mijn blik op de wereld vanaf 60 Welkom op mijn blog, mijn eigen website en dank voor je bezoek. Ik hoop dat je iets vindt naar je zin. Vrij vaak zijn er nieuwe berichten, dus kom nog eens terug?
Misschien kan je mijn blog-adres doorgeven aan geïnteresseerde vrienden en kennissen, waarvoor dank.
Hieronder vind je de tien meest recente bijdragen. De jongste 200 kan je aanklikken in de lijst aan de rechterkant; in het overzicht per maand, hier links, vind je ze allemaal, al meer dan 1400! De lijst van de categorieën bevat enkel de meest recente teksten; klik twee maal op het pijltje naar links onderaan voor nog meer teksten in dezelfde categorie.
Als je een tekst wil gebruiken, hou dan rekening met de bepalingen van de auteurswet van 1994 en vraag me om toelating. Bedenkingen? Stuur me een mailtje: karel.d.huyvetters@telenet.be
07-10-2010
De quark en de jaguar
Murray Gell-Mann is niet de eerste de
beste. In 1969 kreeg hij de Nobelprijs voor zijn bijdrage aan de ontdekking van
de quarks, de bouwstenen van alle atoomkernen in het universum. Hij werd
geboren in 1929 in een gezin van Joods-Roemeense immigranten. Al vlug bleek dat
hij een wonderkind was. Op zijn 15de trok hij naar Yale University
en in 1951 behaalde hij zijn doctoraat aan het MIT. Sindsdien is hij als
professor en onderzoeker verbonden geweest aan de beste Amerikaanse
universiteiten. Hij heeft een indrukwekkende lijst van eredoctoraten en kreeg
wereldwijd de hoogste wetenschappelijke onderscheidingen. Hij wordt algemeen
aangezien als een van de slimste mensen ter wereld.
Ik las van hem een boek dat je om de
haverklap terugvindt in bibliografieën van ander boeken: The Quark and the Jaguar. Adventures in the Simple and the Complex, 1995,
xviii + 392 pp. Het is een zeer goed uitgegeven werk, stevig licht beige
papier, goed formaat, mooie grote letter, stevige soft cover, originele
grafische accenten in de paginanummers. Nieuwprijs in 1995 was amper $15,95 en
ik kocht het tweedehands, maar weet niet meer waar of hoeveel ik ervoor betaald
heb.
Ik had er een beetje schrik van en daarom
heeft het ook een tijd lang bij mij op de wachtlijst gestaan, maar het was het
boek van Carl Sagan dat ik hier onlangs besprak, dat me ertoe aanzette om het
toch maar eens ter hand te nemen. Ik heb me dat niet beklaagd, maar ik moet wel
toegeven dat sommige hoofdstukken me wel wat hoofdbrekens gekost hebben, met
name die over de quarks en het standaardmodel van de materie. Je krijgt zoveel nieuwe
en vrij ingewikkelde informatie te verwerken op korte tijd, dat je geen tijd
hebt om het in je geheugen op te slaan, terwijl je die informatie wel
voortdurend nodig hebt om te verstaan wat je aan het lezen bent. De auteur is
zich daarvan wel bewust, in zijn inleiding zegt hij dat de lezer bepaald
hoofdstukken gerust mag skimmen of oppervlakkig lezen. De rest van het boek
is inhoudelijk goed verteerbaar, mede door de zeer vlotte pen van de auteur, maar
je moet wel je gedachten erbij houden.
Er zijn vier delen in het boek. Het eerste
deel vertrekt van enkele persoonlijke ervaringen van de auteur, die geleid
hebben tot het schrijven van het boek. Hij is van nabij en ook in de praktijk
betrokken bij allerlei natuurbeschermingsprojecten en het was tijdens die directe
contacten met de vrijwel ongerepte natuur dat hij getroffen werd door het
verband tussen de fundamentele natuurwetten waarmee hij zo vertrouwd is en de
wereld die we om ons heen zien. De wetten die de elementaire partikels van alle
materie/energie proberen te beschrijven, onder meer de quarks, lijken meestal
ver verwijderd van concrete wezens zoals de jaguar. Daarmee hebben we de twee
elementen uit de titel van het boek geduid. De elementaire deeltjesfysica
heeft, zo te zien, weinig te maken met onze concrete ervaringen of met de
gegevens van andere wetenschappen, bijvoorbeeld de biologie. Toch zijn alle
wetenschappen en alle ervaringen gesteund op die fundamentele wetten: alles
bestaat uit quarks en elektronen, ook de jaguar.
Maar terwijl die elementaire deeltjes
eenvoudig zijn (alle elektronen zijn identiek, ze hebben geen kenmerken die
toelaten het ene van het andere elektron te onderscheiden), is een jaguar een
onvoorstelbaar complexe combinatie van elementaire deeltjes, het resultaat van
miljarden jaren evolutie. Wat betekent eenvoud (simplicity) en wat betekent complexity
in deze context? Dat zijn de vragen waar dit boek over gaat.
Een bijzondere vorm van complexiteit vormen
de complexe adaptieve systemen, zoals levende organismen, die zich aanpassen
aan hun omgeving om te evolueren en/of die in staat zijn om bij te leren. De
auteur gaat daarbij ook in op de rol van theorie in de wetenschap en op de onderlinge
afhankelijkheid van de verschillende wetenschappen.
Dat lijkt zeer abstract, maar dat is het
geenszins in de uiteenzetting van deze geniale auteur. Het is bijvoorbeeld voor
iedereen begrijpelijk dat je een voorwerp of een levend wezen kan beschrijven
in één wetenschap, bijvoorbeeld de meetkunde, maar dat je daarmee nog niets
gezegd hebt over allerlei andere aspecten. Een bol is een bol, maar is het een
voetbal, de aarde, een ballon, een kogellagertje, een knikker of nog iets
anders? Nog ingewikkelder wordt het als we het over de humane wetenschappen
hebben. Wanneer we een medisch-psychologisch verschijnsel beschrijven,
bijvoorbeeld een depressie, dan hebben we het niet over de elektronen en de
quarks waaruit de mens in kwestie bestaat. We doen dus in elke noodzakelijk gedeeltelijke
benadering afstand van bepaalde aspecten, om des te beter te kunnen focussen op
andere, die voor ons onderzoek meer bepalend zijn.
Het is echter onvermijdelijk dat we daarbij
nooit mogen uitgaan van veronderstellingen of theorieën op één vlak, die
flagrant in tegenstrijd zijn met bijvoorbeeld de fundamentele natuurwetten. Zo
is het riskant om, zoals Freud, over de mens te spreken in termen (ego,
onderbewustzijn, libido &c.) die moeilijk te rijmen zijn met hoe een mens
in de praktijk ineen steekt. Wanneer die termen geen weergaande hebben in de
fysische samenstelling van de mens, is het niet zeker dat ze enige waarde
hebben, zeker niet wanneer men ze ook in de praktijk gaat gebruiken,
bijvoorbeeld voor therapieën. Een zelfde redenering kan men maken voor godsdienst
en geloof: we moeten ons ervan bewust zijn dat we het hebben over
gedachteconstructies, niet over de fysische werkelijkheid die de mens is. Dat
betekent niet dat godsdienst geen functie kan hebben, maar wel dat godsdienst
geen geldige uitspraken kan doen over de plaats van de aarde en de zon in het
heelal, of over het voortbestaan van de mens na de dood.
Deel twee gaat over de elementaire deeltjes
en de fundamentele krachten van het universum. Het is ironisch, zo zegt de
auteur zelf, dat deze hoofdstukken, die erop gericht zijn om uit te leggen dat
de fundamentele fysische wetten zeer simpel zijn, zelf zo abstract zijn dat
wellicht niemand ze helemaal zal begrijpen... Maak dus je gordel vast voor je
aan het lezen gaat. Persoonlijk heb ik toch veel gehad aan deze
uiteenzettingen. Je draagt er altijd wat van mee, ook al ontgaat me
ongetwijfeld heel veel. Vooral de uitleg over de kwantumfysica vond ik zeer
leerrijk; ik heb eruit geleerd dat het beruchte onzekerheidsprincipe helemaal
niet wil zeggen dat iets tegelijkertijd het ene en het andere kan zijn, maar
dat we niet op voorhand kunnen weten wat het uiteindelijk zal zijn. Ik meen ook
begrepen te hebben dat men in de kwantumfysica wel rekening houdt met de meest
minuscule invloeden op allerlei processen, in tegenstelling met de meer ruwe
fysica van Newton, die abstractie maakt van allerlei (beperkte) krachten die
(bijna) geen invloed hebben op de uitkomst van gebeurtenissen, zoals de banen
van de sterren.
Het derde deel gaat een andere kant uit.
Vertrekkend van complexe adaptieve systemen (bijvoorbeeld de mens) onderzoekt
de auteur hoe natuurlijke selectie druk uitoefent op hun evolutie en op het
creatief denkproces, wat kritisch denken is en hoe het afwijkt van bijgeloof en
onnauwkeurig denken. Darwin en Dawkins (hoewel deze laatste niet vernoemd
wordt) zijn hier nooit veraf.
Het laatste deel staat in schril contrast
met de grotendeels zuiver wetenschappelijke aanpak van de andere. Hier spreekt
de auteur zich meer uit over wat er zou moeten gedaan worden, bijvoorbeeld om
de biodiversiteit in stand te houden, of om de culturele diversiteit als een
uiterst waardevol gegeven te bewaren. Hoe moet het verder met het leven op
aarde?
Lieve lezer, dit was geen gemakkelijk boek,
een echte uitdaging zelfs. Maar zoals Bart zegt: nil volentibus arduum, niets is lastig voor wie echt wil. Ik ben
van mening dat je veel beter één boek als dit kan lezen dan een leven lang de
oppervlakkige prietpraat die je dagelijks in de krant vindt. De belangrijkste
reden daarvoor is, dat je bij Murray Gell-Mann zeker bent dat je te doen hebt
met een van de knapste koppen die er ooit geweest zijn. Dat zo iemand de moeite
genomen heeft om een boek te schrijven dat elke lezer met een gemiddelde
intelligentie (en enig masochisme) met vrucht kan doornemen, daarvoor moeten we
hem dankbaar zijn.
Ik heb het even nagekeken: er is een
Nederlandse vertaling! Murray Gell-Mann,
De quark en de jaguar. Avonturen in eenvoud en complexiteit, uitg. Contact,
Amsterdam, ISBN 90-254-0049-3.
Categorie:wetenschap Tags:wetenschap
17-07-2010
Kompas
Wat een magneet is, dat hebben we als
kleine kinderen ontdekt: een ijzeren voorwerp dat ander ijzer aantrekt; in Antwerpen
is dat een plakijzer, omdat het aan ijzer kleeft. In Eeklo was dat een
trekijzer, omdat je kleine ijzeren voorwerpen zoals nagels met een magneet in
beweging kan brengen zonder ze aan te raken. Een van de trucjes die ik als kind
leerde was dit: je legt een spijker op tafel en aan de onderkant van het
tafelblad schuif je een magneet heen en weer: de nagel beweegt miraculeus over
de tafel, bewogen door een onzichtbare bron.
Ook als we de magneet zien, blijft het een
onzichtbare bron van energie. Er zit in een magneet een vrij aanzienlijke en
constante kracht. Een gewone koelkastdeurmagneet blijft daar zomaar hangen, er
komen geen batterijen aan te pas, je hoeft zo ook niet te herladen. Dat is
eigenlijk heel vreemd, als je er even bij stilstaat.
Magneten komen in die toestand voor in de
natuur. Een bepaalde vorm van ijzeroxide, roest dus eigenlijk, heeft de neiging
om gemagnetiseerd te worden; men noemt dat magnetiet, naar de Griekse stad
Magnesia, waar het vaak gevonden werd. In feite weet men nu nog niet goed hoe
die delfstof aan die eigenschap komt. Niet alle ijzeroxide is magnetisch en
magnetiet is niet vanzelf magnetisch, het wordt gemagnetiseerd. Men vermoedt
dat blikseminslagen daarmee te maken hebben, want enkel magnetiet dat men aan
de oppervlakte aantreft is sterk magnetisch, diep onder de aarde niet.
Als kind ontdekten we ook dat er in de
dynamo van een fiets magneten zitten. Zo leerden we dat magnetisme en
elektriciteit met elkaar te maken hebben. Als je de as van de dynamo in
beweging brengt, genereert die de elektriciteit die nodig is om je kop- en
achterlicht te doen branden; binnenin draait een spoel in een magneet of
omgekeerd. Als je aan een fietsdynamo elektriciteit toevoegt, bijvoorbeeld met
een batterij, dan begint die te draaien en heb je een eenvoudig motortje. Dat
zelfde principe was nog duidelijker zichtbaar in de motortjes die bij de
Meccano hoorden: een rode in u-vorm geplooide magneet met daarbinnen een spoel
met koperen draden.
Magnetisme hoort dus onder het elektromagnetisme.
Dat is een van de slechts vier manieren waarop de kleinste deeltjes van het
universum op elkaar reageren; de andere fundamentele krachten zijn de sterke en
de zwakke kernenergie en de zwaartekracht. Dat magnetisme en elektriciteit eenzelfde
verschijnsel zijn is pas heel laat ontdekt; Maxwell formuleerde de theorie pas in
1865.
Veruit de meest bekende toepassing van het
magnetisme en van magneten is het kompas.
De eerste schriftelijke aanduidingen van
het bestaan van magneten vinden we al 600 jaar voor onze jaartelling, bij
Thales van Milete. Ook in China wist men daarvan en misschien zelfs van het
feit dat een magnetische naald altijd in dezelfde richting wijst, naar het noorden.
Maar voor het gebruik van zon naald voor de scheepvaart vinden we pas na het
jaar 1000 de eerste schriftelijke bewijzen, zowel in het Oosten als in het
Westen.
Aanvankelijk dacht men dat er ergens in het
noorden een groot magnetisch eiland was, of dat de Poolster voor de aantrekking
zorgde. In feite had men er geen idee van wat de oorzaak was, tot Maxwell zijn
formules schreef.
Over het gebruik van het magnetisch kompas in
de scheepvaart las ik onlangs een boeiend en verhelderend boek: Alan Gurney, Compass. A Story of Exploration and
Innovation, Norton, 2004, 320 pp., notes, bibliography, index. Het is een uiterst
verzorgde hardcover, nieuwprijs $ 22.95, maar bij de Slegte gekocht voor 6,5.
Ik heb geen Nederlandse vertaling kunnen vinden, spijtig.
Er rijzen namelijk heel wat problemen als
men op een magnetische naald vertrouwt om op zee te navigeren. Nochtans is een kompas het enige
instrument om de koers te bepalen wanneer het zicht op de zon en de sterren en
de planeten beperkt of afwezig is en dat is in feite een goed deel van de tijd
zo. Vandaag gebeurt dat allemaal elektronisch, zoals met onze GPS-toestelletjes.
Maar wat doe je als die toestellen zonder stroom vallen of van de wijs geraken?
Er zijn ook vandaag nog weinig stuurlui die zonder een eenvoudig zeekompas het ruime
sop kiezen.
Hoe maak je een kompas? Gurney biedt ons
een gedetailleerd overzicht van de fascinerende geschiedenis van het kompas als
wetenschappelijk instrument. Je kan het vergelijken met de evolutie van het
uurwerk, dat ander onmisbaar instrument voor de navigatie (klik voor meer
informatie hier: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=359).
Maar de problemen houden niet op als je een
stevig, duurzaam kompas hebt dat ook bestand is tegen de vele en soms zeer
hevige bewegingen van een schip op zee, een uitdaging waarin men eerst in de
twintigste eeuw in slaagde. Al gauw bleek dat elk kompas velerlei afwijkingen
vertoonde en dus soms totaal onbetrouwbaar was, met verschrikkelijke
scheepsrampen tot gevolg.
Die onbegrijpelijke afwijkingen heeft men
op experimentele basis proberen doorgronden. Zo ontdekte men dat elk schip, ook
een houten, maar zeker de latere stalen schepen, eigen magnetische velden heeft
en dat die kunnen veranderen. Op een houten schip is er ook altijd ijzer
aanwezig en alle ijzer heeft een bepaalde magnetische kracht en ook die kan
veranderen, bijvoorbeeld door blikseminslagen. Maar ook de aarde is een grote
magneet en ook die magnetische velden zijn aan belangrijke schommelingen
onderhevig, sommige afhankelijk van de tijd, sommige van de plaats.
Naast de inspanningen van generaties
instrumentenmakers om goede kompassen te maken had je dus ook een indrukwekkende
reeks uitvinders en geleerden die zich bogen over al die complexe magnetische
krachten die de kompassen onbetrouwbaar maakten. Het is een schier eindeloze
reeks van lukrake experimenten en min of meer wetenschappelijke theorieën geweest,
tot diep in de twintigste eeuw, die uiteindelijk geleid hebben tot toestellen
die min of meer betrouwbaar waren, bijvoorbeeld in de Tweede Wereldoorlog en
dan vooral in de duikboten, die volledig van staal waren en het grootste
gedeelte van de tijd geen zicht hadden op de hemel.
