Foto
Categorieën
  • etymologie (77)
  • ex libris (72)
  • God of geen god? (172)
  • historisch (27)
  • kunst (6)
  • levensbeschouwing (242)
  • literatuur (41)
  • muziek (75)
  • natuur (7)
  • poëzie (93)
  • samenleving (231)
  • spreekwoorden (12)
  • tijd (12)
  • wetenschap (55)
  • stuur me een e-mail

    Druk op de knop om mij te e-mailen. Als het niet lukt, gebruik dan mijn adres in de hoofding van mijn blog.

    Zoeken in blog

    Blog als favoriet !
    interessante sites
  • Spinoza in Vlaanderen
  • de blog van Lut
  • Uitgeverij Coriarius
    Archief per maand
  • 10-2024
  • 09-2024
  • 08-2024
  • 07-2024
  • 06-2024
  • 05-2024
  • 04-2024
  • 03-2024
  • 02-2024
  • 01-2024
  • 12-2023
  • 11-2023
  • 10-2023
  • 09-2023
  • 08-2023
  • 07-2023
  • 06-2023
  • 05-2023
  • 04-2023
  • 03-2023
  • 02-2023
  • 01-2023
  • 12-2022
  • 11-2022
  • 10-2022
  • 09-2022
  • 08-2022
  • 07-2022
  • 06-2022
  • 05-2022
  • 04-2022
  • 03-2022
  • 01-2022
  • 12-2021
  • 11-2021
  • 06-2021
  • 05-2021
  • 04-2021
  • 03-2021
  • 12-2020
  • 10-2020
  • 08-2020
  • 07-2020
  • 05-2020
  • 04-2020
  • 03-2020
  • 02-2020
  • 01-2020
  • 10-2019
  • 07-2019
  • 06-2019
  • 05-2019
  • 03-2019
  • 10-2018
  • 09-2018
  • 08-2018
  • 04-2018
  • 01-2018
  • 11-2017
  • 10-2017
  • 09-2017
  • 07-2017
  • 06-2017
  • 04-2017
  • 03-2017
  • 02-2017
  • 01-2017
  • 12-2016
  • 11-2016
  • 10-2016
  • 06-2016
  • 05-2016
  • 03-2016
  • 02-2016
  • 01-2016
  • 12-2015
  • 11-2015
  • 10-2015
  • 09-2015
  • 08-2015
  • 07-2015
  • 06-2015
  • 05-2015
  • 04-2015
  • 03-2015
  • 02-2015
  • 01-2015
  • 12-2014
  • 11-2014
  • 10-2014
  • 09-2014
  • 08-2014
  • 07-2014
  • 06-2014
  • 05-2014
  • 04-2014
  • 03-2014
  • 02-2014
  • 01-2014
  • 12-2013
  • 11-2013
  • 10-2013
  • 09-2013
  • 08-2013
  • 07-2013
  • 06-2013
  • 05-2013
  • 04-2013
  • 03-2013
  • 02-2013
  • 01-2013
  • 12-2012
  • 11-2012
  • 10-2012
  • 09-2012
  • 08-2012
  • 07-2012
  • 06-2012
  • 05-2012
  • 04-2012
  • 03-2012
  • 02-2012
  • 01-2012
  • 12-2011
  • 11-2011
  • 10-2011
  • 09-2011
  • 08-2011
  • 07-2011
  • 06-2011
  • 05-2011
  • 04-2011
  • 03-2011
  • 02-2011
  • 01-2011
  • 12-2010
  • 11-2010
  • 10-2010
  • 09-2010
  • 08-2010
  • 07-2010
  • 06-2010
  • 05-2010
  • 04-2010
  • 03-2010
  • 02-2010
  • 01-2010
  • 12-2009
  • 11-2009
  • 10-2009
  • 09-2009
  • 08-2009
  • 07-2009
  • 06-2009
  • 05-2009
  • 04-2009
  • 03-2009
  • 02-2009
  • 01-2009
  • 12-2008
  • 11-2008
  • 10-2008
  • 09-2008
  • 08-2008
  • 07-2008
  • 06-2008
  • 05-2008
  • 04-2008
  • 03-2008
  • 02-2008
  • 01-2008
  • 12-2007
  • 11-2007
  • 10-2007
  • 09-2007
  • 08-2007
  • 07-2007
  • 06-2007
  • 05-2007
  • 04-2007
  • 03-2007
  • 02-2007
  • 01-2007
  • 12-2006
  • 11-2006
  • 10-2006
  • 09-2006
  • 08-2006
  • 07-2006
  • 06-2006
  • 05-2006
  • 04-2006
  • 03-2006
  • 02-2006
  • 01-2006
    Kroniek
    mijn blik op de wereld vanaf 60
    Welkom op mijn blog, mijn eigen website en dank voor je bezoek. Ik hoop dat je iets vindt naar je zin.
    Vrij vaak zijn er nieuwe berichten, dus kom nog eens terug?
    Misschien kan je mijn blog-adres doorgeven aan geïnteresseerde vrienden en kennissen, waarvoor dank.
    Hieronder vind je de tien meest recente bijdragen. De jongste 200 kan je aanklikken in de lijst aan de rechterkant; in het overzicht per maand, hier links, vind je ze allemaal, al meer dan 1400! De lijst van de categorieën bevat enkel de meest recente teksten; klik twee maal op het pijltje naar links onderaan voor nog meer teksten in dezelfde categorie.
    Als je een tekst wil gebruiken, hou dan rekening met de bepalingen van de auteurswet van 1994 en vraag me om toelating.
    Bedenkingen? Stuur me een mailtje: karel.d.huyvetters@telenet.be
    18-12-2007
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.leven als God in Frankrijk
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    Recentelijk zijn er verscheidene, zij het vooral Engelstalige boeken verschenen waarin onbevangen stelling genomen wordt tegen het bestaan van God en tegen elke vorm van religie. Het is een confirmatie van een ontvoogdingsstrijd die hier vooral sinds de jaren zestig van vorige eeuw is ingezet en die het maatschappelijk leven in de traditioneel katholieke westerse landen zeer grondig heeft veranderd. Voor de ouderen onder ons is de vergelijking tussen onze jeugd en ‘de jeugd van tegenwoordig’ ronduit schokkend.

    Ikzelf zie dat grotendeels als een positieve evolutie, al ben ik natuurlijk niet gelukkig met sommige gevolgen van de veel grotere vrijheid waarover de jongeren nu beschikken; ik heb het dan vooral over sommige zeer commerciële vormen van ‘ontspanning’, met name het massaal uitgangsleven met mega-party’s, rave-fuiven, tecno, disco’s en dancings allerhande, met uiterst opzwepende te luide muziek, erotische omkadering, drankmisbruik, roken en druggebruik. Het is een verschijnsel dat je nog kan aanvaarden als een tijdelijk fenomeen en als een voorbijgaande fase in de ontwikkeling van een jonge mens, maar dat zorgwekkend is als het tot een verslavende hoofdzakelijke bezigheid verwordt.

    Door de geschiedenis heen hebben de mensen steeds kritische vragen gesteld naar de functie van godsdienst en in onze traditionele maatschappij. Ook de middeleeuwse mens kon zich uitermate vrolijk maken over de wereldse paus en de rijke prins-bisschoppen, over overspelige kapelaans en over een kerk die meer met geld dan met het zielenheil begaan was. Ook binnen de kerk zijn er constant hervormingsbewegingen en herbronningen geweest, die steeds een heilzame invloed gehad hebben.

    Een echte en onherstelbare geloofsbreuk is ontstaan met de overgang van de middeleeuwen naar de renaissance, vooral door de vragen die wetenschappers stelden bij de letterlijke interpretatie van de Bijbel en bij de kerkelijke leerstellingen over wereldse zaken. Er ontstond een kloof tussen kerk en wetenschappers, tussen wetenschap en geloof, niet in het minst omdat de eerlijke en terechte twijfels van die wetenschappers door de kerk niet aanvaard werden, zelfs niet als zij niet de essentie maar slechts oppervlakkige of zelfs folkloristische aspecten van dat geloof betroffen, zoals de wijdverspreide volksverering van heiligenrelikwieën met het oog op het verkrijgen van miraculeuze genezingen.

    Geconfronteerd met deze reactie heeft de wetenschap zich in haar praktijk afgekeerd van het geloof en hebben de wetenschappers zich veelal beperkt tot een oppervlakkige, maatschappelijke godsdienstigheid, of zich ronduit en ook publiek tegen elke religie afgezet. De intelligentsia maar ook brede bevolkingslagen hebben die evolutie gevolgd. Onze westerse wereld is geseculariseerd, godsdienst is er zo goed als verdwenen. Als er nog enig geloof in God is, dan is dat vaag en zonder concrete invulling of consequenties; als er nog enige religieus gevoel is, dan is de beleving sporadisch, zonder veel overtuiging, zonder gemeenschapsgevoel, zonder discipline. De invloed van kerken en religieuze organisaties is mede daardoor tot het uiterste minimum beperkt.

    Men kan zich daarbij vragen stellen. Kunnen we als maatschappij overleven zonder godsdienst, daar waar we tot vijftig jaar geleden aan die godsdienst een vandaag zo onvoorstelbaar belangrijke plaats gaven in ons leven?

    Zeker, er was in die kerk nogal wat overtollig ballast dat we meesleurden uit het verleden en dat ook binnen de kerk wrevel opwekte en dat meestal stilzwijgend verdwenen is. Wie herinnert zich nu nog de index van verboden boeken of de zedelijke beoordeling van boeken en films? Wie de excessen van de heiligenverering? Aflaten? Vasten en vleesderven? Wie gelooft nog in mirakels? Wie gaat nog te biecht?

    Voor andere kerkelijke aspecten zijn er burgerlijke alternatieven gekomen, soms naast de kerkelijke, zoals het huwelijk en de begrafenis, soms in de plaats ervan. De kerk spreekt zich vrijwel nooit meer uit over wetenschappelijke theorieën en praktijk, zij heeft dat domein eindelijk wijselijk verlaten. Ook maatschappelijke kwesties worden nu bijna uitsluitend in de politieke arena beslecht, niet met encyclieken. En de stuntelige kerkelijke pogingen om toch nog enige maatschappelijke invloed uit te oefenen worden op ongeloof, onbegrip of zelfs hoongelach onthaald en genegeerd, ook binnen de kerk. Alle recente kerkelijke of beter: roomse uitspraken over seksualiteit, voortplanting, euthanasie, sociale verantwoordelijkheid, de rol van de vrouw in de kerk en in de wereld, over vrede en oorlog, hebben dat lot oververdiend ondergaan.

    Fundamenteel voor de geseculariseerde wereld is de afwezigheid van een God, nauw verbonden met het algemeen ongeloof in een persoonlijk voortbestaan na de dood. Zelfs indien men deze beide ‘stellingen’ niet nadrukkelijk aanvaardt of verdedigt, zelfs indien men niet uitsluit dat er ergens iets is, dan nog kan men stellen dat God en hiernamaals weinig of geen invloed uitoefenen op het leven en sterven van de moderne westerse mens.

    Sommigen hebben gemeend dat dit zou leiden tot chaos, tot de aftakeling van alle waarden, tot algemene losbandigheid, een spectaculaire stijging van de misdaad en de totale ontwrichting van de maatschappij. Mede omdat andere instellingen bepaalde kerkelijke functies hebben overgenomen en daardoor hun autonoom belang spectaculair hebben zien toenemen, zoals het gerecht en de politie, de economie inclusief de vakbonden, en de politiek, is dat niet gebeurd, integendeel: onze beschaving doet het al bij al goed, dankuwel.

    Het was trouwens niet erg moeilijk om het beter te doen dan toen de Kerk nog almachtig was en het religieuze onze maatschappij doordrenkte met dogma’s en moraal. De verschrikkingen van de eerste helft van de 20ste eeuw betekenden het failliet van de krachten die de maatschappij toen beheersten: paus en religie, koning en adel en leger, ongebreideld kapitalisme, cultuur als expressie van de macht: absolute idealen afgeleid uit een theocentrisch wereldbeeld. Zij liggen begraven op de uitgestrekte slagvelden en de soldatenkerkhoven van de 20ste eeuw.

    De mens heeft in die context dus blijkbaar niet alleen een grote afschuw gekregen van dergelijke ‘grote verhalen’, maar heeft ook geen duidelijke behoefte om er nieuwe te creëren. Er zijn geen nieuwe overtuigende en blijvende filosofische, sociale of economische systemen die de wereld overheersen. Voor een beperkte tijd verkozen presidenten hebben de plaats ingenomen van ad vitam regerende vorsten. Verandering is het kenmerk van alles, er zijn geen zekerheden meer. De wereld is een zeer complex geheel geworden van vaak tegenstrijdige onduidelijke krachten, waarin het zo goed als onmogelijk is geworden voor een individu of een organisatie om spectaculaire dingen te doen en waarin de spektakels die zich we zien, niet kunnen teruggebracht worden tot een of andere duidelijke oorzaak. Niemand is hoofdelijk verantwoordelijk voor wat er gebeurt in Darfur, Afghanistan, Zuid-Afrika, Tsjetsjenië, Irak, Israël en Palestina… en niemand heeft er een oplossing voor. Niemand organiseert de beursdalingen en –stijgingen, niemand de overstromingen, niemand de economische opbloei in Azië. De wereld draait en de mensheid, talrijker dan ooit tevoren, overleeft in al bij al betere omstandigheden dan ooit tevoren.

    Die aanvankelijk aarzelend gerealiseerde vaststelling, dat de wereld niet stilstaat als we niet meer naar de kerk gaan, als we leven als God in Frankrijk, is voor de meeste leeftijdsgenoten voldoende geweest om zonder veel scrupules de kerk de rug toe te keren. Wij hebben onze moraal niet hoeven aan te passen aan het besef dat er na de dood niets meer is, of toch niets duidelijks, niets dat enige invloed kan hebben op ons leven hier. Verdedigers van de godsdienst hebben nochtans daarvan steeds hun sterkste argument gemaakt, ook als alle dogma’s al lang versleten waren: godsdienst houdt de mens in toom. Het besef van het hiernamaals is nodig om hem te dwingen zich te schikken naar wetten en voorschriften, de hel is een deterrent, een stok achter de deur, zonder zweep zal de mens niet werken en zwijgen, toch niet voor iemand anders.

    Blijkt dat de mens rustig doorgaat met werken, zij het iets minder zwijgzaam, met kinderen op de wereld zetten, met samenleven, met de wereld aan zich te onderwerpen en dat allemaal met zelfs iets meer overleg dan vroeger, met meer kennis van zaken, met wat meer nuchtere berekening, gesteund op objectief wetenschappelijk onderzoek. Zelfs het inzicht dat dit leven het enige is dat we hebben en dat het daarna gedaan is, verandert niet zo erg veel aan onze manier van leven. Ook voor de grote ontkerkelijking waren we trouwens al levensgenieters, na de lege formaliteit van de grauwe zondagsvroegmis gingen we vissen. Godsdienst heeft nooit iemand weerhouden om rijk te worden of naar bed te gaan met wie hij of zij wou. Het grote verschil is dat we ons vroeger gemakkelijker lieten verleiden om te doen alsof, dat er meer doden moesten vallen alvorens we het geweer neerwierpen, dat we gedweeër stemden en voor een lager loon wilden werken, dat we grotere standenverschillen aanvaardden, beter ons plaats wisten; dat we meer een massa waren en minder verantwoordelijke, autonome individuen.

    Dat is de grote bevrijding geweest, dat is wat het wegdeemsteren van God en hiernamaals concreet betekenen: enkel de mens is de maat van de dingen, je bent wat je hier doet, niet wat je later in de eeuwigheid zal zijn op basis van wat je hier uitgespookt hebt, hoe goed je allerlei belangrijke en onbelangrijke regels onderhouden hebt. De gevolgen van je daden beperken zich tot deze wereld, alleen daarmee moet je rekening houden. Als er al een afrekening komt en een strafmaat, dan zal dat hier zijn, of niet.

    Elke mens is daarom zo goed als een andere, iedereen kan president worden van zijn land of Nobelprijswinnaar of miss Belgique (voorlopig moet je nog wel van het vrouwelijk geslacht zijn, very much so zelfs), het volstaat vaak om het te willen.

    Deze wereld is een goudmijn, Eldorado, een tuin van Eden, een aards paradijs. De medemens is onze geliefde, onze reisgezel en kan slechts onze vijand zijn als een van ons dat toelaat.


    17-12-2007
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Don Quixote en het onterechte syllogisme
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    Alle menschen wirden Brüder…

    Zo zingen we in onze Europese hymne op de woorden van Friedrich Schiller. Precies dat stukje is een aanpassing aan de tekst die hij in 1803 aanbracht. Blijkbaar had ook hij nog enige twijfels. Een jaar geleden, op 22 december 2006, schreef ik hier al over wat mensen gelijk maakt en ook wat hen van elkaar onderscheidt. Die twee aspecten komen als bij een pendelbeweging beurtelings naar voren bij allerlei gelegenheden en zijn dan bron voor commentaar. Als kinderen in de arme gebieden van deze aarde massaal sterven omdat ze (onder meer) geen drinkbaar water hebben, dan voert een menslievende organisatie daarover een campagne. Men doet dan een beroep op onze morele verontwaardiging: zoiets kán toch niet! Dat mogen we toch niet laten gebeuren! Daar moet iets aan gedaan worden! Stort op rekeningnummer 000…, bijdragen vanaf € 30 zijn fiscaal aftrekbaar.

    De basis van de redenering is een onderliggende algemene regel, namelijk dat alle mensen gelijk zijn, dat elk mensenleven even belangrijk is. Onze kinderen hier bij ons hebben het goed, dus mogen we niet toelaten dat kinderen in Afrika omkomen van ontbering. De conclusie daaruit is niet dat we de Afrikaanse landen onder druk zetten om meer te doen voor de drinkwatervoorziening (en bijvoorbeeld minder voor de aankoop van wapens en het voeren van onderlinge oorlogen, voor wagens, televisies en vele andere nutteloze luxeproducten, die ze allemaal bij ons komen kopen, tot en met bontjassen). Nee: blijkbaar hebben wijzelf als mens een persoonlijke verantwoordelijkheid voor de deplorabele toestand ginder, want men doet een beroep op ónze financiële bijdrage: met zoveel of zoveel euro kan je zoveel kinderen redden.

    Dezelfde algemeen menselijke basisredenering vind je terug in wetenschappelijke publicaties. Het kan immers niet dat men een uitspraak doet over de mens en dat men daarmee bijvoorbeeld enkel de mensen in één bepaalde regio bedoelt, in gunstige of ongunstige zin. Als men in de geneeskunde een vaccin ontwikkelt tegen mazelen, pokken of de kusjesziekte, mononucleose, dan gaat men ervan uit dat het werkt bij álle mensen. Aids komt misschien wel meer voor in bepaalde gebieden, maar het is een ziekte die elke mens kan treffen in dezelfde omstandigheden. In de middeleeuwen was de pest de grote gelijkmaker, want ze trof armen en rijken, machtigen en hulpelozen, jong en oud.

    Ook de filosofie gaat uit van de algemene gelijkheid van de mensen. Zij spreekt over ‘de mens’ en bedoelt: de mensheid, elke mens. Zoals in het bekende syllogisme: alle mensen zijn sterfelijk, Socrates is een mens, (dus) Socrates is sterfelijk. Het eerste lid, de major, stelt een algemene regel, het tweede of minor zegt dat een bepaald onderdeel behoort tot het geheel uit de major, het derde lid of conclusie leidt daaruit af dat wat geldt voor allen, ook voor die ene het geval is.

    We zien meteen ook de gevaren van een dergelijke redenering, want hoe weten we dat alle mensen sterfelijk zijn? We kunnen enkel vaststellen dat tot nu toe alle mensen gestorven zijn en dat is wel een héél sterke aanwijzing, maar met de inductieve methode (zie…) komen we alleen maar tot algemene regels die gelden tot het bewijs van het tegendeel. Alle zwanen zijn wit, dit is een zwaan, dus is ze wit ging op tot men ergens in Australië zwarte zwanen ontdekte.

    Wetenschappelijke theorieën zijn precies dat: veronderstellingen, hypotheses, premissen, opvattingen die men voor waar aanneemt tot eventueel blijkt dat ze niet kloppen en dan maakt men er nieuwe. Het is niet ondenkbaar dat men er ooit in slaagt om het verouderingsproces van de mens zo goed onder controle te krijgen dat de natuurlijke regeneratie die zich nu tot een mensenleven beperkt, zou kunnen gemanipuleerd worden om het menselijk lichaam onbeperkt te laten voortleven. Louter technisch is dat in principe niet onmogelijk, of het ooit lukt, is een andere vraag en of we dat wel willen nog een andere. Maar het doet ons vragen stellen bij simpele inductieve redeneringen.

    We zijn even afgedwaald, neem me niet kwalijk.

    Het was bij het lezen van enkele filosofische werken dat ik getroffen werd door de absolute wereldvreemdheid van sommige universele uitspraken. Zo stelt vrijwel elke filosoof die naam waardig dat de mens een vrij wezen is, dat daarin de essentie van zijn mens-zijn gelegen is. De mens is in zijn denken, zijn doen en laten, zijn beslissingen & niet afhankelijk van iets of iemand buiten zichzelf: hij is een autonoom wezen. In dezelfde zin stelt men dat ‘de’ mens ook een moreel wezen is en zo meer.

    En daar begint de pendelbeweging dan.

    Want er is toch wel degelijk een verschil tussen vrij zijn en kúnnen vrij zijn. Wat betekent het eigenlijk als een filosoof zegt: de mens is vrij? Op zijn minst is dit een oproep aan alle mensen om dit ook waar te maken in de praktijk. Dan bedoelt de filosoof: de mens is geroepen tot vrijheid, hij heeft het in zich, hij is ertoe in staat. Dat impliceert dat niet elke mens vrij is, of helemaal vrij; het betekent ook dat zelfs de meest vrije mens toch niet helemaal vrij is. Het syllogisme gaat dan niet op, of niet helemaal: alle mensen zijn vrij, ik ben een mens, maar zo vrij ben ik nu ook weer niet...

    Alles hangt af van wat men ermee bedoelt dat alle mensen vrij zijn: in principe, in theorie, in ‘potentie’, als mogelijkheid, uiteindelijk, of in de praktijk, concreet gezien, voorlopig… Wij weten allemaal dat vrijheid zeer relatief is. De filosoof kan nog menen dat ook in de gevangenis de mens vrij is en sommige gevangenen hebben dat ook bewezen, denk maar aan Socrates die zelf besliste om zijn veroordeling niet te ontlopen, denk aan bekende gewetensbezwaarden en dissidenten zoals Nelson Mandela en Solzjenitzin. Maar wat is de vrijheid van de zwarte mentaal beperkte kruimeldief die levenslang, letterlijk dan, uitzit in een Texaanse gevangenis? Van aan lager wal geraakte drankverslaafden in de Russische ‘gevangenissen’? Van Irakese opstandelingen in Amerikaanse gevangenissen? Van verdachten in Guantanamo? Van vrouwen in sharia-gevangenissen? Ook de pest was niet voor iedereen even gevaarlijk: enkele rijke jongelui ontvluchtten de stad en vertelden elkaar de Decamerone… Ongetwijfeld kan je zelf nog genoeg sprekende voorbeelden vinden van situaties die de vrijheidsgedachte uitermate op de proef stellen, zodat de uitspraak: niemand is vrij ongeveer dezelfde lading dekt als: alle mensen zijn vrij.

