen steeds beter onze denkprocessen en onze emoties,
met als gevolg dat zij de talloze problemen die zich op dat vlak voordoen met
groeiend succes kunnen omschrijven en behandelen. We moeten elkaar goed
begrijpen: het is niet omdat men zegt dat er in de mens niet zoiets is als een
geest, dat men ook maar iets afdoet van wat een mens vermag. Het is enkel zo,
dat wat men vroeger toeschreef aan onze geest, nu resoluut wordt toegeschreven
aan ons lichaam, met de hersenen als centraal orgaan.
Het voordeel
van deze copernicaanse revolutie (ik weet het, het is een cliché, maar dit is
wel de gelegenheid bij uitstek om het gepast te gebruiken) is dat wij op een
wetenschappelijk verantwoorde manier over ons lichaam en dus ook over onze
hersenen kunnen spreken, daar waar het spreken over de menselijke geest steeds onvermijdelijk
warrig en onnauwkeurig is: we weten zelfs niet eens waarover we het eigenlijk hebben
als we het over onze geest hebben. Het zijn vooral kwakzalvers, mediums,
adepten van het paranormale, goeroes, sekteleiders en ja, godsdiensten die vasthouden
aan het bestaan van een geest of geesten. Aan de universiteiten bestudeert men geen
geesten, maar de mens en alles wat met mensen te maken heeft.
Een van de
belangrijkste aspecten van dit onderscheid is dat mensen, zoals al het leven op
aarde, sterfelijk zijn, terwijl men van geesten aanneemt dat zij dat op een of
andere manier niet zijn. Het geestelijke is per definitie niet lichamelijk,
niet materieel en dus niet onderhevig aan verval en vernietiging. Het is ofwel
eeuwig, dat wil zeggen dat het altijd al bestaan heeft en altijd zal blijven
bestaan, ofwel onsterfelijk, dat wil zeggen dat het ooit is beginnen te bestaan
en nooit meer kan vergaan. In die zin is God eeuwig, terwijl de ziel of de geest
van de mens onsterfelijk is.
Hoe weten we
dat er iets is dat eeuwig of onsterfelijk is? Omdat men dat zegt. Er zijn
altijd al mensen geweest die dat op een of andere manier hebben beweerd. Maar
dat is dan ook alles. Wij hebben geen enkele concrete aanwijzing, laat staan
een sluitend bewijs, dat het zo is. We moeten dat geloven, of aannemen, onszelf
of anderen ervan overtuigen enzovoort, maar we kunnen het niet bewijzen.
We hebben het
bestaan van geesten echter helemaal niet nodig om de wereld om ons heen te
begrijpen en naar onze hand te zetten. In onze dagelijkse bezigheden houden wij
geen rekening met geesten, we doen alsof ze er niet zijn. En als wij, of
sommigen onder ons, ons toch laten verleiden om het bestaan van geesten aan te
nemen, dan blijkt er geen duidelijk voordeel verbonden aan die
veronderstelling, maar wel een hele boel nadelen, zowel op wetenschappelijk
gebied als emotioneel en sociaal. Het is nu eenmaal ontiegelijk moeilijk om met
elkaar te praten over iets zo vaags als geesten. Er zijn geen twee mensen die
er hetzelfde over denken en dus is het een bron van onenigheid en twisten, ja
van eindeloos geweld en verschrikkelijke terreur en oorlogen.
Is er dan
niets geestelijks? Is alles materieel?
Het is maar
hoe je het bekijkt en welke definities je gebruikt, het is een kwestie van
afspreken onder elkaar. Ikzelf en vele anderen met mij maken een belangrijk en
evident onderscheid tussen dode materie en levende wezens. Zelfs als de
grens tussen die twee soms flinterdun is, twijfelen we er in de praktijk
eigenlijk nooit aan of iets leeft of niet. Gans het universum bestaat uit
identieke subatomaire partikels, die in de tijd een quasi oneindig aantal
vormen kunnen aannemen, van zeer eenvoudige tot uiterst complexe. Sommige van
die vormen zijn passief: zij ondergaan de inwerking van hun omgeving, zonder
daartoe zelf enig initiatief te nemen. Maar er is hier op aarde vrij kort na haar
vorming een soort materie ontstaan die in dat contact met de omgeving een
actieve rol is gaan spelen. Dat is begonnen op een onooglijke manier: een subtiele
gevoeligheid voor licht, warmte, vochtigheid, vijandige of gunstige elementen
in de omgeving. Nog een kleine stap verder en bepaalde elementen zijn gaan
samentroepen omdat ze daaruit voordeel haalden. Zo is er samenwerking ontstaan,
werden de eerste cellen geboren die zich voedden en die zich deelden. Het enige
dat een cel wil, zegt men wel eens, is twee cellen zijn.
Een steen
denkt niet (behalve in het Duits, heb je hem?). Maar alle leven denkt, alle
leven is bezield, alle leven is geestelijk. Leven is denken, je kan het ene
niet hebben zonder het andere. Van zodra iets leeft, is er ook een activiteit
die dat leven in stand probeert te houden. Spinoza noemt dat de conatus, de levensdrang zou je kunnen
zeggen. Zoals het leven ontelbare vormen aanneemt, is die levensdrang net zo oneindig
gedifferentieerd. Hij is aanwezig in de kleinste bacterie en in het grootste
zoogdier, de blauwe vinvis. Uit die eerste gevoeligheid voor de omgeving is op
een volstrekt natuurlijke wijze een ongelooflijke variëteit van leven ontstaan,
waarbij dat leven zich steeds beter probeert aan te passen aan en gebruik te
maken van zijn omgeving. Vandaag maken we een inventaris op van die veelheid in
verscheidenheid en wij verbazen er ons elke dag steeds meer over.
Er is in die
lange evolutie sinds het ontstaan van het leven heel veel gebeurd, maar het is
een ononderbroken lijn, het leven is nooit helemaal uitgestorven en opnieuw
begonnen, hoewel er ontelbare individuen zijn vergaan en vele soorten uitgestorven
zijn. Er zijn belangrijke momenten geweest in die evolutie, maar er is nooit
een breuk geweest en nooit een fundamentele wijziging. Het leven is één. Al te
lang hebben wij gedacht dat de mens uniek is, het enige levend wezen dat denkt,
een bewustzijn heeft, gevoelens, een verstand, een ziel, een geest. Dat is niet
zo, zo blijkt. Wij hebben misschien wel een beter verstand, we denken beter en
vaker, we hebben een abstracter zelfbewustzijn, maar dat is slechts een hogere
graad van iets dat in andere levende wezens eveneens aanwezig is, op een andere
manier, soms in mindere mate, soms in veel hogere volmaaktheid voor bepaalde
aspecten, zoals de reukzin bij sommige dieren, hun zicht, hun
oriënteringsvermogen, hun snelheid en kracht, hun weerstand aan omgevingsfactoren
enzovoort.
Er is dus
geen reden om aan te nemen dat de mens totaal anders is dan de andere dieren.
Wij zijn bijzonder, maar niet anders. De evolutie is bij ons op het punt van de
hersenen en van de intelligentie het verst gegaan. Wij hebben relatief gezien
de grootste hersenen en ook de meest complexe en we hebben ze gebruikt om een
beschaving te ontwikkelen die ons in staat stelt om met zeer velen te overleven
op een aarde met beperkte mogelijkheden. Wij verschillen daarin niet essentieel
van andere levende wezens, zoals bacteriën, insecten, vissen enzovoort. Wij
zijn levende wezens zoals alle andere; als wij aan de andere levende wezens
geen bijzondere kenmerken toeschrijven, zoals een geest, dan kunnen wij die
evenmin opeisen voor onszelf. Indien wij ontkennen dat dieren een geest hebben,
dan hebben wij er ook geen. Onze hersenen zijn groter en beter, we kunnen er
meer mee, maar er is in de mens niet iets anders, niets geestelijks, dat de
dieren niet hebben. Zo simpel is het.
Doen we
daarmee afbreuk aan de geweldige prestaties van de mensheid? Neen, hoezo? Al
wat ik zeg is dat er geen eeuwige God is en geen onsterfelijke ziel of geest in
de mens. De mens blijft wat hij is, wat hij altijd geweest is en al wat wij
verwezenlijkt hebben blijft even belangrijk en waardevol (en vaak ook heel wat
minder dan dat). De mens wordt niet minder omdat hij sterfelijk is, omdat hij
op een ogenblik ophoudt te bestaan als mens en weer uiteenvalt in zijn
samenstellende moleculen, zoals alle levende wezens.
De mens
wordt anderzijds helemaal niet meer of beter als we hem een vage, onduidelijke
geest toedichten, hij kan plots niet meer dan wanneer hij die niet zou hebben.
Mensen vallen niet plots dood als ze ontdekken dat ze geen ziel of geest
hebben. Ze beginnen niet te moorden, stelen en verkrachten wanneer ze tot de
overtuiging komen dat er geen hiernamaals is. Ze plegen geen zelfmoord uit
wanhoop wanneer ze afscheid nemen van de ongerijmde idee dat er een God zou
zijn. Merkwaardig genoeg zijn het veeleer de gelovigen en de mensen die ervan
overtuigd zijn dat er een niet-materiële geest is, die verscheurd worden door
twijfels en fanatieke waanideeën en die zichzelf en hun medemensen meesleuren
in een paroxisme van zinloos geweld.
Wij moeten
leren leven met de simpele gedachte dat wij een diersoort zijn die zich
probeert in stand te houden en voort te planten op deze aarde en die geëvolueerd
is tot wat we nu zijn, met de hoogtechnologische beschaving die we uitgebouwd
hebben, met alle voor- en nadelen van dien. Het is werkelijk niet zinvol om het
leven op een andere manier te bekijken, het helpt niet, het is zelfs schadelijk,
dat zouden we nu toch al moeten door hebben. Twee of vijfduizend jaren ervaring
met godsdiensten allerhande hebben de vooruitgang van het leven op aarde op
alle gebied alleen maar enorm belemmerd en hebben honderden miljoenen menselijke
slachtoffers geëist. Wij hebben onze omgeving, inclusief het andere leven op
aarde, op een schandelijke manier misbruikt en vernietigd.