Tijdens de tweede helft van de 20ste
eeuw is er dan de revolutie van de elektronica gekomen, die de mechanische
kompassen zomaar naar de antiekzaken verwees, waar ze nu nog zeer duur verkocht
worden.
Alan Gurney is actief geweest als ontwerper
van zeilboten en als marinefotograaf. Hij schrijft dus met kennis van zaken.
Dat blijkt door zijn gebruik van het specifieke taaltje dat men op zee gebruikt
sinds eeuwen. Af en toe heb je dan even het raden naar de betekenis, maar die
blijkt meestal uit de context.
De auteur lardeert het verhaal van het
kompas met de belangrijke episodes uit de steeds fascinerende geschiedenis van
de scheepvaart, die op haar beurt nauw verbonden is met de ontdekkingsreizen,
de wereldhandel en de politieke geschiedenis van zeevarende mogendheden,
vroeger en nu. Je leest het boek dan ook in een adem uit. Een aanrader, dus.
Onbegrijpelijk dat dit niet vertaald is in het Nederlands.
Categorie:wetenschap Tags:wetenschap
23-06-2010
De aap in ons, Frans de Waal
Met een naam als Frans De Waal kom je
waarschijnlijk niet ver bij een Vlaamse politieke partij. Toch heeft de liberale
Open VLD sinds jaren Patrick De Wael als een van hun toppolitici. Hij heeft het
zelfs tot Kamervoorzitter gebracht, de eerste burger van het hele land. Het kan
dus toch, nomen hoeft geen omen te zijn.
Zijn naam heeft Frans De Waal (°1948) in
elk geval niet gehinderd in zijn carrière als bioloog. Zijn CV leest als het
palmares van een primus perpetuus. Na zijn studies en eerste successen in Nederland
vertrok hij in 1981 naar de Verenigde Staten. Hij is nu een van de meest
bekende primatologen ter wereld. Dat zijn biologen die zich bezighouden met de
primaten, de orde van zoogdieren waartoe de mens, de mensapen, de apen en de
halfapen behoren.
De Waal observeert allerlei apen in
gevangenschap zowel als in het wild en schrijft daarover in tijdschriften en
boeken. Onlangs kocht ik bij De Slegte voor minder dan de helft van de
officiële prijs deze mooie hardcover: Frans de Waal, Our Inner Ape. The Best and the Worst of Human Nature, xi + 272
pp., Granta, London, 2005, ₤ 17.99. Er is een Nederlandse vertaling: De aap in ons.
Waarom we zijn wie we zijn, 24,90 voor de hardcover, maar slechts 10 voor
de Poema Pandora Pocket-uitgave.
Professor De Waal heeft dit boek geschreven
voor een breed publiek, zoals dat heet en hij is daarin bijzonder goed
geslaagd. Je hoeft helemaal geen achtergrond te hebben in welke
wetenschappelijke discipline dan ook om dit boek van voren naar achter geboeid
uit te lezen en daaraan veel plezier te beleven.
Hij vertrekt steeds vanuit de jarenlange
nauwgezette observaties die hij zelf en zijn teamgenoten uitvoerden op allerlei
apen, vooral chimpansees en bonobos. Wat hem daarbij steeds treft is het
menselijk karakter van het dierlijk gedrag. Hij illustreert dat met talloze sprekende
voorbeelden, zowel komische, schokkende als ontroerende. Denk nu niet dat hij
zich ook maar een moment laat leiden door menselijke vooringenomenheid, dat hij
met andere woorden de mens leest in dierlijk gedrag. Of het nu gaat om
opvallende eenmalige gebeurtenissen of patronen die uit duizenden
onafhankelijke waarnemingen overal ter wereld afgeleid worden, steeds hoedt hij
zich angstvallig voor uitspraken die als onwetenschappelijk hineininterpretrieren
zouden kunnen afgedaan worden.
Herhaaldelijk beklemtoont de auteur de
ontegensprekelijke verwantschap tussen mens en aap, die bewezen
gemeenschappelijke voorouders hebben in de evolutie der soorten. De
gelijkenissen in het gedrag van beide is daarom wel te verwachten, maar niet
evident: de mens is zeer grondig verschillend van welk ander zoogdier dan ook,
zelfs van de chimpansee, met wie we misschien wel 99% van onze genen gemeen
hebben.
De Waal gebruikt het typisch gedrag van
deze dieren om elementen uit ons menselijk gedrag te belichten. Na een
inleidend hoofdstuk bespreekt hij achtereenvolgens de themas van macht, seks,
geweld en welwillendheid, bij deze dieren en bij de mens. Het laatste hoofdstuk
brengt de verschillende benaderingen samen in een schitterende en sluitende
samenvatting.
Je kan het boek lezen om de vele dierenanekdoten,
die zonder meer intrigerend zijn en van het boek een echte pageturner maken;
wij hebben iets met apen, dat is duidelijk. Maar wat De Waal met deze voorbeelden
doet is veel meer dan ons vermaken. De auteur is wel degelijk een wetenschapper
en niet voor niets verbonden aan de (menselijke) psychologische faculteit van
zijn universiteit. Hij is gefascineerd door zijn apen, zoals hij ze noemt,
maar niet minder door de mens, als individu, als een wezen levend in een maatschappij
en als soort. Wat hij daarover te zeggen heeft is steeds verrassend en
bijzonder verhelderend op alle punten. Hij sluit daarmee aan bij de grote traditie
die met Darwin begonnen is en die op onze dagen tot de indrukwekkende syntheses
heeft geleid die de biologie ver overschrijden in hun analyse van de mens en
zijn beschaving.
Ik las de Engelstalige versie en heb me voortdurend
verbaasd over de vlotte, aangename, volkomen idiomatische taal. De auteur verblijft
al dertig jaar in de VS, maar ik weet uit eigen ervaring hoe moeilijk het is om
een vreemde taal te hanteren zoals de native
speakers. Je merkt het aan het beeldend taalgebruik, aan allerlei
uitdrukkingen die je niet op school leert. Ik weet niet in hoeverre zijn teksten
herlezen en eventueel bewerkt zijn door medewerkers, maar het resultaat is in
ieder geval voortreffelijk. Over de Nederlandse vertaling weet ik niets: heeft
de auteur die zelf gemaakt, of is ze aan professionele vertalers overgelaten?
Hoe dan ook, dit is een boek dat elke lezer
zeker zal bekoren en een diep bevredigend gevoel zal nalaten op de
verschillende niveaus die het aansnijdt.
Er is een Engels spreekwoord dat zegt: the whole world loves a lover. In dit
geval zou men dat zonder aarzelen terecht kunnen uitbreiden en meer specifiek
maken tot: iedereen houdt van een dierenliefhebber. Frans De Waal is een animal lover in het kwadraat, een liefde
die hem aanzet tot een ongemeen grote menslievendheid. Zeer warm aanbevolen!
Terloops signaleer ik hier een interessant
artikel, waarin ook Frans de Waal en Richard Dawkins e.a. geciteerd worden:
George Lakoff & Mark Johnson, Philosophy in the Flesh. The Embodied Mind
and Its Challenge to Western Thought, xiv + 624 pp., appendix, references,
index, Basic Books, New York, 1999. Hardcover $ 24, paperback $ 16 (Amazon).
Een kanjer van een boek: meer dan 600 grote,
brede bladzijden, gelukkig in een goed leesbare letter, maar toch vermoeiend
wegens de lange regels. De aanpak is een beetje schools, het lijkt wel een
studieboek voor universiteitsstudenten. Het voordeel daarvan is, dat er veel
aandacht is geschonken aan de pedagogische aanpak, aan het stelselmatig
opbouwen van de redeneringen en aan de logische constructie van de
uiteenzetting.
Je zal het van mij aannemen dat het niet
eenvoudig is om een boek van die omvang kort samen te vatten. Ik zal mij ertoe
beperken de basisopvattingen zo goed mogelijk weer te geven. Die zijn trouwens spectaculair
genoeg.
Het menselijk bewustzijn (mind)
is onlosmakelijk lichamelijk.
Denken gebeurt voor het grootste gedeelte onbewust.
Abstracte begrippen zijn over het algemeen metaforen.
Dit lijken misschien evidenties, maar het
zijn stellingen die diametraal staan tegenover de hele geschiedenis van de
Westerse filosofie en de christelijke theologie en die ook vandaag nog krachtig
voortleven, zowel in wetenschappelijke theorieën als in de gemeenplaatsen en
grondveronderstellingen van het alledaagse denken.
De auteurs vertrekken van deze vaststelling:
ons bewustzijn is mee ontwikkeld met ons lichaam; het is gebouwd op ons lichamelijk contact met de
wereld om ons heen. We moeten dat zeer letterlijk nemen. Het zijn de dagelijkse
waarnemingen die onze hersenen hun fysieke vorm en hun functies gegeven hebben.
Onze hersenen zijn samen met onze zintuigen uitgegroeid tot wat ze nu zijn. Wat
we met onze hersenen en onze zintuigen doen, dat is ons bewustzijn. Ons denken
is een lichamelijk proces in onze hersenen, een volledig materieel gebeuren,
zoals onze ogen, bijvoorbeeld. Er is geen mysterieuze, niet-materiële geest
in onze hersenen of waar dan ook, de activiteit van ons brein is niets anders dan
louter fysische uiterst geraffineerde verschijnselen, die volledig verlopen
volgens de wetten van de positieve wetenschap.
Hoe dat ingewikkeld proces precies
verloopt, daar weten we nog niet veel van. Het grootste gedeelte van ons denken
verloopt onbewust, spontaan, buiten onze directe controle. Er ligt in ons brein
een enorme schat verborgen, waarin op een of andere manier al de waarnemingen
sinds onze geboorte, al onze gedachten, alles wat we ooit gelezen hebben, alles
wat we ooit hebben meegemaakt, al onze herinneringen een plaats vinden. Maar het
is voor ons als een enorme bibliotheek, zoals die van Borges, waarin we maar
heel weinig boeken of zelfs bladzijden kunnen openslaan. Het is een peilloos
diep reservoir, waarvan we slechts de oppervlakte kunnen beroeren. Sommige
herinneringen bijvoorbeeld kunnen we met enige moeite weer oproepen. Andere
verschijnen plots onverwachts, schijnbaar zonder enige aanleiding of reden, in
verbazende helderheid en detail, na tientallen jaren van vergetelheid. Waarom?
Hoe? We weten het niet.
Er zijn ook vaste patronen in ons denken,
die er als het ware ingebakken zijn. Waar komen die vandaan?
De auteurs verbinden die met ons lichaam.
Ons conceptueel systeem is gegrond in onze waarnemingen en onze gedragingen in
de wereld. Die concepten liggen vast in de fysische opmaak van ons brein. Het
is enkel via ons lichaam dat we onze begrippen ontwikkelen. Ons hele denken is
gesteund op ons lichaam.
Een voorbeeld: onze waarneming van kleur.
Onze ogen zijn op een bepaalde manier ontwikkeld tot wat ze nu zijn. Dat is het
gevolg van een lange evolutie, waarbij de mens zich aanpaste aan zijn omgeving.
Het resultaat is nu dat wij de kleuren zien zoals we ze zien. Het is alsof die
roos daar echt rood is. Maar dat is alleen maar zo omdat wij de ogen hebben die
we hebben en het brein dat we hebben. Een vlieg zal de roos heel anders zien,
omdat ze andere ogen en een ander brein heeft. Wij hebben de kleuren die we
zien namen gegeven en wij praten erover alsof ze een eigenschap van de dingen
zelf zijn, maar dat is niet zo
Waarom is de lucht blauw? Omdat het
zonlicht gefilterd wordt door de dampkring en de andere omhulsels van de aarde
en enkel die lichtsoort doorlaat die wij blauw noemen. Astronauten die ver
genoeg van de aarde zijn, zien de hemel niet als blauw maar als zwart. De hemel
is dus niet blauw, maar zwart of zonder kleur. Waarom zien wij de wereld in
kleur? Omdat ons dat evolutionair voordeel heeft opgebracht: het laat ons toe
om onderscheid te maken tussen dingen, tussen wat eetbaar is en wat niet, wat
gevaarlijk is en wat niet. Wie geen kleuren ziet, merkt het verschil niet
tussen een rijpe vrucht en een onrijpe. Wie geen reukzin heeft, kan niet aan
een vrucht ruiken om te ontdekken of ze rijp is
Zie je het patroon?
Niet alleen onze zintuigen hebben zich zo
ontwikkeld. Onze zintuigen zijn maar werkbaar als er ook een brein is dat de
gegevens verwerkt, dat de inkomende impulsen van de buitenwereld verwerkt samen
met al het aanwezige materiaal in de hersenen. Dat brein is geëvolueerd om dat
te kunnen, dat is wat ons brein is: een gespecialiseerd deel van ons lichaam
dat in nauw contact staat met heel de rest van ons lichaam en zo met de wereld
om ons heen.
Die wereld benaderen we met ons hele
lichaam. Ons krachtig brein laat ons toe om orde te scheppen in de
overweldigende chaos van indrukken die op ons afkomt. Daarvoor gebruiken we
basisbegrippen die we kennen uit ons fysisch contact met de wereld. Enkele
voorbeelden.
- Genegenheid is warmte: als een moeder een kind koesterend omarmt,
dan houdt ze dat kind letterlijk warm, zoals een kloek (klokhen) haar kuikens.
Wij interpreteren die warmte als genegenheid. Het fysieke gevoel krijgt een emotionele
betekenis. Dat noemen we een metafoor: genegenheid (een begrip) is een metafoor
voor warmte (een fysieke ervaring). In ons brein (en in onze taal) gebruiken we
concepten uit onze fysieke ervaring voor andere, emotionele en rationele ervaringen.
- Belangrijk is groot: als kind ervaar je dat alles wat groot is, ook
belangrijk is: je ouders en verwanten.
- Rechtop is gelukkig: wie rechtop loopt, straalt tevredenheid uit:
hoog, Sammy, kijk omhoog Sammy!
- Intimiteit is nabijheid.
- Slecht stinkt, goed ruikt lekker.
- Moeilijkheden zijn een last.
- Wat aangroeit, is beter: hoe groter de hoeveelheid voedsel, hoe
beter.
Zo kunnen we nog
een tijdje doorgaan. We kunnen elk begrip terugbrengen op fysieke lichamelijke
ervaringen. Die begrippen drukken we uit in taal, zo is het dat taal ontstaan
is: wij hebben de kunst geleerd om onze ervaringen mede te delen aan anderen.
We kunnen onze kinderen waarschuwen dat de stoof heet is, dat uitwerpselen geen
speelgoed zijn, dat voedsel lekker is: we doen dat met primaire woorden: warm,
warm! Bah! Vuil! Njam, njam! Onze hele taal is op die eenvoudige principes
gebouwd, maar is natuurlijk oneindig veel genuanceerder dan dat.
De auteurs
werken deze principes uit in groot detail en met een overvloed aan voorbeelden.
Misschien gaan ze daarin wel een beetje te ver. Soms blijven ze voorbeelden
geven, ook al heb je het al lang door en dan lijkt het boek langdradig, je wil
verder gaan, maar ze houden je tegen. Soms zijn de voorbeelden ook vergezocht:
je kan voor ongeveer elke gedachte een voorbeeld vinden in onze rijke talen. Maar
niet alle begrippen zijn even belangrijk en niet alle voorbeelden zijn even
relevant. Dat is het gevaar van elk systeem: je mag er niet mee overdrijven, je
mag de realiteit niet aanpassen aan je systeem, je mag je wensen niet voor
werkelijkheid nemen. Vooral in de uiteenzetting over de eigenheid van de
persoon (the Self) had ik het gevoel
dat de verheldering door de voorbeelden niet echt overtuigend was.
Ik weet niet
goed wat ik je moet aanraden, lieve lezer. Enerzijds is dit boek verfrissend origineel,
een echte openbaring wat betreft de basisinzichten in de structuur van ons
bewustzijn, en wat kan er nu belangrijker zijn dan dat? Anderzijds is het,
althans naar mijn aanvoelen, veel en veel te lang uitgesponnen, met een
indigestie aan voorbeelden en toepassingen. Ik denk dat in deze massale woordenvloed
een sublieme kern van diepe waarheid aanwezig is, die waarschijnlijk meer
overtuigend naar voren kon gebracht worden in een veel kortere en daardoor zoveel
krachtigere uiteenzetting.
Categorie:wetenschap Tags:filosofie
17-05-2010
Georges Lemaître
Georges Lemaître (1894-1966) is
ongetwijfeld een van de grootste wetenschappers die België ooit gekend heeft.