    Dat is de diepe tragiek van de filosofie, voor velen de meest verheven menselijke activiteit: wat zij zegt mag dan al waar zijn, maar het is een wereld van verre idealen, van nobele na te streven doelstellingen. Zij zegt niet hoe de wereld is, maar hoe die zou moeten zijn, hoe hij zou kunnen zijn… als!

    Ook wij die in de kern zelf van de westerse beschaving leven en die daar de meest bevoorrechte posities innemen, zijn nooit helemaal vrij. Hoe dikwijls gebeurt het in een mensenleven dat men als individu een belangrijke keuze bewust maakt in volle vrijheid, zonder rekening te houden met anderen, omstandigheden, zijn eigen verleden? Zelfs de meest belangrijke beslissingen nemen we vaak in een opwelling, we hakken de knoop door, we kopen dan toch maar die duurdere wagen, het zwembad in de tuin komt er toch, de reis naar het Verre Oosten kan er ook nog af. Of we verkopen al wat we hebben en trekken naar de Provence. Of we stappen op een dag uit ons huwelijk en beginnen een nieuw avontuur.

    In Animal Farm laat George Orwell de varkens de stelregel als volgt ombuigen in hun voordeel: all animals are equal, but some are more equal than others. Alle mensen zijn gelijk, maar sommige zijn ‘gelijker’, ze hebben of krijgen meer gelijk. Ik hoef niemand te overtuigen van de feitelijke en grondige ongelijkheid onder de mensen. Ook hier kan je net zo goed zeggen: alle mensen zijn ongelijk, als: iedereen gelijk voor de wet. We wéten dat in principe iedereen gelijk is en we weten evengoed dat in de praktijk die gelijkheid helemaal niet bestaat. Op één moment zal men de nadruk leggen op het ene aspect, even later op het andere.

    Niemand zal aanvaarden dat een politiek systeem sommigen bevoordeelt: de Franse revolutie liet de koppen rollen van de bevoorrechte standen. Maar élk politiek systeem is beter voor de enen dan voor anderen, ook het communisme had de nomenklatura, de leiders die zich alles konden permitteren en Chavez is niet minder corrupt dan zijn voorgangers, ook in de beste democratie zijn er winnaars en verliezers. De klassieke dooddoener van elke verdediger van ongelijkheid is deze: verdeel al de rijkdom ter wereld gelijk onder alle mensen en een maand later zijn de rijken weer rijk en de armen weer arm.

    De schone algemene stellingen van filosofen, moralisten en theologen zijn daarom tergend misleidend. Ze zijn té absoluut om echt waar te zijn. Elk mensenleven is waardevol, zeggen zij en ze bedoelen dat letterlijk, het menselijk leven is een absolute waarde. Maar het syllogisme gaat niet op: elke mensenleven moet in stand gehouden worden, ik ben een mens, dus ik heb recht op leven, maar als ‘ik’ in Darfur woon, als ‘ik’ een jongere chauffeur ben tijdens het weekeind, als ik onveilig vrij, als ik rook &c, dan is mijn leven veel minder waard dan dat van anderen. Gewoon om van de ene plaats naar de andere te gaan, vaak zonder enige noodzaak, of om luxegoederen te verplaatsen, nemen we eigenlijk onaanvaardbare risico’s, kijk maar naar het aantal verkeersdoden, we staan er niet bij stil, we nemen het er gewoon bij. Een algemene snelheidsbeperking op alle wagens tot 50 km per uur, altijd en overal, ingebouwd op de motor, zou het aantal doden tot een minimum beperken. Als we overal de legers zouden afschaffen, radicaal, meteen, en al de mensen en middelen die daardoor vrijkomen, inzetten voor vreedzame doeleinden, dan zouden we nogal staan kijken van de positieve gevolgen.

    We weten dat, en we doen het niet, zoals Paulus zegt. Het menselijk leven heeft in de praktijk niet de absolute waarde die de filosofen eraan geven.

    Het syllogisme werkt niet, want de major is te breed en de minor valt tussen de plooien, de conclusies gaan niet op. Alle mensen zijn sterfelijk, maar dat doet er niet toe, want de ene leeft beter en langer dan de andere en dat is oneindig veel belangrijker dan dat ze allebei uiteindelijk doodgaan. De arme put geen troost uit het feit dat de rijke het niet kan meenemen, de aidspatiënt heeft geen enkele voldoening aan de gedachte dat hij alleen maar wat vroeger sterft dan een gezonde mens.

    Uit de algemene regels vallen amper nuttige lessen te trekken. Goed dat er een universele verklaring is van de rechten van de mens, maar daarmee beschikt nog niet iedereen over die rechten, noch is er enig vooruitzicht dat dat ooit het geval zal zijn.

    Wat moet onze conclusie zijn uit deze dubbele, dubbelzinnige Januswaarheid met twee gezichten, deze pendelbeweging tussen de onrealistische absoluutheid van de regel en de harde realiteit van de relatieve waarheid?

    Misschien alleen dit: hoed je voor algemene regels, maar koester je dromen.

    "The Impossible Dream"

    uit: The Man of La Mancha (1972), muziek van Mitch Leigh, tekst van Joe Darion, een musical over Cervantes en zijn Don Quixote.

    To dream the impossible dream
    To fight the unbeatable foe
    To bear with unbearable sorrow
    To run where the brave dare not go
    To right the unrightable wrong
    To love pure and chaste from afar
    To try when your arms are too weary
    To reach the unreachable star

    This is my quest
    To follow that star
    No matter how hopeless
    No matter how far

    To fight for the right
    Without question or pause
    To be willing to march into Hell
    For a heavenly cause

    And I know if I'll only be true
    To this glorious quest
    That my heart will lie peaceful and calm
    When I'm laid to my rest

    And the world will be better for this
    That one man, scorned and covered with scars
    Still strove with his last ounce of courage
    To reach the unreachable star

    Dromen, ook die onmogelijke droom
    bekampen, die onoverwinnelijke vijand
    verdragen, dat ondraaglijk verdriet
    lopen, waar dapperen niet eens durven gaan
    recht maken, wat onrecht en verkeerd is
    liefhebben, zuiver en kuis en veraf
    proberen, ook als je armen te moe zijn
    reiken, naar die onbereikbare ster

    Dat is mijn queeste
    die ster te volgen
    hoe hopeloos ook
    hoe ver ze ook staat

    Ten strijde voor het recht
    zonder vraag of respijt
    bereid om te hel te bestormen
    voor een hemelse zaak

    En ik weet: als ik maar trouw blijf
    aan deze heerlijke queeste
    dat mijn hart vredig en kalm zal zijn
    als ik te rusten word gelegd

    En de wereld zal er beter om zijn
    dat één man, miskend en met lidtekens bedekt
    nog bleef streven met zijn laatste gram moed
    om te bereiken
    die onbereikbare ster.

    (vertaling Karel D’huyvetters, 2007)


    14-12-2007
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Odi profanum vulgus et arceo - Horatius
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    Odi profanum vulgus et arceo

    Deze aanhef van het eerste gedicht in het derde boek van de Carmina van Horatius, ook wel de ‘Oden’ genoemd, duikt vaak genoeg op om de status van spreekwoord te verdienen. Het is zeker sinds de jaren zestig al niet meer in de mode om een gesprek of tekst te larderen met dergelijke bon mots uit de klassieke oudheid, maar helemaal verdwenen is het gebruik ook niet. Ook mensen die geen Latijn begrijpen, weten daarom ten minste vaag waarover dit citaat gaat, er zitten wat bruikbare aanknopingspunten in die daarbij helpen: odi zal wel iets met odieus te maken hebben en dat is hatelijk; profanum is profaan, wereldlijk, gemeen zelfs; vulgus kennen we: het gemene, vulgaire volk, het plebs. ‘Ik haat het gemene volk’, dus? Inderdaad. En arceo betekent hier: ik hou ze op afstand.

    Niet bepaald een menslievend credo en zo wordt het meestal ook gebruikt, namelijk om een afkeer uit te drukken voor ongecultiveerde mensen; meestal bedoelt men daarmee het gewone volk, dat geen goede algemene opleiding heeft gekregen (en dus zeker ook het Latijnse citaat niet verstaat), dat een louter uitvoerende arbeiderstaak uitvoert of werkzoekend of ‘op ziekentrok’ is, dat kleinbehuisd is en in een sociale woonwijk of huurkazerne woont, dat niet deelneemt aan culturele activiteiten, geen waardevolle boeken of de betere tijdschriften en kranten leest, dat het openbaar vervoer gebruikt en ga zo maar door.

    Van die zelfde mensen zegt men ook dat ze geen goede smaak hebben: ze kleden zich niet stijlvol, eten meestal ongezond fast-food, lezen tabloids, ze interesseren zich enkel en overdreven voor massale kijksporten zoals voetbal en wielrennen, ze rijden in goedkope Japanse wagens, bezoeken volkscafés en drinken daar meer pintjes dan goed voor hen is, raken dan verwikkeld in vechtpartijen en veroorzaken verkeersongevallen; ook hier kan je het lijstje naar believen verder aanvullen met de gebruikelijke clichés.

    Is dit wat Horatius ook zegt in zijn gedicht? Citeren we hem correct en terecht?

    Wel, nee…

    In zo’n carmen, een zang of ode van Horatius zitten nogal wat klassieke mythologische en tijdsgebonden elementen. Als we die even terzijde laten, dan heeft Horatius het aanvankelijk vooral daarover, dat de maatschappelijke verschillen tussen de mensen er eigenlijk niet toe doen: we worden allemaal geregeerd door dezelfde wetten, dezelfde vorsten en Necessitas, de noodzaak, het lot beschikt met éénzelfde wet over hoog en laag. Vervolgens verwijst hij naar de legende van Damocles: wie een zwaard boven zijn hoofd weet hangen, heeft plots geen eetlust meer en kan de slaap niet meer vinden, hoe rijk of machtig hij overigens ook is. Eenvoudige lieden op den buiten hebben daarvan geen last. En wie slechts begeert wat hij echt nodig heeft, is minder afhankelijk van tegenslag en ontij. Horatius illustreert dat met het beeld van een rijke landeigenaar die een deel van de zee met stenen vult om een nog grotere tuin te hebben, terwijl de vissen, het klein grut, het dan maar met minder moet stellen. Maar wie zo met de natuur en met zijn medemensen omgaat, wordt constant achtervolgd door angst en bedreiging, waarheen hij ook reist of met zijn yacht vaart of met zijn dure hengst rijdt: post equitem sedet atra Cura, nog een bekend spreekwoordelijk citaat, dat we zo letterlijk vertalen: achter de ruiter zit de zwarte Zorg. Zo komen we dan bij het besluit: als alle uiterlijk vertoon en rijkdom toch niet bij machte zijn om een mens gelukkig te maken, waarom dan mijn eenvoudig leven op den buiten opgeven?

    Dit is een heel ander verhaal dan het blote citaat. Het profanum vulgus is hier duidelijk niet het plebs of de cultuurbarbaren die wij bedoelen als we de uitdrukking gebruiken, maar de nouveaux riches, de parvenu’s die hun villa’s bouwen in duinen en andere natuurgebieden, die investeren in junk bonds en hedge funds met risicokapitaal en die als het verkeerd gaat de kleine belegger met zich meesleuren; die wijn drinken van meer dan € 100 per fles, die in de zomer naar Noorwegen cruisen en in de winter naar Barbados en die maagzweren krijgen van de stress en het overdadig tafelen op kosten van het bedrijf of van de belastingbetaler; die toeterend, lichtclaxonnerend en bumperklevend over de snelwegen razen in hun Porsche Cayenne terwijl ze hun DPA, GSM, GPS en Dvd-speler bedienen.

    De onduidelijkheid over wie nu profanum vulgus is, leeft door tot op onze dagen. Cultuurbarbaren vind je overal, bij universiteitsprofessoren, bedrijfsleiders en politici en zelfs bij uitvoerende kunstenaars. Eenvoudige mensen blijken vaak een betere algemene kennis te hebben dan men zou denken, zoals blijkt uit de vele en populaire quizprogramma’s en hersenbrekertijdschriften en het drukke openbare bibliotheekbezoek, de uitverkochte theatervoorstellingen en muziekopvoeringen en de lange rijen aan de ingang van tentoonstellingen.

    De tweedeling die we aanvankelijk maakten in gelukkige rijke, verstandige en beschaafde mensen en zorgelijke arme, stompzinnige dommeriken, gaat ook vandaag niet op. Enerzijds treft ziekte en tegenslag ons zonder onderscheid des persoons en anderzijds is de werkelijkheid soms heel anders dan de uiterlijke schijn. Geluk ligt niet in hoeveel men heeft, want hoe meer men heeft, hoe meer zorgen ook. Bescheidenheid en verbondenheid met de natuur zijn de beste garanties voor een gelukkig leven.

    Toch heb ik zelf ook vaak dit gezegde, Odi profanum vulgus zuchtend geslaakt als ik mij weer eens erger aan een banaal tv-programma, aan populaire ‘humor’, aan de kitsch van radiozenders, aan ongegeneerde meutes wielertoeristen in schreeuwlelijke kleuren en nylonkousen of gladgeschoren benen, aan racistische spreekkoren bij voetbalwedstrijden, aan pensenkermissen en popconcerten en chirofuiven tot ’s morgens vroeg, aan massale toeristische uittochten bij elke schoolvakantie, aan restaurantdagen en mosselfeesten en shows en promotiereisjes voor gepensioneerden, aan smakeloze kerstverlichting, klimmende kerstmannetjes en commerciële Sinterklaasintochten en nog zoveel meer, nog zoveel, zoveel meer!

    Nee, ik acht me niet beter dan een ander omdát ik wat Latijn en Grieks onthouden heb, boeken ook in vreemde talen lees, naar klassieke muziek luister en me graag met cultuur in brede zin onledig houd, maar ik ben wel blij dat me dat allemaal vergund is, dat ik die keuzes gemaakt heb en geen andere, for better or for worse. Ik weet niet of precies mijn vertrouwdheid met de klassieke literatuur, al vanaf mijn jeugd, mij in die richting geleid heeft. Wellicht hebben talloze andere factoren, zoals mijn familiale achtergrond, mijn familieleven, vrienden en kennissen, mijn werksituatie &c. ook een belangrijke rol gespeeld, een mens steelt met zijn ogen, voorbeelden strekken, rolmodellen zijn uiterst werkzaam. Wellicht ben ik ook mede gevormd door mijn persoonlijke beperkingen, zoals een grondige afkeer voor elke competitiesport, actief én passief, en een zeer betreurd vrijwel onherstelbaar gebrek aan talent voor actieve kunstbeoefening, met name beeldende kunst of het bespelen van een instrument, of nog de afwezigheid van een wiskundeknobbel van enig nuttig formaat.

    Als we, jij en ik, ons nog eens willen afzetten tegen de domme massa, laten we dat dan zeker blijven doen met dat mooie citaat: Odi profanum vulgus et arceo, maar vergeten we daarbij vooral niet wat Horatius ermee bedoelde. Misschien zal het ons ervan weerhouden anderen te snel te beoordelen en vooral: te véroordelen.


    13-12-2007
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.als we dood zijn is 't gedaan - Willem Elsschot
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    Een van de kernvragen van de filosofie, door alle eeuwen heen, is deze: is er een louter geestelijke realiteit? Men kan dit nog op vele andere manieren formuleren, maar het komt toch op deze grondvraag terug: is er iets dat kan bestaan, los van de materie? Men kan ook blijven discussiëren over deze woorden of andere die men gebruikt: wat is bestaan, materie, geestelijk &c. Maar men ontkomt niet aan de noodzaak om een antwoord te geven op de vraag die zich bij elke filosofische discussie zal stellen: is er een realiteit die de materie overstijgt.

    Het antwoord dat de mensheid, meestal bij monde van haar filosofen, theologen en kunstenaars daarop heeft gegeven, was gedurende vele eeuwen bijna uitsluitend positief, zonder ook maar de minste aarzeling. Zelfs met de Verlichting, wanneer de mens zich stilaan bevrijdt van autoritaire bevoogding en zelf onbevangen gaat zoeken naar de waarheid, was men nog niet eens toe aan enige ernstige twijfel over het bestaan van geesten, engelen en duivels en God, natuurlijk, en een ‘geestelijk’ voortbestaan van de ziel van de mens na de dood. En dit is heel lang zo gebleven. Ook vandaag nog zijn mensen die stellen dat er niets anders is dan materie – nog een manier om hetzelfde te zeggen – weinig talrijk en niet echt populair.

    Nochtans hebben de voorstanders van een geestelijk bestaan weinig argumenten en hebben dat steeds minder met het voortschrijden van de wetenschap. Weinigen zullen nu nog enig geloof hechten aan het bestaan van boze en goede geesten, van mirakels en andere directe goddelijke tussenkomsten hier op aarde. Wij begrijpen de wereld steeds beter in al zijn facetten en hoewel we weten dat er nog meer is dat we niet weten, toch zijn we ervan overtuigd, van langsom meer, dat alles kan uitgelegd worden door het bestuderen van de materie. We zoeken de verklaringen voor alles in de wetmatigheden van alles zelf, niet meer in andere dimensies, in onverklaarbare invloeden van ‘buitenaf’, bijvoorbeeld een wraaklustige en bestraffende God.

    Bovendien heeft nog nooit iemand ook maar enigszins of bij benadering kunnen aantonen dat er iets is dat enkel kan verklaard worden door een beroep te doen op iets dat buiten ons begrip valt, of dat er iets bestaat dat los staat van alle materie. Ook de ‘godsbewijzen’ kunnen zonder meer teruggeleid worden tot kringredeneringen: ze bewijzen slechts waar ze al van uitgaan.

    Als we de veronderstelling dat er niets bestaat buiten de materie tot het uiterste doortrekken, als we van die benadering een regel maken, een wet, ja, dé natuurwet, dan heeft dat allerlei consequenties en het zijn vaak die conclusies die we niet willen of durven of kunnen trekken, ook al wijst alles erop dat onze basisregel onvermijdelijk is. Dit leidt tot de paradox dat alle wetenschappers, op enkele zonderlinge uitzonderingen na, ten minste impliciet overtuigd zijn van de regel dat er niets anders is dan materie, en dat de mensheid grotendeels die zelfde mening toegedaan is, zoals ten overvloede blijkt uit al wat we doen, maar dat anderzijds nog heel veel mensen aarzelen om dat ook expliciet toe te geven. Er zijn tijden geweest dat men precies daarvoor op de brandstapel eindigde. Nog niet zo lang geleden was ‘goddeloos’ een scheldwoord en stond atheïsme gelijk met morele verdorvenheid.

    Even een etymologische uitstap over impliciet en expliciet, een geleerd duo dat jonge mensen in het secundair onderwijs vaak voor het eerst voorgeschoteld krijgen en niet gemakkelijk verteren. Laten we beginnen met expliciet. De basis is het Latijnse werkwoord explicare en dat heeft vele betekenissen, die alle te maken hebben, letterlijk of figuurlijk, met ontvouwen, uitspreiden, ontplooien, ontwarren, verduidelijken, uiteenzetten, uitleggen. Expliciet betekent dus: klaar en duidelijk. Het tegenovergestelde is impliciet en dat is dan iets dat duister en onduidelijk is, dat wel aanwezig is maar tevens verborgen blijft, dat niet uitgesproken wordt, iets waarvoor men niet openlijk uitkomt, iets dat inbegrepen, verondersteld is zonder dat het nadrukkelijk (of expliciet) vermeld wordt. Expliciteren is dan iets impliciets wél uitdrukkelijk vermelden, impliciteren betekent meestal iets meenemen in de redenering zonder het te vermelden. (Impliceren komt van een ander Latijns werkwoord implicare en betekent iets of iemand ergens bij betrekken.)

    Er is dus een tegenstelling tussen wat men doet, zowel in de wetenschap als in de dagelijkse omgang en wat men antwoordt op de vraag: is er nog iets buiten de materie? Bestaat God? Is er een hiernamaals? Men kan moeilijk ontkennen dat de mensheid zich gedraagt alsof het antwoord op die vragen telkens negatief is. En toch aarzelt men. In een televisie-interview antwoordde de rector van de Katholieke Universiteit Leuven, een theoloog, op de vraag: Darwin of Benedictus? spontaan: Darwin! Nochtans zal diezelfde persoon op de vraag: bestaat God? zeker even overtuigd positief antwoorden. Vreemd, toch?

    Er zijn geen twijfels meer mogelijk, de wetenschap heeft onomstotelijk vastgesteld dat alle menselijke activiteit, ook het bewustzijn, onverbrekelijk lichamelijk is. Onze gedachten en emoties zijn activiteiten die zich grotendeels in onze hersenen afspelen. Zonder die actieve hersenen en een lichaam dat ze onderhoudt, zijn er geen gedachten of emoties, is er geen zelfbewustzijn. Er is niet ‘iets’ dat men bijvoorbeeld de ziel zou kunnen noemen. Er is niets in de mens dat kan bestaan zonder of los van zijn lichaam. Die hersenen zijn immers geen lege doos, geen louter middel, vehikel, instrument, iets dat zelf onveranderd in staat zou zijn tot de onbeschrijflijk weidse veelheid en verscheidenheid van onze ‘geestelijke’ activiteiten. Onze gedachten zijn, indien we ooit zo ver zouden (willen) geraken in de neuro-wetenschappen, steeds singulier en aanwijsbaar, er zijn fysieke verschillen tussen de ene gedachte en de andere, het zijn gebeurtenissen in de verbijsterende en aan absolute chaos grenzende complexiteit van ons brein.

    Filosofen, ook Ludwig Heyde, zie mijn bespreking van zijn boek gisteren, wijzen er vaak op dat men de hersenen niet mag verwarren met de gedachten &c. die ze ‘voortbrengen’. Men wijst dan op het verschil tussen een voldoende en een noodzakelijke voorwaarde: de hersenen zijn evident wel de conditio sine qua non voor de gedachten, maar even evident niet de voldoende voorwaarden voor de gedachten, wat al bewezen is door de zogenaamde hersendood, waarbij de hersenen nog wel bestaan, maar geen (registreerbare) activiteit meer ontplooien; dan zijn er wel hersenen, maar geen gedachten. Er moeten dus nog andere voorwaarden vervuld zijn dan enkel de aanwezigheid van hersenen, zegt men dan en dat mysterieuze en altijd impliciete andere, dat zou dan de ‘geestelijke dimensie’ van de mens zijn, zijn ziel, zijn ego, zijn zelfbewustzijn. Wat die andere voorwaarden zijn, daarover blijft men steeds vaag en doet men steeds een beroep op geloof, overtuiging en het aanvaarden van mysterieuze dimensies van ons mens-zijn.

    Merkwaardig hoe zelfs verstandige mensen met zo’n eigenaardige redeneringen kunnen voor de dag komen. Als we aannemen dat er geen ‘geestelijke’ activiteit is zonder de hersenen, dan is daarmee toch alles gezegd? De (actieve) hersenen zijn de noodzakelijke voorwaarde voor geestelijke activiteit; de gedachten die ze ‘doen’ zijn enkel mogelijk ‘in’ de hersenen. Het zijn uiterst complexe fysieke, chemische en elektromagnetische verschijnselen van het brein. Neem de hersenen weg en dat is meteen het einde van de persoon. De gedachten vallen wel degelijk integraal samen met hun fysieke activiteit. Er is natuurlijk een belangrijk verschil in de beleving en de waarneming: wellicht en misschien zelfs hopelijk zullen we nooit in staat zijn om met een toestel iemands gedachten te lezen (al hebben we nu al toestellen die we met onze gedachten kunnen besturen!) en zelfs als we dat zouden kunnen, dan nog zullen we die gedachten anders ‘lezen’ dan ze voor de persoon zelf aanwezig zijn, omdat ze daar ingebed zijn in de wirwar van geheugen, ervaring, begaafdheid &c. die van elke mens een uniek verschijnsel maken. Maar het is een fundamentele en overbodige dwaling om te veronderstellen dat de mens zelfs in zijn gedachten zou kunnen loskomen van zijn lichaam.