Het wordt
tijd, hoog tijd dat we het roer omgooien. Het zou een goed begin zijn als we voor
onszelf en voor anderen zouden durven erkennen dat God, geesten, hemel en hel een
groot misverstand is, dat het enige dat telt het leven op aarde is, alle leven,
waarmee wij als evenwaardige mensen mogen samenleven, als sterfelijke
individuen.
Emeritus Professor
Dr. Wim Klever (°1930) is de auteur van meer dan honderd publicaties over
Spinoza, waaronder een tiental boeken. Hij heeft zeer veel gedaan voor de vroege
verspreiding van het gedachtegoed van Spinoza in het Nederlandse taalgebied en
ver daarbuiten en is ook vandaag nog een algemeen gewaardeerd Spinoza-kenner.
Van zijn
hand las ik Een nieuwe Spinoza. In
veertig facetten, WereldbibliotheekAdam, 1995, 176 blz., bibliografie, register;
paperback, tweedehands te koop voor ongeveer 10 euro.
Het is een
interessante reeks korte en aangenaam leesbare stukjes, columnsnoemt men dat heden ten dage, over
verschillende aspecten van leven en leer van Spinoza. Vandaag is de titel
ietwat voorbijgestreefd, nieuw is het beeld dat professor Klever hier van
Spinoza schetst nu niet meer, maar dat is in belangrijke mate zijn eigen grote verdienste.
De inhoud daarentegen is volkomen ongedeerd gebleven en vandaag dus nog steeds even
relevant als boeiend.
De auteur
behoort tot de groep van Spinoza-kenners die ik met een knipoog naar Jonathan
Israel radicaal zou willen noemen. Zij zien in Spinoza een filosoof die te
gronde breekt met het religieuze wereldbeeld. Anderen, zoals Herman De Dijn, blijven
erbij dat Spinoza voldoende ruimte laat voor een transcendente God en de bijhorende
metafysica. Elke lezer van Spinoza moet daarover een eigen oordeel vellen.
Trouwe lezers van mijn Kroniek zullen
niet aarzelen om mij in het radicale kamp te situeren.
Het is goed
mogelijk dat wij daarmee Spinoza enig geweld aandoen en dat wij onze
hedendaagse inzichten projecteren in de gedachtewereld van Spinoza in de tweede
helft van de 17de eeuw. De radicale benadering legt de nadruk op wat
er vernieuwend en zelfs revolutionair is bij Spinoza, veeleer dan op wat hem
nog bindt met het verleden, met de godsdiensten, de kerken en een dualistische
benadering van de werkelijkheid, met een mens als gespannen tussen een
transcendente God en de dode, amorfe materie.
Het zou vermetel
zijn van mijn kant om ook maar enige kritiek te uiten op een auteur die wellicht
al meer vergeten heeft over Spinoza dan ik er ooit zal over weten. Ik vermeld
hier terloops twee niet-essentiële bemerkingen.
Op blz. 93
schrijft hij dat Uriël da Costa een einde maakte aan zijn leven met een
revolverschot. De revolver is een uitvinding van Samuel Colt, het patent
dateert van 1836. Een revolver heeft een ronddraaiende cilinder, waardoor
verscheidene kogels na elkaar kunnen worden afgevuurd zonder te herladen. Het
wapen dat da Costa gebruikte voor zijn wanhoopsdaad, was dus een pistool.
Op blz. 136,
in het essay dat handelt over zelfdoding, interpreteert hij een tekst van
Spinoza die ik citeer: Een derde mogelijkheid ten slotte bestaat hierin dat
geheime uitwendige oorzaken iemands hersenen zodanig disponeren en zijn lichaam
zo slopen, dat het een geheel andere natuur krijgt, die aan de eerdere
tegengesteld is en daarin dus niet meer kan gedacht worden. Bij Klever wordt
dit: door onbekende chemische oorzaken die de organen en functies aantasten
(ziekten). Ik wil hier niet al te lang bij stilstaan, maar de toevoeging van
het woord chemische lijkt me hier te beperkend. Technisch gezien zijn de
processen in onze hersenen niet (louter) chemisch, maar ook elektromagnetisch,
meestal in een complexe combinatie.
De auteur gaat hier tevens voorbij aan de
oorzaken van die materiële verstoringen van onze denkprocessen, die zowel van
genetische, fysische of psychologische aard kunnen zijn. Hij komt gelukkig weer
op het juiste spoor wanneer hij aan het einde van de aangehaalde passage
spreekt van depressie [die kan] uitmonden in benauwenis en angst die iemand
kan pressen tot een finale wanhoopsdaad, die voor hem de enige redding is. Het
was enkel mijn bedoeling te wijzen op het verschil tussen de ruimere blik die
Spinoza heeft (geheime uitwendige oorzaken) en de nauwere interpretatie van
Klever (onbekende chemische oorzaken). Het fysische aspect is reëel, maar ruimer
dan alleen maar chemisch. Het kan ook en misschien zelfs vooral veroorzaakt
worden door een psychische ervaring, bijvoorbeeld langdurige opsluiting,
marteling, vernedering, stress &c., of door een fysieke beschadiging van de
hersenen, bijvoorbeeld door een ongeval.
Deze detailopmerkingen
weerhouden mij er niet van om dit korte boekje met veel enthousiasme aan te
bevelen aan eenieder die geïnteresseerd is in Spinoza, zowel als eerste
kennismaking als voor wie reeds enigszins met zijn gedachtegoed vertrouwd is.
Professor Klever is een betrouwbare gids die het oog van de wandelaar in het
land van Spinoza met diepe kennis van zaken handig richt op belangrijke aspecten die ons anders
wellicht zouden ontgaan.
ls
je de nieuwsberichten volgt, ben je geneigd om Einstein gelijk te geven, wanneer hij stelt dat er
twee dingen zijn die oneindig zijn, het universum en de menselijke dwaasheid,
en van het eerste was hij niet eens zeker. Dit citaat is echter ook onzeker:
het wordt wel toegeschreven aan Einstein, maar er is geen betrouwbare bron voor
deze uitspraak. Wil je daarover alles weten, ga dan naar Wikiquote en kijk
onder Einstein, betwiste citaten.
De
nieuwsberichten belichten inderdaad overtuigend de menselijke dwaasheid en ook
onze wreedheid, onze heerszucht, eerzucht, hebberigheid, afgunst, geilheid
Ware het niet dat Lut graag het journaal bekijkt, ik zou het allemaal aan mij
laten voorbijgaan. De media bieden immers geen fraai beeld van de mens, je
wordt er depressief van. Ze zijn erop gebrand om al wat verkeerd gaat dik in de
verf te zetten. Slecht nieuws is sensationeel en levert goede kijkcijfers op,
vandaar.
Op die
manier kan het niet anders dan dat mensen de indruk hebben dat het inderdaad
niet goed gaat en dat daaraan ook niet te verhelpen valt. Veel mensen hebben
een veeleer negatief wereldbeeld. Als ze erover praten, is het om te zeuren. In
gezelschap heb je daarmee altijd succes: straffe verhalen over hoe dingen fout
gaan doen het altijd goed. Maar als je dan de vraag stelt hoe het dan wel moet,
blijft men meestal het antwoord schuldig. Als er een oplossing was voor al onze
problemen, dan zouden we die toch al moeten gevonden hebben, zou je denken.
Sinds het
ontstaan van onze beschaving hebben sommige mensen het geloof in God en de
godsdienst binnen een kerkelijke gemeenschap als een remedie gezien voor al het
onheil van deze wereld. De almachtige en algoede God zorgt voor de zwakke en
verdorven mens. Maar daarvan is in de praktijk weinig te merken, stellen ook
gelovigen vast. God zorgt niet beter voor wie in hem gelooft dan voor de
anderen die dat niet doen. Niet getreurd, zegt de kerk dan: je zal je verdiende
loon krijgen in het hiernamaals, voor eeuwig verdoemd of eeuwig gelukzalig.
Er zijn ook
andere, meer optimistische mensen. Zij leggen de nadruk op al het goede en het
mooie in deze wereld, op het menselijk vernuft en op onze artistieke gaven, op
de liefde onder de mensen, op onze wonderbaarlijke beschaving, onze cultuur,
onze welstand, ons gezond en lang leven. De mens is het toppunt van de
schepping, een machtig wezen dat de hele aarde en straks het hele universum aan
zich onderwerpt. We moeten op onszelf vertrouwen, al onze capaciteiten ten
volle aanwenden en dan komt het wel goed. Kijk maar naar de geschiedenis: het
gaat steeds in stijgende lijn, er zijn nog nooit zoveel mensen geweest en ze
hebben het nog nooit zo goed gehad als nu. De wereld behoort aan de mens toe. Niets
kan ons tegenhouden. Als we ons lang en hard genoeg inspannen, kan het hier een
hemel op aarde worden. De mens is gemaakt om volmaakt gelukkig te zijn, dat
ligt in ons bereik, dat is onze toekomst, onze eindbestemming.
Dat
optimisme is even overdreven en onrealistisch als het godsdienstig pessimisme,
dat het heil uitstelt tot na de dood.
Is er dan
een derde weg? Ik meen van wel. Om die te ontdekken, moeten we teruggaan naar
onze oorsprong, naar het ontstaan van het eerste leven op aarde, toen de
materie zich begon aan te passen aan haar omgeving: licht, warmte, voedsel,
bescherming. Die aanpassing heeft zich over miljarden jaren voltrokken en heeft
geleid tot de bonte verscheidenheid die de wereld nu is. Dat moeten we steeds
voor ogen houden: wij zijn maar materie, een tijdelijke verzameling van identieke
subatomaire partikeltjes. Dat is de essentie van de zaak.
De verhalen
over God zijn slechts dat: verhalen die wij verzonnen hebben. Ze zeggen niets
over onze oorsprong of onze evolutie, ze gaan hooguit enkele duizenden jaren
terug en gaan niet lang mee. Ze kunnen ons bestaan niet verhelderen, ze maken
het alleen maar ingewikkelder en minder zinvol. Ze zijn een oorzaak van
verdeeldheid en strijd.