Zijn naam is voor altijd verbonden met de Big Bang-theorie over het ontstaan
van het universum. Het was echter Fred Hoyle 1915-2001), wetenschapper én
sf-auteur die voor de humoristische benaming instond, als een sarcastische
beoordeling van wat velen, ook Einstein aanvankelijk, als een totaal ongeloofwaardige
veronderstelling afdeden, zeer ten onrechte zoals later bleek.
Als men de indrukwekkende wetenschappelijke
carrière van Lemaître bekijkt, dan laat niets vermoeden dat hij ook priester en
op het eind van zijn leven zelfs pauselijk prelaat en dus monseigneur was. Ook
in dat opzicht was hij een uitzonderlijke figuur.
Men kan zich afvragen hoe een buitengewoon
verstandig man, die zich als gelijke kon onderhouden met Einstein en andere
grootheden van de wetenschap, toch zijn geloof heeft behouden en op een of
andere manier zijn priesterschap heeft beleefd. Hij moet van de kerk zeker de
nodige tegenstand ondervonden hebben, want zijn theorieën zijn in directe
tegenspraak met de leer van de kerk, zeker in de tijd toen hij ermee naar buiten
kwam. Een spontaan ontstaan van het universum was zeker niet in
overeenstemming te brengen met het Bijbelse scheppingsverhaal of met de
geldende kerkelijke opvattingen.
Een anekdote uit een autobiografisch werk
van een andere beroemde wetenschapper, Victor Weisskopf, The Joy of Insight: Passions of a Physicist, New York, 1991, Basic
Books, gunt ons een blik in de merkwaardige manier waarop Lemaître omging met
de tegenstellingen tussen geloof en wetenschap.
Lemaître was uitgenodigd
naar Göttingen voor gastcolleges en had daar net een briljante uiteenzetting
gegeven over de ouderdom van de aarde. Samen met andere geleerden was hij tot
de conclusie gekomen dat de aarde ongeveer 4,5 miljard jaar geleden moet
ontstaan zijn. Zij baseerden zich op de overdadige aanwezigheid van bepaalde
scheikundige elementen, het resultaat van het radioactief verval van andere
elementen die een zeer lange halveringstijd hebben. Zijn geleerd gehoor was
danig onder de indruk.
Na afloop kon een van hen
niet laten aan Lemaître, die steeds in soutane
gekleed ging, te vragen of hij geloof hechtte aan de Bijbel. Jazeker, elk
woord erin is waar, antwoordde Lemaître rustig en zelfzeker. Daarop vroegen
zijn verbaasde en ietwat geamuseerde collegas hem hoe het mogelijk was dat de
aarde zo oud kon zijn als hij hen net aangetoond had, namelijk 4.500.000.000
jaar, terwijl de Bijbel het houdt op nauwelijks een miljoenste daarvan,
ongeveer 5.000 jaar. Wat deed Lemaître dan met al de aanwijzingen van een veel
oudere datum, zoals zijn eigen berekeningen of de aanwezigheid van fossielen en
andere geologische argumenten?
Het antwoord van priester
Lemaître was nog steeds even zelfverzekerd: God heeft alles zo gemaakt, op de
datum die men kan afleiden uit de Bijbel, om de mens en zijn geloof in de
Bijbel te testen.
De fossielen zijn dus
geen restanten van wezens en planten die miljoenen jaren geleden geleefd
hebben, ze zijn op de dag van de Schepping door God (min of meer) zo geschapen,
dat ze er nu uitzien zoals wij ze ontdekken. Deze stelling was eerder al door
fundamentalistische gelovige wetenschappers naar voren gebracht. Philip Gosse
(1810-1888) schreef in 1857, twee jaar voor Darwins Origin of Species, het merkwaardige boek Omphalos, Grieks voor navel. Daarin werkt hij de merkwaardige
stelling uit dat God de wereld heeft geschapen met sporen van een verleden dat
er niet geweest is. Om je te helpen dit vreemde idee te begrijpen, moet je even
denken aan de navel van Adam, de eerste mens. Aangezien Adam nooit heeft vast
gehangen aan een navelstreng, zou hij normaal gesproken geen navel mogen
hebben. En toch had hij er een, stelt Gosse, want God heeft hem geschapen als
een echte, normale mens, dus met een navel zoals iedereen. Op dezelfde manier
zijn er in de wereld allerlei getuigenissen van een verleden dat er evenwel
niet geweest is. Zo onder meer in de geologie, zoals beschreven door Charles Lyell;
ook de fossielen moeten zo verstaan worden.
Gosse dacht dat hij het
ei van Columbus had gevonden en hoopte op een golf van succes en bewondering,
zowel vanwege de wetenschappers als uit kerkelijke hoek. Er steeg echter een
spontane golf van algemene hilariteit op bij het verschijnen van zijn merkwaardig
nauwkeurige beschrijving van Adams navel en de bijhorende theorie over het
niet-gebeurde verleden. De kerkelijke hiërarchie nam hem dit bijzonder kwalijk,
want zo werd de officiële leer weer maar eens belachelijk gemaakt. Tien jaar na
het verschijnen werden de massaal onverkochte exemplaren van de Navel,
ondanks een tussentijdse heruitgave met een nieuwe titelpagina Creation, definitief gerecycleerd.
De onthutste collegas
van Georges Lemaître konden dus hun oren niet geloven. Waarom hield de
priester-professor zich dan zo intens bezig met een doorgedreven
wetenschappelijke studie van de leeftijd van de aarde, als hij toch zeer goed
wist dat de echte datum van de Schepping in de Bijbel te lezen staat en als al
de aanwijzingen die hij onderzocht toch maar valse sporen waren, nagelaten door
een God die er een duivels genoegen in schepte om de goedgelovige mens op de
proef te stellen?
Het antwoord van deze
priester Gods was onverstoorbaar: hij wou zich ervan overtuigen en zo ook voor
de wereld bewijzen dat God geen enkele vergissing had begaan, dat zelfs de
ingenieus misleidende sporen een volmaakt onfeilbare logica volgden, een bewijs
van de almacht en alwetendheid van God
Wij weten natuurlijk niet
of in deze bizarre anekdote de echte Georges Lemaître naar voren komt. Misschien was
het wel een vast antwoord dat hij gemakshalve verzonnen had om de ironisch plagerige
vragen van ongelovige wetenschappers aan een priester-collega te riposteren, of
ook nog om Rome te sussen en zo ongestraft zijn ernstig wetenschappelijk werk
te kunnen doen, ter meerdere eer en glorie van God, natuurlijk. Hij zou de
eerste niet geweest zijn om een zorgvuldig berekende en nageleefde modus
vivendi te vinden tussen wetenschappelijk werk en een geloof dat formeel en
uiterlijk is, zoals zijn obligate soutane en Romeinse boord.
Priesters zijn al altijd
handige goochelaars geweest.
Ik zie ze in gedachten
soms voor mij, als echte circusartiesten in gesteven albe en kazuifel van
goudbrokaat, met één voet in uiterst labiel evenwicht staande op Hitlers en
Chaplins wereldbol, moeizaam rollend op een vervaarlijk hellend vlak tussen
onbereikbare hemel en wenkende hel, met de rechterhand jonglerend met een kalfslederen
Polyglotbijbel en een bebloede Malleus Maleficarum, in de andere een overlopende
beker van de beste wijn, op het bezwete getonsureerde hoofd een enorme gouden
monstrans balancerend, zoals die van Ratzinger in Fatima onlangs, met het vrije
been onvermoeibaar de rokken lichtend van passerende vrouwen, terwijl hun geile
blik zich verlustigt in de aanblik van een koor van gillende misdienaartjes in pikante
kanten superplietjes.
Sorry, dat laatste tafereeltje is
me even ontsnapt, mijn verbeelding speelt me soms parten
Categorie:wetenschap Tags:wetenschap
06-05-2010
graankorrels van 3000 jaar oud
Een graankorrel van drieduizend jaar oud
die nog levensvatbaar is?
Dat is althans wat ik hier beweerde op 8
maart 2010. Ik heb dat ooit ergens gelezen en het is blijven hangen, omdat het
zo wonderlijk is. Maar een opmerkzame lezer, veel meer beslagen dan ik op
botanisch gebied, merkt vriendelijk doch beslist op dat zoiets niet strookt met
de wetenschap. Graankorrels zijn, zoals alle zaden en bollen, beperkt houdbaar,
enkele jaren ten hoogste. Vijftig tot honderd jaar zou al zeer verwonderlijk
zijn; drieduizend jaar is onmogelijk.
Het nepverhaal over graankorrels uit de
Egyptische piramiden die na drie millennia weer tot leven komen, moeten we bij
nader inzien inderdaad rangschikken bij de andere mythen rond de Egyptische
oudheid. Er zijn evenmin mummies die weer levend worden, grafrovers en
archeologen sterven geen mysterieuze dood, de piramide als geometrische vorm heeft
geen magische eigenschappen enzovoort.
Als je er een beetje over nadenkt, dan is
het evident dat een graankorrel niet erg lang levenskrachtig kan blijven. Als
hij helemaal uitdroogt, dan is dat fataal en definitief. Als hij niet
uitdroogt, dan is hij in leven, maar zoals elk leven verbruikt hij dan energie,
hoe weinig ook. Hij vreet zichzelf dan op, zijn eigen vocht en zijn eigen
lichaam als voedselvoorraad. Dat kan niet oneindig doorgaan, natuurlijk. In de
praktijk gebeurt het afsterven zelfs zeer snel, hooguit in enkele jaren, zelfs
in de beste natuurlijke omstandigheden.
Het is pas als men externe energie toevoegt
aan het systeem waarin cellen bewaard worden, bijvoorbeeld door ze in te
vriezen, dat de bewaring langdurig kan zijn. Men onderbreekt dan het
aftakelingsproces en bewaart zo de mogelijkheid om de cellen na uiterst zorgvuldige
ontdooiing terug tot leven te brengen. Dat lukt ook met menselijke zaadcellen
en zelfs met embryos. Er is een geval bekend van tweelingen die op die manier
zestien jaar van elkaar verschillen in leeftijd.
Ik gebruikte het beeld van de
onsterfelijke graankorrel in mijn discussie (en weerlegging) van het Bijbelse
beeld van de graankorrel die moet sterven om veelvuldig leven voort te brengen.
Wat de wetenschap ons leert (dank zij mijn opmerkzame lezer), is dat dit
Bijbels beeld inderdaad helemaal niet klopt: een graankorrel die sterft, brengt
helemaal niets meer voort, niet na drieduizend jaar en niet na tien jaar. Als
hij na enkele jaren nog vruchtbaar is, dan is dat precies omdat hij niet
gestorven is, maar traag in leven gebleven is, in een winterslaap, wachtend op
de gunstige omstandigheden om te schieten en uit te groeien tot een heuse plant
zoals die waaruit hij is voortgekomen. De vergelijking met de mens gaat dus
niet op: als een mens sterft, dan is er geen enkele kans dat hij weer tot leven
gebracht wordt, laat staan dat hij nog vruchten zou voortbrengen. De allegorie
werkt dus niet: er wacht de mens geen fysieke of geestelijke wederopstanding,
ook niet aan het einde der tijden; als we dood zijn is het werkelijk gedaan.
Het persoonlijk leven is eenmalig. We kunnen enkel, zoals het graan en zoals
alle leven, het leven doorgeven aan een volgende generatie.
Er zijn naar verluidt al mensen die zich
laten invriezen om hopelijk later, bij een hogere stand van de medische
wetenschap weer te ontwaken en dan genezing te vinden voor de ziekte die hen nu
heeft geveld, of een remedie voor de ouderdom. Ik weet niet of men ooit al geprobeerd
heeft om een volledig volwassen lichaam diep in te vriezen en daarna weer tot
leven te brengen, maar ik vrees dat daarbij zoveel complicaties voorkomen dat
de kans op succes vrij gering is. Voorlopig lukt het enkele bij min of meer
primitieve levensvormen. Maar wie weet wat de wetenschap nog brengt?
Met dank aan mijn gewaardeerde lezer, die
zich niet van de wijs liet brengen door mijn ongefundeerde uitspraak. Ik zal
mijn tekst maar gauw aanpassen
Categorie:wetenschap Tags:wetenschap
04-02-2010
Seks in de zeventiende eeuw: Matthew Cobb, Generation
Ik weet niet, beste lezers, hoe uw seksuele
voorlichting verlopen is, maar ik vermoed niet veel anders dan die van mij. Niet
in de huiskring en ook niet op school: daar was seks taboe. Een leraar maakte
van een gesprek over mijn vroege literaire pogingen gebruik om aan de hand van
enkele kleurrijke platen een en ander anatomisch duidelijk te maken en ook in
de jeugdbeweging was er een dokter die enkele algemeenheden kwam vertellen,
maar dat was allemaal zeer theoretisch en had niets, maar dan ook niets te
maken met de meisjes en vrouwen die we zagen rondlopen. Ik heb meer geleerd van
de vuile moppen die we als jonge snaken snoevend aan elkaar vertelden, hoewel
we nauwelijks wisten hoe de vork aan de steel zat. Later, toen ik meisjes van
naderbij leerde kennen en zelfs onder de rok ging vrijen zoals dat toen
heette, was het een kwestie van trial and error: je probeerde hoe ver je te
ver kon gaan. Als een zwaard van Damocles hing altijd de dreiging van
ongewenste zwangerschap boven je hoofd.
Het taboe is er altijd gebleven, zo stevig
was het erin gehamerd en geklopt: ik herinner me levendig hoe mijn oudste broer
ooit betrapt werd met een (zeer ouderwets en dus erg preuts) voorlichtingsboekje
en daarvoor slaag kreeg van mijn overigens uiterst zachtaardige vader Ik moet
bekennen dat ik zelfs nu nog altijd niet helemaal ongedwongen en open over seksualiteit
kan praten, laat staan ermee omgaan. We zijn verknoeid op dat punt in onze
jeugd en daar heeft geen Jan Cremer of Ouders van nu iets aan veranderd en nu
is het te laat.
Toen ik enkele weken geleden bij de Slegte
een boek zag met op de aantrekkelijke cover een tekening van acht spermatozoïden,
nam ik het met enige schroom maar met blijkbaar net nog iets meer
nieuwsgierigheid ter hand.
Het was Matthew Cobb, Generation. The Seventeenth-century Scientists Who Unraveled the
Secrets of Sex, Life and Growth, xv + 333 pp., notes, bibliography, index,
Bloomsbury, 2006. Eerder uitgegeven in het U.K als The Egg and Sperm Race. $ 24,95, bij de Slegte 8,5 voor een fraai
uitgegeven en voorbeeldig gedrukte hardcover; 11,95 bij Proxis voor de
paperback (Britse titel).
Lieve lezers, wat een interessant, nee,
fascinerend boek is dit! Vooreerst is het buitengewoon goed geschreven. Toen ik
op de achterflap las dat de auteur biologieprofessor was, was ik even bang voor
droge kost of onhandige formuleringen, maar nee hoor: prachtig Engels,
heerlijke stijl, helder en duidelijk, bezorgd om de lezer, een plezier, echt
waar. En dan de inhoud: fascinerend, er is geen ander woord voor.
Het gaat om het verhaal van de
wetenschappelijke ontdekkingen over de voortplanting. Dat begint al bij de
Grieken en de Romeinen, maar pas met de Renaissance gaat men dieper in de op de
zaken en pas in de zeventiende eeuw gaat men ook voorzichtig aan anatomisch
onderzoek en aarzelende experimenten doen. Dat alles wordt hier uitvoerig en
met veel gevoel voor de tijdsomstandigheden uiteengezet, op basis van de
originele publicaties en briefwisseling, geïllustreerd met tekeningen en
gravures uit die tijd.
Wat me vooral is opgevallen is een dubbele
paradox. Enerzijds is het evident dat de mens maar al te goed wist hoe zich
voort te planten, vanzelfsprekend. Ook de veeteelt dateert van vele millennia
geleden en ook daar wisten althans de boeren precies hoe alles in zijn werk
ging. Men castreerde bijvoorbeeld al dieren, zowel mannelijke als vrouwelijke
lang voor onze tijdrekening. Men was ook niet blind voor een aantal erfelijke
eigenschappen: kinderen lijken op hun ouders, op hun vader net zo vaak als op
hun moeder en soms op allebei of op geen van beiden. Er was dus een zeer ver
doorgedreven praktische kennis van de seksualiteit en het systeem van de voortplanting.
Anderzijds was de wetenschappelijke kennis ervan uiterst beperkt. De grootste filosofen,
geneesheren en andere geleerden die zich ermee bezig hielden, kwamen tot de
meest vergezochte theorieën, die nauwelijks iets met de zaak te maken hebben,
terwijl de realiteit zich toch onder hun neus afspeelde.