    Dergelijke opvatting getuigt van een vrijwel onuitroeibaar dualisme, een gespletenheid die meer kwaad dan goed doet, zelfs als hypothese of benaderingswijze ter verduidelijking, als metafoor. Dat is het gevaar van Plato’s grot en van de noumenale wereld van Kant en van elke religie: men neemt zijn wensen voor werkelijkheid, men hecht geloof aan de voorstelling, de afbeelding, het symbool en vergeet daarbij dat het om symbolen gaat, die geen eigen realiteit hebben, die slechts verwijzen naar een werkelijkheid die zonder die beelden niet te vatten is.

    Poëzie is belangrijk, godsdienst eventueel ook, maar dan niet als de ultieme verklaring van de mens en de dingen, maar als een benaderingswijze, een levensopvatting, een subtiel omgaan met de rijke complexiteit van het leven, een overlevingsstrategie, een manier van in de wereld te zijn.

    Tot het bewijs van het tegendeel gaan we, dat wil zeggen ikzelf en in de praktijk en impliciet ook omzeggens alle medemensen, zelfs de meest fundamentalistisch religieuze, er daarom van uit, zoals we ook doen in de wetenschap, de techniek, de geneeskunde en in de dagelijkse omgang, dat onze wereld verstaanbaar is, in de mate dat wij hem al verstaan, zonder dat we een beroep moeten doen op geesten, op iets dat enkel een geestelijke en dus geen enkele materiële realiteit heeft. Ook een cretionist zal niet aanvaarden dat zijn bankier hem op een dag komt vertellen dat God of de duivel zijn bankrekening heeft geplunderd.

    Vanzelfsprekend betekent dat niet dat er niets geestelijks zou zijn: er is wel degelijk een verschil tussen het bewustzijn van een gedachte en haar fysische realiteit in de hersenen, maar het is een verschil van waarneming, van waarnemer, van ervaring, het is een ander aspect, een ander gezichtspunt van één en dezelfde realiteit. Wij spreken over moraal, spijt, liefde, heimwee, misdaad, straf en ontelbaar veel andere begrippen waarvan we de (algemene) betekenis begrijpen, ook al ‘bestaan’ die begrippen niet in de materiële wereld als afzonderlijke en waarneembare ‘dingen’. Ze bestaan voor ons omdat we ze denken en ze zijn reëel omdat ze bruikbaar zijn in de werkelijkheid, omdat ze iets belangrijks uitdrukken over die werkelijkheid. Indien er echter geen enkel ‘brein’ zou zijn om ze te denken, dan zouden ze niet bestaan. Er is (voorlopig) geen moraal in een zwart gat of een verre nevelsluier.

    En dan de consequenties…

    Zeker in de traditionele westerse godsdiensten van joden, christenen en moslims overstijgt God noodzakelijk de fysieke realiteit: hij is niet materieel en zijn bestaan is evenmin afhankelijk van de gedachten van de mens. Dat botst frontaal met onze opvatting dat er niets kan zijn zonder materiële basis.

    Een persoonlijk voortbestaan van de individuele mens is niet echt duidelijk aanwezig in het Joodse ‘geloof’, maar het is wel de sluitsteen en de basis van het christendom en de islam. Wij weten anderzijds dat elke persoon lichamelijk uiteindelijk volledig verdwijnt. Als er dus een voortbestaan is, dan moet dat noodzakelijker wijze een ‘geestelijk’ voortbestaan zijn en dat is ook wat die en andere godsdiensten zeggen. Ook dat is in flagrante tegenspraak met onze stelregel over de materie en het bestaan.

    Wij zouden kunnen verder gaan en onderzoeken welke andere veronderstellingen, bijvoorbeeld uit de moraal, gebaseerd zijn op het aanvaarden van een louter geestelijke realiteit. Men zou ook kunnen onderzoeken waarom de mens, eens hij tot de eigenlijk erg eenvoudige vaststelling is gekomen over de materie, toch nog vasthoudt aan allerlei onrealistische veronderstellingen. Het lijkt me echter interessanter en belangrijker om daarentegen aandacht te besteden aan wat de pluspunten zouden kunnen zijn van het expliciet aanvaarden van de basisregel van het naakte bestaan.

    Voor elke godsdienst zijn er twee mysteries, onverklaarbare maar onmiskenbare en onvermijdelijke vaststellingen: het lijden en de dood. Het zijn echter alleen maar cruces interpretum, kruisen voor de verklaarders, voor wie redeneert vanuit een godsdienstige overtuiging, vanuit een geloof. Wie aanvaardt dat de materie alles is, dat de mens ‘slechts’ materie is, weet meteen dat met het afsterven van het menselijk lichaam ook een definitief einde komt aan het bestaan de persoon. De godsdienst ontkent dat en stelt daar tegenover dat pas dan het echte leven begint, onbelast door de materie.

    Daarmee is echter de dood niet ‘opgelost’: christenen blijven het evengoed moeilijk hebben met het afsterven van een geliefde als atheïsten. Het belangrijkste verschil ligt mijns inziens hierin, dat de atheïst eerlijker is met zichzelf en met zijn medemensen; hij hoeft niet te doen alsof de dood niets is, alsof de overledene naar een beter leven gaat, alsof hij bevrijd is van al de aardse lasten om nu voor eeuwig gelukkig te zijn; hij kan daarentegen toegeven dat enkel het onvermijdelijke gebeurd is; hij rouwt evengoed om het gemis, de leegte die de andere achterlaat; hij weent om de onvolkomenheid van het te vroeg afgebroken leven. Het komt mij althans voor dat het besef van onze intrinsieke en definitieve sterfelijkheid het mogelijk maakt de eigen dood en die van anderen zuiverder onder ogen te zien, dan wanneer er een perspectief is van onsterfelijkheid, waarbij een essentieel kenmerk van alle leven, namelijk dat het aan zijn einde komt, ontkend wordt.

    Evenzo voor het lijden. Het ongeluk treft de goeden en de kwaden in gelijke mate en hoewel het individuele leed niet kan afgemeten worden, weegt het toch niet minder op de ongelovige dan op wie vertrouwt op God en het hiernamaals. Maar ook hier kan men troost putten uit het aanvaarden van wat eigen en gemeen is aan alle leven: het is onvolmaakt, lijden is onvermijdelijk en alom aanwezig. De wereld is niet de hel die we doormoeten om de hemelse zaligheid te bereiken, indien we die althans hier zouden verdiend hebben. De wereld is enkel in vergelijking met een hypothetische hemel een tranendal; neem het valse perspectief van de onsterfelijkheid weg, van een eeuwige zaligheid en de aarde is dan wat ze is, met pokken en al, het lijden is geen straf, geen beproeving, geen test, geen opgave, geen wedstrijd, het is gewoon het leven, fascinerend in al zijn tijdelijke glorie en machteloze ontgoochelingen.

    Althans één direct voordeel van deze opvatting is meteen duidelijk: de dader van een terroristische zelfmoordaanslag kan zich voor die letterlijk on-menselijke daad niet meer laten motiveren door of beroepen op de rijke beloning die hem in het hiernamaals te wachten staat, althans in een extreem cynische interpretatie van wat men nog amper een godsdienst kan noemen. Hij is dan van bij de planning geconfronteerd met de onmiddellijke gevolgen van zijn vernietiging van zijn eigen leven en dat van onschuldige anderen, de futiliteit van zijn daad in de geschiedenis en zelfs in de directe politieke context. Dan blijkt de diepe uitzichtloze wanhoop die uiteindelijk als enig mogelijke ‘verklaring’ kan aanvaard worden voor alle zinloos geweld, of het nu opgesmukt is met verzen uit heilige boeken of niet.

    Onlangs stierf een jonge politieagente bij het beantwoorden van een oproep over een wagendiefstal; ze werd brutaal vermoord door de betrapte daders van een car-jacking. Woorden schieten daarbij tekort en vele van de commentaren en toespraken hebben dit uitvoerig geïllustreerd in hun banale onbeholpenheid. Wat maakt het uit dat ze een jonge vrouw was, net afgestudeerd, zeer toegewijd, voorzichtig, attent voor haar ouders, vriendelijk voor haar collega’s, of dat ze op voorbeeldige wijze haar maatschappelijke verantwoordelijkheid had ogenomen, vooreerst door te kiezen voor haar niet ongevaarlijk beroep en vervolgens en uiteindelijk door zich niet te onttrekken aan het manifeste gevaar van een risicovolle interventie waarbij gruwelijk geweld zonder aarzeling gebruikt wordt door enkele medemensen die alle normen ver achter zich hebben gelaten? Zeker, deze en andere dingen horen gezegd te worden, maar ze maken haar lot niet draaglijker, noch vermogen ze het leed te verlichten van haar ouders en nabestaanden en van haar collega’s. Na haar dood staat haar geen beter leven te wachten om wat haar hier is overkomen, om iets dat ze hier heeft gedaan of nagelaten. Haar dood wordt er niet mooier om.

    De dood is voor allen gelijk, voor de daders en de slachtoffers, voor de dapperen en de lafaards, voor arm en rijk, jong en oud. Als we dat kunnen inzien, dan hebben we een stap gezet in de richting van het onvoorwaardelijk aanvaarden van het leven zoals het is. Daaruit volgt geen domme berusting, geen simplistische ontkenning van het leed. Het is niet zoals Epicurus zegt: de dood is niets, want als wij er zijn, dan is de dood er niet, en als de dood er is, zijn wij er niet. Neen, het lijden en de dood zijn het leven zelf, als de weg en het einddoel van alle leven. De dood loert om elke hoek, vrijwel al onze activiteiten zijn een ontwijken en voorkomen van lijden en dood of een instandhouding van het leven, dat van ons en dat van anderen. Elke dag kent meer pijn en onvrede dan beate gelukzaligheid en dan spreken we nog niet over de grote meerderheid van de mensheid, die overleeft in omstandigheden waarin wij als meegesleept in een genadeloze wervelstorm snel en onmachtig zouden ten onder gaan.

    De dood is onze reisgezel, het lijden onze schaduw die we nooit kunnen afschudden, die ons op de voet volgt of voor ons uitgaat zonder dat we hem ooit kunnen inhalen;  samen behoren ze tot ons natuurlijk milieu, onze habitat. Daarvoor is er geen excuus, geen vergoelijking, noch is er een voor nodig: het is zoals het is en hoewel we niet anders kunnen dan ijveren om het lot van zoveel mensen als mogelijk zo goed mogelijk te maken, toch weten we dat ons pad niet over rozen gaat en dat onze dagen geteld zijn. Wij stappen allen mee in de echte dodentocht, waarbij niemand levend de eindmeet haalt.

    Dit leven is al dat we hebben, onze enige kans, daarna is het aan anderen, onze kinderen en die van anderen om het ook te proberen. Maar hoe we ook proberen om de last voor hen te verlichten, om hen voor te bereiden op wat hen te wachten staat, om hun onderweg proviand, geld of troost te bieden of hen zelfs op onze gekromde rug voort te slepen: niemand ontsnapt aan het leed, niemand ontwijkt de dood, de laatste stap, de laatste ademtocht. En daarna is het voor ons gedaan, zoals Elsschot zegt in het gedicht ‘Spijt’ uit 1934, dat ik hieronder afdruk, omdat het niet meteen op het het web te vinden is.

     


    Spijt

     

    Dat in gemelijke grillen

    ik mijn dagen kon verspillen,

    dat ik haar voorbijgegaan
    of een steen daar had gestaan,

    dat ik heel mijn zondig leven
    heb gekregen zonder geven,
    dat mij alles heeft gesmaakt,
    dat ik niets heb uitgebraakt,

    dat ik niet kan herbeginnen
    haar te dienen, haar te minnen,
    dat zij heen is en voorbij,
    bitter, bitter grieft het mij.

    Maar de jaren zijn verstreken
    en de kansen zijn verkeken.
    Moest die kist weer opengaan
    geen stuk vlees zat er nog aan.

    Priesters zalven en beloven,
    maar ik kan het niet geloven.
    Neen, er is geen wenden aan:
    als wij dood zijn is ’t gedaan.

    Ja, gedaan. Wat helpt mijn klagen?
    Wat mijn roepen, wat mijn vragen?
    Wat ik bulder, wat ik zweer?
    De echo zendt mij alles weer.

    Gij die later wordt geboren,
    wilt naar wijze woorden horen:
    pakt die beide handen beet,
    dient het wijf dat moeder heet.


    Willem Elsschot, 1934


    Categorie:levensbeschouwing
    Tags:levensbeschouwing
    12-12-2007
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.de maat van de mens
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    Een beetje tegen mijn principes in, las ik het boek van Ludwig Heyde, De maat van de mens. Over autonomie, transcendentie en sterfelijkheid, 205 pp., voetnoten en register, uitg. Boom, 2000.

    Ik had namelijk enige tijd geleden al eens beslist dat het lezen van filosofische literatuur over metafysica niets anders is dan ‘ijdelheid en najagen van de wind’, zoals de Prediker het zo definitief stelt.

    Waarom dan toch? Ik ontmoette de auteur in mijn jeugd, hij was de leider van de jeugdbeweging, de Chiro, in het naburig dorp. Later kwamen we elkaar nog eens tegen in Leuven. Geen diepgaande contacten, maar voldoende om zijn boek te openen toen ik het ontdekte In ‘Profijtelijk Boeksken in Leuven (€ 8). Al in de inleiding bleek het bovendien erg goed geschreven en leerden de voetnoten me dat hij herhaaldelijk te rade was gegaan bij de Leuvense filosofen die ik ook had beluisterd tijdens mijn studies en die ik nadien had leren kennen in het kader van mijn werk aan de Universiteit. Nostalgie dus, enerzijds en ook wel een beetje het blijven zoeken naar een zinvol én leesbaar boek over metafysica…

    Mijn nostalgie werd ruim bevredigd, want het Leuvens discours is zeer aanwezig, het was vaak alsof ik weer op de schoolbanken zat. Maar het moet gezegd: Ludwig Heyde is veel meer dan een slaafse leerling van zijn Leuvense leraars. Hij is ook al vele jaren hoogleraar filosofie in Nijmegen. Dit boek is vrijwel zeker de weerslag van zijn colleges metafysica aldaar. Het heeft het frisse van de geboren lesgever, die zich aanpast aan zijn publiek, maar zonder toegevingen op het gebied van de ernst die zijn onderwerp nu eenmaal vereist.

    De rode draad van dit boek is de filosofie van Hegel en men kan zich wel mindere gidsen voorstellen. Ik ga hier niet in detail de weg volgen die de auteur ons voorgaat, het volstaat te zeggen dat het een boeiend verhaal is. Maar…

    Pas in de allerlaatste pagina’s komt de auteur toe aan wat, in mijn zéér bescheiden opinie, metafysica is, wanneer hij ons meeneemt, enerzijds over de grenzen van de dood heen, anderzijds of zelfderzijds, over de grenzen van het zichtbare en dus naar God. Zijn argumentatie in die luttele bladzijden begint met een verwijzing naar de rest van het boek, waar hij al aanzetten zou gegeven hebben voor die metafysische realiteit. Dat mag dan al zo zijn, maar meer dan vage voorspiegelingen zijn het niet. En de argumentatie zelf, die is, met alle respect gezegd, en wat mij betreft, eerder onbevredigend, iets wat de auteur zelf ook zeer goed aanvoelt. Hij verwijst naar zijn eigen overtuiging, zijn geloof en laat het aan de lezer over om te oordelen over de waarheidswaarde van zijn ultiem betoog. Dat is fair en eerlijk, zal je zeggen, maar ik vond het toch ook wat tegenvallen. Je leest dan al een boek van 200 bladzijden en aan het einde van het verhaal blijkt de grond van alle argumenten over onsterfelijkheid en God uiteindelijk te berusten op de persoonlijke overtuiging en het geloof van de auteur. Het zoveelste bewijs voor mij dat er geen andere argumenten zijn en dat het lezen van boeken over metafysica ‘ijdelheid is en najagen van de wind’.

    Toch wil ik deze bedenkingen niet afsluiten op deze voor mij onvermijdelijke negatieve noot. Het is een zeer leesbaar boek, een uitstekende inleiding in de filosofie en als zodanig kan ik het met veel plezier aanraden. Het is oorspronkelijk geschreven voor jonge universiteitsstudenten, maar wie een interesse heeft die iets verder reikt dan wat kranten en weekbladen hem of haar voorkauwen, zal er heel wat stof tot nadenken in vinden. En het is niet omdat ik Ludwig niet kan volgen in zijn ultieme geloofssprong in het transcendente, dat anderen zijn ernstig en eerlijk betoog niet overtuigend zouden vinden.



    11-12-2007
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.30.000 - 40.000
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    Het is mijn gewoonte om mij, ter gelegenheid van het ronden van een kaap van ronde kijkcijfers, kort rechtstreeks tot mijn lezers te wenden.


    Nooit had ik gedacht dat er nu al dertig duizend lezers samen veertig duizend keer een bericht zouden gelezen hebben op mijn weblog. Eind 2006, na het eerste jaar, waren er dat amper respectievelijk 7.000 en 4.000, ik was al blij als er tien lezers per dag kwamen kijken. Vandaag zijn dat er meestal meer dan honderd, met pieken tot meer dan tweehonderd en ik ben nog altijd echt blij met elke lezer die op een of andere manier hier belandt.


    Zoals bekend kan ik wel de aantallen van mijn bezoekers bekijken in de statistieken van Seniorennet, maar niet de persoonsgegevens, vanzelfsprekend. Mijn lezers blijven anoniem en omdat ik ook de mogelijkheid heb weggelaten die Seniorennet biedt om een beoordeling of commentaar te geven, evenals het gastenboek, beperkt mijn direct contact zich tot hen die de moeite doen om me een mail te sturen, waarvoor ik hen telkens en ook hier nog eens speciaal uitdrukkelijk dank.


    ‘Weblog’ of ‘blog’ is een samenstelling van web en log en wat een log is beschreef ik hier al op 16-02-2007, je kan het opzoeken in het overzicht per maand hiernaast en het nog eens nalezen als je dat wil.


    Op deze website houd bij wat ik lees, denk, opzoek, beluister, ervaar, aanvoel… en node kwijt moet. Dit logboek is nu al ettelijke honderden bladzijden dik, figuurlijk gesproken dan, want ik druk mijn teksten niet af. Het is een publiek dagboek van mijn leven als gepensioneerde, een veelvormig relaas, een kleurrijke staalkaart van mijn interesses, voorliefdes en hebbelijkheden. Lezers vinden er soms iets waarnaar ze op zoek zijn, zoals een vertaling, een etymologische uitleg, een toelichting, een lees- of luistersuggestie, soms ook iets dat ze blij herkennen, af en toe iets dat hen tegensteekt of op stang jaagt, al zijn de controversiële opiniestukjes of politiek gekleurde commentaren steeds minder talrijk geworden, een zeker teken dat ik me meer en meer tot de hoofdzaken beperk, tot de blijvende waarden en dat ik schouderophalend de honden laat blaffen terwijl de karavaan voorbijtrekt. Quid ad aeternitatem, zoals Augustinus zegt, dat een of andere politicus/a in de media komt met een uitschuiver of een zorgvuldig ingestudeerde ‘spontane’ one-liner? Wat baten kaars en bril of Karels gril als de uil niet zien en wil? Geen ‘karels’ voor de zwijnen...


    Lieve lezer en lezeres, ik ben een gelukkig man, met volle teugen genietend van mijn pensioen en geboeid bezig met de wereld waarin we leven. Ik verheug mij erover dat je even de tijd neemt om mijn weblog te bezoeken en ik nodig je uit te grasduinen in de bijna vierhonderd afleveringen die je er vindt, over koetjes en kalfjes, ditjes en datjes, in ’t vroede en in ’t zotte, terecht of ten onrechte, steeds oprecht, met open vizier, niet altijd sans rancune, maar altijd eerlijk mezelf, roeiend met de riemen die ik heb, avec les qualités de mes défauts.


    Dank je wel en tot binnenkort,



    Karel

    op de foto: het samenvloeien van de Demer en de Dijle in Werchter


    10-12-2007
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Con te partirò - L'invitation au voyage
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    Deze morgen was Lut opgestaan met een melodie hardnekkig in haar hoofd gevangen, je weet hoe dat gaat; gelukkig kon ze enkele woorden, enkele noten en bij benadering de naam van de zanger suggereren. Voor mij was het voldoende om de vage herinnering op te roepen aan het eerste wereldsucces van de blinde tenorzanger van opera en cross-over, Andrea Bocelli, op het festival van San Remo, in 1994: Con te partirò. Voor de aardigheid vind je hieronder de Italiaanse tekst, met daarna mijn werkvertaling. Het is voorwaar geen grote poëzie, de enkele verwijzingen naar zijn eigen blindheid en afhankelijkheid maken er samen met de algemene amoureuze thematiek net geen ‘levenslied’ van. Het succes is dus helemaal toe te schrijven aan de meeslepende muziek en de begeesterende vertolking van Bocelli. Wie er nog eens wil naar luisteren kan hier terecht: http://dilx.wrzuta.pl/audio/8dIr8aKsYO/andrea_bocceli_-_con_te_partir_11

    Het thema van de verre reis met je geliefde vind je wel meer in de literatuur. Uit onze schooltijd herinneren we ons L’invitation au voyage uit Les Fleurs du mal van Charles Baudelaire (1821-1867). Ook die tekst, zo oneindig veel beter dan het Italiaanse afgietsel, kan je hieronder lezen in het originele Frans, met daarna weer mijn vertaling, die probeert de sfeer weer te geven en desgewenst kan helpen bij het Frans, als dat nodig zou zijn, maar die helaas de rijke melodie van de Franse klankschoonheid niet kan benaderen, daarvoor herlees je nog maar eens het origineel. Dit gedicht is verscheidene keren op muziek gezet, onder meer door H. Andriessen, E. Chabrier, G. Charpentier, A. Diepenbrock, H. Duparc, B. Godard, A. Gretchaninov, L. Hillemacher, G. Hüe, J. Cressonois.