Op dezelfde
manier heeft het ook geen zin om de mens tot koning van de schepping te kronen.
Het leven hier op aarde is veel complexer en rijker dan dat. Het gaat niet om
de mens alleen, wij maken deel uit van een veel groter geheel, waarin wij al
bij al een beperkte rol spelen. De wereld is er niet slechts voor de mens, wij
moeten rekening houden met het geheel, ook als we aan onze eigen toekomst
werken. Wij moeten alle leven respecteren en het hele milieu waarin we leven.
Nu we zo talrijk zijn, brengt dat spanningen mee: de natuurlijke rijkdom is
beperkt en ook ongelijk verdeeld. Mensen kunnen alleen overleven als ze
samenwerken. Als ze elkaar bestrijden en van elkaar stelen, verliest de
mensheid als geheel.
Stilaan
groeit dat bewustzijn. De oude Godverhalen spreken niet meer aan, de kerken
lopen leeg. Ook de oude ideologieën doen het niet meer: communisme, socialisme,
kapitalisme, liberalisme, we stellen keer op keer vast dat ze er niet in slagen
om oplossingen te bieden op langere termijn en de maatschappij steeds weer naar
de rand van de afgrond leiden. Meer en meer mensen stellen zich de vraag hoe
het dan wel moet. We zoeken naar een derde weg, los van God, los van de
dwaalwegen van onze ouders.
Sommigen
menen dat we nieuwe leiders nodig hebben om ons de weg te wijzen. We zouden
beter moeten weten. Elke radicale oplossing uit het verleden is een vergissing
gebleken, elke grote leider een slechte gids. We moeten veeleer naar elkaar
luisteren in een ruime democratische dialoog, niet naar één enkele stem, maar
naar iedereen, zoals we ook met iedereen moeten samenwerken. Niet wie het
hardst schreeuwt heeft gelijk, niet wie het meest belooft, niet wie zijn wil
aan anderen opdringt. Laten we luisteren naar de rustige stem van mensen die
niet zichzelf op de voorgrond plaatsen maar ideeën, veel ideeën, zoveel mogelijk
zelfs. Laten we dingen uitproberen, geleid door onze wetenschap en met behulp
van onze technologie. Kennis is macht, alleen met kennis kunnen we samen vooruitgang
maken, niet met geweld.
Dat is de
derde weg. Laten we hem samen zoeken.
Categorie:samenleving Tags:maatschappij
01-05-2012
Consequent?
V
oor
de grap schrijf ik wel eens consequent of konsekwent en inkonsequent
of inconsekwent. Je ziet wat ik bedoel: in het ene geval ben je consequent in
je spelling, in het andere opzettelijk niet.
Wij mensen
hebben het moeilijk met consequent zijn. Ons woord is afgeleid van het Latijnse
werkwoord consequi en dat betekent
ondermeer iets of iemand volgen, een regel of voorschrift naleven. Consequent
handelen doen we als we volgens onze principes handelen, als wat we doen in
overeenstemming is met de rest van ons leven en met ons denken. En daar is
precies de moeilijkheid gelegen. We zijn het vaak eens over de principes, maar
als ze moeten toegepast worden, dan gaat het wel eens fout.
Bijna alle rokers
geven toe dat het slecht is voor hun gezondheid (en die van hun omgeving), maar
wereldwijd rookt meer dan een miljard mensen. Elk jaar sterft een half miljoen
mensen aan ziekten die aan roken te wijten zijn. Het aantal mensen dat alcohol
drinkt schat men op twee miljard; voor ongeveer 75 miljoen mensen gaat het om
een ernstige verslaving met zware gevolgen voor hun gezondheid. Indien men zou
vaststellen dat een bepaalde stof gevolgen zou hebben die ook maar een
duizendste van de risicos zou hebben die tabak en alcohol met zich meebrengen,
dan zou die onmiddellijk en volledig verboden worden. Dat is onder andere
gebeurd met de overigens zeer efficiënte insectenbestrijder DDT. De zoetstof
stevia is tientallen jaren lang verboden gebleven in Europa, zonder enige
ernstige aanwijzing van schadelijke effecten. Maar wie de tabaks- en
alcoholindustrie wil aanpakken, weet dat hij tegen de bierkaai zal vechten en
dat zijn inspanningen in rook zullen opgaan.
Wij zijn
niet consequent, we kunnen het niet opbrengen en we vinden dat men het ook niet
van ons mag verwachten. Niemand heeft het recht om ons te dwingen in alles
consequent te zijn. We vinden consequente mensen ook niet prettig in de omgang.
Wij nemen, zeker voor onszelf, genoegen met minder dan het volmaakte. De
volmaaktheid is niet van deze wereld, zeggen we dan, schokschouderend.
Het is ook
niet nodig dat we in alles consequent zijn. Het maakt in feite niet uit hoe ik
dit woord schrijf, iedereen weet toch wat ik bedoel. Zelfs in belangrijke zaken
is een beperkte inconsequentie niet meteen dodelijk: iemand die slechts heel uitzonderlijk
een sigaartje opsteekt zal daarvan waarschijnlijk nooit ernstige gevolgen van
ondervinden. Een glas rode wijn af en toe blijkt zelfs goed te zijn voor je
gezondheid. Maar dat is het nu juist. Consequent zijn betekent dat je niet
afwijkt van je principes, ook niet één keer. Niet omdat het je directe schade
kan berokkenen, maar uit principe. Als roken en drinken globaal gezien
schadelijk zijn, dan zouden we het principieel moeten laten, ook al is het niet
zeker dat het ongezond is in ons persoonlijk geval. Dat is consequent handelen.
In de
praktijk ligt dat heel moeilijk. Er roken zoveel mensen, dat je de rook nooit
helemaal kan vermijden, zelfs als je gewoon op straat loopt. Er wordt zoveel
drank aangeboden, vaak zelfs gratis, dat het heel moeilijk is om altijd nee te
zeggen. Alcohol is maatschappelijk zo algemeen aanvaard, dat je je min of meer
aanstelt als je zegt dat je niet drinkt.
Ik ben als
jonge knaap beginnen roken toen ik nog geen tien jaar was en vanaf mijn
twaalfde was ik een regelmatig roker. Ik heb dat volgehouden tot ongeveer mijn
dertigste en dan ben ik ermee gestopt, zonder veel moeite, omdat ik ervan
overtuigd was dat het schadelijk was voor mij en mijn omgeving, en omdat ik
niet het slechte voorbeeld wou geven aan mijn kinderen. Met alcohol is mijn verhaal
minder consequent. Ik ben er heel vroeg mee begonnen en dronk vrij occasioneel stevig,
dat wil zeggen teveel, tot ik rond mijn vijfendertigste besliste om geen
druppel meer aan te raken. Dat heb ik ongeveer twintig jaar volgehouden.
Sindsdien drink ik lange periodes bijna nooit, op een symbolisch half glas na.
Dat wisselt af met periodes waarin ik meestal een half glas rode wijn drink bij
het avondmaal. Meer dan dat drink ik nooit meer. Principieel, consequent.
Mensen in
mijn omgeving hebben het daar moeilijk mee. Zij drinken meer tot veel meer.
Blijkbaar zien ze in mijn consequente houding een vorm van afkeuring, ook al
bedoel ik dat niet zo en al zeg ik daar niets over. Het is voldoende dat ik
niet rook en niet drink om hen op de zenuwen te werken. Soms gaan ze zo ver om
mij te verwijten dat ik niet sociaal ben, dat ik hun plezier bederf, dat ik een
spelbreker ben, dat ik geen plezier kan maken, dat ik me niet kan laten gaan.
Ik wil hier
openlijk en eerlijk bekennen dat er in mijn aanvoelen niets is dat zo zielig is
en me met een zo intense afkeer vervult, als rokende en drinkende en zwetsende mensen.
Ik heb het zelf ook lang genoeg gedaan, ik weet wat het is om ervan te genieten.
Ik weet ook dat het een verslaving is die je gezondheid schaadt en die, wat
alcohol betreft, je gedrag negatief beïnvloedt: dronken mensen verlagen hun culturele
en morele drempels aanzienlijk, ik weet het uit eigen ervaring.
Laatst zijn
we naar een concert geweest van een plaatselijk jazzcombo, in een café in het
dorp. Het was mijn eerste bezoek aan dat café in de twaalf jaar dat ik hier
woon. Ik voelde me helemaal niet op mijn plaats. Er werd tijdens het optreden
volop gedronken, iedereen trakteerde iedereen, je kreeg de pinten sneller en
zelfs ongevraagd voor je neus geschoven dan je ze kon uitdrinken. Ik weigerde
van meet af aan en bedankte vriendelijk bij elk rondje en ja, ik was weer de
asociale, geen mens om mee op café te gaan. Nochtans genoot ik van de muziek en
van het gezelschap, babbelde ik enthousiast mee en was spontaan vriendelijk
tegen iedereen. Het feit dat ik niet meedeed aan de collectieve intoxicatie was
voldoende om mij af te zonderen als ne rare.
Dat stoorde
mij, ik vond de beschuldiging onterecht. Ik had helemaal niet de indruk dat ik
iets miste of dat ik tekortschoot op welk gebied dan ook. Integendeel zelfs.
Naarmate de avond vorderde, werd de stemming steeds meer uitgelaten. Naar het
einde toe was er een snel groeiende groep die niet meer naar de muziek
luisterde, maar in verhitte gesprekken verwikkeld was over de meest banale
onderwerpen. Met praatte alsmaar luider en meer opgewonden, men lachte om het
geringste, er werd geflirt en gegeild
We hebben
het allemaal al meegemaakt, ik hoef er geen tekeningetje bij te maken. Na het
concert zijn we meteen naar huis gewandeld. Onderweg hebben we gepraat over onze
ervaring en vastgesteld dat het heel moeilijk is om consequent te zijn, in de
dubbele betekenis: de meeste mensen hebben het moeilijk om consequent te zijn
en anderzijds hebben ze moeite met mensen die consequent zijn.