Dat de man een bijdrage leverde tot het
proces was duidelijk, daar twijfelde niemand aan. Dat ook de vrouw erbij nodig
was, daar kon je ook niet naast kijken. Maar wat er precies gebeurde bij de coïtus
en hoe het daarna verder ging? Daarover wist men ongeveer net zoveel als ik
toen ik twaalf, dertien jaar was. En dat is zo gebleven tot, schrik niet, 1870
en het is pas echt duidelijk geworden rond 1950
Een van de grote discussies was die over
het ei. Men kon bij vogels en andere dieren vaststellen dat die eieren legden
en dat uit die eieren ook jongen konden komen. Maar andere dieren en ook de
mens zijn niet ovipaar (eierenleggend) maar vivipaar (levendbarend). Toch is
men er vrij snel toe gekomen om te veronderstellen dat ook bij de mens een ei
een rol speelde. Meteen werd de vraag gesteld: waar kwam dat ei vandaan? Was
het de man die het plantte in de schoot van de vrouw? Was het de vrouw die het
ei leverde? Maar wat was dan de rol van het mannelijk zaad?
De moeilijkheid was dat men het vrouwelijk
ei niet vond, ook niet met de primitieve maar buitengewoon efficiënte
microscopen van die tijd, bijvoorbeeld die van Leeuwenhoek. Nochtans is de
eicel de grootste cel van het menselijk lichaam, veertig keer groter dan een
spermacel, en zelfs met het blote oog zichtbaar. Toch is men er lang van uitgegaan
dat de mens uit een of andere vorm van ei voortkwam.
Leeuwenhoek zag zijn eigen spermacellen in
1677. In zijn verslag benadrukte hij dat hij dat niet op een onkuise manier had
geproduceerd, maar bij een legitieme vrijpartij met zijn eigen vrouw Maar ook
hij maakte de connectie niet: hij dacht niet dat die beestjes
verantwoordelijk waren voor de voortplanting. Toch was hij een tegenstander van
de ei-theorie, precies omdat hij geen eieren vond bij vrouwen. Het lijkt wel
dat hij ze niet wou zien, achteraf bekeken.
Hoe dan ook, zelfs toen men veel later wel
degelijk het ei en de spermatozoïden had gezien, kwam men nog altijd niet tot
de voor ons evidente conclusie. Men besefte dus enerzijds wel dat de man en de
vrouw samen seks moeten hebben om tot voortplanting te komen, men wist dat het
sperma en de eieren (eicellen, weten we nu) daarbij een rol speelden, maar ondanks
uiterst doorgedreven anatomisch en microscopisch onderzoek wist men niet dat een zaadcel moet
binnendringen in een eicel, precies zoals de man de vrouw penetreert. Die
inzichten dateren van de twintigste eeuw Een ontnuchterende vaststelling.
Het is bijzonder interessant om te zien hoe
schrandere geleerden en uiterst pientere onderzoekers ondanks hun beste
inspanningen gedurende tweeduizend jaar zijn blijven hangen in mythische
verhalen, vage theorieën, ronduit fantastische interpretaties en idiote
redeneringen over een zo belangrijk onderwerp als onze eigen voortplanting. De
auteur benadrukt dat wij zelfs vandaag nog niet alle aspecten ervan volledig hebben
onderzocht of uitgeklaard, er blijven nog steeds mysteries op te helderen. Maar
wij hebben gelukkig de grote principes onderkend en dat laat ons toe om
bijvoorbeeld dieren te klonen, kunstmatig te insemineren en in vitro te bevruchten, zwangerschap te
voorkomen en zo de kinderwens te beperken en te plannen enzovoort.
Ik kan dit boek niet genoeg aanbevelen. Ik
heb geen Nederlandse vertaling gevonden, jammer. Maar wie een beetje Engels
kent, zal er veel plezier aan beleven, zowel wegens het boeiende onderwerp als
voor de schitterende manier waarop het gebracht is.
P.S. Ik haast me om iets recht te zetten. Dank
zij een snelle en vakkundige reactie van een van mijn trouwste lezers, die zich
herhaaldelijk ergert aan mijn voorliefde voor niet-Nederlandstalige boeken, kan
ik hier meegeven dat er wel degelijk een Nederlandse vertaling bestaat van het
boek van Matthew Cobb, Generation dat
ik hier gisteren besprak.
Matthew Cobb: De ei-
en spermarace. Hoe zeventiende-eeuwse geleerden de geheimen van seks, leven en groei
ontraadselden, De
Bezige Bij Amsterdam, 2006, 375 p.; ill.
, 22,5 ISBN 90-234-2081-0. Vert. van: The egg & sperm race.
Distributie: WPG Uitgevers
Mijn correspondent voegde
daaraan ook nog een interessante boekbespreking en flaptekst toe, maar die
onthoud ik u bewust. Enerzijds kan je die wellicht zelf vinden, goegel dan op
de Nederlandse titel; anderzijds probeer ik met mijn boekbesprekingen mijn
lezers warm te maken voor boeken die ik zelf met plezier heb gelezen, maar dan
zonder de inhoud te verklappen en zo hun leesplezier gedeeltelijk te bederven.
Ik vermijd zelf ook het lezen van wat men in het Engels spoilers (bedervers) noemt: gegevens die de inhoud verklappen.
Vandaar dus.
Ik vermeld nog graag dat deze
Nederlandse vertaling ook beschikbaar is in openbare bibliotheken, onder meer
die van Leuven.
Categorie:wetenschap Tags:wetenschap
15-12-2009
Thee
Thee
Mijn eerste
herinnering aan thee was een kruidenbrouwsel dat mijn moeder af en toe maakte,
vooral in de winter, met veel linde, zoethout en kamille en veel suiker. Van
echte thee kreeg ik de smaak te pakken toen ik op twaalfjarige leeftijd met de
fiets Nederland doorkruiste, van jeugdherberg naar jeugdherberg. s Avonds
zaten we bijeen in een of andere gemeenschappelijke ruimte en dan kwamen er
kannen thee op tafel, met citroen en suiker. Ik was erop verslingerd.
Jaarlijks
wordt wereldwijd ongeveer 3 miljoen ton thee geproduceerd. Dat is half zoveel
als de jaarlijkse koffieproductie van 6 miljoen ton. Maar je hebt ongeveer 2
gram thee nodig voor een kop thee, terwijl je voor een goede kop koffie al gauw
7 gram nodig hebt en voor een stevige espresso tot 14 gram. Daaruit trekken we
twee conclusies: thee is de populairste drank ter wereld en relatief gezien wellicht
ook de goedkoopste, tenzij je echt het beste van het beste wil, maar zelfs dan
zijn de prijzen niet vergelijkbaar met de gekte rond oude wijnen, whisky,
champagne
Er zijn
talloze goede publicaties, in boekvorm en op Internet, over de geschiedenis van
de thee en over de vele theesoorten. Bijzonder interessant is het boekje
Thee, geschreven door Jane Pettigrew, met medewerking van Mariage Frères,
Paris, een van de belangrijkste gespecialiseerde firmas. Je vindt het in de
ramsj voor minder dan de prijs van een kop thee. Mariage Frères heeft een Franstalige
site, een selectie van hun thees vind je in Brussel en ook in Leuven.
Een andere
interessante site is die van Le
palais des thés, een Franse firma die ook in Brussel een winkel heeft.
Helaas is de site enkel in het Frans, Engels en Duits Ik heb hen ooit
geschreven en hen aangeboden om heel de site gratis te vertalen, maar kreeg een
beleefd mailtje terug dat ze op dit ogenblik niet overwegen om een
Nederlandstalige site op te zetten. Honi
soit qui mal y pense, zoals ze in Engeland zeggen.
Ook hier bij
ons wordt veel thee gedronken. Meestal zijn dat theebuiltjes van een of ander
groot merk, vooral Lipton. Als de builtjes niet te lang in de doos of los in de
kast gelegen hebben, dan is die thee wel drinkbaar, zeker als alternatief voor
koffie uit een thermos. Maar een echte liefhebber haalt zijn neus op voor
zoiets, net zoals een koffieneut zweert bij versgemalen bonen en een degelijk
espresso-toestel.
Een
theedrinker koopt zijn thee los, per 50 of 100 gram, in een gespecialiseerde
zaak. Die zijn er tegenwoordig in elke stad, al is dat vaak in combinatie met
koffie; dat is niet zo best, want thee heeft de neiging om de geuren van de
omgeving over te nemen Ook grootwarenhuizen bieden een beperkte selectie van
goede losse thee aan, naast allerlei heel aanvaardbare builtjes. Het is leuk om vijf of meer soorten losse thee in huis te hebben, zodat je wat kan afwisselen.
Water van de
kraan is vaak erg hard, dus met veel kalk; dat geeft van die nare vlekkerige
olie-eilanden in je thee, die ook nog aan de randen kleven. Soms wordt de thee
zelfs troebel. Ik heb wat geëxperimenteerd met allerlei flessenwater, maar
uiteindelijk bleek een waterfilter zoals Brita ideaal, ook om koffie te zetten
trouwens.
Het water hou
je het best net onder het kookpunt, voor heel zachte, verfijnde soorten zelfs
niet boven 75°. Ik drink meestal uit een glazen kopje, zelden met een builtje
maar veel liever met een open zeefje waarin een kleine koffielepel thee gaat.
In een thee-ei komen de blaadjes niet open en krijg je dus minder aroma. Het trekken
duurt drie tot vijf minuten.
In thee zit
ook cafeïne, net zoals in koffie. Theïne en cafeïne bestaan uit de zelfde molecule. Er zijn theesoorten die van nature of door de behandeling minder
cafeïne bevatten, zoals groene thee en oolong. Er is ook decaf, zoals bij de
koffie. Je kan desgewenst zelf je thee van de theïne ontdoen door hem tien seconden in heet water te spoelen, dan de thee eruit te nemen en laten trekken in vers water. De theïne wordt namelijk gedurende de eerste tien seconden al afgegeven. De stimulerende werking van thee komt grotendeels van de cafeïne, maar
is meer gespreid dan bij de koffie, omdat bij thee de cafeïne minder snel door
het lichaam wordt opgenomen. Als je gevoelig bent voor cafeïne, drink dan
nooit thee na vier uur s middags, anders lig je uren te woelen voor je inslaapt.
Mijn voorkeur
ging vroeger naar Indische thee, meer bepaald Darjeeling. Dat is een
heuvelachtige streek in het noordoosten, aan de voet van het Himalaya-gebergte,
op 2000 meter hoogte. Je kan de streek vergelijken met de beste wijnstreken in
Frankrijk, bijvoorbeeld. Er zijn een honderdtal tuinen, elk met een
specifieke smaak, die samen een kleine 20.000 ton thee per jaar produceren. In
de wintermaanden rusten de theestruiken, de pluk gebeurt van april tot oktober.
De eerste blaadjes, de first flush, is zeer gegeerd en wordt zelfs per
vliegtuig overgevlogen: le nouveau Darjeeling est arrivé!
Sinds mijn
hartklachten drink ik alleen nog thee met een zeer licht cafeïne-gehalte,
meestal Japanse soorten zoals bancha, sencha of kokucha. Ik mis de smaak en de kick van de Darjeeling wel...
Hoe komt men
nu van de groene blaadjes van deCamellia
sinensistot de thee in onze
tas?
Die theeplant
is een struik, die naargelang van de variëteit drie, vijf of zelfs vijftien
meter hoog kan zijn. Het zijn vorstbestendige planten, die tot honderd jaar oud
kunnen worden; ze produceren gedurende een veertigtal jaren. De blaadjes zijn
donkergroen, glanzend, lichtjes leerachtig, een beetje zoals onze hulst, maar
dan zonder de doornen, of zoals de camelia in onze tuinen. Ze gedijen het best in een vochtige, warme omgeving. Ook
de hoogte is belangrijk: die vertraagt de groei en zorgt zo voor een betere
kwaliteit. De beste theetuinen liggen op ten minste 1350 meter hoogte.
De blaadjes
worden geplukt, meestal met de hand, door vrouwen, wegens de lage lonen of
anders voor hun delicate handen... En dan worden die blaadjes behandeld, zodat
ze kunnen bewaard en verhandeld worden.
Alle
theesoorten komen van dezelfde plant, zoals alle echte wijn van druiven komt.
Natuurlijk
zijn er ook verschillen in de planten zelf, zoals bij de druivensoorten. De
meer dan 3000 theesoorten op de markt zijn dus het resultaat van een
verschillende behandeling van dezelfde blaadjes.
Bij witte thee worden de nauwelijks ontloken
nieuwe blaadjes geplukt en laat men ze even verflensen in de zon om het vocht
erin te laten verdampen; daarna worden ze langzaam verder gedroogd.
Bij groene thee worden de geplukte blaadjes
verflenst maar dan onmiddellijk verhit om ze te beschermen tegen het rotten.
Door tussendoor voortdurend te rollen worden het de bekende bolletjes.
Oolong noemen we thee waarbij de blaadjes na het verflensen licht
gekneusd worden; bij het schudden en verwarmen verbinden de chemische stoffen
in het blad zich met de zuurstof in de lucht. Dit noemt men het fermenteren.
Oolong is licht gefermenteerd, heel licht voor de Chinese, wat meer voor de Japanse.
Zwarte thee wordt gemaakt door na de pluk, het rollen en het
uitgebreid fermenteren de blaadjes te verhitten. Zo krijgen ze hun zwarte kleur
en de typische geur en smaak. Vaak worden ze ook gebroken. Het lijkt een beetje
op het branden van de koffie.
Op grote
industriële plantages is het hele proces vaak geautomatiseerd.
Thee was
aanvankelijk erg schaars en dus ook vreselijk duur, erger dan kaviaar nu. Wie
er toch in huis had, bewaarde die in mooie doosjes, in het Engels caddy. Dat
zijn nu verzamelobjecten. Ik gebruik blikken doosjes, er zijn heel mooie, en
spotgoedkoop. Er zijn ook prachtige porseleinen en zilveren theeserviezen uit
die vroege tijd. En ook nu nog zijn dergelijke serviezen meestal mooier dan
koffieserviezen. Uit Japan komen prachtige theekommetjes. En theepotten zijn er
in alle vormen, maten en vooral ook prijzen
Categorie:wetenschap Tags:eten en drinken
16-11-2009
Richard Dawkins, The Greatest Show on Earth
Richard Dawkins, The Greatest Show on Earth. The Evidence for Evolution, ix + 470 pp., London, 2009, £ 10 amazon.uk
Deze zomer (2009) verscheen het nieuwe boek van Richard Dawkins, het eerste na de bestseller The God Delusion (2006) en het eerste boek sinds hij emeritus werd in 2008. Zijn bedoeling, zo stelt hij zelf in de inleiding, is bewijzen aanbrengen voor de evolutie, iets dat hij niet expliciet zou gedaan hebben in zijn vorige boeken. Dit is natuurlijk niet zo: je kan niet in boek na boek de evolutie uitpluizen en illustreren op duizend verschillende manieren zonder meteen ook de bewijzen te leveren voor die theorie. Dit is dus gewoon nog een boek van Dawkins, waarin hij zich concentreert op die aspecten van de evolutie die van aard zijn om het tegenstanders erg moeilijk te maken. Hij gaat evenwel de verdedigers van het creationisme en intelligent design niet te lijf zoals hij de verdedigers van het geloof zo flamboyant rechtstreeks aanviel in zijn God-boek. Dit is een wetenschappelijk werk, geschreven in Dawkins welbekende en uiterst genietbare directe stijl. Je kan het niet populair-wetenschappelijk noemen of vulgariserend, maar het is wel gericht op een niet-gespecialiseerd publiek.
In het eerste hoofdstuk heeft hij het over de evolutietheorie als wetenschappelijke verworvenheid. Er zijn nog altijd wijsneuzen die, zonder dat ze ook maar iets van Darwin zelf of van zijn opvolgers hebben gelezen, fijntjes opmerken dat het toch maar om een theorie gaat. Dawkins legt geduldig uit wat theorieën zijn en wat hun waarheidswaarde is. Ook de relativiteitstheorie is maar een theorie, en de zwaartekracht en nog zoveel andere. De term theorie betekent met andere woorden niet dat het om onbewezen of betwiste stellingen zou gaan: de evolutie is door alle mogelijke experimenten bewezen en nog nooit wetenschappelijk tegengesproken door ernstige wetenschappers.
Het tweede hoofdstuk licht de originaliteit toe van het evolutionair denken. We kunnen het ons nu maar nauwelijks voorstellen, maar in Darwins tijd dacht letterlijk iedereen dat elke diersoort, elke plant en elke soort van mensen precies zo door God geschapen was in een wonderbaarlijke verscheidenheid. Men bestudeerde elk levend wezen als een zelfstandig verschijnsel, dat helemaal op zichzelf moest en kon verklaard worden, dus zonder verwijzing naar soortgelijke maar lichtjes verschillende wezens, zonder verband met de vele fossielen die men toch al kende en dus zonder enige onderlinge samenhang. Men ging met andere woorden niet terug in de tijd om verklaringen te vinden voor de kenmerken van een plant, een dier of van de mens. En als er dan al enkele geleerden waren die aan het twijfelen gingen, dan stonden die voor het onoplosbaar probleem van het hoe van de evolutie. Zij konden zelfs bij benadering geen overtuigend mechanisme bedenken om van eencellige wezens te komen tot de verbazingwekkende veelheid van soorten van levende wezens.