    Quando sono solo
    sogno all'orizzonte
    e mancan le parole
    si lo so che non c'è luce
    in una stanza quando manca il sole
    se non ci sei tu con me, con me
    Su le finestre
    mostra a tutti il mio cuore
    che hai acceso
    chiudi dentro me
    la luce che
    hai incontrato per strada

    Con te partirò
    paesi che non ho mai
    veduto e vissuto con te
    adesso si li vivrò
    con te partirò
    su navi per mari
    che io lo so
    no no non esistono più
    con te io li vivrò

    Quando sei lontana
    sogna all'orizzonte
    e mancan le parole
    e io si lo so
    che sei con me con me
    tu mia luna tu sei qui con me
    mio sole tu sei qui con me con me
    con me con me

    Con te partirò
    paesi che non ho mai
    veduto e vissuto con te
    adesso sì le vivrò
    con te partirò
    su navi per mari
    che io lo so
    no no non esistono più
    con te io li rivivrò

    Con te partirò
    su navi per mari
    che io lo so
    no no non esistono più
    con te io li rivivrò
    con te partirò
    Io con te

    Als ik eenzaam ben
    denk ik aan de horizont
    en dan schieten woorden tekort
    ik weet er is geen licht
    in een kamer waar de zon niet schijnt
    als jij daar niet bij me, bij me bent
    toon door alle ramen
    aan iedereen mijn hart
    dat jij in lichterlaaie hebt gezet
    verzegel diep in mij
    het licht
    dat je op je weg hebt ontmoet

    Met jou zal ik gaan
    naar landen die ik nog nooit
    zag of bezocht met jou
    nu zal ik ze echt beleven
    met jou zal ik gaan
    op schepen over zeeën
    waarvan ik wel weet
    dat ze niet meer bestaan
    met jou mag ik ze beleven

    Als jij ver weg bent
    denk dan aan de horizont
    dan schieten woorden tekort
    dan weet ik zo goed
    dat jij bij me bent, bij mij
    jij mijn maan, jij bent hier bij mij
    mijn zon, jij bent hier bij mij, bij mij
    bij mij, bij mij

    Met jou zal ik gaan
    naar landen die ik nog nooit
    zag of bezocht met jou
    nu zal ik ze echt beleven
    met jou zal ik gaan
    op schepen over zeeën
    waarvan ik wel weet
    dat ze niet meer bestaan
    met jou mag ik ze weer beleven

    met jou zal ik gaan
    op schepen over zeeën
    waarvan ik wel weet
    dat ze niet meer bestaan
    met jou mag ik ze weer beleven

    Met jou zal ik gaan
    jij en ik.



    L'invitation au voyage

    Mon enfant, ma soeur,
    Songe à la douceur
    D'aller là-bas
    vivre ensemble!
    Aimer à loisir,
    Aimer et mourir
    Au pays qui te ressemble!
    Les soleils mouillés
    De ces ciels brouillés
    Pour mon esprit ont les charmes
    Si mystérieux
    De tes traîtres yeux,
    Brillant à travers leurs larmes.

    Là, tout n'est qu'ordre et beauté,
    Luxe, calme et volupté.

    Des meubles luisants,
    Polis par les ans,
    Décoreraient notre chambre;
    Les plus rares fleurs
    Mêlant leurs odeurs
    Aux vagues senteurs de l'ambre,
    Les riches plafonds,
    Les miroirs profonds,
    La splendeur orientale
    Tout y parlerait
    A l'âme en secret
    Sa douce langue natale.

    Là, tout n'est qu'ordre et beauté
    Luxe, calme et volupté.

    Vois sur ces canaux
    Dormir ces vaisseaux
    Dont l'humeur est vagabonde;
    C'est pour assouvir
    Ton moindre désir
    Qu'ils viennent du bout du monde.
    Les soleils couchants
    Revêtent les champs,
    Les canaux, la ville entière,
    D'hyacinthe et d'or;
    Le monde s'endort
    Dans une chaude lumière.

    Là, tout n'est qu'ordre et beauté,
    Luxe, calme et volupté.


    Kindje, mijn zuster
    bedenk eens hoe heerlijk
    het moet zijn
    ginds samen te gaan leven
    ongehaast beminnen
    minnen en dan sterven
    in het land dat je zo gelijkt
    De vochtverzadigde zon
    aan de mistbeladen hemel
    lijkt mijn geest als vervuld
    met de geheimenisvolle gratie
    van je ogen die de glinstering
    verraden achter hun tranen

    Ginds is alles ordelijk schoon
    weelde, rust en wellust.

    Glanzende meubels
    gepolijst door de jaren
    zouden er onze kamer sieren
    de zeldzaamste bloemen
    er hun geuren mengen
    met het subtiele parfum van amber
    Rijkversierde zolderingen
    diepe weerspiegeling
    oriëntaalse schittering
    alles spreekt er tot de ziel
    zijn geheime moedertaal

    Ginds is alles ordelijk schoon
    weelde, rust en wellust.

    Zie hoe op de kanalen
    de kano’s dromen
    in hun zwervend gemoed
    om de minste van je verlangens
    te vervullen zijn ze gekomen
    van het andere eind van de wereld
    De neergaande zon
    bekleedt velden
    kanalen en de hele stad
    met hyacint en goud
    De wereld vindt de slaap
    in warmte en licht

    Ginds is alles ordelijk schoon
    weelde, rust en wellust.

    (vertalingen Karel D'huyvetters 2007)


    08-12-2007
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.korte dagen, lange nachten
    Klik op de afbeelding om de link te volgen




    De dagen zijn nu echt kort aan het worden, nog amper acht uur tussen zonsopgang en –ondergang, straks rond 21 december hebben we de langste nacht. Is het daarom dat een mens nu de knusse gezellige warmte opzoekt van een huis waar je ook thuis bent, met iedereen en alles wat je al die jaren om je heen bijeengebracht hebt, je familie, vrienden en kennissen, in je huis met de meubelen, de boeken, de muziek en de snuisterijen, zovele verzekeringen dat je niets tekort zal komen? Is dat ook de reden voor al die lichtjes voor de ramen en in de tuinen en aan de kerstbomen? Voor onze gulle feesten om met mateloze overvloed de dreiging van honger, en met geschenken, Sinterklaas en Kerstmis en nog eens met Nieuwjaar, de onuitroeibare vrees voor armoede te keren?

    Is het de panische angst van de primitieve mens voor het onbegrepen vervallen in barre nood van de natuur die plots onherbergzaam wordt, afsterft in de winterkou en de wereld voor de mens vijandig en onbewoonbaar maakt? De levensbrengende zon laat ons nu in de steek en dat maakt ons diep, heel diep in ons binnenste oer-diep ongelukkig, depressief tot in onze genen, waar de herinnering aan de spelonken van de ijstijd ligt opgeslagen.

    In onze moderne wereld kunnen we proberen om dat te ontvluchten, met lichtkuren en vliegtuigen vol eindejaarsreizigers naar het zuiden of naar de bergen waar we sneeuw en ijs en kou zwierig overmeesteren of met hete wijn en smeltende kaas bezweren. Ik heb geen ervaring met dat soort van escapisme en ik wil dat ook zo houden, want de stervensnood van de wereld in het putteke van de winter hoort bij mijn mens-zijn, bij mijn primitief beleven van de natuur, ook al knaagt het aan mijn zelfzekerheid, mijn vertrouwen in de goede afloop, de terugkeer van de zon en de warmte en het leven. Geen vreugdevol herleven zonder eerst huiverend door de donkerte van de winternacht te strompelen, geen catharsis zonder tragedie. Frodo moet tot het diepste van de aarde en van zijn vertwijfeling gaan voor allen voor hem de knie buigen in Minas Tirith.

    Als straks mijn weerstationnetje weer een ‘smiley’ toont, teken dat de dagen lengen, zal ik angstvallig naar de eerste sporen uitzien dat het tij weer gekeerd is, dat dit niet het einde is maar een nieuw begin, een nieuwe kans, nieuw leven en dankbaar zijn voor dit aardse bestaan in zijn eindeloze dans van donker en licht, warmte en kou, lief en leed, ondergang en herrijzen, tot de laatste dag die eindeloze rust en eindelijk vrede brengt en dan de vol overgave aanvaarde terugkeer tot het sterrenstof waaruit alles is ontstaan.



    03-12-2007
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.William Trevor, William Wordsworth & Gerard Manley Hopkins
    Klik op de afbeelding om de link te volgen





    William Trevor, A Standard of Behaviour, 1958, 122 pp., paperback.

    Dit was het eerste boek van William Trevor, hij was dertig jaar oud toen het gepubliceerd werd. Het is niet meer in print, ik vond na lang zoeken een proper exemplaar van een paperback herdruk uit 1982 via eBay in Amerika, de prijs viel nog mee, nog geen € 20 verzendingskosten inbegrepen.

    Bij het lezen valt onmiddellijk het enorme contrast op met de auteur die ik heb leren kennen toen hij al beroemd en op jaren was, dat wil zeggen zo oud als ik nu ben… En toch is dit al de William Trevor van wie ik zo veel houd. Zijn zinnen komen op je af als de golven in een baai aan de zuidkust van Engeland, krachtig en beheerst, soms grillig maar steeds prachtig gevormd, met een natuurlijke vanzelfsprekendheid en gratie.

    Het kader van het verhaal is tijdsgebonden: het speelt zich af in de existentialistische, bizarre, abstracte en zelfs surrealistische kunstscène in het naoorlogse London en Parijs, rond 1950. De personages doen er alles aan om zich los te rukken uit hun burgerlijke omgeving en zijn zonder illusies, zonder veel overtuiging en dan ook zonder veel succes op zoek naar een ander leven. Iedereen doet alsof niets nog echt belang heeft, maar de verteller doorbreekt die blasé onverschilligheid en het modieus nihilisme met zijn welwillend, soms ook wrevelig commentaar. Hij schildert de lotgevallen van een door het toeval bijeengeraapte groep jongeren met veel gevoel voor humor, zonder ooit te vervallen in karikatuur. Stilaan krijgt de ernst en de bittere tragiek een meer indringende plaats in het verhaal: de euforie van drank, vrije tijd, zekerheid van ouderlijke financiële steun, vrije liefde en afschuw van elke moraal, kan niet blijven duren, zo zit de mens niet ineen… Ook hier slaat het noodlot toe, onvermijdelijk en moet men de wonden likken die men elkaar heeft toegebracht door gebrek aan ernst en het onvermogen om egoïsme te overstijgen.

    Jeugdig experimenteren met samenlevingsmodellen was toen (ook) in, bijna verplicht; alcohol was de grote drempelverlagende factor; later zouden drugs daar nog bij komen. Wij hebben het meegemaakt, gelukkig van op enige afstand maar toch niet zonder enige kleerscheuren. Wij hebben het nihilisme nadien zien plaatsmaken voor enig realisme, hopelijk zonder een volledige terugvallen in de zonden van het autoritaire en hypocriete ancien régime. We hebben nadien gezien hoe het sociaal engagement van ’68 de samenleving hartsgrondig veranderde en weer zin gaf aan arbeid, vrijwillige inzet en persoonlijke verantwoordelijkheid.

    Dit vroege verhaal is veel meer dan een geamuseerde momentopname en een schitterende milieuschildering van de bitterzoete jeugd van onze generatie, de zotte morgen van de wereld waarin we nu leven. Het is een toen al overtuigende staalkaart, waarin Trevor met brio de talenten ten toon spreidt die hem in al zijn volgende werken zo goed van pas zouden komen. Het is een onloochenbaar bewijs voor de onvervreemdbare identiteit van de schrijver en de mens, een diepgaande illustratie van die vreemde kenspreuk uit de dieptepsychologie: het kind is de vader van de volwassene, een citaat van de Engelse dichter William Wordsworth (1770-1850) uit het gedicht The Rainbow (1802):

    My heart leaps up when I behold
    A rainbow in the sky:
    So it was when my life began;
    So it is now I am a man;
    So be it when I shall grow old,
    or let me die!
    The Child is father of the Man;
    And I could wish my days to be
    Bound to each other by natural piety.

    Ik vertaal even vrij letterlijk voor u:

    Mijn hart springt op als ik aan de hemel
    de regenboog aanschouw
    dat was zo toen mijn leven begon
    zo is het nu ik een man ben
    zo moge het zijn als ik ouder word
    of laat me sterven!
    Het kind is vader van de man
    ik wens dat mijn dagen verbonden zijn
    met elkander in natuurlijke piëteit.

    Die piëteit, zegt ook Van Dale, is de liefdevolle gedachtenis van de geliefde overledenen of van het verleden.

    Gerard Manley Hopkins (1844-1889) liet een fragment na over (bijna) de zelfde tekst:

    'THE child is father to the man.'
    How can he be? The words are wild.
    Suck any sense from that who can:
    'The child is father to the man.'
    No; what the poet did write ran,
    'The man is father to the child.'
    'The child is father to the man!'
    How can he be? The words are wild.

    Ook dit vertaal ik vrij:

    ‘Het kind is vader voor de man’
    Hoe kan hij dat zijn? Die woorden zijn wild.
    Wie kan daaruit enige zin puren:
    ‘Het kind is vader voor de man’
    Nee, wat de dichter echt schreef was:
    De man is vader voor het kind.
    Het kind is vader voor de man!
    Hoe kan hij dat zijn? Die woorden zijn wild.

    Hoe moeten we dit fragment van Manley Hopkins interpreteren? Het zou dom zijn te veronderstellen dat hij de paradoxale tekst van Wordsworth niet begrepen heeft zoals die hem bedoelde: wat wij waren in onze jeugd, blijven we voor altijd, we blijven dezelfde mens, ook al worden we ouder en veranderen onze inzichten, we blijven onszelf. De paradox of schijnbare tegenstelling ligt in de voorstelling van een kind als vader van een man, terwijl de normale verhouding natuurlijk andersom is: een man is vader van een kind. Wordsworth geeft een poëtische draai aan alledaagse woorden om onze aandacht te trekken op een totaal ander aspect van de werkelijkheid dan de voortplanting. Als beeld van de identiteit van de mens door heel zijn leven heen, laat hij het kind de vader, de verwekker zijn van de latere man.

    Hopkins draait de paradox weer om en insisteert: de dichter heeft het anders geschreven, anders bedoeld: de man is wel degelijk de vader van het kind, andersom is wild, onbegrijpelijk, gevaarlijk, verwerpelijk.

    Wellicht zullen we nooit weten wat Manley Hopkins bedoelde, dit is slechts een fragment, de bedoeling was ongetwijfeld om zijn eigen idee over vader en kind verder uit te werken. Wat dat zou kunnen geworden zijn?

    Misschien moeten we het gaan zoeken in zijn religieuze achtergrond, hij was priester, Jezuïet. De Vader is God, een (mensen-)kind kan nooit Vader zijn; de mens maakt zich geen God, het is integendeel God die de mens maakt, hij is de Vader van elk mensenkind.

    Een andere uitleg kan aansluiten bij zijn sterk onderdrukte en in zijn gedichten en brieven gesublimeerde gevoelens voor een van zijn jongere medestudenten. In die relatie kan het kind nooit de rol op zich nemen van vader, de jongere die van de oudere. Het is een ‘wilde’ veronderstelling dat de jongere de oudere zou beïnvloeden, hem zou maken tot wat hij is. Hopkins kan enkel aanvaarden dat de welwillende oudere als een vader tegenover zijn jongere beschermeling staat.

    Ik laat het daarbij, verder pluizen heeft weinig zin, poëzie behoudt het best haar mysterie.




    02-12-2007
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Death of an Expert Witness, P.D. James
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    P.D. James, Death of an Expert Witness, 1977, 352 pp. paperback, € 2, In ’t Profijtelijk Boeksken, Leuven.

     

    Ik moet het toegeven, een detectiveverhaal van P.D. James is, zoals ze ginds zeggen, unputdownable, eens je eraan begonnen bent, moet het uit binnen de kortste keren. Het slorpt je op, sleurt je mee, maakt misbruik van je nieuwsgierigheid, zelfs in je slaap ben je ermee bezig. Dat bewijst nog maar eens wat een expert witness de auteur zelf is, een getuige van menselijk lief en leed, van obsessies en aberrant gedrag, van emotionele uitbarstingen en van lang verzwegen verdriet. Gisteren nog citeerden we Plato: the unexamined life is not worth living. Het zou het motto (Italiaans voor ‘woord’, dus kenspreuk, devies, wapenspreuk, een ‘moto’ is een motorfiets) van P.D. James kunnen zijn, maar eigenlijk ook van elke (goede) detective-schrijver of van elke schrijver tout court.

     

    Want dat is precies wat auteurs doen: het leven observeren en zoals je urenlang kan kijken naar voorbijlopende mensen en je geen ogenblik vervelen, integendeel, steeds meer gefascineerd geraken door de bonte verscheidenheid van vormen en kleuren en kleren en haartooi en nog meer door de verbazingwekkende subtiliteit of schrikbarende wreedheid die de natuur weeft op van variaties op het thema ‘menselijk lichaam’, zo kan je blijven lezen over mensen en wat ze zichzelf en anderen aandoen, en waarom en hoe die anderen dat verwerken of niet…

     

    Literatuur is eindeloos, gelukkig, het laatste boek is nog lang niet geschreven noch gelezen, zoals ik hier schreef op 11 november, zie: ‘Hoeveel boeken’ in het lijstje hiernaast.

     

    De uitzonderlijk rake opmerkzaamheid van ‘getuige’ James is het spectaculair treffende en meeslepende resultaat van haar diepe geraaktheid, haar zachtaardige maar volwassen liefde en haar onbevangen respect voor haar personages, ál de mensen, jong en oud, van peuters tot grijsaards die ze zo liefdevol op de wereld brengt en in je geheugen grift. Het is niet de eerste keer dat ik het zeg: als de commerciële mode-term ‘literaire thriller’ ooit verdiend en toepasselijk zou zijn, dan is P.D. James daarvoor een prima kandidaat, meer nog: haar detectiveverhalen zijn ‘gewoon’ literatuur en wel van het betere soort. Je vergeet dat je een bepaald genre aan het lezen bent, zelfs al zijn al de kenmerken van dat genre zeer nadrukkelijk aanwezig; je beseft geamuseerd hoe de auteur ondanks die herkenning er toch in slaagt je steeds weer te verrassen en te overtuigen.

     

    Dat is, me dunkt, het verschil tussen goedkope stereotypie, clichés en originaliteit. Alle literatuur maakt gebruik van literaire conventies en afspraken, van middelen en methodes, ook de beste, maar enkel in de beste literatuur is dat een positief element, een houvast, een zekerheid, een als noodzakelijk ervaren schema. Mindere goden geven je énkel de clichés, niets dan de vaste gebruiken van een genre en dat is doorzichtig en gaat al heel snel vervelen.

     

    P.D. James is geen veelschrijver: in een periode van vijfenveertig jaar heeft ze amper een twintigtal boeken geschreven. Als je dat vergelijkt bij regelrechte boekenfabrieken als Stephen King en de meeste andere auteurs van thrillers en detectiveverhalen, dan is dat een peulschil. Het verschil is dat haar boeken je bijblijven. Verscheidene kennissen ontdoen zich van hun ‘goedkope’ thrillers eens ze gelezen zijn, in de tweedehandseboekenwinkels puilen de rekken ermee uit.

     

    Met P.D. James is dat niet zo: je houdt haar boeken bij en koestert ze, je gaat op zoek naar haar andere werken en je rust niet voor je ze allemaal in huis hebt, om ze dan, behoedzaam bijna, een voor een ter hand te nemen op een moment dat je je heel goed voelt in de geborgenheid van je vertrouwde omgeving, om je dan over te geven, met haar als veilige gids, aan het emotionele geweld en de rauwe menselijke wreedheid en onverschilligheid die zo scherp contrasteren met de tederheid en het moederlijk begrip van deze auteur.

     

    Ach, wat zal het me rouwen als ik de laatste bladzijde van haar laatste boek omsla, of bij de dood van deze begenadigde expert human witness!


    01-12-2007
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Socrates' ironie

    Wat wij weten over Socrates (rond 470-399 voor onze tijdrekening), weten we van wat Plato, Xenofoon, Aristofanes en Aristoteles over hem geschreven hebben, want van hem zelf zijn geen geschriften bekend en er zijn ook geen verwijzingen naar teksten die hij zou geschreven hebben en die zouden verloren gegaan zijn. Toch beschouwt men Socrates als een van de belangrijkste filosofen die er ooit geweest zijn. Het is vooral in de dialogen van Plato dat Socrates zelf het woord krijgt en ons zijn ideeën uiteenzet. Maar wat is daarbij van Socrates en wat van Plato? Sommige uitspraken die Plato hem in de mond legt, zijn zo tegenstrijdig met elkaar dat het wel lijkt alsof het om twee verschillende personen gaat. Het is meteen duidelijk dat Plato zich wellicht heeft laten inspireren door een historische figuur die Socrates heette en die een bekend filosoof was, maar dat de uitwerking van de ideeën volledig op naam van Plato komt. Het is literatuur, of filosofie, geen geschiedschrijving.

     






    Socrates wordt meestal voorgesteld als een kale, lelijke oude man. Hij is na een vol leven gestorven, terechtgesteld na een oneerlijk proces, iets dat hij gemeen heeft met de figuur van Jezus.

     

    In de dialogen, ook die waarin Socrates niet voorkomt, gebruikt Plato de Socratische methode, de Socratische ironie. Toen mijn jongste zoon Luk aan tafel eens de vraag stelde: wat is ironie eigenlijk, moesten wij hem een direct en duidelijk antwoord schuldig blijven; hij was toen een jaar of twaalf, denk ik. Leg dat maar eens uit…

     

    Het Griekse eirooneia betekent geveinsde onwetendheid in een gesprek. Men doet dus alsof men iets niet weet, men verbergt kennis die men heeft, met de bedoeling de gesprekspartner op het verkeerde been te zetten en hem uiteindelijk te doen toegeven dat hij veel minder weet dan hij dacht.

     

    Een voorbeeld.

    Ik weet niet wat wij onder ironie moeten verstaan. Jij weet waarschijnlijk wel wat ironie is?

    Natuurlijk!

    Wat dan wel?

    Euh…

    Is het misschien… &c.

     

    Meestal spreken wij nu van ironie, wanneer wij een term gebruiken die niet helemaal of helemaal niet van toepassing is, precies om aan te duiden dat het tegenovergestelde waar is. Als wij zeggen dat Mussolini een groot staatsman was, dan weet iedereen dat we dat niet ernstig menen. Idem als we van Clinton zeggen dat hij goede relaties had met zijn medewerkers. Of dat België een belangrijke rol speelt in de wereldpolitiek. Of dat druggebruik in de sport niet voorkomt. Bij ironie is er altijd een verschil tussen wat men zegt en wat men bedoelt, net zoals bij de Socratische ironie, waar er een verschil is tussen wat men zegt en wat men weet.

     

    Socrates zelf (steeds volgens Plato) beweerde dat hij dom was. Zijn enige wijsheid bestond erin dat hij wist dat hij niet alles wist. Dat was het verschil tussen hem en zijn tegenstanders of gesprekspartners, die vol waren van hun eigen kennis. Hij pretendeerde niets te weten en ondervroeg hen van uit die een beetje oneerlijke onwetendheid om van hen de waarheid te weten te komen. Natuurlijk draaide het er meestal op uit dat zij hun onkunde moesten toegeven en dat het Socrates was die hen handig leidde naar de waarheid, die hij natuurlijk al van te voren wist. Zijn ironie was dus inderdaad geveinsde onwetendheid. Het is een heel levendige, natuurlijke manier van argumenteren en Plato is een meester in die literaire techniek. Soms is het ook een beetje doorzichtig. Je kan immers de gesprekspartners laten zeggen wat je wil, ook dat ze ongelijk hebben, of dat Socrates gelijk heeft, ook als dat niet zo is.

     

    Die Socratische methode moet een aantal Atheners serieus op de zenuwen gewerkt hebben. Vooral politici, ook toen al voornamelijk verkozen om hun populariteit en niet speciaal om hun bekwaamheid, vonden het niet leuk dat een boerenkinkel hen in het ootje nam en uiteindelijk wijzer bleek dan zij zich hadden voorgedaan. Hij werd veroordeeld, weigerde gratie of verbanning en stierf na het drinken van de gifbeker. In zijn apologie, zijn verdedigingsrede, ook weer een tekst van Plato, geeft hij allerlei argumenten voor zijn keuze voor de dood. Een ervan vinden we in par. 38a, waar hij zegt ‘dat een leven zonder onderzoek geen leven is voor een mens’ (vertaling van X. De Win).