Ik heb toen
gedacht: dat is dan hun probleem, niet het mijne.
Ik wens niet
te roken, te drinken, overdadig of duur te eten, noch op vakantie te gaan of
verre reizen te maken. Ik ga niet naar concerten, bezoek geen belangrijke tentoonstellingen
of sportmanifestaties. Ik leef een teruggetrokken leven, ik schuw het publieke vertoon.
Ik verkies meer diepgaande individuele ontmoetingen, die ons de gelegenheid
geven om te praten over dingen die echt belangrijk en interessant zijn, voor
onszelf en voor de mensheid. Dergelijke ontmoetingen zijn helaas uitermate
zeldzaam. Je kan in elke straat wel een café vinden voor een hilarisch tooggesprek
en er zijn duizenden verenigingen, maar gelegenheden waar mensen ongestoord met
elkaar kunnen praten zijn er nauwelijks.
Nochtans
hebben we allen behoefte aan dergelijke gesprekken. Dat ervaar ik telkens bij
mezelf en bij gesprekspartners met wie het lukt. We willen met elkaar praten,
maar doen er vervolgens alles aan om dat gesprek onmogelijk te maken. We hokken
met teveel volk bijeen in luidruchtige ruimten, we drinken zoveel dat elk
zinvol gesprek onmogelijk is en we vermijden angstvallig om te spreken over de
dingen die ons echt ter harte gaan en zeuren eindeloos over dingen waaraan we
toch niets kunnen veranderen. En we luisteren niet naar elkaar. En we schuwen
de stilte.
Dan vraag ik
me af: wie is er dan asociaal?
Categorie:samenleving Tags:maatschappij
25-04-2012
geld
Soms kan ik
er nog moeilijk aan uit.
In onze maatschappij
lijkt alles gericht op het beste, het meeste, het hoogste. Je moet de slimste
zijn van de klas. Middelmatig, daar spreken we niet over. De laatste van de
klas wil niemand zijn. Ook zo in bedrijven: wie het meest verdient, is baas. De
meest succesvolle zakenman of vrouw is hij of zij die het meest geld verdient.
De belangrijkste persoon op aarde is de rijkste. Iedereen wil rijk worden op zo
kort mogelijke tijd, met zo weinig mogelijk inspanningen. Dat daarbij af en toe
onverkwikkelijke praktijken te pas komen, dat lijkt minder belangrijk. Zolang
de regels min of meer gevolgd worden, is er niets aan de hand. Er staat geen
limiet op de winst die men mag maken. Je kan het groot lot winnen, je aandelen
verkopen met 1000% winst, je bedrijf overlaten voor een fabelachtig bedrag, een
contract afsluiten voor een uitvinding of een boek enzovoort: hoe meer je
verdient, hoe beter.
In het nastreven
van persoonlijk gewin zijn er blijkbaar geen grenzen. Of toch? Als individu mag
je doen wat je wil, binnen de perken van het systeem. Maar je moet er wel
rekening mee houden dat je deel uitmaakt van een samenleving en dat je daarvoor
een prijs moet betalen. Dat noemt men belastingen. Grote winsten worden zwaar belast,
tot vijftig procent of nog meer. Natuurlijk probeert iedereen daaraan te
ontsnappen en dat lukt de rijksten uiteraard het best. Maar er zit iets
ongerijmds in het systeem zelf.
Enerzijds moedigen
we iedereen aan om zoveel geld te verdienen als mogelijk, anderzijds nemen we
de helft weer af. Dat stemt tot nadenken. Als je weet dat een groot deel van je
winst toch voor jou verloren gaat, waarom je dan nog inspannen? Je wordt belast
naargelang je inkomen. Op je eerste euro betaal je geen belastingen, op je
laatste: vijftig procent. Maar voor die laatste euro moet je wel even hard
werken als voor de eerste, zelfs harder en langer, want jobs met een laag
salaris zijn er genoeg en ze zijn zelden veeleisend, terwijl hoge salarissen
zeldzaam zijn en niet voor iedereen weggelegd.
Het gevolg
is, dat heel wat mensen zich geremd voelen in hun inspanningen. Ze werken niet
meer voor zichzelf, maar voor de gemeenschap, zoals dat heet, of voor een groot
aantal niet-werkenden die een uitkering krijgen zonder er iets voor te (mogen) doen.
En dus proberen ze te ontsnappen: ze gaan in Monaco wonen, of verbergen hun
geld op een of andere manier en proberen onbelast winst te maken.
Er zijn twee
systemen aan het werk: ongelimiteerd individueel gewin aan de ene kant,
herverdeling aan de andere. Hier bij ons weegt de herverdeling steeds zwaarder
door. In de Verenigde Staten ligt de nadruk meer op het ongebreideld en
onbelast geld verdienen. In communistische systemen, zoals de vroegere
Sovjet-Unie werd alles herverdeeld en was niemand rijk (in principe). Overal
ter wereld zoeken politici naar de meest efficiënte formule om de maatschappij
te organiseren en de mensen te motiveren om te werken. Moet het door een
beperkt aantal mensen zeer rijk te laten worden als aanlokkelijk voorbeeld voor
de anderen? Of betalen we iedereen een zelfde loon?
Op dit
ogenblik blijft het zowat overal mogelijk om zeer rijk te worden: topmanagers
verdienen verschrikkelijk veel geld en wij vinden dat alsmaar minder
aanvaardbaar. Maar dan moeten we beseffen dat als de mogelijkheid om grote
winsten te maken niet zou bestaan, diezelfde mensen allicht niet dezelfde
inspanningen zouden leveren. Wij hebben in het Sovjetsysteem gezien tot welke
misstanden dat leidt: algehele verpaupering en de totale ineenstorting van alle
beschaving, de triomf van de armoede, materieel en geestelijk.
Een zekere
ongelijkheid lijkt dus wenselijk. Mensen werken harder en slimmer als ze er meer
geld kunnen mee verdienen, als hun inspanningen beloond worden. Als er weinig
of niets te verdienen valt, vertonen ze minder ijver, initiatief en
vindingrijkheid en nemen ze minder risicos en dat zijn nu juist de drijfveren
van de economie. Staatsdirigisme is als ideaal misschien denkbaar, maar in de
praktijk werkt het vernietigend.
Wij zitten
gewrongen tussen de twee systemen. Wij laten ons zwaar betalen voor onze
arbeid, zodat we er goed kunnen van leven. De massale herverdeling door de
staat voegt daar nog een heleboel voordelen aan toe onder de vorm van kosteloze
gemeenschappelijke voorzieningen. Er is dus een zeer gegoede middenklasse.
Daarnaast laat het systeem toe dat sommigen zich buitensporig verrijken. In de
marge is er een groep van mensen die niet passen in het systeem en die hebben
moeite om te overleven.
Dat is de
wereld waarin we leven. We hebben geen duidelijke ideeën over hoe het verder
moet, we modderen maar wat aan. Er zijn ontelbare instanties die proberen om
het systeem bij te sturen, maar het gaat voortdurend fout, met desastreuze
gevolgen voor heel wat mensen, de armsten in de eerste plaats. We weten niet
wat het beste systeem is: meer herverdeling of juist minder en meer winst laten
aan het individueel initiatief. Hoe zetten we het meest mensen aan het werk op
een menselijke manier? Hoe halen we het beste uit de mensen zonder ze uit te
buiten? Hoe vermijden we profiteurs? Hoe beperken we bedrog en oneerlijke
concurrentie? Is dat door meer wetten en reglementen en meer staatsinmenging,
of juist niet? Door op steeds grotere schaal beslissingen te nemen of door het
subsidiariteitsbeginsel toe te passen, dat wil zeggen de verantwoordelijkheid
op het laagst mogelijke niveau te houden?
Geen mens
die het antwoord weet. Wat mij zeer verontrust, is dat er zoveel mensen bezig
zijn met daarover te praten en zoveel mensen die ingezet worden om de fouten
van het systeem op te vangen, allemaal mensen die in feite niet productief zijn:
de talloze politici en hun medewerkers, de lobbyisten, consultants, experts,
studiebureaus; de sociale werkers en de enorme administratie van de sociale
voorzieningen en de staatsadministratie enzovoort.
Begrijp me
niet verkeerd: ik pleit allerminst voor eenzijdige oplossingen. We hebben die
gehad: Stalin, Hitler, Mussolini, Hirohito, Pol Pot, Mao, Videla, Pinochet,
Kadhafi en we hebben die nog: de ayatollahs, Hassad, de Kim dynastie, Castro
Zo moet het niet, dat is wel duidelijk. Maar het zou toch moeten mogelijk zijn
om stilaan een beetje meer orde op zaken te krijgen, al was het maar op enkele
belangrijke punten: de honger in de wereld, de gezondheidszorg, vrede,
misdaadbestrijding, het probleem van de drugs, alcohol en tabak, zorg voor het milieu
en propere energie
Het ziet er
niet naar uit dat het voor morgen is. Het zal een grootscheepse intellectuele inspanning
vergen om de mensheid te sensibiliseren voor echte oplossingen op langere
termijn. Maar we hebben niet eens een begin gemaakt met het ernstig zoeken naar
die oplossingen. We staan vandaag niet zo heel veel verder dan tweeduizend jaar
geleden. We verdoen onze tijd met ons te amuseren terwijl er zoveel op het spel
staat. Is dat niet schrijnend?
Categorie:samenleving Tags:maatschappij
24-04-2012
Seks als oorlog
The War of the Sexes is een van de geliefde onderwerpen
van de geniale humorist en cartoonist James Thurber. Maar die oorlog is veel
langer bezig, natuurlijk. Denk maar aan Aristophanes Lysistrata: de vrouwen
ontzeggen hun man seksueel contact om hen te dwingen het vechten op te geven en
vrede te sluiten. Blijkbaar kan men de seksuele verhoudingen tussen man en
vrouw in die polemische termen stellen, waarbij vrouwen iets hebben dat
mannen willen, en de vrouwen hen dat weigeren. Derhalve moeten de vrouwen
veroverd worden, ook tegen hun zin.