Darwin was fel bezig, praktisch en theoretisch, met kweken van planten en dieren: duiven konijnen, katten, honden, geiten, kippen en andere vogels; ook kolen, de hele familie: broccoli, bloemkool, koolrabi, spruitjes, boerenkool, duizendkoppige kool, romanesco of groene bloemkool en al de vele variëteiten van de kool zelf: groene, witte, rode. Door selectief in te grijpen in het voortplantingsproces slaagt de mens erin om spectaculaire verschillen tot stand te brengen tussen de exemplaren van één soort, zodanig zelfs dat op den duur de verschillen zo groot zijn dat onderlinge bevruchting niet meer mogelijk is en er dus een nieuwe soort is ontstaan. Dat is precies wat ook in de natuur gebeurt, spontaan, zonder dat er iemand of iets moet ingrijpen.
Het derde hoofdstuk begint met de planten en de technieken die zij ontwikkelden om zich voort te planten, onder meer de verbluffende technieken die ze ontplooiden om insecten aan te trekken. Van daar gaat het verder naar andere organismen die hun vorm hebben aangepast met het oog op seksuele voortplanting: krabben, vissen Een van de meest merkwaardige voorbeelden is dat van Belayevs vossen. In een fokexperiment probeerde deze Russische geleerde vossen te kweken met als criterium tamheid. Dit slaagde merkwaardig goed en snel. Maar niet alleen werden de vossen zo tam als honden, ze gingen er ook meer en meer uit zien zoals honden, met de typische kleurvlekken en al. In al deze voorbeelden blijkt duidelijk dat de natuur zelf zeer goed in staat is om tot natuurlijke selectie over te gaan: de evolutietheorie werkt.
Hoofdstuk vier gaat dieper in op het aspect tijd. In Darwins tijd begon men voor het eerst oog te krijgen voor de mogelijkheid dat de wereld ouder was dan wat de Bijbel, of liever enkele niet zeer snuggere religieuze Bijbelverklaarders daarover zegden: zesduizend jaar, dat kon toch echt wel niet kloppen. Maar hoe oud was de aarde? En hoe oud de diersoorten? En waren de huidige soorten er altijd al? En zo niet, wanneer waren ze dan ontstaan? Allemaal revolutionaire vragen. Een van de problemen was het dateren van de getuigenissen uit het verleden. Voor hout kan je dat doen aan de hand van de jaarringen, het aantal en de vorm ervan. Dat lukt niet alleen met bomen die we nu omzagen: je kan ook met dood hout werken en zelfs met fossiel hout. Zo kan je een continue lijn uittekenen van typische jaarringreeksen en zo zelfs miljoenen jaren teruggaan in de tijd.
Een volgende stap zijn de radioactieve klokken. Het principe is vrij eenvoudig. Ik schreef hier al over de structuur van het atoom: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=446532. De radioactiviteit van sommige elementen neemt af volgens een strak schema, een feit dat zelfs creationisten niet kunnen loochenen. Dit laat de wetenschap toe om voorwerpen zoals fossielen te dateren op basis van hun overblijvende radioactiviteit. Men gebruikt daarvoor verscheidene technieken, in combinatie met de identificatie en datering van de lagen waren de fossielen gevonden worden. Carbon 14, C-14 of koolstof 14-datering is de meest bekende vorm van radioactieve datering. Met dit systeem, dat de ontdekker ervan in 1949, W.F. Libby een Nobelprijs opleverde (1960), kon men onomstotelijk aantonen dat de aarde en het leven op aarde veel ouder is dan men ooit voor mogelijk had gehouden, dat de fossiele resten van vergane soorten in een bepaalde volgorde kunnen geplaatst worden. Met andere woorden: de fossielen bewijzen het verloop van de evolutie van het leven op aarde.
Dawkins probeert vervolgens aan te tonen dat evolutie niet steeds zo traag werkt dat ze onmerkbaar is. Hij begint hoofdstuk vijf met een uiteenzetting over de olifanten in Afrika. Uit statistische gegevens blijkt dat het gewicht van de slagtanden van (legaal) geschoten olifanten in Oeganda tussen 1925 en 1960 gestaag daalt. Daaruit leidt Dawkins af dat lange slagtanden hebben een nadeel is voor olifanten: ze worden sneller geschoten, want men schiet olifanten voor hun tanden, voor het ivoor. Olifanten met kortere tanden worden daardoor bevoordeeld: zij leven langer en planten zich vaker voort. De lengte van de tanden is genetisch bepaald. Er zullen dus meer olifanten geboren worden met kortere tanden. Dat blijkt inderdaad uit de statistieken, Q.E.D.
Ik moet bekennen dat ik het moeilijk heb met deze redenering. Vooreerst is er de lange dracht van de olifant (twee jaar) en zijn lang leven (65 jaar). Olifantenkoeien zijn slechts een keer in drie tot negen jaar bronstig. Dat zijn allemaal elementen die wijzen op een eerder trage generatiewisseling: olifanten zijn geen fruitvliegjes. Dawkins stelt dat er een genetische verklaring is voor het statistisch korter worden van de (gemiddelde) lengte van de slagtanden. Dat wil zeggen dat de genetische kenmerken overgedragen worden op het nageslacht. De bestudeerde periode is 35 jaar. Stel nu dat in 1925 een olifant met korte slagtanden zich voortplant. Dat geeft een kalfje in, laat ons zeggen 1928. Dat kalfje kan zich voortplanten wanneer het volwassen is, rond zijn 14 jaar. Maar enkel de sterkste olifanten planten zich voort, de jonge stieren krijgen geen kans, ze worden uit de kudde verdreven en moeten een kudde overnemen door een sterke, oudere stier te verslaan of te verschalken. Laten we aannemen dat het kalfje erin slaagt om dat te doen als het 22 is (zo oud was ik ook toen mijn oudste zoon geboren werd). Dat is dan in 1950, 25 jaar na zijn conceptie. We hebben dus een generatie(-verschil) van ongeveer 25 jaar. Dat is de snelheid waarmee de evolutie kan werken. Is het dan niet erg verwonderlijk dat op een periode van 35 jaar genetische verschillen al statistisch merkbaar zouden zijn? Is het statistisch afnemen van de lengte van de slagtanden niet veeleer en veel eenvoudiger te verklaren door het afschieten van de olifanten met de lange tanden? Als je uit een populatie van laat ons zeggen duizend olifanten elk jaar bij voorkeur die met de langste tanden afschiet, is het dan niet evident dat je elk volgend jaar in die kudde minder olifanten met lange slagtanden zal vinden? Ik ben dus niet overtuigd door dit voorbeeld. Maar ik ben geen bioloog, ik ben zelfs geen wetenschapper.
Andere voorbeelden blijken wel te kloppen en tonen aan dat wanneer in een soort een breuk optreedt, bijvoorbeeld een geografische scheiding, door een natuurramp of zelfs door de mens, elk van de identieke groepen waarin een soort gescheiden is zich zeer snel aanpast aan de omgeving. Dat gebeurt volgens Darwins principes en dus op genetische basis, waarbij de leden van de groep die kenmerken aannemen die een voordeel opleveren in de overlevingsstrategie. Experimenten met bacteriën, die zich supersnel voortplanten, bewijzen zonder meer dat de evolutie zoals de moderne biologie die beschrijft, zich op zeer korte tijd kan afspelen, vrijwel terwijl we erop staan te kijken. Hoeveel te meer dan wanneer er miljarden jaren over gaan?
In het zesde hoofdstuk heeft Dawkins het over de missing link. Dit was en is het geliefkoosde onderwerp van al wie twijfels wil zaaien over het principe van de evolutie. Als al het leven ontstaan is uit één enkele cel, dan moeten de sporen van die evolutie kunnen voorgelegd worden als bewijs. Men verwacht niet minder dan een volledige reeks van alle tussenvormen sinds die eerste cel die zich heeft gesplitst en de veelheid van leven die we nu kennen. Nu is het bewijsmateriaal, bijvoorbeeld door fossiele resten, bijzonder uitgebreid en verhelderend, maar het is evident dat niet van elke stap in de evolutie van elke soort een exemplaar overgebleven is en dat we dat bovendien ook gevonden hebben. Ongewerveld leven laat zich al moeilijk vangen in een fossiel. Creationisten zullen dus altijd wel in staat zijn om uit te roepen: zie je wel, het is maar een veronderstelling, je hebt geen bewijzen, je kan niet aantonen dat de mens afstamt van een aap, want je kunt geen restanten voorleggen van alle tussenvormen.
Vooreerst vergissen ze zich schromelijk, zoals ook The Reverend Bishop Wilberforce zich vergiste in het beruchte dispuut met Huxley: de mens stamt helemaal niet af van de apen, dat heeft nooit iemand beweerd. De mens en de aap hebben een gemeenschappelijke (verre) voorvader, ze stammen allebei af van iets dat wellicht al meer op een mens trok dan op een aap. Vervolgens vragen ze ook het onmogelijke: er is geen enkele reden waarom van alle tussenvormen van alle soorten een restant beschikbaar zou zijn. Maar dat is ook niet nodig. Al wat je nodig hebt is, zoals in een goede detectiveroman, overtuigend bewijsmateriaal. Met zelfs enkele maar essentiële aanwijzingen kon Sherlock Holmes tot in het kleinste detail een hele voorgeschiedenis duiden. Dat is literatuur, natuurlijk, maat zo werken we toch altijd? Je gaat voort op enkele cruciale gegevens om een theorie op te stellen, een veronderstelling, aanvankelijk, maar die met elk bijkomend argument, met elk materieel bewijs meer overtuigingskracht krijgt.
Niemand zal ooit weten wat zich heeft afgespeeld op die onzalige nacht in 2006, maar de jury heeft Aid Oud veroordeeld tot levenslang en tien jaar voor de moord op twee schoolkinderen en dat uitsluitend op basis van soms zeer technisch bewijsmateriaal. Ook daar beschikte men niet over alle details van het verhaal, maar aan de hand van enkele zeer overtuigende elementen heeft men een theorie opgebouwd over de gebeurtenissen en over de rol van de beschuldigde daarin. En dat was voldoende, ook al schreeuwde hij zijn onschuld uit. Sommige elementen maakten het mogelijk om uit te sluiten dat Aid Oud niet de dader was, bijvoorbeeld de aanwezigheid van bepaalde textielvezels van de slachtoffertjes op zijn kledij.
Enerzijds hebben we dus massale bewijzen voor de concrete evolutie van heel veel levensvormen op aarde, meer dan voldoende om de theorie, het systeem van de evolutie te bewijzen beyond any reasonable doubt, om in rechtstermen te blijven. Het maakt dus niet veel uit of we ook van de mens kunnen bewijzen dat hij afstamt van vroegere soorten, steeds verder terug in de tijd. De mens maakt deel uit van het leven op aarde, staat niet buiten die evolutie, is dus geëvolueerd zoals al het leven op aarde. Maar wij hebben wel degelijk overvloedig en overtuigend materieel bewijsmateriaal voor de specifieke voorvaders van de huidige mensensoort. En toch blijven de tegenstanders steeds weer beweren dat er een missing link is, een (door hen) noodzakelijk geachte tussenvorm tussen aap en mens. Zij zullen dat waarschijnlijk blijven doen, hoeveel tussenvormen men er ook nog bij vindt. Zij zullen zich niet laten overtuigen, omdat ze dat niet willen. Zij houden het bij een of andere onwetenschappelijke redenering, gesteund op de Bijbel of andere openbaringsgegevens. Er is dus waarschijnlijk geen enkele manier om hen vatbaar te maken voor rede of wetenschap. Hoofdstuk zeven geeft daarvan nog enkele zeer overtuigende bewijzen.
Hoofdstuk acht begint met een heerlijke anekdote, die ik vrij vertaal.
Professor J.B.S. Haldane kreeg deze vraag van een dame uit het publiek: Professor Haldane, zelfs met de miljarden jaren die u beweert beschikbaar te zijn voor de evolutie, kan ik eenvoudigweg onmogelijk geloven dat het mogelijk is dat je van één enkele cel kan komen tot een complex menselijk lichaam, met zijn biljoenen cellen georganiseerd in beenderen en spieren en zenuwen, een hart dat tientallen jaren blijft pompen, kilometers aan aders en nierbuisjes en een brein dat in staat is om te denken en te spreken en te voelen!
Waarop de professor: Maar mevrouw, dat heb je zelf ook gedaan. En het heeft je maar negen maanden gekost
Een boutade, maar zoals steeds met een diepe grond van waarheid. Blijft natuurlijk de vraag hoe het allemaal in zijn werk gegaan is. Want het menselijk lichaam, om bij dat voorbeeld te blijven, is inderdaad een wonderlijk ding. Het lijkt eenvoudiger om aan te nemen dat er een God is die de mens geschapen heeft zoals hij is en al het andere leven op aarde in zijn oneindige verscheidenheid. Dan hoef je verder niets uit te leggen. Maar vandaag nemen we met zon dooddoener geen vrede meer, we hebben bewijzen dat het anders gelopen is. En het ontstaan van een mens uit een bevruchte eicel kan ons veel leren over het hoe en het waarom van de evolutie van het leven op aarde.
We zien het leven zich ontwikkelen uit enkele cellen tot een volledige, zij het hulpeloze mens, maar een die alles al in zich heeft om uit te groeien tot een volwassen exemplaar. Al de informatie is van bij de conceptie aanwezig voor alle verdere fases van de ontwikkeling, tot aan het aftakelingsproces en de dood toe. Die informatie komt niet van buiten af, maar van binnen in. Het zijn de specifieke cellen die weten hoe ze moeten groeien en evolueren, het gebeurt op kleine schaal, niet ergens centraal in de hersenen of zo. Dat is de gedachte die Dawkins aan de hand van sprekende voorbeelden hier toelicht. Een mens wordt niet gebouwd (door wie, trouwens?) maar bouwt zichzelf, op basis van informatie die opgeslagen ligt in ons erfelijk materiaal, het DNA.
Hoofdstuk negen gaat over eilanden en continenten en de rol die ze kunnen spelen en concreet ook gespeeld hebben in de evolutie van het leven. Niet alleen letterlijke eilanden, stukken land omringd door zee, maar ook andere afgezonderde elementen in een omgeving die uit iets anders bestaat.
In hoofdstuk tien gaat Dawkins dieper in op enkele aspecten van de vorm van het skelet en de merkwaardige overeenkomsten daarvan in vrijwel alle gewervelde diersoorten. Ook daaruit blijkt de eenheid van de schepping en de onderlinge afhankelijkheid van alle leven. Maar nog veel sterker zijn de bewijzen vanuit de moleculaire biologie. Met de ontsluiering van het genoom, het geheel van het genetisch materiaal van een levend organisme, ontdekken we dat we in nauwelijks 2% van ons DNA verschillen van de chimpansee. Met vindingrijke maar betrouwbare technieken is men nu bezig om inderdaad de hele weg terug te gaan en de onderlinge afhankelijkheid uit te werken van alle levende wezens op aarde. Dat zal nog een tijdje duren, maar het gaat wel steeds sneller en elke nieuwe stap bewijst nogmaals dat de grondintuïtie van Darwin correct was.
Het elfde hoofdstuk brengt elementen aan uit de geschiedenis van de soorten. Alle leven komt uit het water en dat kunnen we nu nog zien, na al die miljoenen jaren. Sommige dieren zijn ooit aan wal gegaan, maar sommige daarvan zijn later naar het water teruggekeerd, zoals de walvis en ook dat kunnen we er nu nog aan zien. Sommige anatomische details van planten, dieren en mensen zijn zo vreselijk slecht gemaakt, dat het totaal onwaarschijnlijk is dat zij door een superieure geest ontworpen zijn, laat staan een almachtige en alwetende God. Dawkins geeft daarvan talloze sprekende en overtuigende voorbeelden, bijvoorbeeld de ronduit belachelijke, idiote weg die onze spermatozoïden moeten afleggen om van uit de testes naar buiten te komen om hun werk te doen.
Hoofdstuk 12 start met een intrigerend verhaal, namelijk dat van de bomen in een bos. Elke boom wil zoveel mogelijk licht krijgen en groeit dus naar het licht toe, in concurrentie met de andere bomen. Dat is een eindeloze en uitzichtloze strijd, want hoe hoger de ene boom, hoe hoger ook de andere en zo jagen ze elkaar op om steeds hoger te groeien. Daarbij verspillen ze enorme massas energie aan het opbouwen van ondersteunend materiaal: wortels, takken, een massieve stam Als bomen konden afspreken, dan hadden ze allemaal een stammetje van niks en konden ze net zoveel licht opvangen als wanneer ze metershoge stammen ontwikkelden.