    In het Grieks:

    ho de anexetastos bios ou biôtos anthrôpôi of

    δ νεξταστος βος ο βιωτς νθρπ.

    In het Engels zegt men het zo: The unexamined life is not worth living, een zeer populair citaat.

     

    Socrates zegt zeer nadrukkelijk dat hij zijn ondervraging van zijn medeburgers niet wil opgeven, want leven zonder zich vragen te stellen over het leven is mensonwaardig. Dat is zowat het tegenovergestelde van wat men hedonisme noemt: geniet van het leven, carpe diem, morgen kan je dood zijn. Die tegenstelling zie je ook rondom u: er zijn mensen die het er goed van pakken, die er vooral op uit zijn om zich te amuseren; ze houden van goed eten en drinken, van mooie kleren, auto’s, van roken en eventueel zelfs andere genotsmiddelen, van aangenaam gezelschap, of van reizen, concerten, tentoonstellingen; ze rijden met mooie wagens en fietsen… Wie kan het hen kwalijk nemen?

     

    Er zijn ook mensen die veel minder aandacht schenken aan al die uiterlijkheden, ook al kunnen zij zich dat vaak evengoed permitteren. Voor hen ligt het geluk niet in de bevrediging van die materiële ‘behoeften’. Zij voelen aan dat het oppervlakkig genot niet het hoogste goed is, dat een mens het verder, hoger moet zoeken. Dat kan allerlei vormen aannemen, zoals heel sociaal actief zijn in de wereld, bijvoorbeeld ten dienste van de minderbedeelde medemens, zonder daar al te veel vragen bij te stellen: dat is wat men meent te moeten doen, daarbij voelt men zich goed.

     

    Sommige mensen blijven een leven lang gedreven en onrustig zoeken naar wat het nu eigenlijk is om mens te zijn. De mens heeft een bewustzijn en je kan dat voor allerlei zaken gebruiken, bijvoorbeeld om er heel rijk mee te worden en daarbij alle middelen te gebruiken, of een serie moorden te beramen zonder gevat te worden. Je kan je bewustzijn ook toepassen op dat bewustzijn zelf en op alle aspecten van het mens-zijn. Dat is wat Socrates bedoelde: een leven waarbij men zich geen vragen stelt, is niet waard geleefd te worden. Niet dat iedereen ergens in een hoekje moet gaan zitten navelstaren of intreden bij de Trappisten of in een Zen-klooster, natuurlijk. Het leven is meer dan alleen maar nadenken, ook voor Socrates was dat zo en er is niets verkeerds aan genieten van het leven.

     

    Men moet echter ook durven nadenken over wat men doet, over wat men moet doen en over wat men niet moet doen, en waarom.

     


    Categorie:levensbeschouwing
    Tags:levensbeschouwing
    28-11-2007
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Tijd zat
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    Ik heb geen tijd 

    Dat zou wel eens kunnen kloppen, want er ís ook geen tijd, je kan er dus geen ‘hebben’.  

    Hoezo, er is geen tijd?

     

    Het is een filosofische vraag, wat zoveel zeggen is als: een dwaze vraag.

     

    Maar laten we toch maar eens proberen. Kan iemand me zeggen wat tijd is? Is de tijd iets tastbaars, iets reëels, iets stoffelijks? Kunnen we tijd maken, kunnen we hem rapper of trager doen lopen, kunnen we hem veranderen? Opstapelen? Kunnen we hem waarnemen?

     

    Ha, daar hebben we iets: tijd kan je toch waarnemen op een klok, slimmeke! Ja… misschien.

     

    Want wat doet een klok? Maakt die de tijd? Zit er tijd in een klok? Nee dus. Ze volgt de tijd, telt de tijd af, tik na tik. Elke tik die we horen is een moment, een nu, een ongrijpbaar vluchtig heden, een niets tussen het al voorbije verleden en dat wat nog komen moet, de toekomst. De klok geeft het nu aan.

     

    Maar naast het tikken zijn er ook de wijzers, die het verloop van de tijd aangeven, de verstreken tijd en de tijd die er nog overblijft. Met een klok delen we de tijd in, we kappen hem in kleine gelijkmatige stukjes, zodat we na een ‘tijdje’ kunnen zeggen hoeveel van die stukjes verlopen zijn, want de klok houdt dat bij. Als ik nu kijk op de klok en straks weer, dan zie ik dat er ondertussen zeventien minuten verlopen zijn. Dat zijn zeventien minuten vol gebeurtenissen, belangrijk of niet, die tot het verleden zijn gaan behoren, onherroepelijk voorbij.

     

    Er is dus een verleden en een toekomst. Aan het verleden kunnen we niets meer veranderen, de toekomst is nooit helemaal voorspelbaar. Wij leven op de grens van die twee, in het besef van onze onmacht om ook maar iets aan het verleden te wijzigen of iets met zekerheid te weten over wat komen gaat. Toch gebruiken we onze kennis van het verleden om ons voor te bereiden op de toekomst, om ze naar onze hand te zetten, om ze te slim af te zijn. Nadenken over het verleden doet ons op een bepaalde manier naar de toekomst kijken: met angst, hoopvolle vreugde, wantrouwen, onzekerheid of juist met volle overgave.

     

    De klok maakt geen tijd, dat weet het kleinste kind: het is maar een instrument om te zien hoe laat het is, of hoe vroeg. Het laat ons toe de tijd tot de onze te maken, hem te beheersen. Als het nog te vroeg is om op te staan, kunnen we ons nog eens omdraaien en nog even doorslapen. Als het hoog tijd is om iets te doen, onze belastingsbrief indienen, dan moeten we ons haasten. En als het voor iets te laat is, dan kan het soms echt niet meer: de trein is vertrokken, je moet op de volgende wachten, je mist een aansluiting, je zal te laat zijn voor een afspraak, de anderen zullen al vertrokken zijn, alles loopt in het honderd.

     

    Een ander aspect van de tijd is de gelijktijdigheid. Sommige dingen gebeuren samen met andere en dat valt ons op, dan herinneren we ons dat het ene gebeurde terwijl het andere bezig was, en dan krijgt dat belang, meer dan het feit dat het gebeurde in het verleden. Zo weten we nog heel goede bepaalde omstandigheden rond belangrijke gebeurtenissen, welk weer het was op je trouwdag of op de begrafenis van je vader. Of toevalligheden, eigenaardige samenlopen van omstandigheden: op een verre reis ontmoet je een oude vriend, die net dezelfde bestemming heeft uitgekozen en samen met jou voor de kathedraal van Vézelay staat.

     

    Die vier aspecten: eerder, nu, terwijl en later, behoren tot je persoonlijke tijdservaring, je hebt niet eens een klok nodig om het verschil te weten: jij leeft steeds op dat ongrijpbare nu-moment en kan de gebeurtenissen vanuit dat onafhankelijk standpunt beoordelen. Je kan zelfs een vrij goede benadering maken van hoeveel vroeger iets gebeurd is en hoeveel later je iets anders verwacht. Maar als het nauwkeuriger moet, vooral als er anderen aan te pas komen, als er afspraken moeten gemaakt worden, dan is dat niet voldoende. Want de persoonlijke tijd, die loopt niet met de regelmaat van een klok, de snelheid van zijn verloop wordt in tegendeel bepaald door je persoonlijk aanvoelen, door de omstandigheden. We kennen dat allemaal: wachten duurt lang, zelfs de drie en een halve minuut voor een nes eitje, maar als je je amuseert, vliegt de tijd voorbij! Dan kijk je op en je ziet hoe laat het al is, oei!

     

    De primitieve mens, vroeger en ook nu nog de mens die ervoor kiest om op een eenvoudige manier te leven, heeft genoeg aan vage tijdsaanduidingen. De meest simpele, op korte termijn, is de afwisseling van dag en nacht, afgebakend door zonsopgang en zonsondergang. De maan maakt het mogelijk een ietwat langer tijdsverloop te zien, namelijk de tijd tussen twee vollemaanstanden, dat is 29 en een halve dag, maar wij zijn een beetje verleerd om daarnaar te kijken. Op middenlange termijn is het de afwisseling van de seizoenen, na elke winter komt er weer een lente en is er weer een jaar voorbij.

     

    Al die tijdsindelingen kan je gemakkelijk bijhouden, bijvoorbeeld op een kerfstok, de simpelste van alle kalenders. Waarschijnlijk was dat een van de eerste toepassingen die de mens maakte van zijn vermogen om te tellen, een kundigheid die hij ontwikkeld had toen hij wou controleren of al zijn schapen er nog waren. Tellen deed hij op zijn vingers, vandaar dat vijf en tien en twintig vaste groepen waren, of met steentjes, één voor elk schaap en als er één steentje over was, dan moest hij op zoek naar het ontbrekende schaap. De tellende mens telde de dagen, en stelde vast dat er tussen twee vollemaanstanden altijd evenveel dagen waren en dat er evenveel dagen verliepen voor het weer volle zomer was, of toch ongeveer, of gemiddeld…

     

    Heel lang was dat genoeg als tijdsindeling voor het werk dat de mens deed. Hij liet zich leiden door de stand van de zon, bijvoorbeeld als ze op het hoogst staat is het middag, en de lengte van zijn eigen schaduw en door zijn hongergevoel. Ook nu nog weten wij in de loop van de dag hoe laat het ongeveer is, ook zonder op een uurwerk te kijken.

     

    Maar wat als je met iemand wil afspreken om samen op reis te gaan of een bepaald werk te doen? Dat moet dan ofwel bij zonsopgang of –ondergang of op de middag gebeuren, nauwkeuriger kan niet. De mens heeft een oplossing gezocht voor dat probleem. Hij heeft zich losgemaakt van de stand van de hemellichamen en heeft zich een meetinstrument gemaakt voor de tijd, zoals hij lengtematen heeft gemaakt om zijn grondgebied te omschrijven en inhoudsmaten en gewichten om handel te drijven. Aanvankelijk waren dat nog heel ruwe benaderingen die vooral moesten dienen als de zon en de maan niet schenen: kaarsen, olielampen, leeglopende vaten…

     

    De dag werd ingedeeld in gelijke stukken, uren. In de zomer is de dag twee keer zo lang als in de winter en aanvankelijk was dat ook zo met de uren. Maar door de tijd te meten met een toestel dat gelijkmatig telt, zomer en winter, zoals met een waterklok, krijg je uren die altijd even lang zijn. Dat is de essentie van de klok, van elk uurwerk: het deelt de tijd in in gelijke delen, onvermurwbaar. Hoe beter de klok, hoe gelijker de delen, hoe betrouwbaarder de verlopen en nog resterende tijd kan afgelezen worden. In principe doet het er niet toe welke tijdseenheid men gebruikt, maar we moeten wel allemaal dezelfde gebruiken, want het gaat nu niet meer om onze persoonlijke tijd, maar om de publieke tijd, die voor iedereen dezelfde is.

     

    Zoals ook de lengte van een voet, een duim of een el aanvankelijk lokaal afgesproken werden, zo kon dat ook met de klok en de uren en dat kwam goed van pas, want het is niet overal even laat: ‘enkele’ kilometers verderop is het vroeger middag of gaat de zon later onder. Tijd was dus lokale tijd.

     

    Maar dat kon niet blijven duren. Reizigers hadden behoefte aan duidelijker afspraken, zeker met de intrede van snelle publieke voertuigen zoals treinen en vliegtuigen. De lokale tijd zonnetijd moest zich aanpassen aan de astronomische tijd, die uiteindelijk dezelfde was voor de hele wereld, die overal even snel vooruitging en die een afgesproken afwijking had tegenover die op een andere plaats. De wereld werd ingedeeld in 24 tijdszones en binnen die zone is het voor iedereen even laat en in de volgende zone is het precies een uur later of een uur vroeger, zonder discussie.

     

    Ondertussen was de tijd ook een handelswaar geworden. Al in de Bijbel krijgt een arbeider loon naar werken, hoewel in die vreemde parabel de arbeiders in de wijngaard evenveel kregen, of ze nu de hele dag gewerkt hadden of slechts enkele uren; maar uit het protest van diegenen die het langst gewerkt hadden, blijkt dat men iets anders verwachtte. De arbeider ging voor een baas werken en hij vertrouwde die baas voor geen haar: die liet een sirene loeien bij het begin en het einde van een shift, en als je geen uurwerk had, dan kon hij je ongemerkt langer laten werken en dat deden ze ook, de gluiperds. Tijd werd kostbaar, time is money. Men ging onderzoeken hoeveel tijd iets in beslag nam, de uitvoering van een werk bijvoorbeeld, en ondermeer op basis daarvan ging men een kostprijs bepalen. Een verkeerde berekening kon iemand te gronde richten. In de moderne wereld gebeurt alles op tijd. Tijd is nu tijd om te… en je kan genoeg tijd hebben of tijd tekort of geen tijd.

     

    Tijd is duidelijk niet iets dat bestaat zoals water en steen en licht en radioactieve straling. Tijd is niets, tijd bestaat niet echt, het is een regelmaat die wij aan het steeds verder lopende heden kunstmatig opleggen, volgens afspraken die we gemaakt hebben. Die afspraken zijn gebaseerd op toevallige omstandigheden, de duur van één omwenteling van de aarde om haar as, of de omloop van de aarde om de zon, en daarvan dan een onderdeel als eenheid. Eens dat vastlag, zijn we machines gaan bouwen om het verloop van die tijdseenheden nauwkeurig tot in het kleinste detail bij te houden, zodat we altijd weten hoe laat het is.

     

    Die machines imiteren dus de regelmaat van de beweging van de hemellichamen en proberen zelfs nauwkeuriger te zijn dan dat. Het enige dat ze moeten doen is inderdaad regelmatig zijn, tot op de kleinst mogelijke fractie van een seconde na. Als ze dat doen, dan kunnen we de kloksnelheid zo afstellen zodanig dat ze de eenheid volgen die we vrij afgesproken hebben: uren, minuten, seconden, nog verder. We bevestigen er een wijzer op, die mee ronddraait en het uur aangeeft, later nog een tweede wijzer voor de minuten, een derde voor de seconden. Maar we zouden ook kunnen afmeten hoe ver het gewicht gezakt is, of luisteren naar de bel of de klok of de sirene.

     

    Als we over de tijd spreken is het dus belangrijk te beseffen dat er niet zoiets is als een algemene universele tijd die altijd en overal in het heelal aanwezig zou zijn, een fysische constante zoals de zwaartekracht en de snelheid van het licht, een empirisch waarneembaar verschijnsel, dat met de juiste instrumenten kan gemeten worden. De eenheid van tijd, de seconde, is een praktische afspraak, een conventie onder geleerden om hun wetenschappelijk werk mogelijk te maken. De seconde is gekozen als een zestigste van een uur en dat toont al aan hoe toevallig dat is: waarom een zestigste, en niet een tiende? En een uur is 1/24 van een dag en een nacht, de tijd die de aarde nodig heeft om om haar as te draaien, deze aarde, in dit zonnestelsel… De manier om die seconde te berekenen is overigens al verscheidene keren veranderd en er gebeuren nog steeds aanpassingen. Er is trouwens niet één tijd, er zijn er vele, die allemaal hun toepassing hebben, onder meer in de astronomie.

     

    Met mechanische klokken kan je maar zo ver gaan, er zijn grenzen aan de materie en bovendien zijn nauwkeurige mechanische klokken peperduur. Elektrische klokken werken op de frequentie van het wisselen van de polen, kwartsuurwerken op de trillingen van een kwartskristal en je hebt al een uitstekend exemplaar voor nauwelijks enkele euro. Een atoomklok werkt op de eigenschappen van een cesiumatoom en zo zijn er maar enkele op de wereld, maar ze sturen hun signaal wel gratis naar iedereen door, kijk maar op de klok onderaan je computer.

     

    Telkens gaat het om afspraken over de duur van één seconde, oorspronkelijk 1/60 van 1/60 van 1/24 van een etmaal, maar nu vastgelegd op een manier die voor iedereen dezelfde resultaten geeft en tot nu toe is het een atoomklok die het meest regelmatig loopt. Maar het blijft een arbitraire afspraak, want denk maar niet dat dat cesiumatoom met zijn wisselende kenmerken precies één seconde aangeeft! Dit is de definitie van de seconde zoals ze nu afgesproken is: de duur van 9.192.631.770 perioden van de straling die correspondeert met de overgang tussen de twee hyperfijne energieniveaus van de grondtoestand van een cesium-133 atoom in rust bij een temperatuur van 0° Kelvin.

     

    Tijd is niet ‘iets’, als wij de tijd benoemen is dat maar een manier van spreken, een afspraak onder mensen om het sociaal en vooral ook het economisch leven te regelen en om wetenschappelijke proeven mogelijk te maken. Klokken zijn kunstmatige meetinstrumenten, niet van de tijd, want die is ongrijpbaar, maar van het verloop van de tijd, van de overgang tussen heden en verleden. Maar zoals wij wel afstanden op zee kunnen bepalen en de diepte van de oceanen meten, maar geen greep kunnen krijgen op elke molecule van de enorme watermassa op onze aarde, zo kunnen we wel een willekeurig verzonnen tijdsrooster vastleggen waarin we de gebeurtenissen vatten, maar de tijd zelf zal altijd aan elke menselijke inmenging ontsnappen.

     

    Onvermijdelijk zal de vraag naar wat de tijd is altijd een filosofische en dwaze vraag blijven. Talloze filosofen hebben er zich mee bezig gehouden, zonder dat daaruit spectaculaire of zelfs maar bruikbare conclusies konden getrokken worden. Zo lijkt me de oude twistvraag, of tijd een begrip is dat wij aantreffen in de werkelijkheid dan wel een manier van denken, dus een eigenschap van ons verstand, naast de kwestie. Het is zonder meer duidelijk dat de wereld een tijdsdimensie heeft, dat er een verloop van tijd is, dat de wereld aan voortdurende en onweerstaanbare verandering onderhevig is. Die verandering is essentieel een aftakeling, een degeneratie, zeker wat het anorganische betreft: ijzer roest, gesteente verpulvert. Het organische, het leven, is dan weer gevangen in een cyclus van individueel leven en dood.

    Alle menselijke activiteit, in haar geheel bezien, kan ons voorkomen als een ordening, maar ook die ordening vergt energie, we spreken nu al van komende energietekorten. Energieverbruik is ze doen verdwijnen en we weten allemaal dat als je iets wil bereiken, er veel energie nodig is. Als je een puzzel van 10.000.000 stukjes wil leggen, dan is daar een enorme hoeveelheid energie voor nodig en wat is het resultaat? Dat je een aantal stukjes karton, die eerst heel ordelijk waren (bij het vervaardigen) en dan dooreen geschud werden, nu weer in dezelfde orde hebt gelegd: het kost veel energie om orde te scheppen!

     

    Alle gebeuren heeft een enkele richting, rechtdoor, zonder bochten, omwegen en zeker zonder terugkeer, er is geen cyclische beweging, er is geen tweede kans, geen eeuwige terugkeer, geen wedergeboorte, er zijn geen tijdreizen. Het geheel der wetenschappen, ook de meest recente verworvenheden van de kosmogonie of de leer over het ontstaan van de wereld en die van de kernfysica, berust op dat voortschrijden van de tijd, er is nergens enige noodzaak om een ander tijdsbegrip in te roepen. Akkoord, Einstein heeft aangetoond dat de tijd niet constant is, maar dat is alleen maar belangrijk bij snelheden die die van het licht benaderen en in extreme omstandigheden van dichtheid van de materie zoals in zwarte gaten, en in de praktijk zijn we daaraan nog lang niet toe. Maar ook in de relativiteitstheorie en in meer recente benaderingen, zoals die van Hawking, wordt niet getwijfeld aan de onomkeerbare richting van de tijd.

     

    Het heeft ook weinig zin om ons af te vragen of er ook tijd is als er geen bewustzijn van tijd is: als het universum onbewoond zou zijn, is er dan ook nog tijd? Er is dan in alle geval geen bewustzijn van tijd, omdat er niemand is die zich bewust kan zijn, maar dat doet niets af aan het voortbestaan van de wereld: ook zonder bewoners gaat de wereld gewoon verder, onze aarde is kleiner dan een atoom in vergelijking met de omvang van het bekende universum, misschien is het heelal wel oneindig en wat zou de aan- of afwezigheid van mensen op ergens een planeet veranderen aan dat heelal? Ons bewustzijn van de tijd vernadert niets aan de wereld, het is alleen maar onze manier om met de wereld om te gaan, iets dat het organisch leven geleerd heeft gedurende zijn miljarden jaren durende evolutie en voor de mens is het een dimensie van zijn aanwezigheid in de wereld. Hij is doordrongen van de onafwendbaarheid van de tijd, maar heeft geleerd om zich daaraan aan te passen. De tijd is niet zijn vijand, maar zijn bondgenoot, niet een belemmering maar een openheid op kansen tot zelfontplooiing.

     

    In die optiek is natuurlijk geen plaats voor individuele onsterfelijkheid voor enig organisch wezen, inclusief de mens. Elke godsdienst, leer of ideologie die het tegenovergestelde beweert, plaatst zich buiten de wetenschap en daardoor in het domein van de ideologie of de mythologie, van een voorstelling van zaken die misschien wel troostend kan zijn, maar die elke vaste grond onder de voeten mist. Men kan geloven in het eeuwig leven en vanuit dat geloof (beter) leven, maar daarmee heeft men nog het eeuwig leven niet. Het geloof kan bergen verzetten, maar niet de klok. De mens kan niet als enige ontsnappen aan het verval dat is ingezet met de Big Bang en dat zal eindigen wanneer ooit al de materie van het universum weer tot rust zal gekomen zijn, wanneer al de energie opgebruikt zal zijn. Maar dat is nog niet voor morgen…

     

    Het meten van de tijd ligt wellicht mede aan de oorsprong van alle bewustzijn en zeker aan de basis van alle wetenschap. Zonder een besef van de tijd en zijn karakteristieken, zonder inzicht in de onverbiddelijke kracht van de tijd, loopt elk inzicht in de werkelijkheid het gevaar te steunen op onverifieerbare principes en moet onvermijdelijk tot verkeerde conclusies komen. Dit is overduidelijk gebleken in de standpunten die in het Westen de Kerk heeft ingenomen in verband met het ontstaan van de wereld, de samenstelling van ons zonnestelsel en de afkomst van de mens.

     

    Tijd is altijd en overal onomkeerbaar, als dat niet zo was, dan was het universum onbewoonbaar voor wezens zoals wij, want wij kunnen alleen overleven als wij zeker zijn van die unieke stabiele dimensie, van het eenrichtingsverkeer van de tijd. Als het mogelijk zou zijn dat er plots uit het niets, uit een andere onbekende dimensie een nieuwe zon verschijnt, vlak bij de aarde, dan is leven op deze planeet onmogelijk. Het feit dat wij bestaan zoals we bestaan, dat er leven is op aarde zoals het is, is het intrinsieke bewijs dat het universum onderworpen is aan een bindend principe, dat van de onverstoorbare tijd. Tijd is onze zekerheid dat er geen vreemde dingen gebeuren in de wereld, dat de zon morgen opstaat, dat melk helaas zuur wordt, dat de kat jongen krijgt, dat je benzinetank straks weeral leeg is, dat we oud worden en dood gaan.

