mijn blik op de wereld vanaf 60 Welkom op mijn blog, mijn eigen website en dank voor je bezoek. Ik hoop dat je iets vindt naar je zin. Vrij vaak zijn er nieuwe berichten, dus kom nog eens terug?
Misschien kan je mijn blog-adres doorgeven aan geïnteresseerde vrienden en kennissen, waarvoor dank.
Hieronder vind je de tien meest recente bijdragen. De jongste 200 kan je aanklikken in de lijst aan de rechterkant; in het overzicht per maand, hier links, vind je ze allemaal, al meer dan 1400! De lijst van de categorieën bevat enkel de meest recente teksten; klik twee maal op het pijltje naar links onderaan voor nog meer teksten in dezelfde categorie.
Als je een tekst wil gebruiken, hou dan rekening met de bepalingen van de auteurswet van 1994 en vraag me om toelating. Bedenkingen? Stuur me een mailtje: karel.d.huyvetters@telenet.be
24-05-2010
Metaforen
George Lakoff & Mark Johnson, Philosophy in the Flesh. The Embodied Mind
and Its Challenge to Western Thought, xiv + 624 pp., appendix, references,
index, Basic Books, New York, 1999. Hardcover $ 24, paperback $ 16 (Amazon).
Een kanjer van een boek: meer dan 600 grote,
brede bladzijden, gelukkig in een goed leesbare letter, maar toch vermoeiend
wegens de lange regels. De aanpak is een beetje schools, het lijkt wel een
studieboek voor universiteitsstudenten. Het voordeel daarvan is, dat er veel
aandacht is geschonken aan de pedagogische aanpak, aan het stelselmatig
opbouwen van de redeneringen en aan de logische constructie van de
uiteenzetting.
Je zal het van mij aannemen dat het niet
eenvoudig is om een boek van die omvang kort samen te vatten. Ik zal mij ertoe
beperken de basisopvattingen zo goed mogelijk weer te geven. Die zijn trouwens spectaculair
genoeg.
Het menselijk bewustzijn (mind)
is onlosmakelijk lichamelijk.
Denken gebeurt voor het grootste gedeelte onbewust.
Abstracte begrippen zijn over het algemeen metaforen.
Dit lijken misschien evidenties, maar het
zijn stellingen die diametraal staan tegenover de hele geschiedenis van de
Westerse filosofie en de christelijke theologie en die ook vandaag nog krachtig
voortleven, zowel in wetenschappelijke theorieën als in de gemeenplaatsen en
grondveronderstellingen van het alledaagse denken.
De auteurs vertrekken van deze vaststelling:
ons bewustzijn is mee ontwikkeld met ons lichaam; het is gebouwd op ons lichamelijk contact met de
wereld om ons heen. We moeten dat zeer letterlijk nemen. Het zijn de dagelijkse
waarnemingen die onze hersenen hun fysieke vorm en hun functies gegeven hebben.
Onze hersenen zijn samen met onze zintuigen uitgegroeid tot wat ze nu zijn. Wat
we met onze hersenen en onze zintuigen doen, dat is ons bewustzijn. Ons denken
is een lichamelijk proces in onze hersenen, een volledig materieel gebeuren,
zoals onze ogen, bijvoorbeeld. Er is geen mysterieuze, niet-materiële geest
in onze hersenen of waar dan ook, de activiteit van ons brein is niets anders dan
louter fysische uiterst geraffineerde verschijnselen, die volledig verlopen
volgens de wetten van de positieve wetenschap.
Hoe dat ingewikkeld proces precies
verloopt, daar weten we nog niet veel van. Het grootste gedeelte van ons denken
verloopt onbewust, spontaan, buiten onze directe controle. Er ligt in ons brein
een enorme schat verborgen, waarin op een of andere manier al de waarnemingen
sinds onze geboorte, al onze gedachten, alles wat we ooit gelezen hebben, alles
wat we ooit hebben meegemaakt, al onze herinneringen een plaats vinden. Maar het
is voor ons als een enorme bibliotheek, zoals die van Borges, waarin we maar
heel weinig boeken of zelfs bladzijden kunnen openslaan. Het is een peilloos
diep reservoir, waarvan we slechts de oppervlakte kunnen beroeren. Sommige
herinneringen bijvoorbeeld kunnen we met enige moeite weer oproepen. Andere
verschijnen plots onverwachts, schijnbaar zonder enige aanleiding of reden, in
verbazende helderheid en detail, na tientallen jaren van vergetelheid. Waarom?