Maar bomen kunnen niet praten, de natuur kan niet overleggen. De wetten van de natuur zijn onverbiddelijk, ze worden toegepast zonder overleg of medelijden, ze leren niet bij. Het ene dier jaagt op het andere, het kan niet anders. Elke specifieke evolutie roept een andere op. Als een cheeta sneller leert lopen, ontwikkelt ook de prooi een reactie: de antilope leert bokkensprongen maken of ontwikkelt meer uithoudingsvermogen dan de sprintende cheeta. De natuur bestaat uit een voortdurende en onvermijdelijke dodelijke bewapeningswedloop. Het is trouwens die wedloop, die concurrentie die elke deelnemer dwingt om zo goed mogelijk te presteren: de snelste antilope ontsnapt, de traagste wordt opgegeten en zo krijgen de dieren met de beste genen de beste kansen om zich voort te planten.
Indien er een intelligente designer zou geweest zijn, dan had die al die nodeloze concurrentie kunnen vermijden, al het leed van de jager en de prooi, al het onzinnige lijden in de wereld. Het feit dat dit niet gebeurd is, dat de wereld is zoals hij is, vormt het beste bewijs van de evolutietheorie en een fundamentele weerlegging van elke theologische of religieuze verklaring van het wereldbeeld. Een theodicee, een verklaring van het lijden in de wereld is niet rationeel verdedigbaar.
In het dertiende hoofdstuk analyseert Dawkins op een briljante wijze de bekende laatste paragraaf van On the Origin of Species van Darwin. Aan de hand van voorbeelden uit de huidige stand van de wetenschap toont hij aan hoe Darwin enerzijds het bij het juiste eind had, maar anderzijds vaak geen idee had waarom dat zo was. Ik citeer die prachtige tekst voor u, een vertaling is niet eens nodig.
Thus, from the war of nature, from famine and death, the most exalted object which we are capable of conceiving, namely, the production of the higher animals, directly follows. There is grandeur in this view of life, wit hits several powers, having been originally breathed into a few forms or into one; and that, whilst this planet has gone cycling on according to the fixed law of gravity, from so simple a beginning endless forms most beautiful and most wonderful have been, and are being, evolved.
In een appendix geeft Dawkins commentaar bij de ontstellende resultaten van enkele enquêtes rond de evolutietheorie. Ook Voor België zijn de resultaten niet bemoedigend: hoewel 74% van de ondervraagden bevestigt dat de mens ontstaan is uit vroegere diersoorten, zegt nog altijd 21 procent, dat is één op vijf, dat dat niet zo is. 24% van de Belgen houdt ook vol dat de mens ooit samen heeft geleefd met de dinosauriërs (aangezien de mens als eerste geschapen is door God).
Een boek als dit is dus niet nutteloos. Vier jaar geleden wist ik niets, maar dan ook niets over de evolutietheorie. Wat ik erover geleerd heb sindsdien, heeft mijn wereldbeeld grondig veranderd, ik durf stellen dat ik een andere mens geworden ben. Het gaat niet alleen over wetenswaardigheden over biologie, helemaal niet zelfs. De evolutietheorie is een fundamenteel andere benadering van de wereld, van het leven op deze planeet en van het merkwaardige verschijnsel mens. Het is de basis van alle denken. Geen enkele wetenschap kan die benadering negeren, zonder te verzanden of in lucht op te gaan. Wij zijn Darwin zeer veel verschuldigd, maar ook aan de miljoenen wetenschappers die van hem de fakkel hebben overgenomen en die ons steeds dichter brengen bij de verheldering van ons bestaan.
Ik ben verheugd u te kunnen melden dat de Nederlandse vertaling onlangs is verschenen: Het grootste spektakel ter wereld, 448 blz., ISBN 10: 9046806510, ISBN 13: 9789046806517, Uitgever: Nieuw Amsterdam, ongeveer 27,50. Ik hoop dat daarin ook de 32 bladzijden met magnifieke kleurfotos opgenomen zijn, die samen met de vele zwart-wit tekeningen het boek opfleuren. De duidelijk veel goedkopere Engelse versie is voorbeeldig uitgegeven als een stevige hardcover, met een krachtige, scherpe en grote letter, een plezier om te lezen. Alleen het beperkt aantal voetnoten is in een onmogelijk kleine letter gezet, enkel met een loep te lezen, jammer. De eindnoten zijn beter op dat punt, evenals de beperkte bibliografie.
Ik heb maar een raad te geven: lezen!
Categorie:wetenschap Tags:evolutie
15-11-2009
de vier seizoenen van het weten
Elk zijn gedacht of in het Latijn: tot capita tot sensus, zoveel hoofden zoveel zinnen.
Ik moest daaraan denken bij het beeld van een pronte oudere vrouw die niets anders meer deed dan de hele dag kaarten, misschien heb je ze ook gezien op Man bijt hond. Een andere maakte haar beklag dat ze niet aan kaarten geraakte voor de tentoonstelling in het Leuvense M-useum: alles uitverkocht via internet. Mijn oudste broer, tien jaar ouder dan ik, heeft ooit de computerboot gemist en is er ook niet meer aan begonnen na zijn CVA op 55-jarige leeftijd. Dat spijt me, want nu kan hij mijn blog niet lezen en dat zou ik toch wel heel graag gewild hebben.
Elke mens is verschillend. Wij hebben elk een bepaald niveau van denkvermogen, dat vooral genetisch bepaald wordt door de dikte van de hersenschors. We hebben een verschillende opvoeding in ons eigen milieu, een graad van schoolse opleiding en van behaalde diplomas. Dan is er nog wat we zelf van dat alles gemaakt hebben door onze persoonlijke belangstelling en werkkracht.
Er zijn geen twee gelijke mensen, dat blijkt al wanneer je probeert een gesprek aan te knopen met iemand anders, zelfs je eigen partner: hoe vaak heb je niet de indruk niet begrepen te zijn, hoe vaak moet ook je partner niet verduidelijken wat ie bedoelt?
En toch Toch moet elke mens het doen met de hersenen die hij of zij heeft. Of je nu president van Frankrijk bent of je scharrelt rond op de vuilnisbelten rond Manilla, je leeft in je wereld of beter: je probeert daarin te overleven. Daarvoor is het nodig dat je je omgeving min of meer begrijpt, dat je de signalen kan lezen, dat je gebruik kan maken van de gelegenheden die zich voordoen.
Elk moet het doen met wat hij of zij is, in de leefomgeving waarin ie zich bevindt. We proberen allemaal er iets van te maken, roeiend met de riemen die we hebben. Wat weet de dakloze alcoholieker van al wat ik hier debiteer? Wat kan het hem ook schelen? De overgrote meerderheid van de mensen weet nauwelijks iets af van de wereld waarin ze leven. In Amerika bijvoorbeeld denkt de helft van de bevolking dat God de eerste mens geschapen heeft zoals hij er nu uitziet, zon 6.000 jaar geleden en ook alle diersoorten.
Onlangs hoorde ik op BBC een reporter uitleggen hoe het komt dat we seizoenen hebben; in zijn voorstelling van de aarde die om de zon draait, liet hij de aarde in de richting van de klok draaien, dus zoals de wijzers van een uurwerk, terwijl dat precies andersom is. Vervolgens bestond hij het om de indruk te geven dat het in de winter kouder is omdat de aarde dan verder van de zon staat: de baan van de aarde om de zon is een ellips, geen cirkel, vandaar. Ook mijn buurman hield dat onlangs vol. Maar hoe kan dat nou? Terwijl het op de ene plaats zomer is, is het op de andere plaats op dezelfde aarde winter, je hebt altijd de twee seizoenen tezelfdertijd, maar aan de andere kant van de aarde. Dan kan het toch niets te maken hebben met de afstand tot de zon? Op 21 juni staat de aarde zelfs het verst van de zon (net zoals op 21 december).
De verklaring van de seizoenen ligt helemaal in de scheve stand van de aarde tegenover de zon: onze aardas staat iets meer dan 23° schuin en als een bol in die schuine stand rond een lichtbron draait, dan valt het licht nu eens meer op de bovenkant en minder op de onderkant en dan weer geleidelijk andersom. Het is dus omdat de zon hoger aan de hemel staat en de dagen langer duren dat het zomer is.
Dit is maar een voorbeeld. Ik weet het: het wordt ook zomer als je niet weet hoe dat komt, gelukkig maar, je hebt er dus geen nadeel van als je niet weet hoe het komt. Waarom je er dan druk over maken? Idem voor de evolutieleer, de relativiteitstheorie en nog miljoenen andere zaken, groot en klein, belangrijk of niet.
We weten allemaal iets anders, een andere deelverzameling van wat we allemaal samen maar niet tegelijk weten. Daarom leggen we onze weten-schap zo goed mogelijk vast, in taal en beeld, in encyclopedieën en miljoenen boeken per jaar, maar steeds meer ook op het wwweb. Sommige mensen weten heel veel van heel veel. Je hebt er ook die heel veel weten van heel weinig. Je hebt er die vrijwel niets weten. Toch zijn het allemaal mensen zoals jij en ik, allemaal mensen die moeten leven met wat ze weten. Hoe minder je weet, hoe meer je willens nillens moet aannemen zonder het te begrijpen. Hoe meer je echt weet, hoe meer je begrijpt. Ik spreek geen oordeel uit over anderen, maar voor mij is het wel duidelijk: ik probeer zoveel mogelijk te weten en te begrijpen, goed beseffend dat ook mijn deelverzameling van het weten een onooglijke nietigheid is, een wervelende brei van gegevens waarin nu eens het ene en dan weer het andere bovendrijft.
Niemand kan alles onthouden, gelukkig maar, we zouden wel gek worden. Ons brein maakt een keuze, we hebben nauwelijks controle over wat we ons herinneren en wat niet. Soms vergeten we de meest voor de hand liggend dingen, zoals waar we onze sleutels gelegd hebben, of welke dag van de week het is. Soms komen de meest onwaarschijnlijke details uit een ver verleden met verbluffende helderheid ons ongevraagd weer voor de geest. Het geheel van wat we weten op één moment van ons leven is zo verschillend van wat we zeg maar vijftig jaar tevoren (maar) kenden en wisten, dat we nog nauwelijks kunnen zeggen dat het om dezelfde persoon gaat.
Hoe zal het zijn als ik niet meer kan lezen en schrijven, opzoeken, nadenken en dubben? Als muziek me niets meer zegt? Als ik mijn geliefden niet meer herken? Als ik mijn voorkant van mijn achterkant niet meer ken? Ben ik dan nog Karel?
Een vriendelijke lezer (ik heb er geen andere, al is de ene al vriendelijker dan de andere, natuurlijk) vraagt me wat dieper in te gaan op de yard, die Angelsaksische lengtemaat die nog vrij vaak opduikt.
Ik wil om te beginnen verwijzen naar een tekst die ik vroeger schreef, toen ik van Isaac Asimov het boekje gelezen had Realm of Measure, een boeiende en leerrijke badinage (volgens Van Dale is dat een kortswijl in het Nederlands, letterlijk een tijdverdrijf (van wijle en korten, dus de tijd korter maken, vgl. Du. Kurzweil) over maten en gewichten, nog steeds warm aanbevolen, als je het nog kan vinden Klik hier voor mijn tekst van toen:
En dan onze yard. Over de etymologie, de oorsprong van het woord, is men het niet eens. In het Nederlands hebben we een oud en in onbruik geraakt woord gard, een stok, tak of twijg, of een takkenbosje zoals in de sauna, maar dan om (vroeger!) onwillige leerlingen te slaan, dus een roede, het instrument van Zwarte Piet. Het is in de eerste plaats een meetstok, een maatstaf. Maar hoe lang is die?
Korte lengtematen waren aanvankelijk vrij vaag en stonden meestal in relatie tot het menselijk lichaam. Wie herinnert zich niet hoe vroeger metergoed zoals stof voor gordijnen verkocht werd per el, gemeten van de duim tot de elleboog (vandaar) door de verkoper in een snelle herhaalde beweging? Het maakte niet uit of hij of zij korte armen had of lange, de maat was voor iedereen die bij die persoon kocht gelijk en men kocht zoveel ellen als men nodig had, of dat nu korte of lange waren.
In het Engels is dat een cubit, van het Latijn cubitus, elleboog.
Iets langer is de afstand van de vingertip tot de neus en dat is onze yard. Van vingertip van de ene hand tot de andere is dus twee yard en dat is nog altijd een fathom, van het Engels to fathom, omvatten of vatten, figuurlijk doorgronden; denk aan onze vadem, die dezelfde afstand omvat.
Maar als we zo bezig blijven, met armslengten en ellebogen, dan blijven we zeer vaag, de verschillen tussen menselijke personen zijn aanzienlijk en we hebben dus geen echte maatstaf waarmee we de verschillende yards, cubits, ells, fathoms &c. kunnen vergelijken. Het helpt niet om te zeggen dat een yard de helft is van een fathom, of drie voet, of negen handen of 36 duim: dat zijn nog steeds relatieve afstanden.
Men is dan gaan zoeken naar manieren om een en ander vast te leggen. De voet was dan iemands voet, bijvoorbeeld die van de koning: als je die meet en een stok of staaf maakt en bewaart die net zo lang is, dan heb je een koninklijke voet en die is niet meer subjectief maar objectief, ook al is hij oorspronkelijk die van een bepaalde mens. En zo is ook de yard bepaald, want die is drie voet lang.
Maar koningen komen en gaan en de voortschrijdende wetenschap neemt met dat soort lukrake middeleeuwse toestanden geen vrede. Newtons wetenschap stelde hogere eisen dan dat. Men wou een vaste wetenschappelijke manier om de lengte van een van de meest gebruikte afstandsmaten te bepalen, zodat men altijd en overal dezelfde maatstaf ter beschikking had. Maar dat is rapper gezegd dan gedaan, zeker als men in de buurt wil blijven van de oorspronkelijke lengte van ongeveer de helft van een mens met gespreide armen, wat grosso modo overeenkomt met zijn of haar lengte.
Slimme mensen hadden al vrij snel in de gaten dat de slingerbeweging een interessant verschijnsel is. De snelheid waarmee een slinger over en weer gaat, is enkel afhankelijk van de lengte van de slinger. Heel interessant voor klokken, zoals Galilei en Christiaan Huyghens al ontdekten rond 1650. Men stelde toen vast dat een slinger die precies in één seconde van de ene kant naar de andere ging, een lengte had die vrij goed overeenkwam bij de arbitrair vastgelegde gebruikelijke lengte van de yard.
Toen het enig exemplaar van de oude yard-maatstaf in Londen verloren ging bij een brand in 1834, ging men dus over naar die wetenschappelijke methode om de lengte van de yard te bepalen, zodat men niet meer hoefde te vrezen dat men nog eens in de problemen zou komen.
Je vertrekt van de duur van een etmaal, een dag en een nacht, dus 24 uur, of (60 X 60 X 24) 86.400 seconden. Als je een slinger maakt die precies zoveel keer over en weer gaat tussen twee opeenvolgende hoogste standen van de zon op het middaguur, dan heb je een vaste maat. Omgerekend naar nu bleek die toen 0,994 meter. Er zijn echter nog enkele bijkomende voorwaarden: om alle mogelijke invloeden van buitenaf te vermijden, moest die lengte gemeten worden op een vaste plaats (Greenwich, bijvoorbeeld, dus 0° E, 51° 28' 38" N), op zeeniveau, in het luchtledige, en met compensatie voor de temperatuur.
Daarmee zien we ook de zwakte van het systeem: afhankelijk van de omstandigheden kan de lengte van de slinger dus toch nog wijzigen en men kan niet rap eventjes naar London gaan om het opnieuw te gaan vaststellen. Het is ook zinloos om te verwijzen naar andere afmetingen, zoals de inch, want die is nu net 1/36 van de yard zoals we die juist berekend hebben Dus maakte men voor alle zekerheid toch maar een nieuwe unieke metalen staaf van precies één dergelijke yard, die weer als model kon dienen.
Men is nadien van lieverlede op zoek gegaan naar een andere en meer zekere manier om de lengte van de yard te bepalen. In vrijwel alle landen is men vanaf de Franse Revolutie overgeschakeld naar het tiendelig stelsel, het decimaal systeem. De meter is daarin de standaard en de manier om de lengte daarvan te berekenen is een lang verhaal op zich, misschien vertel ik dat een volgende keer. Voor vandaag is het voldoende om te stellen dat zowel Amerika als het Verenigd Koninkrijk in 1959 beslist hebben om de lengte van hun yard te bepalen als een fractie van de officiële meter, namelijk 3.600.000/3.937.008. Dat komt neer op 0,9144 meter en dat is vandaag de officiële lengte van de yard, Q.E.D.