     

    Tijd is niets.

     

    Tijd is. Alles.


    27-11-2007
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Claudio Monteverdi
    Klik op de afbeelding om de link te volgen



    Vreemd: blijkbaar heb ik hier tot nog toe niets over Claudio Monteverdi geschreven. Nochtans behoort hij tot mijn favoriete operacomponisten en dat sinds vele jaren. Ik denk dat mijn eerste kennismaking met zijn muziek moet gebeurd zijn in de jaren ’70 van de vorige eeuw natuurlijk, toen het Festival van Vlaanderen in Brugge zeer actief was met uitvoeringen van oude muziek, een goede traditie die vandaag zelfs internationaal erkend is. De uitvoerders waren meestal Engelse artiesten, zoals Emma Kirkby en Nigel Rogers, de kwaliteit was onvoorstelbaar goed. In Antwerpen woonde ik lang geleden een heerlijke voorstelling bij van Orfeo, ik vermoed onder René Jacobs, of was het Sigiswald Kuyken?

    Sinds die vroege dagen is de muziek van Monteverdi gemeengoed geworden, er zijn talrijke opvoeringen op de grote festivals en zelfs in het gewone repertoire. Op de radio gaat er bijna geen dag voorbij zonder een fragment, op tv geen maand zonder een integrale uitvoering van een van zijn werken. En dat allemaal voor muziek die driehonderd vijftig jaar oud is… Als de tijd een goede arbiter is, dan moet het wel om uitstekende muziek gaan, want zoveel meesterwerken zijn er niet overgebleven uit de eerste helft van de 17de eeuw.

    Claudio Monteverdi werd geboren op 15 mei 1567 in Cremona en stierf op 29 november 1643 in Venetië, over enkele dagen dus precies 364 jaar geleden. Hij kreeg zijn opleiding in zijn geboortestad, maar vanaf 1590 was hij in Mantua aan het hertogelijk hof van de Gonzaga’s en in 1610 kreeg hij daar de leiding van de hofkapel. Het was ook daar dat hij in 1607 zijn eerste meesterwerk liet opvoeren, Orfeo. Hij bouwde daarin voort op wat vooral in Firenze enkele jaren tevoren begonnen was als een nieuw genre waarin toneel en muziek verenigd werden, maar drukte er een geheel eigen stempel op. Bij elke opvoering of beluistering valt op hoe zelfzeker de componist was, alsof hij zijn hele leven niet anders had gedaan dan opera’s schrijven, alsof opera de meest gewone zaak ter wereld was, terwijl zijn Orfeo nog steeds doorgaat als de eerste (integraal bewaarde) opera die nog steeds uitgevoerd wordt.

    Tribulaties aan het hof en moeilijkheden in zijn persoonlijk leven, zoals het overlijden van zijn eerste echtgenote en van zijn meest geliefde leerlinge, zetten hem aan om uit te kijken naar andere mogelijkheden. In 1613 vinden we hem terug als muziekdirecteur, zoals we dat nu zeggen, aan de beroemde basiliek van Venetië, toen een van de meest gezochte posities voor een Europees muzikant. Zijn vroegere meesters bleven hem lastigvallen met opdrachten voor hun hof, maar Monteverdi ging daarop nauwelijks in. Hij had immers zijn handen vol met composities en uitvoeringen voor zijn nieuwe opdrachtgevers, de Venetiaanse Republiek. Dat waren, gezien zijn functie in de basiliek, vaak religieuze werken. Maar hij had anderzijds blijkbaar ook genoeg van het soort vertoningen dat de adel vroeg voor hun hoftheaters: voorstellingen met mythologische figuren, allegorische verhalen en bovennatuurlijke figuren die het onbenullige verhaal moesten redden als Deus ex machina. Hij wilde helden van vlees en bloed, met menselijke gevoelens bij menselijke tragedies. Vanaf 1637 was er in Venetië een nieuw theater, een echt publiek operahuis, waar hij met zijn nieuwe opvattingen terecht kon. Het is in die laatste jaren van zijn leven dat hij een tweede revolutionaire bijdrage leverde tot de vernieuwing van het operagenre, met opera’s waarvan er slechts twee bewaard zijn: Il Ritorno d’Ulisse in Patria en L’Incorononazione di Poppea, maar dat is meer dan genoeg om hem voor eeuwig geliefd en beroemd te maken.

    Bij Monteverdi valt me steeds op hoe modern zijn muziek is en hoe zijn drama’s, hoewel geïnspireerd op de klassieke oudheid, ook vandaag nog zonder enige moeite het publiek aanspreken. Op muzikaal gebied heeft hij, zoals andere geniale vernieuwers zoals Bach, Haendel, Haydn, Mozart en Beethoven, het beste gepuurd uit zijn zeer diepgaande kennis van de muziek van zijn voorgangers en uit die van zijn vooruitstrevende tijdgenoten om zo te komen tot een uitzonderlijk frisse nieuwe synthese die meteen de grenzen van kunde en goede smaak met reuzenschreden verlegde.

    Ulisse vertelt het verhaal van Odysseus’ terugkeer naar zijn vaderland, Ithaka, zoals we dat kennen uit Homeros’ Odyssee. Uit de vele uitstekende opnames vermeld ik die van Nikolaus Harnoncourt in Zürich (2002, zondag laatst nog op Mezzo), met vooral Vesselina Kasarova die Penelope tot leven brengt met haar volle, maar ingehouden, donkere stem. Daarnaast is ook de versie van William Christie uit hetzelfde jaar echt een belevenis, met een muzikaal even briljante en dramatisch zelfs nog meer overtuigende Marijana Mijanovic, terwijl Les Arts Florissants geen krans behoeven.

    Het verhaal van Orfeus en Eurydice is ons eveneens vertrouwd, naast en na Monteverdi hebben tientallen componisten maar al te graag gebruik gemaakt van de zo symbolische fabel van de zanger die met zijn muziek zelfs de goden van de onderwereld ontroert en zo zijn overleden geliefde (bijna…) bevrijdt uit de dood. Een beperkt lijstje van de meest bekende: Caccini, Locke, Lully, Campra, Teleman, Rameau, Wagenseil, Graun, Gluck, Benda, Dittersdorf, Haydn, Offenbach, Krenek, Henze, Glass… In onze studententijd waren wij weg van de Braziliaanse film Orfeo Negro (1959), de zwarte Orfeus, met subtiele muziek van Jobim, onvergetelijk…

    Van deze opera heb ik nog maar één opvoering na het eerste bedrijf de rug toegekeerd, ik laat de details achterwege maar de regie was zo ongelooflijk dwaas frivool dat al de kracht van het drama weggedanst en stukgeflirt werd. Geef mij dan maar Jordi Savall en Le Concert des Nations, ook al uit 2002, met, wie anders! dan Montserrat Figueras en haar dochter Arianna, Sara Mingardo en Furio Zanasi als de belangrijkste zangers, in een alles, ook het gekostumeerde orkest en de dirigent, omvattende regie van ‘onze’ Gilbert Deflo in het Liceu in Barcelona (foto).

    Een van de meest ontroerende van álle muziekstukken is voor mij het slot van Poppea, het duet tussen Nero en Poppea: Pur ti miro, pur ti godo, dat ijskoude rillingen langs je rug jaagt. Bij die muziek wil ik graag mijn laatste adem uitblazen.

    Monteverdi schreef natuurlijk ook andere muziek dan opera’s, bijvoorbeeld de madrigalencollectie Madrigali Erotici e Spirituali, die bij Brillant op dvd te koop is voor een habbekrats, een uitvoering met Emma Kirkby en haar man Anthony Rooley op luit en ook nog de tenor Andrew King. Van zijn religieuze muziek kunnen we de Vespro della Beata Vergine niet onvermeld laten, een echt spektakelstuk, zeker in de versie van Gardiner en zijn Monteverdi Choir in de San Marco in Venetië, de basiliek waarvoor het geschreven is. Life is beter, maar op de dvd uit 1989 is het ook al goed genoeg voor mij. Beluister het (nog) eens en verbaas je erover hoeveel stukken je kan meeneuriën.

    Claudio Monteverdi is van alle tijden, hij is ongetwijfeld een van onze grootste componisten, zijn muziek een monumentum aere perennius waarvan we steeds weer mogen genieten in de talrijke uitvoeringen die er vandaag zijn. Mocht je om een of andere duistere reden Monteverdi tot nog toe verwaarloosd hebben, dan is het hoog tijd om daaraan iets te doen. Met welk werk je ook begint, welke uitvoering ook: het wordt een indrukwekkende ervaring. Veel plezier ermee!


    26-11-2007
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Hey, big spender!
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    Hoe rijk onze Vlaamse taal is, bleek gisteren nog maar eens tijdens een familiebezoek met de vier broers van Lut. Toen ze gezamenlijk en op basis van hun herinneringen een grondplan trachten te reproduceren van het eerste ouderlijk huis in St.-Gillis-Waas, duidden ze een bepaalde ruimte aan met de naam: spender. Ook andere familieleden uit de streek, het land van Waas, bleken dat woord nog te kennen, hoewel ze het niet meer gebruikten. Voor mij was het een aangename verrassing: een woord dat ik niet kende, heerlijk!

     

    Geen van de woordenboeken om mij heen bracht evenwel soelaas (van het Latijnse solacium, troost; denk aan Boëthius’ consolatio, vertroosting).


    Mijn geloof in de lexicografie, de tak van de taalwetenschap die zich bezighoudt met het verzamelen en beschrijven van woorden, wat dan resulteert in een lexicon of woordenboek, is evenwel net zo fervent als mijn vertrouwen in het internet. Dus ging mijn zoektocht verder.  

    Vanzelfsprekend kom je dan, in die door het Engels gedomineerde virtuele wereld, bij Hey, big spender!, de song uit de musical Sweet Charity, die lang gelden door Shirley Bassey in de charts werd gezongen. Het is de uitdagende oproep van een betaalde danseres aan haar aarzelende klanten om eens wat geld aan haar uit te geven. Blijkbaar lieten jonge dames van ietwat lichtere zeden (en/of beurs) zich betalen per dans, je kon in balzalen daarvoor tickets kopen. De musical is een bewerking van de Fellini-film uit 1957 Le Notti di Cabiria, met Giulietta Masina, zijn vrouw, in de hoofdrol als een Italiaans hoertje.

     

    Maar om die big spender of potverteerder ging het niet, daar in het Waasland. Of misschien toch?

     

    Want de oorsprong van het Engelse to spend ligt bij het Latijn: pendere, een woord met vele samenstellingen en betekenissen, waarvan de oorspronkelijke, ‘hangen’ ons bekend is van woorden als pendel, pendentief, pendule, allemaal hangende kwesties. Een andere betekenis is die van ‘wegen’ en dat is niet moeilijk, want hoe ging dat wegen in de oudheid? Met een waag of een weegschaal in haar eenvoudigste vorm, een stok in het midden opgehangen aan een touw en met aan de uiteinden enerzijds een gewicht en aan de andere kant het voorwerp dat men wou wegen. Ophangen is dus ook wegen.

     

    Door iets te wegen verdeelt men het: een zak graan kan men op die manier in porties opdelen.

     

    Vandaar is het maar een kleine stap naar dispendere en dat is uit- of ronddelen, vooral gezegd van geld, brood of andere weldaden, een betekenis die ook het grondwoord pendere al heeft in zijn figuurlijke betekenis. Een verwant werkwoord is dispensare met vrijwel dezelfde oorspronkelijke betekenis, namelijk verdelen of uitdelen per gewicht; een dispensator was dan iemand die aangesteld was om die bedeling te doen, om erop toe te zien dat het eerlijk gebeurde, dus de manager, de toezichter. In een dispensarium slaat men allerlei zaken op om die uit te delen, het is een verouderd woord in het Nederlands voor een vroege soort polikliniek.

     

    Maar we zijn nog niet helemaal bij onze Nederlandse spender.

     

    In de Middeleeuwen was een van de verplichtingen van de gegoede klassen het geven van aalmoezen (via het Latijn van het Griekse eleemosynè, medelijden, denk aan Kyrie eleison, Heer heb medelijden). Dat gebeurde vooral in kastelen, kerken en kloosters zelfs tot op onze dagen in een vrij georganiseerde vorm.  Het is nu grotendeels overgenomen door allerlei vrijwilligersorganisaties, voedselbanken &c. Toen heette dat nog naastenliefde, een mooi Nederlands woord voor het Latijnse caritas, in het Frans charité en in het Engels charity, al dan niet sweet.

     

    Ook toen al werd op vaste tijdstippen voedsel, vooral brood en soep, uitgedeeld aan de armen, de bedelaars (van bede, vraag, zoals in gebed en bidden). Dat was dus een soort voedseldispensarium, waar men dispendia kon krijgen, uitgedeeld voedsel. Maar een zo geleerd woord is aan bedelaars niet besteed en al gauw is het afgekort tot spenda. Op dezelfde manier heeft dispendere zijn di- verloren om te komen tot ons ‘spenderen’, uitgeven; Van Dale heeft zelfs een (in het klassiek Latijn onbestaand) werkwoord opgediept om een krampachtige etymologie te verzinnen, namelijk spendere.

     

    Van Dale kent echter wel ‘spinde’: het is gewestelijk voor ‘provisiekast, broodkast, bewaarkelder voor eetwaren’. De Waaslandse ‘spender’ uit het ouderlijk huis is wel degelijk die koele berging, die zich bevond onder de trap, in een ondiepe kelder. Hoe we van spinde naar spender gegaan zijn of omgekeerd, ligt voor de hand; enerzijds geeft ‘dispend’ aanleiding tot ‘spind’ en anderzijds geeft ‘spinde’ onder invloed van kelder - een spinde is immers een soort kelder - allicht ‘spender’.

     

    De allereerste Van Dale uit 1864, die je gratis bij de elektronische 14de editie bij krijgt, legt het verband met die beroerde vroegere tijden:

    Spinde, v. (-n), spijskamer, -kast. *-N, bw. gel. (ik spindde, heb gespind), uitdeelen. *-BROOD, o. (-en), *-SOEP, v. (-en), *-STUK, o. (-ken), brood -, soep -, vleesch bestemd om aan de armen uitgedeeld te worden.

     

    Twee persoonlijke anekdotes om te eindigen. Ooit was ik uitgenodigd in een eerbiedwaardig seminarie voor missionarissen in de buurt van London, ter gelegenheid van de uitreiking van de einddiploma’s. De studenten voerden een spetterende show op, met daarin onder meer Hey, big spender! gebracht door seminaristen in bijzonder overtuigende playback travestierollen, compleet met ruime blikken op de welgevormde dijen van die toekomstige dienaars Gods… (niet op de foto...). Engeland heeft een bijzonder sterke en voor ons heel gewaagde traditie met travestie en hoewel ik dus wat verrast was die ook in een katholiek seminarie aan te treffen, waren de Dean of Studies en de andere professoren wild enthousiast over die ongewone kijk op de… talenten van hun studenten.

     

    Bij een andere gelegenheid mocht ik aanwezig zijn bij de dagelijkse bedeling aan een haveloze groep plaatselijke verschoppelingen, van ruime hoeveelheden netjes gesneden en gevulde sandwiches, boterhammen zonder korst met beleg, en soep, aan de deur van het bisschoppelijk paleis in Edinburgh, Schotland, door enkele mij bevriende jonge priesters, ook een vorm van sweet charity.

     

    Aan de week die ik ginds doorbracht, behoud ik enkele van de meest indringende beelden van wat het katholieke christendom kan zijn, from the sublime to the ridiculous.



     

     


    24-11-2007
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.mene mene tekel fares
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    Het is een teken aan de wand…

     

    Wij weten meteen wat er bedoeld is: een veeg teken, de auspiciën zijn niet gunstig, zouden de Romeinse auguren (nee, spellingcontrole, géén augurken!) gezegd hebben. In beide woorden zit au-, we vinden dat terug in het Latijnse auis of avis, vogel. In Rome was er een belangrijke klasse van priesters, de auguren of auspices (van aves spicere, vogels kijken, of vogelen, zoals ze in Holland zeggen). Men deed op hen een beroep om te weten of een bepaalde dag gunstig was om iets te ondernemen: een feest, een reis… Die vogelwichelaars haalden hun ‘wijsheid’ uit allerlei voortekenen, die oorspronkelijk voornamelijk met vogels te maken hadden: welke vogels, waar en wanneer en hoe ze vlogen, met hoeveel ze waren, welke geluiden ze maakten &c. Later hielden ze er zelf een collectie heilige vogels op na, die gevoed werden met offergaven; uit de manier waarop ze met dat voedsel omgingen, zag men dan weer voortekenen. Nog later kon om het even wat door de augur en de auspex uitgelegd worden: de ingewanden van geofferde heilige dieren, donder en bliksem, de wolken, de geboorte van misvormde of eigenaardig gekleurde dieren, wij zouden zeggen: koffiedik kijken.

     

    Nog even terugkomen op die vogelwichelaars: wichelen is een iteratief van ‘wiggen’, dus herhaaldelijk ‘wiggen’ of (be)wegen, dus schudden, trillen, zwaaien, vooral in de zin van magische bewegingen, denk aan samenstellingen met wichel-, zoals wichelroede of –stok, wichelroedelopen, wichelaarster. Ook het esoterische wicca, (witte, mannelijke of vrouwelijke) heks zit in die buurt en ook het Engelse witch heeft dezelfde oorsprong.

     

    Wij gebruiken nog steeds ‘auspiciën’ in de zin van voortekenen, maar ook in de uitdrukking: onder de auspiciën van, onder de hoge bescherming van bijvoorbeeld een hooggeplaatst persoon. Augur vinden we dan weer terug in inauguratie, inhuldiging, zoals de eedaflegging van de Amerikaanse president, die dan zijn inaugural speech houdt.

     

    Voor de tekenen aan de wand moeten we nog verder teruggaan, meer bepaald naar de Bijbel, het Oude Testament, het boek of de profetieën van Daniël, die van de leeuwenkuil, juist. In het vijfde hoofdstuk staat het bekende verhaal van het feest van Belsjassar, de koning van Babylon. We weten ook uit andere literaire bronnen, zoals Xenofoon en Herodotos dat die heeft geregeerd van -553 tot -539. Er zijn ook kleitabletten en opschriften gevonden die aantonen dat we hier vaste grond onder de voeten hebben.

     

    Zelfs de precieze datum van de val van Babylon ligt vast: 12 oktober -539, toen de Meden en de Perzen Babylon veroverden; dat gebeurde, zo wil de legende, met een list: de belegeraars hadden in het geheim een afleidingskanaal gegraven, een soort van bypass op de Eufraat, die de stad beveiligde; die nacht maakten ze een bres in de oever zodat het water langs het kanaal stroomde en voorbij de stad weer in zijn eigen bedding; daardoor kwam de Eufraat droog te staan en konden de Meden en de Perzen langs daar de niet-versterkte kant van de stad aanvallen en de feestvierende Babyloniërs overvallen.

     

    De aanvoerder was volgens de Bijbel de Mediër Darius, maar er zijn geen andere bronnen voor een koning met die naam; Assyriologen en andere historici hebben geprobeerd Darius te vereenzelvigen met andere, bekende vorsten uit die periode, zoals Cyrus, de hoofdfiguur in Xenofoons boek, maar heel zeker weet men het niet.

     

    Wij kennen de Meden en de Perzen van de uitdrukking: een wet van Meden en Perzen en dat is een letterlijk citaat uit ditzelfde boek Daniël, namelijk hoofdstuk 6, vers 9: Welnu, Koning, vaardig het verbod uit en schrijf het bevelschrift, opdat men het niet kan wijzigen, als een wet van Meden en Perzen, die nooit vergaat. Het is omdat Daniël dit verbod op vreemde godsdiensten overtreedt, dat hij in de leeuwenkuil belandt.

    We zijn een beetje afgedwaald van onze tekenen aan de wand, maar niet ver, gelukkig. Terug dus naar hoofdstuk vijf van Daniël.

     

    Terwijl de Meden en de Perzen de stad belegeren, viert koning Belsjassar feest, met overvloedig eten en drinken voor de talrijke genodigden, onder wie ook zijn vrouwen en bijzitten. Onder invloed van de wijn beveelt Belsjassar dat men de gouden en zilveren ‘vaten’, zou halen, allerlei gewijde schalen en bekers die zijn vader, de bekende Nabuchodonosor, geroofd had bij de verwoesting van de tempel in Jeruzalem en die, zoals gebruikelijk was, ergens in een tempel opgeborgen waren. Dit was niet zomaar een dronkemansdaad, het was heiligschennis, zowel tegenover de Joden als binnen de eigen godsdienst, want ook de ontwijding van vreemde heilige voorwerpen was taboe in alle oosterse godsdiensten.

     

    De rest van het verhaal is ons bekend uit de gewijde geschiedenis en uit de vele afbeeldingen die ervan gemaakt zijn, ondermeer het prachtige schilderij van Rembrandt (foto). Er verschijnt een mysterieuze hand die een al even mysterieuze tekst schrijft op de muur.

     

    De koning en zijn disgenoten zijn verschrikt en men laat alle mogelijke wichelaars opdraven om de betekenis van de tekst te ontsluieren, maar geen die erin lukt, zelfs niet als de koning belooft dat wie erin slaagt, met hem op de troon zal zetelen! De koningin herinnert zich dan dat Nabuchodonosor ooit een van de Joodse bannelingen, Daniël had aangesteld als hoofd van alle waarzeggers; die werd er dan bij gehaald. En zie: hij weigert eerst alle geschenken, geeft de koning dan een serieuze zedenpreek en geeft vervolgens de uitleg: hij kan de tekenen aan de wand wél lezen!

     

    In het Engels spreken we van the writing on the wall, een veel gebruikte uitdrukking en de titel van een aantal popsongs, onder meer van Johnny Cash en George Harrison, naast een oratorio van Haendel, een koorwerk van William Walton, een suite van Sibelius en andere klassieke muziekstukken; verder nog een gedicht van Robert Frost, een ode van Byron en een van Heine.

     

    Nu weten we wel waar onze uitdrukking vandaan komt, maar wat waren die tekenen dan? Ook dat weten we en weten we niet. De tekst, zo zegt de Bijbel, is mene mene teqel ufarsin, ook mane, tekel, fares. Aha! Dat hebben we al meer gehoord… Zeker wel: we gebruiken het als een geleerd alternatief voor de tekenen aan de wand: als de nationale voetbalcoach niet mee op reis mag, zegt een schrandere journalist vermanend: mene mene… of mene tekel of nog een andere combinatie. ‘Het ziet er niet goed uit…’

     

    Maar het was en blijft een mysterieuze tekst. Hij is ons overgeleverd in verscheidene versies en talen en in elk geval is hij wel vatbaar voor een of andere uitleg. Laten we beginnen met de Bijbeltekst zelf: ‘Dit is de verklaring ervan: mene: geteld heeft God uw koningschap en het overgegeven; tekel: gewogen zijt gij op de weegschaal en te licht bevonden; peres: gedeeld is uw koninkrijk en gegeven aan de Meden en de Perzen.’ Daarop kreeg Daniël toch de beloofde rijkdommen en ereposten, maar diezelfde nacht werd Belsjassar gedood en nam Darius Babylon in.