Hoe? We weten het niet.
Er zijn ook vaste patronen in ons denken,
die er als het ware ingebakken zijn. Waar komen die vandaan?
De auteurs verbinden die met ons lichaam.
Ons conceptueel systeem is gegrond in onze waarnemingen en onze gedragingen in
de wereld. Die concepten liggen vast in de fysische opmaak van ons brein. Het
is enkel via ons lichaam dat we onze begrippen ontwikkelen. Ons hele denken is
gesteund op ons lichaam.
Een voorbeeld: onze waarneming van kleur.
Onze ogen zijn op een bepaalde manier ontwikkeld tot wat ze nu zijn. Dat is het
gevolg van een lange evolutie, waarbij de mens zich aanpaste aan zijn omgeving.
Het resultaat is nu dat wij de kleuren zien zoals we ze zien. Het is alsof die
roos daar echt rood is. Maar dat is alleen maar zo omdat wij de ogen hebben die
we hebben en het brein dat we hebben. Een vlieg zal de roos heel anders zien,
omdat ze andere ogen en een ander brein heeft. Wij hebben de kleuren die we
zien namen gegeven en wij praten erover alsof ze een eigenschap van de dingen
zelf zijn, maar dat is niet zo
Waarom is de lucht blauw? Omdat het
zonlicht gefilterd wordt door de dampkring en de andere omhulsels van de aarde
en enkel die lichtsoort doorlaat die wij blauw noemen. Astronauten die ver
genoeg van de aarde zijn, zien de hemel niet als blauw maar als zwart. De hemel
is dus niet blauw, maar zwart of zonder kleur. Waarom zien wij de wereld in
kleur? Omdat ons dat evolutionair voordeel heeft opgebracht: het laat ons toe
om onderscheid te maken tussen dingen, tussen wat eetbaar is en wat niet, wat
gevaarlijk is en wat niet. Wie geen kleuren ziet, merkt het verschil niet
tussen een rijpe vrucht en een onrijpe. Wie geen reukzin heeft, kan niet aan
een vrucht ruiken om te ontdekken of ze rijp is
Zie je het patroon?
Niet alleen onze zintuigen hebben zich zo
ontwikkeld. Onze zintuigen zijn maar werkbaar als er ook een brein is dat de
gegevens verwerkt, dat de inkomende impulsen van de buitenwereld verwerkt samen
met al het aanwezige materiaal in de hersenen. Dat brein is geëvolueerd om dat
te kunnen, dat is wat ons brein is: een gespecialiseerd deel van ons lichaam
dat in nauw contact staat met heel de rest van ons lichaam en zo met de wereld
om ons heen.
Die wereld benaderen we met ons hele
lichaam. Ons krachtig brein laat ons toe om orde te scheppen in de
overweldigende chaos van indrukken die op ons afkomt. Daarvoor gebruiken we
basisbegrippen die we kennen uit ons fysisch contact met de wereld. Enkele
voorbeelden.
- Genegenheid is warmte: als een moeder een kind koesterend omarmt,
dan houdt ze dat kind letterlijk warm, zoals een kloek (klokhen) haar kuikens.
Wij interpreteren die warmte als genegenheid. Het fysieke gevoel krijgt een emotionele
betekenis. Dat noemen we een metafoor: genegenheid (een begrip) is een metafoor
voor warmte (een fysieke ervaring). In ons brein (en in onze taal) gebruiken we
concepten uit onze fysieke ervaring voor andere, emotionele en rationele ervaringen.
- Belangrijk is groot: als kind ervaar je dat alles wat groot is, ook
belangrijk is: je ouders en verwanten.
- Rechtop is gelukkig: wie rechtop loopt, straalt tevredenheid uit:
hoog, Sammy, kijk omhoog Sammy!
- Intimiteit is nabijheid.
- Slecht stinkt, goed ruikt lekker.