Zo zie je maar dat de meter en de yard net zoals vrijwel alle andere menselijke zekerheden in feite zeer arbitrair en relatief zijn. Ze zijn niet bepaald door de natuur zelf of door een instantie boven de mens. Het zijn allemaal afspraken die de mensen onder elkaar maken en die dus kunnen verschillen in de tijd en naargelang van de plaats. Niemand verbiedt de Waalse gemeenschap, Vlaanderen of Brussel om een eigen meter of zelfs een vadem als norm te stellen. Dat is trouwens precies wat men tegen alle beter weten in gedaan heeft voor de geluidsnormen van overvliegende vliegtuigen en de zendkracht van GSM-antennes. Het is dan ook duidelijk dat men enerzijds het subsidiariteitsbeginsel moet respecteren (neem de beslissingen die door een lager niveau kunnen genomen worden niet op een hoger niveau, klik hier voor uitleg: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=156). Anderzijds is het regelrechte nonsens en oliedom om beslissingen die net zoals vliegtuigen, stralingen, maten en gewichten, voedselveiligheidsnormen &c. manifest grensoverstijgend zijn, te laten nemen door locale besturen. Ach, geef het mensdom nog enkele miljoenen jaren en we komen er wel, zelfs in België. Dat hopen wij althans van harte.
Ik haast me te reageren op een opmerking die een trouwe lezer maakte over mijn tekst van gisteren, die (toevallig) dateerde van 1 april 2006.
Het gaat om de zinsnede: de mens is een schakel -de laatste?- in een evolutie die begon met chemische processen, primair leven in cellen, en evolueerde vrolijk in allerlei richtingen en vormen. Meer bepaald het vragende tussenwerpsel: de laatste? bracht hem op de kwalijke gedachte dat ik mij bezondigde aan teleologisch denken, horresco!
Laat me toe deze zware aantijging te weerleggen, beste P. en lieve lezers allemaal. Waarover gaat het hier?
Teleologie is een moeilijk woord. We zien daarin het Griekse werkwoord teleo-ein en dat betekent zoiets als: tot een goed einde brengen. Teleologie gebruiken we voor de opvatting dat iets gericht is op een doel; meer specifiek dat de schepping gericht is op één doel, namelijk de mens. Dit was de algemene en ook de Bijbelse opvatting tot Darwin zijn evolutietheorie naar voren bracht. Hij vertrok van de idee dat de schepping erin bestaat dat het leven op aarde geëvolueerd is van een nietig begin tot de onvoorstelbare complexiteit en verscheidenheid. Dat was al vóór hem vrij duidelijk, maar hij was de eerste om te bewijzen hoe dat dit gebeurde, volgens een vast schema, namelijk natuurlijke selectie. Dat gaat zo: er treden toevallige genetische afwijkingen op bij de voortplanting. Sommige daarvan blijken nuttig te zijn in de struggle for life. Daardoor hebben exemplaren met die afwijking meer kans om te overleven en om zich voort te planten. Zo ontstaan er variëteiten en uiteindelijk andere soorten, die niet meer onderling vruchtbaar zijn.
De evolutietheorie is een weerlegging van het teleologisch en het Bijbels denken: er is geen schepper die de wereld heeft gemaakt voor de mens of voor wat dan ook, de wereld is niet geschapen maar is gegroeid tot wat hij nu is, in een combinatie van herkenbare wetmatigheden en het toeval. We hebben geen Schepper nodig om de wereld afdoende te verklaren. De Bijbelse verklaring klopt langs geen kanten en is wetenschappelijk totaal irrelevant.
Mijn lezers weten dat ik ongelovig ben en dus niet in een schepper of schepping geloof. Zij weten ook dat ik een Darwinist ben. Er kan dus geen sprake zijn van enig teleologisch denken van mijn kant.
Maar daarmee is de kous niet af. Waarom schreef ik dan: de laatste? en waarom neemt P. daar aanstoot aan?
Men zou kunnen denken dat, wanneer ik de mens voorstel als de laatste met vraagteken!) schakel in de evolutie, ik daarmee een zin en een richting zou geven aan die evolutie, alsof die hele ontwikkeling gericht zou zijn op het uiteindelijke resultaat. Dat zou inderdaad doelgericht denken zijn; meteen stelt zich dan de vraag: waarom? En: wie heeft die bedoeling gehad? Zijn wij door iets of iemand gewild? En zo komen we weer bij een Schepper
Het is duidelijk dat dit niet mijn bedoeling is. Ik meen echter dat wij niet kunnen voorbijgaan aan het feit dat de mens er is, dat wij een succesverhaal zijn op deze aarde, dat wij de aarde en ook al een stukje van de ruimte hebben veroverd, dat wij er een enorme invloed op uitoefenen, zowel in gunstige als in ongunstige zin. Wij kunnen een grote bewondering hebben voor de natuur, wie heeft dat niet, maar zoals ik gisteren besloot: niets is zo vreselijk wonderlijk als de mens, zoals Sophocles (°-496) al schreef in zijn Antigone, vers 322ff.
De mens is niet het enige resultaat van de evolutie, dat is evident, er zijn letterlijk ontelbare soorten en vormen van het leven op aarde. De mens is dus ook niet het uiteindelijke resultaat, het hoogste, het meest volmaakte (in het Grieks teleios). Er zijn dieren en andere levensvormen die ons op (bijna) alle punten overtreffen. Maar niets overtreft de mens, want de mens is in staat tot denken. Van alle levensvormen hebben wij het beste instrument om na te denken.
Dat stelt ons in staat om op een spectaculaire manier te floreren: wij zijn nu bijna met 7.000.000.000 mensen en hoewel niet de meest talrijke zijn wij toch veruit de meest prominente soort op aarde. Met dat verstand hebben wij efficiënte samenlevingsvormen ontwikkeld, die het mogelijk maken dat we met zijn allen overleven en dat we het, alles in acht genomen, toch behoorlijk goed hebben. Wij hebben een beschaving ontwikkeld die zeer flexibel is en bestand tegen natuurrampen en menselijk geweld en dwaasheid. Sommige aspecten van die beschaving zijn misschien niet productief: kunst in alle mogelijke vormen, menswetenschappen, religie, ethiek Sommigen zien daarin precies de hoogste menselijke verwezenlijkingen.
Kortom: de mens is een spectaculair fenomeen. De toekomst van de aarde hangt in grote mate van onze soort af. Wij zijn verantwoordelijk voor de aarde, gans de aarde, voor het leven, alle leven. Wij zijn de beheerders van de aarde. Niet dat we daartoe aangesteld zijn, dat het vanaf het begin zo gepland is, dat er een systeem achter de evolutie zit, nee, maar het is zo uitgedraaid. Het hadden evengoed de dinosaurussen kunnen zijn of de mestkevers, maar zo is het net niet gelopen, het is de mens die in die rol terechtgekomen is.
Dat is, beste P. en lieve lezers, wat ik bedoelde.
Natuurlijk: de mens is nu de koning van de schepping, maar wie weet wat ons nog te wachten staat? De mens is een jong verschijnsel, we zijn nog maar halverwege de mogelijke levensduur van onze zon en als we zien hoe snel de evolutie gegaan is in de laatste honderdduizend jaar, wat mogen we dan nog verwachten voor de volgende vijf miljard jaar? Niemand die dat kan voorspellen, zelfs niet voor de volgende honderdduizend jaar. Maar de evolutie, die van Darwin, de genetische, die werkt langzaam, zeer langzaam. Nieuwe soorten ontstaan niet plots, op korte tijd. Het is niet heel waarschijnlijk dat er binnenkort nog totaal nieuwe soorten zullen verschijnen, die zo verschillend zijn van de mens als de mens nu van zeg maar de bonobos.
Er zijn daarbij echter twee belangrijke opmerkingen te maken. Wij weten nu dat veranderingen genetisch gebeuren. Wij zijn druk bezig met het ontsluieren van dat proces. Wij experimenteren al met genetisch materiaal, voor planten en dieren met enig succes en zelfs op commerciële basis. Voor menselijke toepassingen aarzelen we nog, maar experimenteren we met steeds meer bravoure. Op die manier sturen we de genetische verandering, de evolutie aan. We deden dat vroeger ook al, door de on-natuurlijke selectie in de landbouw en de veeteelt, maar ook dat ging vrij langzaam. Toegepast op de mens was dat de eugenetica, een manier van doen die bij de meeste mensen een terechte huiver oproept: wij zijn geen dieren. Ook de nieuwe genetische experimenten stuiten op weerstand, maar veel minder, voor die toepassingen staan we veel meer open, wellicht omdat het niet rechtstreeks om experimenten met en door personen zelf gaat, maar met onpersoonlijke chemische of organische stoffen. Wie zal voorspellen hoever we daarin zullen gaan en welke resultaten dat op korte en lange termijn zal opleveren? We moeten onszelf niets wijsmaken: al wat kan, wat mogelijk is, wil de mens vroeg of laat ook uitproberen.
De tweede opmerking gaat over een andere manier van evolutie. Lamarck was een soort van voorloper van Darwin, al zat hij op een totaal ander spoor. Hij zag dat het leven, plant, dier en mens, zich aanpaste aan zijn omgeving en concludeerde daaruit dat die aanpassingen overgedragen werden bij de voortplanting. De lange nek van de giraf zou ontstaan zijn doordat die dieren steeds hoger hangende vruchten gingen eten; door dat te doen kregen ze een langere nek, tijdens hun leven dus en de jongen die geboren werden uit zon giraf erfden die eigenschap en konden ze op hun beurt nog verder uitwerken. We weten nu dat het niet zo werkt: er is geen enkele manier waarop je iets kan overerven dat je zelf tijdens je leven hebt verworven; enkel genetisch materiaal gaat over op de nakomelingen. Het is zoals met al wat je leert tijdens je leven: je kinderen worden niet geboren met wat jij zelf geleerd hebt. De evolutie bij de giraf is precies andersom: er worden giraffen geboren met een kleine, toevallige afwijking, een hals die wat langer is dan die van een andere giraf, zoals je dat ook bij mensen hebt, zelfs bij kinderen van dezelfde ouders: het ene broertje of zusje is wat langer en slanker, het andere wat korter en corpulenter. Het verschil is genetisch bepaald, en kan dus overgedragen worden (maar moet het niet noodzakelijk).
Lamarck had het dus verkeerd voor: hij wist niets af van onze genen. Darwin trouwens ook niet, maar hij had wel het geniale inzicht dat er zoiets als genen moest zijn, ook al kon hij die niet aanwijzen. Maar Lamarck had ongetwijfeld iets belangrijks gezien: de mens slaagt er wel degelijk in om zijn tijdens het leven verworven kennis over te dragen, alleen doet hij dat niet bij de voortplanting, maar in de beschaving. Eenvoudige maar essentiële vaardigheden, zoals het maken van vuur, het bouwen van schuilplaatsen, het verzamelen van voedselvoorraden etc. leren we aan aan onze nakomelingen en zo ontstaat er een cultuur, een beschaving, een onvoorstelbaar complex geheel van kennis, ervaring en wetenschap, die helaas niet genetisch overgedragen wordt (dat zou pas wat zijn!), maar door de voorbeeldfunctie, door de opleiding, door het deelnemen aan de beschaving. De taal speelt daarbij een onmisbare rol als het middel tot de overdracht. Wij bouwen zo voort op de resultaten van vroeger, steeds verder, we gaan erop vooruit, denk alleen al maar aan de geneeskunde. Met ons verstand hebben we een beschaving uitgebouwd en nu die er is, betekent ook dat een evolutionair voordeel. Denk aan de vuurwapens en de bizons in Noord-Amerika: op enkele jaren slaagde de mens erin om de normale struggle for life in zijn (tijdelijk en kortzichtig) voordeel om te buigen.
De mens gebruikt zijn verstand en de gecumuleerde resultaten daarvan om zijn positie in de wereld te verbeteren. Dat geeft hem een enorme voorsprong op al het andere leven. Het maakt mogelijk dat de mens overleeft waar niets anders kan leven, zoals in de ruimte.
De mens is het resultaat van de evolutie, maar vanaf het moment dat hij over een echt verstand beschikte, dat hij tot zelfbewustzijn in staat was en tot het uitbouwen van een beschavingsgemeenschap, vanaf het moment dat we spreken over een mens, zijn de brute regels van de evolutie wel niet veranderd, maar op onvoorstelbare wijze aangevuld met nieuwe mogelijkheden. Onze beschaving is niet zozeer het resultaat van Darwins evolutie maar van die van Lamarck, zou je kunnen stellen (maar dan via de beschaving, en niet via erfelijke voortplanting). Wij ondergaan de evolutie niet meer blindelings, wij sturen en beheersen ze, voor het andere leven op aarde maar ook voor onszelf. We doen dat door genetisch ingrijpen én door onze beschaving.
Ik besluit. De mens is, genetisch gezien, niets anders dan een dier. Maar wat een dier! De mens is echter veel meer dan zijn genetica, hij is ook zijn beschaving, of wat hij daarvan meedraagt in zijn hersenen en wat hij daaraan doet in zijn doen en laten.
Er is inderdaad niets zo vreselijk wonderlijk als de mens. Veel is wonderbaar op aarde, doch niets wonderbaarder dan de mensch: want over de grijsbeschuimde zee trekt hij, gedreven door den stormachtigen zuidenwind, en vaart tusschen de zwellende golven, die gapen rondom hem. ( ) En de spraak heeft hij geleerd, en de gedachte snel als de wind, en de zucht naar samenleving, en de middelen om te ontvluchten de schichten van de vorst, die t verblijf onder den blooten hemel onbehaaglijk maken, en ook die van de onaangename stortregens, de vindingrijke! Nooit staat hij verlegen tegen iets dat komen moet. Alleen om aan den dood te ontkomen zal hij zich geen middel verschaffen."
Zo, we zijn het weer eens, beste P., beste lezers allemaal.
Sommige beslissingen willen we niet zelf nemen, dus laten we ze aan het lot over. Typisch bij sportwedstrijden: wie begint aan welke kant? Wie gaat het eerst serveren? We willen niet dat de beslissing afhangt van een persoon, want die kan ook beïnvloed zijn, bewust of onbewust. Dan doen we een beroep op het toeval en leggen ons neer bij die beslissing. We gooien een muntstuk op, kruis of munt. Het resultaat is onvoorspelbaar, en dat is de reden waarom we het doen. Het maakt niet uit of je vijf keer na elkaar kruis gooit, want het is het toeval dat zo beslist. We verkiezen het toeval boven een vaste regel, die voor een objectieve en faire verdeling zou kunnen zorgen.
Bij kruis of munt zijn er maar twee mogelijkheden, bij een dobbelsteen zes. Bij de eerste menselijke sporen vinden we al dobbelstenen, botjes van dierenknoken. Dat toevalselement heeft iets speels en zo komen we bij het kansspel: men spreekt af dat de dobbelstenen beslissen over wie wint; daarbij wordt bepaald wat de hoogste score is, en wat er ingezet wordt, bijvoorbeeld een som geld, of een kledingstuk. Bij het dobbelen win je meestal met de hoogste waarde: zes of het veelvoud als je met meer stenen gooit. Afspreken is nodig, want ook één kan als hoogste genomen worden. Met twee dobbelstenen is er statistisch gezien immers geen reden waarom twaalf minder vaak zou voorkomen dan twee, er is namelijk maar één manier om twee te gooien en ook maar één om twaalf als resultaat te hebben. Je hebt het meest kans (1/6) dat je zeven gooit, want dat kan op zes verschillende manieren; dan volgen zes en acht (5/36), vijf en negen (1/9), 4 en 10 (1/12); minst kans heb je dus op twee en twaalf (1/36).
Dat is de theorie. Maar als je dat zou uitproberen, dan blijkt onmiddellijk dat je daarop niet kan bouwen om een voorspelling te doen: het toeval speelt wel degelijk. Ligt het aan de stenen? Aan de manier van gooien? Aan de ondergrond? Dat kan allemaal meespelen, en je hebt spelers die er een hele vertoning van maken: schudden, draaiend werpen et cetera. Maar als we volmaakte stenen zouden hebben, en een perfecte robot voor het werpen, dan nog zou onze waarschijnlijkheidsregel pas tot uiting komen bij een zeer groot aantal worpen. Waarschijnlijkheidsberekening gaat over gemiddelden, men noemt dat de wet van de grote aantallen: de gemiddelden van onze dobbelstenen komen in de praktijk eigenlijk nooit voor, ze zijn het resultaat van het optellen van een oneindig groot aantal concrete worpen, gedeeld door het aantal worpen.
Als je dus toevallige gebruiker bent van een speelautomaat, dan heb je vrijwel niets aan die waarschijnlijkheid, zelfs niet als die automaat niet geregeld is. Maar de casino-eigenaar en de ontwerpers van spellen doen er goed aan om de hoogste prijs te zetten op die resultaten die het minst waarschijnlijk zijn, en omgekeerd. Door het grote aantal spelers zullen ze uiteindelijk zo meer verdienen dan andersom.