Een dwazere
definitie van de liefde heb ik nog niet gevonden. Als liefde oorlog is, dan
hoeft het voor mij niet meer. En toch is er wel iets van aan.
Als man voel
ik mij seksueel aangetrokken tot vrouwen. Niet enkel tot mijn partner, maar ook
tot andere. Hoe je het ook draait of keert, als ik in contact kom met een
vrouw, dan speelt mijn seksualiteit daarin steeds een rol, zelfs bij de meest
zakelijke gelegenheden, zelfs gewoon op straat. Ik bedoel vanzelfsprekend niet
dat ik mij meteen verlies in de wildste fantasieën of dat ik telkens meteen
blijk geef van mijn gevoelens. Maar de manier waarop ik naar elke vrouw kijk,
is steeds min of meer seksueel gekleurd.
Ik heb er
geen idee van of ik nu een uitzondering ben of de regel, maar ik vermoed toch
eerder het laatste. In wat ik hier verder schrijf over dit onderwerp, zal ik
enkel over mezelf spreken.
In mijn omgang
met vrouwen moet ik mij altijd aanpassen. Ik moet mijn seksuele interesse als
het ware verbergen of negeren. Dat is gemakkelijker gezegd dan gedaan. Ik
vermoed dat vrouwen heel snel door hebben of ik dat soort belangstelling
vertoon, zelfs als ik mij daarvan zelf niet bewust ben. Ze zien waar mijn blikken
naartoe gaan, hoe ik zenuwachtig word, mij verspreek, overdreven vriendelijk
ben, dichterbij kom
Ik begrijp
dat dit voor vrouwen vervelend kan zijn. Ik lees en ervaar dat vrouwen die
interesse niet hebben, of niet tegenover elke man. Zij slagen er blijkbaar wel
in om zakelijk te blijven, om hun job te doen en zich niet te laten afleiden
door het seksuele. Ik heb er geen idee van of dit zo is. Zijn vrouwen minder
seksueel dan mannen? Ik zou het niet weten. Maar ik ben bereid om het aan te
nemen. Dat verklaart dan waarom vrouwen vaak korzelig reageren op seksuele
avances van mannen. Er is een verschil van benadering. Bij de man is er een
seksuele geladenheid, bij de vrouw niet of minder. De vrouw zal dan de seksuele
belangstelling of toenadering als ongewenst of ongepast ervaren: zij is daar op
dat moment niet mee bezig.
Meteen
zitten we in de war of the sexes: de
mannen willen wat van de vrouwen, de vrouwen willen dat niet. Er is daarvoor een
fysische en genetische onderbouw: mannen kunnen op korte tijd enorme
hoeveelheden kleine zaadcellen produceren, vrouwen maandelijks één grote eicel.
Het zijn de vrouwen die zwanger worden, bevallen, zogen en het grootste deel
van de verzorging van de kinderen op zich nemen. Mannen kunnen hun genetisch
materiaal dus heel gemakkelijk verspreiden over verscheidene partners, vrouwen
niet. Zij hebben een veel beperkter aantal kansen, die ook nog veel meer
inspanningen vergen. Zij moeten meer investeren in hun nakomelingen. Vrouwen
zijn bijgevolg kieskeuriger in hun seksuele belangstelling. Zij zullen kiezen
voor goede genen en daarvoor afgaan op het uiterlijk van de man, maar ook voor een
zorgzame man, die zijn verantwoordelijkheid opneemt en bijdraagt in de
opvoeding op lange termijn. Genetisch gezien zijn mannen dus altijd
geïnteresseerd in seks, vrouwen niet; zij gaan meer selectief te werk.
Dit is een
zeer ruwe schets, die echter vrij goed overeenkomt met de werkelijkheid. Dat
merken we wanneer er weer eens een geval van ongewenst of ongepast seksueel
gedrag of seksuele intimidatie in het nieuws komt, omdat een van de betrokkenen
een bekende figuur is. Laten we even stilstaan bij de terminologie.
Er is een
verschil tussen ongewenst en ongepast seksueel gedrag. Als een vrouw niet geïnteresseerd
is, is het gedrag van de man ongewenst. Alles hangt dus af van de vrouw. Dringt
de man, ondanks duidelijke signalen van de vrouw, toch aan, dan is er sprake
van seksuele intimidatie. De man respecteert dan de duidelijke wil van de vrouw
niet. Hij dringt zijn eigen wil op en dat is altijd fout. Als dat gepaard gaat met
geweld, onder welke vorm ook, dan spreken we van verkrachting. Het gaat er hier
niet om wat de man doet of verlangt. Het is voldoende dat de vrouw te kennen
geeft dat ze het niet wil. Als zij het wel wil, dan zijn dezelfde handelingen
immers niet meer ongewenst en dan is er in feite niets aan de hand: zij hebben
samen beslist om seksueel contact te hebben.
Ongepast
seksueel gedrag verwijst naar normen en waarden en reglementen. Het gaat dan
niet over de vraag of de vrouw instemt, maar of bepaalde gedragingen op zich maatschappelijk
toelaatbaar zijn. Wanneer een man in de lift in de billen knijpt van een vrouw,
dan gaan we ervan uit dat dit ongepast is. Dat verwijst naar regels of
afspraken of gewoonten. Soms zijn die regels duidelijk, maar vaak ook niet.
Franstalige collegas kussen elkaar dagelijks als ze aankomen op kantoor,
Vlamingen doen dat niet. Als je als Franstalige dus je Vlaamse collegas begint
te kussen bij de ochtendlijke begroeting, is dat ongepast. In sommige bedrijven
is het verboden om relaties te hebben met collegas op de werkvloer. Doe je dat
toch, dan is dat ongepast en zelfs ontoelaatbaar. Wat ongepast is, hangt af van
de heersende gewoonten, van wat men als normaal beschouwt. Meestal weten we
zeer goed waar de grens ligt. Maar dat is niet altijd voldoende om ons ervan te
weerhouden die grens te overschrijden.
Het kan behoorlijk gecompliceerd worden. Vrouwen kunnen geïnteresseerd
zijn of niet. Hoe kan je dat weten? You
cant blame a guy for trying, zegt men. Je doet een poging en de vrouw reageert
daarop zoals ze wil, aarzelend, instemmend of afwijzend. Je stemt je gedrag
daarop af en er is niets aan de hand, denk je dan. Maar dat is niet zo. Zelfs
gewoon proberen kan ervaren worden als storend, hinderlijk, beledigend, onaanvaardbaar.
Als een getrouwde man een andere vrouw benadert, dan is dat volgens bepaalde
wetten, reglementen, gewoonten en gebruiken ongepast en zelfs ongewenst. Een
gehuwde vrouw mag ervan uitgaan, volgens die redenering, dat men haar niet zal benaderen
met seksuele voorstellen. Elke overtreding is meteen ongewenst en ongepast. Je
bent dus al fout als je het maar probeert.
In de
praktijk echter Mannen en vrouwen gaan op allerlei manieren om met elkaar.
Vaak volgen we de regels, vaak ook niet. We vinden allemaal dat er regels
moeten zijn, maar als het erop aan komt, overtreden we ze zonder er lang bij
stil te staan. We doen wel eens dingen waarover we later spijt hebben. Ik
bedoel daarmee dat we dat soms samen doen, twee (of meer?) mensen die zonder echte
dwang dingen doen die ze beter niet zouden doen. Maar het kan ook zijn dat we
ons te buiten gaan aan ongewenst en ongepast seksueel gedrag, waarbij we
gebruik maken van onze machtspositie om seksuele handelingen te stellen met
partners die dat niet willen, die zich er niet kunnen tegen verzetten.
Er zijn ook
situaties waar de beide partners eventueel instemmen, maar waarbij we toch
moeten spreken van ongepast seksueel gedrag. De wet bepaalt de leeftijd voor
seksueel verkeer. Seks tussen volwassenen en minderjarigen is verboden. Seksuele
relaties tussen werknemer en werkgever en tussen opvoeders en hun leerlingen is
eveneens bijna steeds verboden. Incest, seks tussen nauwe bloedverwanten is
eveneens verboden. Deze verboden gelden los van de vraag of er instemming is of
niet.
Er zijn dus
zeer duidelijke regels die men verplicht moet naleven. Er zijn anderzijds een
aantal gewoonten en gebruiken die we het best niet verstoren, maar hier is er
een grijze zone, waarbinnen elkeen zijn gedrag zelf moet bepalen. Heel wat
mensen menen dat seks buiten het huwelijk kan. Er zijn geen wetten die het
verbieden, en als die er zijn worden ze hier bij ons omzeggens niet toegepast.
Vroeger was er de kerk die overspel als doodzonde beschouwde, maar aan de
morele regels van de kerk laten nog slechts heel weinig mensen zich ook maar
iets gelegen, terwijl ook vroeger de overtredingen ervan legio waren.
Wij moeten
dus in veel gevallen zelf uitmaken wat we willen doen en laten op het gebied
van seksualiteit. Een van de belangrijkste elementen in deze discussie is de recente
algemene beschikbaarheid van betrouwbare voorbehoedsmiddelen. Vroeger was seks
nauw verbonden met voortplanting: het risico op ongewenste zwangerschap was
zeer reëel. Dat weerhield een aantal mensen ervan om een seksuele relatie te
beginnen of occasioneel seks te hebben. Nu kan dat zonder gevolgen en dat heeft
een grote invloed op de spelregels. De genetische onderbouw, die helemaal gebouwd
is op de voortplanting, niet op seks op zich, is grotendeels verdwenen. Seks
die concreet gericht is op de voortplanting gebeurt in feite heel weinig. Wij
hebben weinig kinderen, tijdens een beperkte periode van ons leven. Het
grootste gedeelte van onze seksuele contacten heeft niets met de voortplanting
te maken. Seks heeft dan allerlei andere functies. Men heeft het over
recreatieve seks, casual sex of terloopse
seks, over seks als bindmiddel tussen partners, over therapeutische seks
We leven in
een andere wereld dan onze ouders, een andere wereld dan toen wij jong waren.