- Moeilijkheden zijn een last.
- Wat aangroeit, is beter: hoe groter de hoeveelheid voedsel, hoe
beter.
Zo kunnen we nog
een tijdje doorgaan. We kunnen elk begrip terugbrengen op fysieke lichamelijke
ervaringen. Die begrippen drukken we uit in taal, zo is het dat taal ontstaan
is: wij hebben de kunst geleerd om onze ervaringen mede te delen aan anderen.
We kunnen onze kinderen waarschuwen dat de stoof heet is, dat uitwerpselen geen
speelgoed zijn, dat voedsel lekker is: we doen dat met primaire woorden: warm,
warm! Bah! Vuil! Njam, njam! Onze hele taal is op die eenvoudige principes
gebouwd, maar is natuurlijk oneindig veel genuanceerder dan dat.
De auteurs
werken deze principes uit in groot detail en met een overvloed aan voorbeelden.
Misschien gaan ze daarin wel een beetje te ver. Soms blijven ze voorbeelden
geven, ook al heb je het al lang door en dan lijkt het boek langdradig, je wil
verder gaan, maar ze houden je tegen. Soms zijn de voorbeelden ook vergezocht:
je kan voor ongeveer elke gedachte een voorbeeld vinden in onze rijke talen. Maar
niet alle begrippen zijn even belangrijk en niet alle voorbeelden zijn even
relevant. Dat is het gevaar van elk systeem: je mag er niet mee overdrijven, je
mag de realiteit niet aanpassen aan je systeem, je mag je wensen niet voor
werkelijkheid nemen. Vooral in de uiteenzetting over de eigenheid van de
persoon (the Self) had ik het gevoel
dat de verheldering door de voorbeelden niet echt overtuigend was.
Ik weet niet
goed wat ik je moet aanraden, lieve lezer. Enerzijds is dit boek verfrissend origineel,
een echte openbaring wat betreft de basisinzichten in de structuur van ons
bewustzijn, en wat kan er nu belangrijker zijn dan dat? Anderzijds is het,
althans naar mijn aanvoelen, veel en veel te lang uitgesponnen, met een
indigestie aan voorbeelden en toepassingen. Ik denk dat in deze massale woordenvloed
een sublieme kern van diepe waarheid aanwezig is, die waarschijnlijk meer
overtuigend naar voren kon gebracht worden in een veel kortere en daardoor zoveel
krachtigere uiteenzetting.
Categorie:wetenschap Tags:filosofie
22-05-2010
het geloof in statistieken
Met statistieken kan je alles bewijzen. Dus
helemaal niets. Een voorbeeld dat me is bijgebleven, gaat als volgt: op een
bepaald moment verkondigde een populistische partij dat 25% van al de universiteitsrectoren
van de België in de gevangenis zat voor moord. In wat voor land leven wij! Het ging, laten we wel wezen, om
slechts één enkele man die zijn vrouw had vermoord.
Het is met statistieken zoals met
advocaten: de ene moet aantonen dat zijn cliënt helemaal onschuldig is, ook al
staan de feiten vast; de verdediger van het slachtoffer en het openbaar
ministerie moeten zich dan weer inspannen voor het tegendeel.
Juristen moeten zich in onwaarschijnlijke
bochten kunnen wringen. Zo hebben de advocaten van de drie boeven die zonder
pardon een jonge politievrouw neerschoten toen ze betrapt werden bij een car
jacking, zich tot het uiterste, het hof van cassatie, verzet tegen hun doorverwijzing naar assisen
(en dus een volksjury, resultaat 100% voorspelbaar). Niet omdat de feiten niet
bewezen zouden zijn, maar omdat het DNA-bewijsmateriaal onrechtmatig zou
verworven zijn. Het is niet altijd gemakkelijk om strafpleiter te zijn.
Ik wou het nog even over statistieken
hebben. Op de website van de Leuvense Faculteit der Godgeleerdheid verkondigt
men, allicht op basis van ernstig wetenschappelijk onderzoek, het volgende. Ik
citeer:
België, een overwegend katholiek land
België is om historische redenen een katholiek
land. De katholieke kerk bepaalde gedurende eeuwen het leven van de wieg tot
aan het graf, zowel in de stad als op het platteland. Sinds de secularisatie
van de jaren zestig en zeventig is de impact van het katholicisme op het leef-
en denkpatroon afgenomen. Dit maakt België tot een "overwegend"
katholiek land. De officiële cijfers staan echter in discrepantie met de manier
waarop de Belgische bevolking zich betrokken voelt op zijn religie.