Er zijn mensen die denken dat alles vastligt in het leven van de mensen, dat wij niet meer zijn dan het resultaat van het toeval, een speelbal van onze omgeving. Dat is inderdaad zo, alles is oorzaak en gevolg, maar ook hier speelt de wet van de grote getallen: er is geen voorspelbaarheid, want de regels van de waarschijnlijkheid gaan enkel op in statistieken van grote aantallen, niet voor de individuele mens.
Neem nu onze levensverwachting: een man die geboren is in 1975 heeft, zeg maar, ik ben het niet gaan opzoeken, een levensverwachting van 72 jaar. Dat betekent natuurlijk niet dat elke man die in dat jaar geboren is zo oud zal worden, die 72 is de schatting van het resultaat dat we zullen hebben als al die mannen uiteindelijk overleden zijn, waarbij al hun werkelijk bereikte leeftijden gedeeld worden door het aantal mannen. En de schatting bovendien afhankelijk van de parameters die we gebruiken, gebaseerd op het verleden, want wie kan een oorlog of tsunami voorspellen?
Onze regel van de grote aantallen maakt het wel mogelijk om steekproeven te doen met een vrij grote graad van waarschijnlijkheid. Je doet dan een test met een deelgroep die vrij groot is, maar slechts een zeer beperkt deel van de hele groep. Het resultaat dat je krijgt voor de steekproef is een bruikbaar resultaat voor de hele groep. De verkiezingsshow is daarop gebouwd.
Sommige gebeurtenissen zijn beter voorspelbaar dan andere, dat merk je als je met de auto ergens naartoe gaat: je bent zelden alleen Blijkbaar vond iedereen het een geschikte dag om eens naar zee te gaan, of naar Bokrijk met de kinderen, of naar die nieuwe film. Als je daarover voorspellingen maakt, en marketingmensen doen niet anders, dan kan je wel gelijk krijgen, maar die voorspellingen hebben geen enkele waarde voor de individuele mens, die nog steeds vrij is om in zijn auto te stappen of thuis te blijven.
Wat grote groepen gaan doen is dus meestal vrij goed voorspelbaar. Wat een enkeling doet helemaal niet. Gelukkig. Soms ook helaas.
Categorie:wetenschap
26-09-2009
Atoom
Soms benijd ik de jongeren die nu op school zitten, al besef ik wel dat ze zich daarover misschien zullen verwonderen. Misschien ook niet, want uit een recent onderzoek is gebleken dat kinderen en jongeren wel best graag naar school gaan en tevreden zijn over hun leraren en leraressen. Schoolplicht hoeft dus geen straf te zijn: wat is er nu interessanter dan nieuwe dingen ontdekken en van alles bijleren? Ik ben ongeveer alles vergeten van wat we toen geleerd hebben, zeker van vakken als wiskunde, scheikunde en fysica. Het is precies voor die vakken dat ik nu graag weer naar school zou gaan.
Neem nu het atoom. Dat is ooit het kleinste deeltje geweest waartoe je de materie kon herleiden: (Gr.) a-tomos, wat niet kan ge- of versneden worden. Maar dat klopt niet meer, we zijn al veel verder doorgedrongen in de kern der dingen. We weten nu dat elk atoom bestaat uit een kern of nucleus, met daar rond een heleboel niets en daarin een aantal elektronen die om de kern draaien, een beetje een zonnestelsel in het klein. De vergelijking gaat niet helemaal op, maar onder meer wel in die zin dat de nucleus (de zon) veel groter is dan de elektronen die eromheen draaien als planeten. Ook de nucleus bestaat nog uit onderdelen: protonen en neutronen. Die bestaan op hun beurt uit quarks. Dat is nog niet het hele verhaal, maar nog verderop wordt het heel ingewikkeld, hypothetisch en soms zelfs ronduit poëtisch.
Laten we even blijven stilstaan bij de atomen en hun onderdelen, de kern en de elektronen. Verrassend is dat het grootste gedeelte van de ruimte die een atoom inneemt, bestaat uit niets, lege ruimte. Denk aan de nucleus als een mier in het midden van een bol waarin je een heel voetbalveld kan stoppen. Een atoom is dus geen echt vaste materie, het is vooral lege ruimte. Maar afhankelijk van de soorten materie (vaste stof, gas, vloeistof en de vele soorten van elk daarvan) ervaren wij de stof als hard, zacht, ondoordringbaar of niet, zichtbaar, doorzichtig &c. Atomen zijn te klein om afzonderlijk te zien, laat staan dat we de interne ruimte van een atoom zouden kunnen zien. Maar het is toch goed om weten dat wat wij als vaste stof ervaren, een kei of een diamant bijvoorbeeld, hoofdzakelijk lege ruimte is.
De elektronen zijn vele malen kleiner dan de nucleus, bijna 2000 maal kleiner zelfs. Ze vormen slechts 0,06% van de massa van het atoom. Elektronen hebben geen interne structuur. Ze zijn allemaal eender, er zijn dus geen soorten van elektronen. Ze draaien rond de kern met een snelheid dicht bij die van het licht.
De kern of nucleus (denk aan nucleaire energie of kernenergie) bestaat uit protonen en neutronen, die ongeveer even groot zijn en die ook ongeveer dezelfde plaats innemen in de kern. Ook neutronen en protonen zijn uniek, er zijn geen soorten van, ze zijn allemaal eender, zoals de elektronen. Dit zijn dus de drie simpele bouwstenen van ons universum: elektronen, protonen, neutronen. Alles wat is, bestaat uit deze drie zelfde elementen. Het is alsof je een toren zou bouwen, zoals de Eiffeltoren, met niets anders dan (combinaties van) allemaal gelijke stukken staal, allemaal dezelfde bouten en allemaal dezelfde moeren. Of een enorm voetbalstadion, helemaal opgetrokken in (combinaties van) slechts drie soorten legoblokjes,
Met die drie bouwstenen zijn de atomen opgebouwd. Het enige verschil tussen de atomen is dus het aantal elektronen, protonen en neutronen. In elk atoom zijn er evenveel protonen als elektronen. Er draaien dus evenveel elektronen rond de kern als er protonen in de kern zitten. Voor elk soort atoom ligt het aantal protonen (en dus elektronen) vast. Je hebt atomen met één enkel proton, met twee, drie en zo verder tot (voorlopig?) 118, een volledige reeks zonder onderbreking. Een atoom met één proton in de kern is een waterstofatoom, met twee een heliumatoom, drie is lithium, vier beryllium, vijf boor, zes koolstof, zeven stikstof, acht waterstof
Is dat niet mooi? Met niet meer dan drie eenvoudige deeltjes is het hele universum opgebouwd, werkelijk alles dat er is. De verschillende atomen bestaan allemaal uit dezelfde stukjes, alleen het aantal verschilt. En de natuur heeft blijkbaar alles uitgeprobeerd om atoompjes te maken: van de simpelste combinatie in waterstof (1 proton, een elektron) en zo verder, het hele rijtje af, zonder één mogelijkheid over te slaan, tot 118 (tot nog toe). De ongelooflijk bonte verscheidenheid van de materie, levende én dode, is niets anders dan de combinatie van de 118 verschillende soorten atomen. Sommige van die atomen komen niet (meer) in de natuur voor, maar kunnen wel gemaakt worden, als is hun leven soms heel, héél kort. Men noemt de atoomsoorten ook chemische elementen of kortweg elementen.
Over de neutronen kunnen we kort zijn. Hun aantal is gewoonlijk kleiner dan dat van de protonen en het heeft geen invloed op de atoomsoort. Sommige soorten van de atomen hebben slechts één verschijningsvorm, bijvoorbeeld fluor (9 protonen, 10 neutronen). Lood heeft vijf vormen of isotopen; die hebben allemaal 82 protonen, kenmerkend voor lood, maar het aantal neutronen varieert tussen 120 en 128. Er zijn drie soorten lood die stabiel zijn, de andere soorten zijn radioactief, dat wil zeggen dat ze op zeer korte tot vrij lange tijd veranderen in iets anders.
Wetenschappers hebben de verschillende atoomsoorten of elementen in lijsten of tabellen gezet. Een simpele manier is gewoon de lijst volgens het aantal protonen, men noemt dat het atoomgetal of atoomnummer, dus van 1 tot 118. Maar je kan de elementen ook volgens bepaalde eigenschappen in groepen zetten. Een combinatie van die twee geeft de (toen erg onvolledige) tabel die de Russische wetenschapper Mendelejev al in 1869 bedacht en die we nog altijd gebruiken, de bekende tabel van Mendelejev. In Wikipedia vind je prachtige afbeeldingen van die tabel.
We onthouden dat de materie, alle materie bestaat uit drie simpele bouwstenen: protonen en neutronen die samen de nucleus of kern vormen en elektronen die zeer snel rond de kern draaien, samen een atoom. Het aantal protonen bepaalt de eigenschappen van de atomen. We kennen nu 118 verschillende soorten van atomen of elementen. En de combinatie van die atomen bepaalt hoe de wereld eruit ziet. Alles wat is bestaat uit hetzelfde, de wereld is één in een ontstellende verscheidenheid van combinaties. Dat is een gedachte die al vroeg bij de mens is opgekomen, de Griekse en Indische filosofen dachten al in die richting. Het is echter pas met de moderne wetenschap dat we die vage ideeën, briljante ingevingen eigenlijk, puur theoretisch, ook in de praktijk hebben kunnen omzetten en er zo ons voordeel mee doen. Het is ook een ontnuchterende gedachte voor alle creationisten: God heeft blijkbaar niet alles en iedereen geschapen als een specifiek afgewerkt product, uit eigensoortige materialen. Nee, alles is één en dat maakt het veel aannemelijker dat alles spontaan ontstaan is uit onderlinge inwerking van dezelfde basismaterialen, gevoed door de kosmische energie, in ons geval hier op aarde de zon. Het is meteen een krachtige ondersteuning van de evolutietheorie van Darwin, die de genealogie van het leven op aarde verklaart, hoe namelijk uit enkele simpele bouwstenen uiteindelijk de mens kan ontstaan, zonder mysterieuze goddelijke inbreng.
Zeker, wij weten nog niet alles, wellicht zullen we nooit al de stappen kunnen begrijpen, laat staan reconstrueren sinds het eerste begin, de Big Bang of wat dan ook. Maar wat we al ontdekt hebben en wat we nog dagelijks uitvinden blijkt steeds weer te kloppen en krijgt zo alsmaar meer bevestiging. Het is in alle geval op die vaste basis dat onze wereld gebouwd is. Zonder de wetenschap is onze huidige wereld totaal onleefbaar. Het is goed dat te bedenken en af en toe eens stil te staan bij de fundamenten. Het is goed dat we onze kinderen daarop wijzen op school, dat ze die basiskennis hebben. Dat is essentieel, terwijl antieke verhalen en mythes over het ontstaan van de wereld hooguit een relatieve waarde hebben op poëtisch, emotioneel of religieus vlak. Het is belangrijk dat we alles in dat perspectief zien.
Wij staan er niet meer bij stil: een druk op de knop bepaalt het lettertype dat we gebruiken, een tweede klik en ook de grootte van de letters is bepaald of gewijzigd. Het was ooit wel anders.
Letterzetters in drukkerijen moesten loden letters een voor een uit kasten bijeenrapen, de onderkast voor de gewone letters, de bovenste kast voor de hoofdletters. In het Engels spreekt men nog altijd van UPPER en lower case. Wij kennen die kasten als toonkasten voor verzamelobjecten.
De letters waren in spiegelbeeld, zodat de afdruk ervan dat net niet was; ze werden op een letterhaak een voor een in de volgorde van de tekst gerangschikt, van achter naar voor en ondersteboven. Zelfs met die drievoudige handicap deden ervaren letterzetters dat zelfs voor ingewikkelde teksten en minuscule lettergroottes met een verbazingwekkende snelheid en zonder al te veel tussenkomsten van de beruchte zetduivel.
Als je eens wil zien hoe het vroeger in zijn werk ging, breng dan een bezoek aan het Plantijn-Moretusmuseum in Antwerpen, erkend als werelderfgoed en inderdaad een van de interessantste en mooiste plekjes van ons land en zelfs van de hele wereld, echt waar!
Op onze PC zien we de lettergrootte uitgedrukt in een cijfer: voor platte tekst, dus alles behalve de titels en de voetnoten en zo, is 10 zowat de norm, 12 is aan de grote kant, 8 is al lastig voor senioren.
Deze tekst schreef ik oorspronkelijk in 12 punt, wat ermee gebeurde door hem op Seniorennet te plaatsten weet ik niet. Op je scherm kan je de tekst vergroten door tegelijk ctrl en + in te drukken. Twaalf of tien of acht, maar 10 wat? Geen centimeters of millimeters, dus wat dan wel? Waar komt die aanduiding van de grootte vandaan?
De eenheid van lettergrootte, of de korpsgrootte, is de punt.
We spreken dus van 10 punt etc. Dat gaat terug op een zeer oude traditie in de drukkunst, die in West-Europa haar opbloei kende rond 1500. Aanvankelijk deed iedereen wat hij wou met de vorm en de afmetingen van de letters, maar stilaan kwam er de nood aan een ordening, het is nu eenmaal gemakkelijker te spreken van 10 punt dan van ongeveer zó groot.
De eerste succesvolle poging was die van Pierre Simon FOURNIER (le Jeune, 1712-1768). De courante lengtemaat voor zowat alles was in die tijd de voet, zoals nu nog in de Angelsaksische wereld en onze voeten zijn, met de nodige variatie, ongeveer 30 centimeter lang. Die voet was toen onderverdeeld in een twaalfdelig stelsel, nog een traditie die Napoleon rond 1800 drastisch en definitief afschafte en die in enkel Amerika en Engeland is blijven voortleven. Er waren twaalf duim in een voet, elke duim was twaalf lijnen groot, en elke lijn had 12 punten. Fournier stelde voor om een typografische eenheid te nemen die wat groter was de al te kleine theoretische punt (0,18 mm, of bijna onzichtbaar ), namelijk twee dergelijke punten, dus 0,36 mm. Dat was in 1764.
Een letterteken, gemeten van het hoogste punt van de k tot het laagste punt van de q, was dan bijvoorbeeld 12 punt groot, een courante maat, die men ook wel cicero noemde, waarschijnlijk omdat een belangrijke vroege tekstuitgave van die Romeinse auteur in die lettergrootte gezet was.
Ondertussen was de voet ook gestandaardiseerd in de pied du roi, die in onze maten 32,84 cm zou zijn. De typografische punt daarvan afgeleid door François Ambroise DIDOT (1732-1795) in 1775 was dus iets groter: 0,376 mm dan die van Fournier. Twaalf punt Fournier is even groot als elf punt Didot. Een van de meest gangbare Didot-korpsgroottes was de cicero of pica, letterlijk (cest bien le cas de le dire) de ekster, twaalf punt. In Europa gebruikte iedereen al gauw de Didot-punten en dat bleef zo tot op heden. Maar uitgerekend in België is men zeer lang Fournier-punten blijven gebruiken in onze drukkerijen.
Met Napoleon kwam dus het metriek stelsel in voege in ongeveer heel Europa. Tradities sterven langzaam, en in de drukkerswereld nog het traagst. Rond 1880 stelde Berthold, de belangrijke Duitse fabrikant van lettertypes, voor om 30 cm gelijk te stellen met 798 punt. Dat maakt dat een punt 0,3759 mm is, dan weer afgerond tot 0,375 mm, of 3/8 mm.
Dat is nog niet het einde van het verhaal. In Engeland en later Amerika was er een heel andere evolutie. Daar vertrok men van dat bekend lettertype, de pica van twaalf punt. Een punt was 1/72 van een (Amerikaanse of Britse) voet of 1/6 van een inch, de plaatselijke duim, maar ook die maat lag nog niet helemaal vast; lees eens mijn tekst daarover en klik hier: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=20636
Rond 1885 vond men het ginds ook welletjes en werd de grootte van de pica-punt vastgelegd: 35 cm is 83 pica van 12 punt, dus 996 punt; de pica-punt is dus 0,3541 mm.
De Europese Unie heeft beslist dat alle maten in het metriek stelsel moeten weergegeven worden, dus ook die in de drukkerswereld. Maar ik heb de stellige indruk dat men nog altijd met lettergroottes werkt die in punt uitgedrukt zijn, net zoals wij doen op onze PC. Welke punten dat zijn, Fournier, Didot, Berthold, pica, wie het weet mag het zeggen.
Mensen houden vaak op een bijna onredelijke manier vast aan tradities uit het verleden. Als dat het geval is voor iets zo onschuldigs als de grootte van onze letters, dan is dat eigenlijk ook niet erg. Het leek me interessant om even terug te gaan in de geschiedenis en zo te zien wat de achtergrond is van iets waar we dagelijks mee omgaan zonder er een punt van te maken!