Maar het is even wennen, de oude regels zijn er stevig in gehamerd, dat raak je
niet zomaar kwijt. We verkennen de nieuwe grenzen en verwerpen de oude verboden,
die nu zinloos zijn. We moeten leren leven met nieuwe maatschappelijke regels
en afspraken, of met het ontbreken daarvan.
We kunnen
vandaag gelukkig veel opener zijn over seks dan ooit tevoren. We hebben
afgerekend met het dwaze, perverse taboe dat de kerk op alle lichamelijkheid en
vooral op seks had gelegd. Aan iedereen die zich vragen stelt over een nieuwe
seksuele moraal zou ik deze raad geven: praat erover, op een eerlijke, open en volwassen
manier. Dat is waar het veelal mis gaat. Als je je aangetrokken voelt tot
iemand, zeg dat dan, op een beschaafde, vriendelijke, attente manier. Geef de
andere de kans om je even vriendelijk ja of nee te zeggen. Het zijn de
onhandige demonstraties van onze seksuele interesse die voor problemen zorgen:
steelse aanrakingen, veelbetekenende blikken, misbruik maken van situaties,
onstuimige toenaderingen, geweld Wij zijn seksuele wezens, laten we dat
aanvaarden, daar is niets verkeerds aan, integendeel. Laten we over onze
gevoelens voor anderen praten, met henzelf, of met goede vrienden. Dat lijkt me
de beste manier om conflicten te vermijden. You
certainly can blame a guy for trying! Maar je kan iemand niet kwalijk nemen
dat hij of zij zich aangetrokken voelt tot een andere persoon. De beste manier
om daarmee om te gaan, is er openlijk voor uitkomen op een rustige, niet
agressieve manier. Wij zijn geen dieren, wij kunnen praten. In tegenstelling
tot wat wij vroeger dachten, zal erover praten de romantiek niet verbreken,
maar juist verhogen, omdat we elkaar dan meer als volwaardige mensen benaderen.
Zo kan er stilaan
een nieuwe seksuele cultuur ontstaan, waarin het respect voor de andere voorop
staat. Seks heeft een belangrijke plaats in ons bestaan. Laten we het niet
verknoeien, laten we er iets moois van maken.
Categorie:samenleving Tags:maatschappij
23-04-2012
de vogelen des hemels en de leliën in het veld
24 Niemand kan twee heren dienen: hij
zal de eerste haten en de tweede liefhebben, of hij zal juist toegewijd zijn
aan de ene en de andere verachten. Jullie kunnen niet God dienen én de mammon. 25
Daarom zeg ik jullie: maak je geen zorgen over jezelf en over wat je zult eten
of drinken, noch over je lichaam en over wat je zult aantrekken. Is het leven
niet meer dan voedsel en het lichaam niet meer dan kleding? 26 Kijk naar de
vogels in de lucht: ze zaaien niet en oogsten niet en vullen geen
voorraadschuren, het is jullie hemelse Vader die ze voedt. Zijn jullie niet
meer waard dan zij? 27 Wie van jullie kan door zich zorgen te maken ook maar
één el aan zijn levensduur toevoegen? 28 En wat maken jullie je zorgen over
kleding? Kijk eens naar de lelies, kijk hoe ze groeien in het veld. Ze werken
niet en weven niet. 29 Ik zeg jullie: zelfs Salomo ging in al zijn luister niet
gekleed als een van hen. 30 Als God het groen dat vandaag nog op het veld staat
en morgen in de oven gegooid wordt al met zo veel zorg kleedt, met hoeveel meer
zorg zal hij jullie dan niet kleden, kleingelovigen? 31 Vraag je dus niet
bezorgd af: Wat zullen we eten? of: Wat zullen we drinken? of: Waarmee
zullen we ons kleden? 32 dat zijn allemaal dingen die de heidenen najagen.
Jullie hemelse Vader weet wel dat jullie dat alles nodig hebben. 33 Zoek liever
eerst het koninkrijk van God en zijn gerechtigheid, dan zullen al die andere
dingen je erbij gegeven worden. 34 Maak je dus geen zorgen voor de dag van
morgen, want de dag van morgen zorgt wel voor zichzelf. Elke dag heeft genoeg
aan zijn eigen last. (Mat.
6)
A
ls
ik naar de vogels kijk in
de tuin en op de voederplank, dan verbaas ik me inderdaad over de pracht van
hun pluimage. Een simpel meesje, de merel met zijn felle geelomrande ogen, de
Vlaamse gaai met de schitterende blauwzwarte sierveertjes, de plompe bosduif,
de pastelkleurige tortel, de onopvallende heggenmus, de schuwe goudvink, de
majestueuze reiger met zijn trage wiekslag Ze zijn zoveel mooier uitgedost dan
de vreemde mensenstoet op een zaterdagnamiddag in een drukke winkelstraat. Als
een mens er naar mensennormen echt goed wil uitzien, staat hem of haar een
zware taak te wachten, tenzij je nog jong bent en een lijf hebt met volmaakte proporties,
dat nog het best naakt zijn pure schoonheid onthult.
Zorgt God
voor de vogels en voor de bloemen en planten? Heeft hij als een modeontwerper
hun oogstrelende pakjes bedacht? Voor ons plezier misschien? Kom nou
Wij weten
goed genoeg dat een aantrekkelijke verpakking ons beïnvloedt. Wij maken
spontaan de band tussen mooi en goed. Een knappe man of vrouw heeft althans
dat: ze zien er goed uit en dus worden we tot hen aangetrokken. Misschien zijn
ze aartslui en gepatenteerde leugenaars en onverbeterlijke kleptomanen, maar
dat zien we later wel. Iemand met een verzorgd uiterlijk bewijst dat hij of zij
belang hecht aan zijn voorkomen; wie zich verwaarloost, stoot anderen af.
Waarom zijn
de dieren en de bloemen en de planten vanzelf mooi en wij niet? Laten we het eenvoudiger
stellen: waarom is de natuur mooi? Of nog beter: wat is mooi?
Uit alle
mogelijke variaties van een bepaald model kiezen wij spontaan voor dat
exemplaar dat de eigenschappen optimaal belichaamt. Dat heeft te maken met
symmetrie, met de onderlinge verhoudingen, met het benadrukken van de
essentiële kenmerken en functies, met opvallende of subtiele kleuren, met de
afmetingen binnen de soort, met uitzonderlijke combinaties Kijk naar de
reclame, dan weet je wat ik bedoel. Wij laten ons verleiden door het zeldzame volmaakte,
niet door het minder geslaagde alledaagse. Dat betekent dat levende wezens die
het volmaakte het meest benaderen, een voordeel hebben bij de voortplanting.
Bij de
paradijsvogels heeft dat geleid tot merkwaardige toestanden. Op basis van het
principe van de grotere aantrekkelijkheid en dus het groter succes bij het
voortplanten, is er bij de mannelijke paradijsvogels en ware explosie ontstaan
van vormen en kleuren en afmetingen van hun veren, vaak ten nadele van andere functies,
zoals eten en drinken en vliegen en zich onopgemerkt verschuilen voor
roofdieren. Hoe mooier, hoe meer nakomelingen. Vanzelfsprekend zijn het niet de
vogels zelf die hun veren langer of veelkleuriger maken, zij hebben daarop geen
impact. Het zijn de kleine toevallige variaties bij de voortplanting, waardoor
een bepaald kenmerk wat meer uit de verf komt, die ervoor zorgen dat het
uiterlijk van de soort evolueert in een bepaalde richting, over duizenden
jaren. Kwekers van pluimvee en huisdieren weten dat perfect: door selectief te
kweken, kunnen zij bepaalde eigenschappen benadrukken of verdoezelen, tot ze uiterst
merkwaardige resultaten bereiken.
Het is dus
niet zo dat God de dieren geschapen heeft zoals ze zijn. Al het leven is
ontstaan uit onooglijke wezentjes en de verschillende soorten zijn geëvolueerd door
zich aan te passen aan hun omgeving, in een voortdurende competitie om te
overleven en zich voort te planten. Dat is de motor van het leven. Het meesje
is zo mooi geworden omdat het zo de beste overlevingskansen heeft en zich zo
het best kan voortplanten. Wat wij mooi vinden, zijn de succesverhalen van de
natuur. Wat er is, is noodzakelijk mooi en efficiënt, op een of andere manier, anders
was het er niet. Wat niet aangepast is aan de omgeving, heeft geen kans op
overleven en sterft onvermijdelijk uit.
En de mens?
De mens
verschilt in dit opzicht niet van de andere dieren. Wij zijn een succesvolle
soort. Minder geschikte exemplaren, zoals de Neanderthalers, zijn uitgestorven,
wij hebben hun plaats ingenomen. In de mens, als soort, is de strijd voor het
overleven en de voortplanting niet gesteund op onze uiterlijke lichamelijke
kenmerken alleen, al weten we dat we nog steeds heel ontvankelijk zijn voor die
signalen, we kunnen er nauwelijks aan weerstaan. Van alle dieren hebben wij het
beste verstand, de meest complexe en efficiënte hersenen. Die helpen ons veel
beter dan welk ander lichamelijk kenmerk. Onze zintuigen, ledematen en spieren,
heel ons lichaam is veel minder goed ontwikkeld dan de meeste dieren, die ons
op alle mogelijke punten overtreffen.
Met ons
verstand kunnen wij al onze handicaps overwinnen. Wij kunnen niet vliegen zoals
de vogels? Dat dacht je maar! Wij vliegen de hele wereld rond, de hele dag, zelfs
voor ons plezier, veel sneller en meer comfortabel, zonder zelf enige
inspanning te moeten doen. Wij zijn niet zo snel als een jachtluipaard? Vergeet
het: op de fiets of gemotoriseerd zijn we veruit de snelste, ook weer zonder
ons te vermoeien. Wij zien niet zo goed als een havik? Toch wel: we hebben verrekijkers
en telescopen en microscopen. Je ziet het patroon: wij zijn de machtigste
diersoort, niet omdat ons lichaam ontwikkeld is tot het meest efficiënte instrument
voor het overleven en de voortplanting, maar omdat we de grenzen van ons
lichaam overschreden hebben. De ontwikkeling van ons lichaam is niet het
voorbeeld van de paradijsvogels gevolgd, wij hebben hun veren niet, wij kunnen
ons niet met hen meten met ons ietwat onhandig en in vergelijking zelfs onaantrekkelijk
lichaam. Maar wij zijn alle andere dieren te slim af.