     

    Waarom kon de koning, noch zijn genodigden, noch de hofwichelaars, de Chaldeeërs, die als de allerbeste astronomen: astrologen en geleerden bekend stonden, de tekst lezen en Daniël wel? In welke taal was die tekst geschreven? We weten het niet, vandaar dat de raadselachtige tekst in alle Bijbelvertalingen, tot op vandaag behouden is gebleven en dat wij nog altijd mene mene tekel oefarsin zeggen en (min of meer) begrijpen.

    Misschien was de tekst geschreven in het Babylonisch rebusschrift en dat zou al veel verklaren, want zoals het woord het zelf zegt: dat geschrift was een echte rebus, waarbij een ‘letter-teken’ kon verwijzen naar een letter, een lettergreep, of een heel woord, maar ook naar een afbeelding, zoals in onze rebussen, waar de afbeelding van een kan staat voor het woordje ‘kan’ in de betekenis van ‘kunnen’. Een moeilijke opgave, maar voor de priesters en geleerden van het hof zou dat geen probleem mogen geweest zijn: zij waren de uitvinders van dat ‘taaltje’!

     

    Misschien was de tekst geschreven in het Hebreeuws, zoals op latere afbeeldingen steevast. Dat zou al verklaren waarom de anderen niet en Daniël het wel kon lezen. Maar dan nog: in het Hebreeuws schrijft men geen klinkers en als je uit woorden de klinkers weglaat, kan je soms nog begrijpen waarover het gaat, maar soms ook niet (ls j t wrdn d klnkrs wglt… of nog erger: lsjtwrdndklnkrswglt); om toch duidelijk te maken hoe je een Hebreeuwse tekst moet lezen, gebruikt men allerlei diakritische tekens, accenten, streepjes en puntjes en dergelijke, voor de vocalisatie, het aanduiden van de vocalen of klinkers. Maar die vocalisatie is later aangebracht en misschien niet op de goede manier. De Schriftgeleerden zijn het er dus niet over eens.

     

    Beginnen we met mene. Heel wat versies hebben maar één keer mene, andere twee keer, waarbij sommige een andere betekenis geven aan de eerste dan aan de tweede. Mene of mena is in het Hebreeuws: hij heeft geteld, of uitbetaald, vandaar dat Daniël, verwijzend naar zijn donderpreek, aan de koning zegt: (onze Hebreeuwse) God, verbolgen om de heiligschennis, heeft de waarde van uw bewind in geld uitgedrukt en het als een losgeld uitbetaald aan een ander volk.

     

    Maar mena of mina is ook een Babylonische monetaire of gewichtseenheid die later nog in allerlei andere talen opduikt. En tekel is ook shekel, ook vandaag nog een onderdeel van de Israëlische drachme, ook bekend als de ‘sikkel’, 1/60 van de mina; en men kent ook de pars, een gewicht half zo zwaar als een mina en afgebeeld door een leeuw. Vandaar dat men de hele spreuk ook zo kan lezen: mina, shekel, pars met als symbolische verklaring: na de mina, het glorierijke bestuur van Nabuchodonosor kwam de devaluatie tot de shekel, het rijk van de ondermaatse Belsjassar; en straks komt de pars, de halve mina: het rijk wordt in twee verdeeld onder de Meden en de Perzen. De spreuk is dus, ook in het Aramees dat aan het begin van onze tijdrekening in ‘Israel’ of ‘Palestina’ gesproken werd, een taalspelletje, een raadsel, een cryptogram, een pun.

     

    Het eerste ‘mene’ vertaalt men dan als: er is geteld en de hele spreuk is dan: geteld: mina, shekel, halve mina’ of 1, 1/60, ½. Bovendien was ‘pars’ ook nog een woordspeling op Pers. Tekel betekent ook gewoon letterlijk: wegen of niet veel wegen licht zijn, vandaar: je bent te licht bevonden, amper 1/60 van een mina. En pars is in het Assyrisch: deel, gedeelte, vandaar: je rijk is verdeeld.

     

    Generaties van Joodse Schriftgeleerden hebben zich verkneukeld in dergelijke verklaringen. Ze zijn er gewoon gek op als woorden een andere, verborgen betekenis krijgen door ze om te draaien, te coderen of er een betekenisvolle cijferwaarde aan te geven.

     

    Zo, dat was het. Let dus op voor mene, tekel, oefarsin: de tekenen aan de wand, maak van je persoonlijke overtuigingen geen wetten van Meden en Perzen, hecht niet teveel geloof aan vogel- en andere wichelaars en blijf uit de leeuwenkuil. Allemaal raadgevingen die ook onze politici het best ter harte zouden nemen, vind je ook niet?



     


    22-11-2007
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Een samenzwering van idioten
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    In 1980 publiceerde de Louisiana State University Press een boek van een auteur die al in 1969 gestorven was na zelfdoding, John Kennedy Toole. Hij had tevergeefs geprobeerd zijn manuscript onder de aandacht te brengen van een uitgever. Het was zijn moeder die erin slaagde iemand geïnteresseerd te krijgen. The rest, as they say, is history. De eerste, gesubsidieerde oplage van A Confederacy of Dunces was een voorzichtige 2.500 exemplaren, maar in het eerste jaar verkocht het boek al 50.000 keer; de auteur kreeg postuum de Pulitzerprijs in 1981. Sindsdien is het vertaald in 18 talen en zijn er twee miljoen stuks over de toonbank gegaan…


    In het Nederlands verscheen het als ‘Een samenzwering van idioten’. Ik heb die vertaling niet gelezen, maar het moet niet gemakkelijk geweest zijn. Het origineel is een zeer idiomatisch Engels, dat wil zeggen dat er veel idioom in voorkomt, veel taaleigen uitdrukkingen en die zijn niet simpel te vertalen. Vooral de heerlijke weergave van het taaltje van de zwarten uit New Orleans, dat we ook kennen van films en rap-toestanden, zal de vertalers wel voor extreme moeilijkheden gesteld hebben. Wie het dus kan, leze het in het Engels.


    Het heeft weinig zin uit te leggen waarover het gaat. Het is een komedie, maar dan een knotsgekke, een billenkletser, een slapstick (wij gebruiken dat woord ook in het Nederlands, voor een wilde komedie met veel actie, misverstanden, gooi- en smijtwerk, dolle situatiehumor, spetterende one-liners, echte Laurel & Hardy-verhalen; to slap is ‘kletsen, slaan’ en een stick is een stok, maar een slapstick is twee houten latten die men tegen elkaar kletst, in een hoorspel of als achtergrond bij een film, maar ook in een serieus orkest; het is dus een echt instrument, een vast onderdeel van het slagwerk; Van Dale, het zal u niet verbazen, heeft wel de klok of de slapstick gehoord maar weet niet waar de klepel hangt en heeft het over de knuppel die Jan Klazen hanteert in het poppenspel… hopeloos).

     

    Als je het kan vermijden, koop dan niet de Penguin-uitgave van 1981, die ik voor twee euro kocht In ‘t Profijtelijk Boeksken; enerzijds valt die waarschijnlijk al uiteen van ouderdom en gebruik en anderzijds is de letter van de platte tekst piepklein en die van de excerpten uit het dagboek en de brieven van het hoofdpersonage zelfs microscopisch, mijn ogen branden er nog van.

     

    Maar ik heb het wel in een ruk uitgelezen, het is werkelijk hilarisch en dat is een internationaal woord voor ‘dolkomisch’. De achtergrond is Grieks (hilaros) en Latijn: de Hilaria waren vrolijke feesten bij de lente-nachtevening of bij een huwelijk of de geboorte van een (mannelijk!) kind.

     

    Onder al het komische schuilt, zowel in het boek als in het levensverhaal van de auteur, zwarte tragiek. Zo is nu eenmaal de mens: we voeren onze meest sinistere verhalen het liefst op als heerlijke komedies, zodat we ermee kunnen lachen en zo de miserie even vergeten. Ik verzeker het u: lachen zal je zeker met dit boek, maar af en toe ook niet.

     


     


    20-11-2007
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Boëthius' Vertroosting
    Klik op de afbeelding om de link te volgen






































































    Al tijdens mijn humaniorastudies dook met enige regelmaat de naam op van Boëthius en van een van zijn werken, de Vertroosting der Wijsbegeerte (De consolatione Philosophiae). Ook nadien kwam ik hem af en toe tnog egen, maar met zelden meer informatie dan dat: Boëthius heeft een boek geschreven over de vertroosting van de wijsbegeerte. En zo is dat blijven duren, tot vandaag. Want ik heb net het boek in kwestie gelezen, in de Nederlandse vertaling van Johan W. Schotman uit 1952, in de Klassieke Galerij, nr. 19. Ik vond dit exemplaar In ’t Profijtelijk Boeksken in Leuven en betaalde vijf euro; de prijs der dingen is soms omgekeerd evenredig met hun waarde.

     

    Gedurende bijna vijftig jaar heb ik dus van het bestaan van dit werk afgeweten en altijd gedacht: dat moet ik ooit eens lezen. Maar dat zeggen we allemaal en het komt er niet van. Dat is dan een voordeel van op pensioen te zijn: je hebt de tijd en de gelegenheid en je hebt bovendien geen excuus meer want wat je niet meteen doet, doe je misschien nooit meer.

    Toen ik dus een zoveelste verwijzing (her)las, in het voortreffelijke ‘De kalender’ (1998, hier besproken op 14.06.2006) van David Ewing Duncan, dacht ik: nu of nooit.

     

    Het valt best mee, kan ik zeggen.

     

    Het is al bij al een dun boekje, amper xxvi + 149 kleine bladzijden. De inleiding is persoonlijk en interessant, de vertaling duidelijk een labour of love, het levenswerk van een meer dan lichtjes geobsedeerde liefhebber. Het werk zelf is een afwisseling van proza en poëzie en de vertaler is erin geslaagd om de poëtische stukjes om te zetten in dezelfde metrische vorm als het origineel. Lees eventueel eens na wat ik over metrum en het vertalen van metrische gedichten te vertellen had: ritme, tempo, metrum in het lijstje hiernaast.


    De geïnteresseerde lezer moet wel enig geduld opbrengen. Anicius Manlius Severinus (Torquatus, maar daarover later meer) Boëthius werd rond 480 in Rome geboren en stierf in Pavia, waarschijnlijk in 526. Het gaat hier dus om een (laat-)klassieke auteur en dat blijkt vanaf de eerste pagina. Hij schrijft in de stijl van zijn tijd en met de blik vast gericht op zijn grote voorbeelden, niet alleen de Romeinse, maar nog meer de Griekse, die hij ook in hun originele taal kende, vooral Plato en Aristoteles.

     

    Nog iets over de vertaling. Ook met Johan W. Schotman moeten we wat geduld hebben. Hij was een Nederlands dichter en prozaschrijver (Hoogeveen 10.3.1892-Zwolle 14.3.1976), werkte als arts in China en werd daar getroffen door de oosterse poëzie, zoals blijkt uit eigen bundels: Van de wankele morgen (1919) en Cloisonné (1931). Ook in zijn proza speelt het verre oosten een belangrijke rol: Het vermolmde Boeddhabeeld (1927-1930) en Wind in bamboestengels (1941). Hij was ook psychiater en schreef enkele cultuurbeschouwingen zoals Naar open water (1936) en De macht tot vrijheid (1946), waarin hij afrekent met godsdienst. Hij heeft ook vertaald uit het Chinees.

     

    En dus ook Boëthius. Hij zegt in de inleiding dat hij dat vooral deed toen hij in het verre Oosten verbleef en zonder professioneel classicus te zijn. Zijn Nederlands is, hoe zal ik het zeggen: klassiek? Je leest er zo het Latijn door en toch heeft het een charme van een eerlijke, of misschien zelfs een onbeschaamde vermetelheid, zo van: kijk eens wat ik kan en durf, dit is echt Nederlands en het is een getrouwe vertaling van dit werk van 1500 jaar geleden. Vooral wat hij met de poëzie doet, grenst aan het buitensporige. Je denkt voortdurend: dit is allemaal bijzonder knap, maar het moet ook mogelijk zijn dit in modern Nederlands te zeggen. Misschien waag ik me nog wel eens aan een stukje…

     

    De Vertroosting is ook nog in een andere betekenis een klassieker. Het boekje is een van de meest verspreide en meest geciteerde werken geweest gedurende de hele middeleeuwen en nog een hele tijd daarna, vandaar de vele verwijzingen die men ook nu nog tegenkomt. Ik vrees echter dat er meer verwijzingen geweest zijn dan echte lezers, want het is voorwaar geen stripverhaal.

     

    Het boekje stelt het voor alsof de auteur, ten onrechte beschuldigd van hoogverraad, in de gevangenis zit te wachten op zijn proces. Hij was een zeer belangrijk man in zijn tijd, geboren in een voorname Romeinse familie en als vroege wees opgenomen in een andere even belangrijke, namelijk die van Quintus Symmachus, die zijn beschermheer, stiefvader en vervolgens ook schoonvader werd en die kort na hem eveneens en om dezelfde redenen zou terechtgesteld worden.

     

    Wie al een tijdje aan het wachten was op de gebruikelijke veeg uit de pan voor Van Dale & Co, dan kan ik nu kordaat uit zijn of haar ongeduld verlossen: zij noemen Symmachus de schoonzóón van Boëthius. Jongens, toch! Waar blijven ze het halen? Was het misschien omdat Boëthius zijn twee zonen respectievelijk Boëthius (Jr.) en Symmachus noemde? Van Dale is meer en meer een commerciële onderneming geworden en steeds minder een ernstige wetenschappelijke met respect voor haar maatschappelijke verplichtingen.

     

    Ik zal niet ingaan op de politieke gebeurtenissen in het leven van Boëthius’ leven en de omstandigheden rond zijn dood, al zijn die erg interessant. Ik beperk me (nu ja, beperken…) tot enkele persoonlijke bedenking bij het lezen.

     

    Enkele auteurs, zo ook David Ewing Duncan, zegt dat Boëthius in de gevangenis dagelijks gemarteld werd en uiteindelijk traag gewurgd en dan met knuppels afgemaakt. Dat, samen met enkele van zijn andere geschriften van eerder theologische aard, was voldoende voor zijn latere heiligverklaring als martelaar, vandaar Torquatus, de gemartelde, al zijn er die zeggen dat dit gewoon een vergissing is, gesteund op een verwarring met een tijdgenoot met dezelfde naam, die bisschop was in Noord-Afrika…

     

    Ik weet niet waarop dat ‘dagelijkse marteling’ steunt, het lijkt me een formulering die men overneemt en overneemt en die wellicht niet steunt op enig historisch gegeven maar op de commentaar van een christelijk bewonderaar of een overijverig verdediger in het proces van de heiligverklaring. Als je het zo leest, dan verwacht je dat de Vertroosting, geschreven in de gevangenis door een ten onrechte veroordeelde en constant aan de vreselijkste martelingen onderworpen staatsman en filosoof, een christelijke martelaar, uiteindelijk omgebracht door een heidense koning, de Ostrogotische Theodoric, een pakkend persoonlijk relaas zou zijn, zoiets als de memoires van Vietnam-veteranen of Goelag-overlevenden of de getuigenissen van mensen die de Holocaust hebben overleefd. Zoals ze in Antwerpen zeggen: taràra!

     

    Het is een klassiek werk, zeiden we al. Ik vermoed dat het al zo min in gevangenschap gemaakt is als wat Galileo na zijn veroordeling schreef en dat zijn gevangenschap waarschijnlijk weinig dramatischer was dan een soort huisarrest voor een van de belangrijkste mensen van zijn tijd. Dit was geen Abu Ghraib. Hij moet ongetwijfeld de beschikking gehad hebben over zijn beroemde uitgebreide bibliotheek en van voldoende vrijheid genoten hebben, zowel materieel als intellectueel en emotioneel, om een klassiek werk als dit te schrijven, helemaal in de stijl van de Latijnse retoriek, met al de ingrediënten van een juridisch onderlegde apologia pro vita sua, een zelfverdediging tegenover onterechte beschuldigingen, een filosofisch traktaat in de dialogerende stijl van Plato, met gedichten in al de verschillende stijlen van de klassieke poëzie, telkens aangepast aan de voorgaande of volgende hoofdstukken. Geen sprake van tranen en martelingen en smart en afscheid en dreigende gewelddadige dood.

    Dit is filosofie, de gevangenschap is een format, een inkleding, een literair genre dat hem vaak was voorgedaan, denk maar aan Ovidius’ Tristia. Lees het dus maar niet als je sensatie verwacht of de diepmenselijke en overweldigend sterke emoties van een vertwijfeld man aan de rand van de mentale en fysieke afgrond.

     

    De recuperatie van Boëthius door het christendom is merkwaardig, maar wel in de lijn van de traditie, die immers ook Plato, Aristoteles, Vergilius en vele anderen tot anima naturaliter christiana bombardeerde, ook al waren ze helaas (enkele honderden) jaren te vroeg geboren om het Christendom mee te maken. Je zal in de Vertroosting geen woord over de christelijke God lezen, zoals onze uiteindelijk vrijzinnig geëindigde vertaler herhaaldelijk aangeeft. Het moeten dus vooral de commentaren geweest zijn, de verhalen rond zijn martelaarschap en misschien zelfs gewoon de titel van dit al bij al weinig origineel werk: de vertroosting die een mens in zijn hoogste nood vindt in de filosofie, die hem boven het lijden kan verheffen. De Philosophia in kwestie is hier echter een prosopopoeia, een ten tonele voeren van een begrip of een afwezige of overleden persoon als een levend wezen, zoals de vader van Hamlet of die van donna Anna in het don Juan-verhaal of de meest beroemde van allemaal: de prosopopee van de wet in Socrates' Apologie, een van de aanwijsbare inspiratiebronnen van dit werk. 

    Philosophia verschijnt als een waardige dame en onderhoudt zich met Boëthius, eerst op een vermanende, later op een ontwapenende, aandoenlijke Socratische manier, zoals we die kennen uit de (veel betere!) dialogen van Plato. Het is dus weer een literaire conventie: de personificatie, een stijlmiddel dat nu niemand nog zou durven te gebruiken (op Anthony Burgess na, misschien, in een van zijn Enderby-romans) en dat ook niet bepaald van aard is om de zaak op te vrolijken of indringender of moderner te maken. Maar goed, dat was toen en nu is nu, for better or for worse.

     

    Je moet dus geduld hebben. Maar: geduld wordt beloond!

     

    Het is wel degelijk de moeite waard om het boekje te lezen. Het is een genoegen om de spitse redeneringen te volgen, al storen sommige al te evidente sofismen wel vaak: de auteur laat zich soms verleiden tot pure taal- en logicaspelletjes, die nog net vermakelijk genoeg zijn voor een vrijblijvend literair werk, maar die ons niet dichter bij de beoogde filosofische waarheid brengen en integendeel de aandacht afwenden van andere pistes die duidelijk niet passen in de filosofie van de verstroosting.

     

    Je vindt er ook aanzetten in voor bekende en minder bekende uitspraken van meer recente auteurs (e.g. du choc des idées jaillit la vérité), naast talloze klassieke verwijzingen, natuurlijk, vooral in de poëzie, die daardoor dan weer wat minder leesbaar wordt voor de niet-klassiek geschoolde lezer.

     

    Het laatste hoofdstuk is, in tegenstelling met de verwachtingen (zal het nu eindelijk eens gaan over zijn lijden en dood?) vrijwel geheel gewijd aan de klassieke filosofisch-theologische twistvraag over vrije wil en predestinatie, over de alwetendheid van God en de vrije wilsbeschikking van de mens. Weer wemelt het van sofismen, dat zijn redeneringen die in het beste geval alleen maar vormelijk juist zijn, Socrates had er al geen goed woord voor over. Maar toch vind je er ook aanzetten voor vragen die wij ons nu nog altijd stellen.

    ‘Zelfs’ mensen zoals ik, die ervan overtuigd zijn dat de wereld noodzakelijkerwijze is zoals hij is, dat hij niet anders kon zijn omdat alles een oorzaak heeft; die meent dat er niets is buiten het waarneembare, ook voor ons ‘materialisten’ en ‘godloochenaars’ is er menselijke vrije wil. Het is niet omdat de evolutie ons gebracht heeft waar we zijn, dat die evolutie ook van bij de aanvang al vastlag, zeker niet, we hadden er namelijk even goed niet kunnen zijn, de wereld had net zo goed niet kunnen bewoonbaar zijn en levenskrachtig, of bepaalde diersoorten en zelfs de mens had er evengoed anders kunnen uitzien, maar het toeval heeft er nu eenmaal zo over beschikt.

     

    Het is niet mijn ambitie hier in enkele woorden een oplossing te bieden voor een probleem dat zou oud is als de mensheid, of om het met Boëthius te zeggen: perennium, zoniet aeternum. Toch nog even dieper graven. Stel dat ik, ongetwijfeld onder invloed van allerlei informatie over de opwarming van de aarde, overweeg om een zonneboiler te plaatsen. Ik kan altijd ja of nee zeggen, nadat ik alle argumenten goed heb afgewogen. In beide gevallen kan je dan nog altijd zeggen dat ik beïnvloed ben door argumenten, dus nog altijd niet helemaal vrij. Stel dan dat ik toch beslis om de aankoop te doen. Nog altijd onvrij, kan je zeggen. En even later me bedenk en toch nee zeg. Nog altijd onvrij? En zo maar door.

     

    Uiteindelijk kan je zeggen dat je bij dergelijke en zeker voor nog meer belangrijke beslissingen, zoals de partnerkeuze, of je kinderen wil en hoeveel, bijvoorbeeld, zeker beïnvloed bent door externe factoren; maar het zijn niet zomaar omstandigheden zoals de buitentemperatuur of de windsnelheid of de jaarlijkse hoeveelheid regen die je beslissing zullen bepalen, het is je eigen persoonlijke verwerking van velerlei informatie gedurende je hele voorgaande leven die uiteindelijk in een of andere richting de doorslag zal geven. Je bent dan niet het willoos werktuig van het lot in de vorm van externe factoren. Je bent in feite hoofdzakelijk afhankelijk van je eigen geschiedenis, van jezelf en dat is hetzelfde als vrijheid, want wie niet rechtstreeks afhankelijk is van wat buiten hem- of haarzelf ligt, is die niet vrij te noemen? Ik begin verdorie al te redeneren (en te schrijven) zoals Boëthius…

     

    Ik ben blij dat ik weer een intellectuele ereschuld heb ingelost, dat een zo lang geoormerkt boek nu van het te-lezen-lijstje is verdwenen en dat die zelfgekozen morele plicht, ooit de Consolatio Philosophiae te lezen, nu eindelijk vervuld is. Dat het iets helemaal anders is gebleken dan verwacht, wijst er nogmaals op dat je niet mag voortgaan op wat je dénkt te weten. Zu den Sachen Selbst! Laat je niets wijsmaken, zoek het zelf uit, dan weet je het eens en voor altijd en kan niemand je nog iets wijsmaken.

     

    Een kleine voetnoot over het boek van David Ewing Duncan. In zijn bespreking van Dionysius Exiguus (500-560), een jongere tijdgenoot dus van Boëthius, vermeldt hij de kwestie van de 532 jaren die volgens Dionysius toen verlopen waren sinds Christus geboren was. Alhoewel de auteur er met zijn neus op zat, heeft hij niet ingezien waarom dat precies 532 moest zijn. Lees eventueel (nog) eens na wat ik hier schreef over het geboortejaar van Christus, onder die titel in het lijstje hiernaast, dan weet je het ook.