Bij ons heeft
de evolutie vooral gewerkt op de hersenen en het gebruik ervan. Grotere
hersenen in verhouding tot de lichaamsomvang, meer gedifferentieerde functies
van de hersenen, dat was bij de mens de motor in de evolutie. Bij de
dinosauriërs was dat net andersom: machtige, reusachtige lijven, maar een
relatief klein verstand en dus veel kwetsbaarder, veel meer onderhevig aan de
wisselingen van het klimaat en natuurrampen. Wij hebben het overleefd, zij
niet. Wij zijn de diersoort die vandaag het aanschijn van de aarde bepaalt. Wij
hebben geen echte concurrenten meer, wij hebben het pleit gewonnen, misschien
zelfs definitief. De keerzijde van onze macht is, dat we ook in staat zijn om
onze wereld en onszelf voorgoed te vernietigen.
Als we de
tekst van Matteüs opnieuw lezen, dan valt het op hoe dwaas hij is, ondanks de
poëzie die hij uitstraalt. Als wij ons geen zorgen zouden maken over wat we
eten en drinken en hoe we gekleed gaan, kortom hoe we overleven, dan waren we
er niet meer. Als we als soort, zoals de paradijsvogels, zouden geïnvesteerd
hebben in het ontwikkelen van opzichtige veren, dan waren we nu paradijsvogels.
Je kan je dan de vraag stellen wat je het liefst zou zijn, maar dat is onzin.
We zijn wie we zijn, we kunnen niet terug, we zijn uit het paradijs verjaagd,
of liever: we hebben het paradijs verlaten en hebben de hele wereld veroverd.
Dat is niet op alle punten een succes geworden, maar wie zou er ernstig aan
denken, mocht die keuze mogelijk zijn, om een paradijsvogel te worden? Of een
koi? Of een Vlaamse gaai?
Dieren
hebben geen beschaving zoals de mens. Zij leven een zeer eentonig en oninteressant
leven. Bekijk de koeien eens in de wei. Als dat iets is voor jou, nou, doe
maar, maar niet voor mij dank je wel! Ik zit hier op mijn laptop dit verhaal te
schrijven, luisterend naar een strijkkwartet van Schönberg, in een gezellig
verwarmd en verlicht huis, met een goed gevulde koelkast in de buurt,
uitkijkend over een aangename tuin, wachtend op de terugkeer van mijn levensgezellin,
die met de auto inkopen is gaan doen in de naburige stad; ik ben verzekerd
tegen allerlei onheil, ik kan beroep doen op allerlei diensten, de medische
verzorging is de beste ter wereld; als gepensioneerde ben ik financieel
onafhankelijk, ik heb niets tekort. Mijn huis staat vol boeken en cds en dvds
en schilderijen van Lut (en goedkope postuurtjes die ik verzamelde); via internet heb ik toegang tot de hele
beschaving en contact met mensen zoals ik Zou ik een paradijsvogel willen
zijn? Wat denk je?
De natuur
zorgt voor de planten en de dieren, zou je kunnen zeggen. De natuur zorgt dus
voor zichzelf en dat is wat planten en dieren doen. Dat is ook het geval voor
de mens. De natuur heeft ons voortgebracht, na meer dan tien miljard jaar. Maar
het heeft geen zin om te doen zoals de Bijbelse vogelen des hemels en de leliën
in het veld. Wij zijn geen vogels en geen bloemen, we zijn mensen. Als wij niet
voor onszelf zorgen, dan doet niemand dat. Trouwens, het klopt ook helemaal niet
dat de vogels en de bloemen zich geen zorgen maken: het enige dat ze doen is
precies zorgen dat ze overleven en zich voortplanten, dat is het enige waarop
ze gericht zijn, veel radicaler dan wij. Wij hebben tenminste nog de
mogelijkheid om bewust uit de rat race
te stappen en momenten of periodes van rust en bezinning in te lassen. De
natuur zorgt niet voor de vogels en de planten als een zorgzame vader: de
natuur is een onverbiddelijke strijd op leven en dood, daar is geen liefde mee
gemoeid, wie dat zegt, kent de rauwe natuur niet.
Het is dus
geen nuttige boodschap die we bij Matteüs lezen. Wij kunnen niet vertrouwen op
een Hemelse Vader die weet wat wij nodig hebben en die het ons zomaar overdadig
zal schenken. Zelfs dat ene zinnetje aan het einde van deze perikoop: Zoek liever eerst het koninkrijk van God en
zijn gerechtigheid, dan zullen al die andere dingen je erbij gegeven worden,
helpt ons niet echt. Want wat is dat koninkrijk en wie is die God? Zelfs als
wij gerechtigheid nastreven, wil dat nog niet zeggen dat die er ook komt voor
iedereen. Het is weinig waarschijnlijk dat wij hier op aarde ooit in een
volmaakte maatschappij zullen leven, waarin niemand iets tekort heeft, niemand
iets misdoet, niemand ziek is, niemand verongelukt, niemand verdriet heeft De
hemel bestaat niet, het is een onbereikbaar ideaal, nu en later. Het is
duidelijk wat we moeten doen: bezorgd zijn om de dag van morgen, want als we
dat niet doen, dan gaat het zeker fout.
Straks na
het middagmaal zal ik de kruimels van de tafel en de zwoerdjes eerlijk verdelen
tussen de voederplank en de vissen in de vijver, een klein extraatje bij wat de
Hemelse Vader hen geeft: de zaden van planten die zo een kans op voortplanting
missen, de insecten die ook liever in leven zouden blijven en de wormpjes en de
larven, allemaal levende wezens zoals wij, die ook allemaal gevoed worden door
de Hemelse Vader. Ach, wat al onzin!
Deze
Bijbeltekst behoort tot de meest geliefde van heel de christelijke cultuur.
Maar als je er dieper op ingaat, stel je vast dat je er niets mee kunt
aanvangen. Het klinkt goed, ook al omdat het ons zo vaak herhaald is dat we er
niet meer bij nadenken en zeggen: inderdaad, zo is het, laten we doen zoals de
vogels en de lelies. Het is een tekst als een paradijsvogel: mooi, maar niet
bepaald efficiënt. Het zet de wereld op zijn kop: de Natuur zorgt niet voor
ons, wij moeten voor de natuur zorgen. In deze Bijbeltekst zijn geen
levenslessen te rapen. Lees maar beter eens iets over Darwin. Of maak eens een
wandelingetje en kijk om je heen: daar is wijsheid te vinden voor mensen die
nadenken en bezorgd zijn om elkaar en om het leven op aarde. Mensen die geen
heren willen dienen, in de hemel of op aarde, maar elkaar genegen zijn.
Categorie:levensbeschouwing Tags:wetenschap
19-04-2012
Nescio: wat Spinoza niet wist
Het lezen
van de Ethica van Spinoza is een
bijzondere ervaring. Voortdurend stoot je op pareltjes die je zo zou willen
inkaderen. Een daarvan vind je in E III p22 s: Quo autem nomine appellanda sit Laetitia quae ex alterius bono oritur,
nescio. Ik vertaal vrij: Hoe we echter de Vreugde moeten noemen die
ontstaat uit het goede van een ander persoon, dat weet ik niet.
Spinoza die
iets niet weet en dat openlijk toegeeft, het doet je wel even opkijken. Bovendien
is wat hij beschrijft niet eens uitzonderlijk. Het is het goed gevoel dat je
hebt als je merkt dat iemand jouw lief en leed deelt. Vreugde die haar
oorsprong vindt in het goede dat je ondervindt van iemand anders, daar is toch
niets speciaals aan?
Het verrassende
probleem waarop Spinoza wijst, betreft niet dit gevoel, deze emotie, want die
kennen we allen. Hij merkt fijntjes op dat er voor dat nochtans bekende gevoel letterlijk
geen woorden zijn, het heeft geen naam, zoals ze in Antwerpen zeggen.
Spinoza zet
je altijd aan het denken. Door te stellen dat hij, die wel alles lijkt te
weten, iets niet weet, dwingt hij je om te proberen het wel te weten. Zo
moeilijk kan dat toch niet zijn? Het kan toch niet dat wij voor alles een naam
hebben bedacht, maar niet voor dat warme gevoel van gedeelde vreugde? Tot je het
zelf probeert
Spinoza
vertrekt van de vaststelling dat wij emotioneel reageren op wat ons overkomt:
ofwel hebben we er een goed gevoel bij (Laetitia,
vreugde) ofwel niet (Tristitia, droefheid)
ofwel wekt het onze begeerte op (Cupiditas).
(E III p 15)
Als wij bij
iets een goed gevoel hebben, dan hebben wij dat iets lief (amare). Indien niet, haten we het (odi). (E III p 15 c)
De gedachte
alleen al aan het voorwerp van onze liefde vervult ons met vreugde en de
gedachte dat er iets slechts mee zou gebeuren, maakt ons ongelukkig. (E III p
21)
Wanneer
iemand anders liefdevol staat tegenover het voorwerp van onze liefde, koesteren
wij positieve gevoelen tegenover die persoon. Staat die andere er negatief
tegenover, dan zullen wij die persoon haten. (E III p 22)
Deze
positieve of negatieve gevoelens tegenover de anderen worden dus veroorzaakt
door hoe zij staan tegenover de dingen die wij liefhebben of haten: wij zullen
hen haten omdat ze onze liefde en haat niet delen, of liefhebben omdat ze
dezelfde dingen als wij goed of slecht vinden. De reden van onze gevoelens
tegenover hen ligt dus buiten ons, ze ligt in de houding of de daden van de
andere. (E III p22 d)
Wanneer iemand
anders het voorwerp van onze liefde kwaad (damno)
berokkent, dan voelen we ons daar slecht bij, we beklagen ons beminde goed, het
wekt ons medelijden (commiseratio) op
voor het het voorwerp van onze liefde. Dat medelijden wordt geboren uit kwaad
dat een ander berokkent. Maar als iemand anders gunstig staat tegen ons geliefde
voorwerp en het goed behandelt, wat is het gevoel dat dit in ons opwekt? Wat is
dus het tegenovergestelde van commiseratio?