    18-11-2007
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Res, non verba
    Klik op de afbeelding om de link te volgen



    Lang voor ik aan de universiteit enkele jaren filosofie ging studeren, was ik al filosofie aan het lezen: heel Plato, echt waar; de geschiedenis van de filosofie van Störig, nog steeds een uitstekende inleiding, naast andere boeken en artikels en ‘zware’ literatuur, zoals Dostoievski’s Idioot. Ik vertel dit niet om mij erop te beroemen, want ik vind niet dat ik daarmee slimmer of ‘beter’ of belangrijker was of ben. Maar terwijl anderen van mijn leeftijd met voetbal in hun kop zaten, was ik op zoek naar de grond van de zaak.

     

    Al wat mij verteld werd op school, alles wat ik las (verslond, zeiden mijn ouders), onderwierp ik aan die fundamentele vraag: is het waar? Ik was, zo gaven ook mijn punten aan in de humaniora, goed in talen: Nederlands, Frans, Latijn, Grieks en ook in godsdienst, waarin onvermijdelijk heel wat filosofie ter sprake kwam. De klassieke oudheid maakte een geweldige indruk op mij, ik beleefde in die tijd mijn persoonlijke renaissance toen ik de rijkdom ontdekte van die voorbije beschaving; onze moderne wereld leek me in vergelijking tam, niet geïnspireerd, onbeschaafd, oppervlakkig, onkritisch bezig met onbelangrijke zaken. Toen men me eens vroeg, verwonderd over die fascinatie bij een puber voor Latijn en Grieks en die voor de meeste medestudenten totaal vergeten wereld, wat me dat had bijgebracht, was mijn spontaan antwoord: de zin voor het ware en het goede en de liefde voor het schone. Dat is wat me nog altijd bezig houdt.

     

    Na een leven waarin in de eerste plaats geleefd is en het nadenken beperkt was tot spaarzame momenten van bezinning naar aanleiding van vreugde en pijn, en na twee jaar op pensioen, met meer tijd voor nadenken, lezen, opzoeken en schrijven over allerlei onderwerpen, is het zoeken zelf belangrijker geworden dan het vinden. Als er een eenvoudig antwoord was op de belangrijke vragen van het leven, dan had ik dat nu wel al gevonden, vind ik. Ik heb me erbij neergelegd dat er niet één inzicht is in onze wereld, maar vele; dat er niet één waarheid is, maar vele gedeeltelijke en benaderende en af en toe zelfs contradictorische maar steeds elkaar aanvullende of verhelderende; dat schoonheid vele vormen kan aannemen; en dat het soms wat tijd en energie en wat geluk vraagt eer je de waarde, de waarheid en de schoonheid van iets ontdekt en aanvaardt.

     

    Res, non verba zegt een Latijns spreekwoord, letterlijk: de zaak, niet de woorden; wat belangrijk is, is de zaak zelf, niet de woorden die haar beschrijven. Ook Edmund Husserl, die in de jaren zestig aan de Leuvense universiteit erg ‘in’ was zegt het in een citaat dat we vrijwel elke week ergens te horen kregen: Zu den Sachen selbst! Of ook nog Heidegger: Das Ding an Sich. Kant, voor velen nog steeds de belangrijkste ‘moderne’ filosoof (1724-1804!) speelt kat en muis met mijn pogingen om hem te lezen en vooral ook te begrijpen; ik heb het vooral moeilijk met zijn tweeslachtigheid, die me al in de lessen van Mgr. Dondeyne opviel: enerzijds is hij zeer geëngageerd bezig met de wereld waarin wij leven, tot in de kleinste materiële details toe en anderzijds is hij een ‘idealist’: de dingen zelf kunnen we niet kennen, alleen de vage of benaderende voorstelling die we ons ervan maken met onze zintuigen.

     

    Dat is de vraag die nog altijd in mijn koppeke spookt en waarop het antwoord verder af lijkt dan ooit. Als ik Richard Dawkins lees of Martin Rees, de Astrologer royal, of Stephen Hawking en nog enkele anderen die hier op mijn blog al de revue gepasseerd zijn, dan zie ik de werkelijkheid ontsluierd, altijd een beetje meer. Maar telkens blijft er iets ongrijpbaars achter, iets dat (nog) niet verklaard is of dat door weer anderen tegengesproken wordt of in het midden gelaten.

     

    Nooit is een antwoord definitief en alles omvattend, het is een beetje zoals de talloze berichten die we al gekregen hebben over de bestrijding van kanker en aids en andere aandoeningen: er is weer een grote doorbraak, men heeft voor het eerst dit fundamenteel mechanisme ontdekt of dat meer performant geneesmiddel, maar pas over tien jaar zal duidelijk zijn of… En kanker is er nog steeds en aids en malaria en zelfs TBC komt terug.

     

    Wij zoeken de res maar hebben alleen maar verba. Wij zoeken waarheid en God en schoonheid maar vinden alleen mensen, sterfelijke mensen, met hun goede en minder goede kanten, zodat het vermoeden begint te rijzen dat er geen res is, zoals Plato en Kant al zeiden, maar alleen verba, of words, words, words… (Shakespeare).

     

    De wereld, de werkelijkheid is zoals ze is en al onze inspanningen om haar te doorgronden zijn maar tijdelijke, voorlopige interpretaties, die wel vooruitgang maken maar die altijd en onvermijdelijk nog zoveel meer onbesproken moeten laten, voor altijd onbespreekbaar wellicht, tot onze zon uitdooft en er wellicht niemand meer is om die futiele vragen te stellen en de kosmos, beroofd van zijn enige, toevallige tijdelijke bewoners op deze onooglijke planeet Aarde, voor eeuwig in onverstoorbare stilte verder is en blijft, zinloos, in onmetelijke waarheid en eindeloze schoonheid.



    17-11-2007
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.La Traviata op Exqi
    Klik op de afbeelding om de link te volgen



    Het is u misschien nog niet opgevallen, maar Vlaanderen heeft een cultuurzender!

    Ik weet niet of het komt omdat er op de meeste Tv-kanalen niets bijzonders te zien is dat wij zoveel zappen, maar op een dag merkte ik dat er enkele zenders bijgekomen waren in het kabelaanbod dat in mijn geval Telenet binnensluist; Belgacom doet het ook. Een van die nieuwe zenders trok mijn aandacht: Exqi en dat is dus onze cultuurzender.

     

    Het is allemaal nog een beetje onduidelijk: de uren van uitzending (18 - ?), de programma’s, wie is wie… Vooral de programmering staat nog niet op punt: aangekondigde programma’s komen meestal op een heel ander uur, of komen helemaal niet en zijn dan vervangen door iets helemaal anders; sommige programma’s worden twee keer na elkaar gebracht. Gelukkig is het euvel van de eerste weken opgelost: toen was klank en beeld niet gesynchroniseerd, vreselijk!

     

    Er is elke dag een aanbod van klassieke muziek, soms ook pop, en een informatief programma: De Verbeelding. Ik heb al verscheidene klassieke concerten gevolgd en was telkens zeer tevreden: recente opnamen, grote orkesten en dirigenten, interessante werken. Gisterenavond was dat Verdi’s La Traviata, opgenomen in Salzburg in 2005, met Anna Netrebko en Rolando Villazon en Thomas Hampson als vader Germont. Een modernistische, ietwat kale maar zeer stijlvolle enscenering en hedendaagse kostuums, maar dat was nooit storend, meestal zinvol, soms wat simplistisch, af en toe ongewild komisch, zoals toen Villazon tijdens het zingen van een grote aria op scène omschakelde van négligé naar zwart pak: hij heeft door zijn uiterlijk en houding al een hoog Mister Bean-gehalte, maar in deze scène waren de herinneringen aan de dolle fratsen van Bean niet weg te denken.

     

    Netrebko, Villazon, Hampson: het beste dat er is, zonder enige twijfel, en in goeden doen, wat in 2007 niet het geval was: beide eerstgenoemden hebben afgezegd voor Salzburg. Villazon heeft al eerder problemen gehad met de stem en wordt nog steeds geplaagd door twijfels over zijn roeping. Wij moeten dankbaar zijn voor wat hij al gepresteerd heeft en dat is niet weinig, en hopen dat hij, met misschien ‘wat minder noten op zijn zang’, maar dan letterlijk, nog lang mag meegaan, zeker nu dé ‘drie tenoren’ Pavarotti (†), Domingo en Carreras aan het verdwijnen zijn en waardige opvolgers zeker niet staan te drummen.

     

    La Traviata is natuurlijk een monument, succes verzekerd, wellicht is het de meest populaire van alle opera’s, de muziek ligt ons vast in de oren. Voor Lut en mij heeft de opera een bijzondere emotionele waarde; zoals vele koppels een ‘song’ hebben: they’re playing our song…, hebben wij een opera, het is ónze opera, met vele herinneringen aan toen we elkaar leerden kennen. Ontroerend om dan samen te kijken en te luisteren, elke keer weer.


    Exqi doet zijn naam dus eer aan: exquis is Frans, van het Latijnse exquisitus, uitgezocht, dus speciaal, uitgelezen, bijzonder, uitstekend, zeer goed… Het mag ook in het Nederlands, naast ‘exquisiet’, dat ook het Engels kent als exquisite. Nu alleen nog het zendschema in orde brengen en de informatie daarover op punt stellen, ook op de kabel en dan krijgt Exqi van mij alle krediet.



     


    15-11-2007
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.OTSOG
    Klik op de afbeelding om de link te volgen



    Hoe kom je bij een bepaald boek terecht?

     

    Mensen die kranten en tijdschriften lezen, vinden daar wegwijzers en hints, lovende en minder lieve boekbesprekingen allerhande. Boekenprogramma’s op TV hebben een zelfde functie, maar zijn zelden even populair of langlevend. Er is niets verkeerds aan die manier van informatieverspreiding of -verzameling, maar het heeft wel voor gevolg dat heel veel mensen dezelfde boeken lezen, precies omdat ze aangeraden zijn in massamedia. Wie voor die media schrijft of selecteert, draagt een immense intellectuele verantwoordelijkheid, naast een manifeste (maar zelden bekende) economische.

     

    Althans dat economische aspect is bij mij afwezig: ik krijg geen gratis presentexemplaren van uitgeverijen of auteurs, noch snoepreisjes of andere incentives: als ik hier een boek vermeld, dan is dat louter omdat ik er iets over kwijt moet. Zoals ik lang geleden aankondigde en sindsdien vrij goed opgevolgd heb, blijven negatieve kritieken hier achterwege: ze nemen maar de plaats in van veel nuttiger verwijzingen naar boeken die ik wel de moeite waard vind. Zoals dit.

     

    Hoe ben ik bij het boek van Robert K. Merton, On the Shoulders of Giants, 1965, 1985², 1999³, xxv + 319 pp., gekomen? Enkele kort opeenvolgende enthousiaste commentaren in de werken die hier een bespreking kregen omdat ze mij echt bevallen waren: de vrienden van mijn vrienden komen in aanmerking om mijn vrienden te worden, de aanbeveling van kenners is de beste.

     

    Ik weet echt niet hoe ik er moet aan beginnen, maar ik kan alvast meegeven dat ik tijdens het lezen van OTSOG, zoals dit boek bekend staat, ook al omdat de auteur dat zelf zo graag heeft, herhaaldelijk in schaterlachen ben uitgebarsten en dat is geleden van toen ik voor het eerst cursiefjes van Godfried Bomans las, in het midden van de vorige eeuw (mensen, wat zijn we oud geworden…).

     

    Nee, het is niet in het Nederlands vertaald, ik denk dat dat zo goed als onmogelijk is, al is er blijkbaar wel een Italiaanse, Spaanse en zelfs Duitse. Wie weet: van James Joyce zijn er zelfs verscheidene Nederlandse vertalingen, onder meer de ‘Ulysses’ van Paul Claes; Paul en ik leerden elkaar kennen aan de universiteit en onderhielden verscheidene jaren nauwe contacten, ook literaire, tot het leven ons andere banen opstuurde. Als er iemand is die OTSOG zou kunnen vertalen, dan wel Paul.

     

    Daarmee heb ik natuurlijk nog altijd niets gezegd over het boek. Dat is ook heel moeilijk. Waarover gaat het? Ogenschijnlijk over wat de titel zegt: de uitdrukking OTSOG, of ‘op de schouders van reuzen’, een gezegde dat in het Engels ongeveer zo gangbaar is als bij ons ‘geen sant in eigen land’ (bijvoorbeeld, er is geen inhoudelijk verband). Het meest bekend is het gebruik dat Isaac Newton, de beste kandidaat voor de slimste mens aller tijden, ervan gemaakt heeft in een brief: “ Als ik verder heb gekeken, dan is het al staande op de schouders van reuzen”. Meer volledig luidt het dat dwergen verder kunnen kijken als ze op de schouders van reuzen staan. Het is een typische manier om eer te bewijzen aan zijn voorgangers, met wie men zich enerzijds op bescheiden wijze vergelijkt, maar van wie men zich meteen toch maar fijntjes distantieert: zij konden immers (nog) niet zo ver kijken als wij…

     

    Wat kan je daarover meer dan driehonderd bladzijden lang debiteren? Geloof me vrij: wat Merton daarover schrijft is fascinerend van de eerste bladzijde tot de laatste, bladzijden lange voetnoot van zijn naschrift uit 1993. En niet alleen fascinerend, het is ook dolkomisch, vandaar het schateren bij uw dienaar, die toch niet als de meest uitbundige lolbroek bekend staat. OTSOG is een ernstig gevoerd wetenschappelijk onderzoek naar de oorsprong en ‘receptie’ (zo heet dat: de manier waarop latere auteurs met een gegeven omgaan) van de OTSOG-uitdrukking. Het is ook een hilarische parodie, een persiflage of aanfluiting van dit en alle wetenschappelijke onderzoek, een heerlijke comédie humaine over schrijvers, universiteitsprofessoren en andere onderzoekers, over lezen en schrijven en samenleven.

     

    Robert K. Merton (1910-2003) was een vooraanstaand socioloog, een van de grondleggers van de moderne wetenschapssociologie en schreef verscheidene ‘echte’ veel gelezen, geciteerde en bekroonde wetenschappelijke werken. Er zijn talloze artikels over hem op het web, begin misschien met wat collega’s en vrienden bij zijn overlijden te zeggen hadden:

    http://www.asanet.org/footnotes/mar03/indextwo.html

     

    Met OTSOG moet hij zich kostelijk geamuseerd hebben, zowel met de inhoud, de methode als met het schrijven, want dit boek is niet alleen een intellectueel genot, het is ook een feest van de taal, in dit geval het Engels. Er is geen bladzijde, geen zin die niet verbaast, boeit, doet glimlachen of, zoals ik al bekende, schateren. Zoals alle goede humor is er ook steeds een onderliggende grond van diepe ernst en melancholie, van liefdevol begrip voor het aller-menselijkste in de mens, zijn ijdelheid, traagheid, kleine valsheid, luiheid, intellectuele oneerlijkheid. Maar het is ook een monument voor de waarde en waardigheid van de wetenschap en haar beoefenaars en een overtuigde en overtuigende belijdenis van zijn geloof in de mogelijkheid van vooruitgang van onze kennis, zowel in de wetenschappen als in onze omgang met elkaar en in onze zelfkennis.

     

    Dit is geen boek om in één keer uit te lezen, behalve als je onmiddellijk daarna opnieuw begint, maar dan in stukjes, al dan niet in volgorde. Het vraagt, nee, eist je aandacht op en houdt die zonder enige moeite vast, maar nadien voel je dat je in het gezelschap vertoefd hebt van een zeldzaam genie, een waarschijnlijk unieke combinatie van een geleerde van wereldformaat met een regelrechte Uilenspiegel. Dus, als je Engels leest, of Duits, Spaans of Italiaans, dan moet dit je volgende boek zijn!

     

    OTSOG is uitgegeven bij The University of Chicago Press (ISBN 0-266-52086-2) en je kan het bestellen bij Proxis of Amazon of ‘de betere boekhandel’ natuurlijk.



     

     




    Foto

    Foto

    Foto

    Inhoud blog
  • Thomas a Kempis, de Navolging van Christus
  • De Griekse bronnen van de Verlichting
  • Islam en christendom
  • Darwin, creationisme, intelligent design
  • Satan
  • Humanisme
  • Godsdienstvrijheid
  • Ethiek en humanisme
  • De vos en de egel
  • Perfide
  • Godsdienst na de dood van God?
  • Sceptisch
  • incest
  • Catechismus
  • Filosofen te koop
  • Democratie
  • De uitzondering en de regel
  • Etiketten
  • Extreemrechts
  • Waarheid en verzinsel
  • Over geloof en psychologie (recensie)
  • De misdadige geschiedenis van de Kerk
  • Judith Butler, Wie is er bang voor Gender? (recensie)
  • Erwten en kikkers
  • David Hume
  • Denken en geloven in de oudheid (recensie)
  • Kinderspel?
  • Over grenzen, Mark Elchardus
  • Robot
  • Vooruitgangsgeloof
  • Het kan me niet schelen!
  • Aurelius Augustinus, Belijdenissen
  • Buizingen, een parochie miskend
  • Main morte
  • Celsus?
  • Een betere zaak waardig.
  • 'De waarheid zal u bevrijden.'
  • Feminisme
  • Tijdverspilling
  • Anarchist
  • Sjostakovitsj
  • Om de liefde Gods
  • Het boek
  • Naastenliefde
  • Parabels
  • Alzheimer
  • Verkiezingskoorts
  • Cynthia
  • Sindh
  • Cicero, Wet en rechtvaardigheid (recensie)
  • Israël, Oekraïne
  • Godsdienst en religie
  • Abraham en de vreemdeling
  • Winterzonnewende 2023
  • Anaximander
  • Links? Rechts?
  • Willen jullie meer of minder Wilders?
  • Het Gemenebest
  • Jeremy Lent, Het betekenisveld, Stichting Ekologie, Utrecht/Amsterdam, 2023 (recensie, op eigen risico...)
  • Richard Wagner
  • Secularisme
  • Naastenliefde
  • Godsdienst en zijn vijanden
  • Geloof, ongeloof en troost?
  • Iedereen gelijk voor de wet?
  • Ezelsoren (recensie)
  • Hersenspinsels?
  • Tegendraads, of draadloos?
  • Pico della Mirandola
  • Vrouwen en kinderen eerst!
  • Godsdienst als ideologie
  • Jean Paul Van Bendegem, Geraas en geruis (recensie)
  • Materie
  • God, of de natuur
  • euthanasie, palliatieve zorg en patiëntenrechten (recensie)
  • Godsdienst of democratie
  • Genade
  • Dulle Griet, Paul Claes
  • Vagevuur
  • Spinoza- gedicht, Stefan Zweig
  • Stefan Zweig, Castellio tegen Calvijn (recensie)
  • Hemel en hel
  • Federico Garcia Lorca, Prent van la Petenera
  • als in een duistere spiegel
  • Dromen zijn bedrog
  • Tijd (recensie)
  • Vrijheid van mening en academische vrijheid
  • Augustinus, Vier preken (recensie)
  • Oorzaak en gevolg
  • Rainer Maria Rilke, Het getijdenboek. Das Stunden-Buch (recensie)
  • Een zoektocht naar menselijkheid (recensie)
  • De Heilige Geest
  • G. Apollinaire, Le suicidé
  • Klassieke meesters: componisten van Haendel tot Sibelius (recensie)
  • Abelard en Heloïse (recensie)
  • Kaïn en Abel
  • Symptomen en symbolen
  • Voor een geweldloos humanisme
  • Bij een afscheid
  • Recreatie
  • Levenswijsheid
  • Welbevinden
  • De geschiedenis van het atheïsme in België (recensie)
  • Peter Venmans, Gastvrijheid (recensie)
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 15
  • Secretaris
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 14
  • De boeken die we (niet) lezen, 2 WIlliam Trevor en Adriaan Koerbagh
  • Abortus
  • Verantwoordelijkheid (1)
  • Verantwoordelijkheid, deel 2
  • Mijn broeders hoeder?
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 13
  • Eerst zien, en dan geloven!
  • Homoseksualiteit
  • Sonja Lavaert & Pierre François Moreau (red.), Spinoza et la politique de la multitude (recensie)
  • Atheïsme: vijf bezwaren en een vraag, W. Schröder (recensie)
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 12
  • Zoo: Een dierenalfabet.
  • De rede
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 11
  • Sinterklaas, Spinoza, en de waarheid
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 10
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 9
  • De boeken die we (niet) lezen. Over Karl May en Jean Meslier.
  • Waar men gaat langs Vlaamse wegen...
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 8
  • Gastrubriek: Vrije Wil? Geef mij maar Vrijheid (deel 2), Patrick De Reyck
  • Gastrubriek: Vrije Wil? Geef mij maar Vrijheid (deel 1), Patrick De Reyck
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 7
  • Fascinerend leven (recensie)
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 6
  • Recensie: Atheismus, Winfried Schröder.
  • Gastrubriek: Sophia De Wolf
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 5
  • Gastrubriek: Tijd als emergente eigenschap van het klassiek-fysische universum, Patrick De Reyck
  • Recensie: Wat loopt daar? Midas Dekkers
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 4
  • William Trevor, Een namiddag
  • recensie: Een kleine geschiedenis van de (grote) neus
  • Pascals gok
  • recensie: Rudi Laermans, Gedeelde angsten
  • 'Geef mij een kind tot het zeven is, en ik zal je de volwassene laten zien.'
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 3
  • Bias
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 2
  • Recensie: Epicurus
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 1
  • De waanzin van het kwaad
  • Het einde
  • God, of Christus?
  • Een onsterfelijke ziel?
  • Geloof en godsdienst in een seculiere samenleving
  • Godsdienst en wapengeweld
  • Aloud atheïsme
  • de grond van de zaak: de neutraliteit van de staat?
  • Paul Claes, Het pelsken van Rubens
  • De persoon en de functie.
  • Chaos en orde
  • Godsdienst of cultuur?
  • Recensie: Hans Plets, Verdwaald in de werkelijkheid.
  • vrijheid van mening genuanceerd?
  • Het placebo-effect
  • De Maagdenburgse halve bollen
  • Godsdienst en secularisme
  • Overweging bij de moord op een Franse leraar: antiklerikalisme
  • Het Gele gevaar
  • Studentendoop, of moord.
  • orendul
  • orendul
  • Vergif uitademen
  • Si dolce e'l tormento
  • Pasen?
  • Melomaan, nogmaals
  • Socialisme, toen en nu
  • Le prisonnier de la tour
  • Nachtwandeling
  • 'Rassengelijkheid' en intelligentie
  • verantwoordelijkheid
  • al te vroeg gestorven
  • Melomaan
  • digitale revolutie: weerstations
  • Lof: Tantum ergo
  • Gnossiennes? Een etymologische bijdrage van gastauteur Paul Claes
  • God is groter. Het testament van Spinoza.
  • Dichtbundel Mia Loots: wie ik ben
  • Peter Venmans, Discretie (recensie)
  • Het geloof van de kolenbrander
  • Openbaring
  • pas verschenen
  • Luts verjaardag 2018
  • Beestenboek
  • Adam en Eva in het aards paradijs
  • Waarom? Daarom!
  • appartementisering
  • Gedichten-dag 2018
  • René Willemsen, Het onvoltooide leven van Thomas (recensie)
  • Thomas van Aquino, Over het zijnde en het wezen (recensie)
  • What's in a name?


    Blog tegen de regels? Meld het ons!
    Gratis blog op http://blog.seniorennet.be - SeniorenNet Blogs, eenvoudig, gratis en snel jouw eigen blog!