Dat is wat Spinoza vruchteloos probeerde te benoemen.
Het gaat dus
om het goed gevoel (Laetitia) dat wij
ervaren wanneer iemand anders onze liefde voor iets deelt. Het is niet meteen duidelijk
of Spinoza hier spreekt over onze gevoelens tegenover die andere persoon, dan
wel over onze gevoelens tegenover het voorwerp van onze liefde. Misschien maakt
dat niet veel uit, want zij zijn van dezelfde aard: we staan positief tegenover
wie onze voorkeur deelt, negatief tegen we ze niet deelt. Commiseratio, slaat echter niet op ons gevoel tegenover de andere
die onze voorkeur niet deelt; voor hem of haar voelen we geen medelijden, maar
haat. We mogen commiseratio dan niet
vertalen als medelijden, gedeelde smart, maar veeleer als intense droefheid
omwille van de schade die de ander ons berokkent.
We zoeken
dan een woord voor het goed gevoel dat we krijgen wanneer iemand anders net zo staat
tegenover wat wij goed en slecht vinden als wij. Spinoza geeft ons een aanzet,
wanneer hij onmiddellijk na zijn bekentenis van onwetendheid (nescio), verder gaat: Verder (porro) is het zo dat de liefde die men
voelt voor iemand die een ander goed behandelt, we welwillendheid noemen (Favorem); de haat echter tegenover wie
een ander schade berokkent, noemen we verontwaardiging (Indignationem). (E III P 22 s)
Spinoza
lijkt ons hier in de richting te wijzen van onze gevoelens tegenover anderen,
maar dat is niet zo, meen ik. Enerzijds begint hij de zin met porro, wat een tegenstelling inhoudt:
het is veeleer anderzijds dan een verklaring van het voorgaande. In de
volgende zin keert hij terug naar het gevoel dat we hebben tegenover het
voorwerp van onze liefde: Ten slotte moeten we nog opmerken, dat wij niet alleen
droef zijn om wat wij beminnen, maar ook om wat ons voorheen onverschillig liet,
op voorwaarde dat wij het als iets van ons (similem)
beschouwen. Hier gaat het duidelijk om onze gevoelens tegenover datgene wat
wij beminnen, niet om de andere persoon.
Wij hebben
nu vrij goed voor ogen waarover Spinoza spreekt: het goed gevoel, de blijdschap
die wij zelf in ons voelen wanneer iemand anders positief staat tegenover onze eigen
voorkeuren. Het is het tegendeel van de droefheid die we ervaren wanneer iemand
het niet met ons eens is en onze zorgen en voorkeuren niet deelt. Het is een
blijdschap die haar oorzaak vindt in de verrassende vaststelling dat iemand dezelfde
belangstellingen, voorkeuren en ideeën heeft als wij.
Idem velle atque idem nolle, ea demum
firma amicitia est (Sallustius,
XX,4) Hetzelfde willen en hetzelfde niet willen, dat is pas ware vriendschap.
Maar amicitia slaat dan weer op de
verhouding tussen twee personen, de vriendschap die hen bindt. Amor, liefde eveneens. Toch meen ik dat
we het antwoord op het raadsel, of de radeloosheid van Spinoza daar moeten
zoeken.
Als wij ons blijven
concentreren, zoals Spinoza doet in deze passages uit de Ethica, op de gevoelens, de affecten die wij ervaren, dan lopen we
hopeloos vast. Er zijn duizend manieren om onze gevoelens te beschrijven en al
de woorden die we kennen volstaan niet om dat adequaat te doen. Commiseratio is maar een woord en het
kan op allerlei manieren worden verklaard en vertaald. Het tegenovergestelde
ervan? Dat hangt helemaal af van de vertaling. Tegenover droefheid staat vreugde.
Spinoza heeft blijkbaar geen woord gevonden in het Latijn dat heel precies
aangeeft om wat soort droefheid het hier gaat. Zoals commiseratio maar één van de vele woorden is die je kan kleven op de
droefheid hij hier bedoelt, zo kan je een hele resem van woorden bedenken voor
het tegenovergestelde ervan: vreugde in de eerste plaats, blijdschap,
opgetogenheid, blijmoedigheid, vrolijkheid, genoegen, aangename verrassing,
uitgelatenheid; je kan er vele adjectieven aan toevoegen: diepe, intense,
ontroerende, plotse, onverwachte, onverdiende vreugde &c.
Het gaat
daarbij steeds om het voorwerp van onze gedeelde liefde, maar onvermijdelijk ook
om de relatie met die andere persoon. Wanneer wij intens blij zijn omwille van
een andere persoon, dan noemen we dat liefde (E III p 13 s). Over die beroemde
passage in de Ethica schreef ik
vroeger al, klik
hier als je het nog eens wil nalezen. Daar gaat het dus om: een mens is
maar gelukkig wanneer hij blij is. Vriendschap, liefde is gevoelens en
verlangens en idealen en bezorgdheden delen met iemand anders.
Net zoals
Spinozas definitie van de liefde geen wereldschokkende waarheid is en ook niet
de kern uitmaakt van zijn betoog, moeten we ook zijn verrassende en
intrigerende bekentenis van zijn onwetendheid niet zien als een diepzinnige
probleemstelling. Ik stel me voor dat hij bij het schrijven van deze tekst
plots vaststelde dat hij in het Latijn (dat hij niet volmaakt beheerste en vaak
op een zeer eigenzinnige manier gebruikte) niet onmiddellijk een woord vond dat
perfect weergaf wat hij bedoelde. Dat is niets bijzonders: misschien is er wel
degelijk een woord en kende hij het niet, misschien is er ook geen specifiek woord
voor en kunnen we het alleen maar met twee of meer worden zeggen, zoals Spinoza
zelf trouwens ook voortdurend doet.
Hoe minder
woorden je gebruikt, hoe raadselachtiger de tekst. Hoe complexer de gedachte en
hoe nauwkeuriger het onderscheid dat je wil maken, hoe meer woorden je nodig
hebt. Soms weten we perfect wat we voelen, maar slagen er niet in om het te
verwoorden. Dan nemen we onze toevlucht tot de aloude clichés: ik heb je lief,
ik zie u graag, ik bemin je We laten het dan aan de andere over om de diepte,
de omvang en de complexiteit en de delicate subtiliteit van onze gevoelens te
vatten.
Het is niet
omdat we er geen woorden voor hebben, dat we niet kunnen zeggen wat we
bedoelen. Wij weten bijvoorbeeld allemaal wat leedvermaak is. In het Duits is
dat Schadenfreude. Ook Spinoza
spreekt daarover in stelling XXIV s van het derde deel van de Ethica: Dergelijke vormen van Haat zijn
te herleiden tot de afgunst, die mensen ertoe brengt om zich te verheugen over
het onheil van anderen en zich ongelukkig te voelen bij hun voorspoed.
Maar hoe zeg
je leedvermaak in het Frans? Of het Engels? Of het Latijn, inderdaad? Ik
althans zou het niet weten. Nochtans is leedvermaak alleszins niet beperkt tot
het Germaanse taalgebied. Eventjes dacht ik dat Spinoza verwees naar het
tegenovergestelde van leedvermaak, waar hij het heeft over Laetitia quae ex alterius bono oritur, vreugde die ontstaat uit
het goede van een andere persoon. Dat zou mooi zijn: we hebben wel een naam
voor onze kwalijke blijdschap, ons misplaatst plezier om het ongeluk van een
ander, maar niet voor onze terechte blijdschap om zijn of haar geluk. Dat is
ook zo, ik vind daar inderdaad geen woord voor, nescio et ego. Maar een aandachtige lezing van de tekst leert ons
dat Spinoza het niet daarover heeft, maar over iets helemaal anders, namelijk
de vreugde omwille van het ontdekken en herkennen in de andere van wat ons ook
ter harte gaat.
Zo zie ja
maar. Spinozas raadsel verbergt geen diepe geheimen. Voor mij was het een
goede gelegenheid om deze eigenzinnige, strak geformuleerde en complexe
bladzijden uit de Ethica nog eens te
lezen. De Latijnse tekst was daarbij mijn leidraad en vaste grond. De
Nederlandse vertaling van Henri Krop uit 2008 liet me helaas vaak in de steek.
Dat hoeft ons niet te verwonderen. Er zijn over deze passages dikke boeken
geschreven en elke lezer van Spinoza staat voor nieuwe ontdekkingen, inzichten,
paradoxen en contradicties. Het is mensenwerk, dat mogen we niet vergeten.
Spinoza was
geniaal, maar niet onfeilbaar of volmaakt. Hij was de eerste om ons te wijzen
op het gevaar van vermeende heilige boeken, toen hij in de Tractatus Theologico-Politicus de Bijbel zo deskundig ontluisterde.
We moeten Spinoza even kritisch lezen. Gelukkig hebben we daartoe heel wat minder
reden dan voor de Bijbel het geval is. Spinoza wou geen kerk stichten, geen
school vormen. Hij schreef voor zichzelf en voor enkele vrienden. Hij wenste,
net zoals Copernicus, niet gepubliceerd te worden, dat gebeurde pas na zijn
dood. Hij zocht het voetlicht niet op of de grote bekendheid. En toch hebben
zijn in omvang bescheiden geschriften en zijn levenswandel steeds talrijke mensen
gefascineerd en geïnspireerd. Ik prijs me gelukkig dat ook ik hem ontdekt heb,
zij het helaas laat in mijn leven. Augustinus citerend (Conf. 10, 27, maar hij
heeft het over zijn God) stel ik ook met spijt vast: sero te amavi! Al te laat heb ik jou leren kennen en liefhebben