Volgens statistische gegevens behoort ongeveer 88 % van de Belgische bevolking
tot één of andere christelijke kerk. Dat komt neer op 8,9 miljoen inwoners van
België. 8,2 miljoen mensen (of 81 %) daarvan behoren tot het
Rooms-katholicisme. De protestanten en orthodoxen zijn "slechtst" met
120 000, respectievelijk 49 000 gelovigen.
Wanneer gepeild wordt naar de zelfbepaling van de Belg zoals die werd bevraagd
door het Europese waardeonderzoek in 1999, dan blijkt dat slechts 63 % van de
Belgische bevolking zichzelf als lid bestempelt van een kerk of
geloofsgemeenschap. 57 % daarvan wordt ingenomen door het lidmaatschap van de
katholieke Kerk. Amper 1,7 % en 0,3 % Belgen noemen zichzelf protestant of
orthodox. In het vorige waardeonderzoek in 1990 rekende 68% zich bij de
katholieke Kerk, in 1981 was dat nog 72%.
De leden die zijn afgevallen van de katholieke Kerk, gingen voor 90 % over naar
de steeds groter wordende groep van de onkerkelijken (in totaal 37% van de
Belgische bevolking). Het zijn mensen die zich niet meer verbonden voelen met
één of andere kerk. Amper 4 % van de voormalige katholieken beschouwt zich
momenteel als lid van een protestantse Kerk. 5 % is lid geworden van een
niet-erkende godsdienst of levensbeschouwing, zoals het boeddhisme of
sektarische bewegingen.
Je ziet meteen al dat je
met statistieken alle kanten uitkunt: 88% christenen enerzijds, maar ook 37% onkerkelijken
Ik wil dat even
contrasteren met een totaal onwetenschappelijke poll die je kan vinden op de
website van de krant Het Laatste Nieuws. Dit is een momentopname van vandaag:
Hebt u nog vertrouwen in de katholieke kerk?
ja, voor mij verandert niks 9232 (16%)
nee, niet meer 23948 (41%)
ben niet gelovig 22604 (39%)
heb andere religie 2729 (5%)
Totaal: 58513
Bijna zestigduizend
antwoorden, dat is niet slecht als objectieve basis, vind ik. Wetenschappers nemen
meestal veel kleinere steekproefgroepen.
Het feit dat ook hier ongeveer 40% zich niet-kerkelijk noemt, laat
vermoeden dat ook de andere antwoorden representatief zijn. De vraag is dan wat
we moeten denken van de 41 procent die hun vertrouwen in de kerk verloren
hebben, maar misschien (nog) niet hun geloof (in wie of wat?). Maar zelfs als
we die allemaal christelijk noemen, komen we nog lang niet aan de 88% van de
statistieken van de Faculteit.
Het meest recente gepubliceerde onderzoek naar
de kerkelijkheid in België is dit: Religieuze praktijk in België: een
statistische analyse, door Prof. Dr. Marc Hooghe en Drs. Sarah Botterman, 2007. De statistieken voor deelname aan de
kerstviering, toch een van de drukst bijgewoonde van het jaar, laten aan
duidelijkheid niets te wensen over. Voor Vlaanderen is dat nog 14,4%, voor
België 11,5%. Dat is toch iets anders dan de 88% die zich christelijk noemen.
Hoe christelijk ben je nog als je zelfs op de geboortedag van Christus niet
naar je kerk gaat?
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst
21-05-2010
Stapel
Onlangs
gebruikte een nieuwslezer op TV de uitdrukkingstapelvoedsel. Toevallig heb ik
er een goed idee van wat hij daarmee bedoelde, maar evident is dat niet, lijkt
me. Nochtans is stapel een duidelijk woord, zij het met meer dan een betekenis.
Ik ben stapel op jou Ben je stapel? Hij was stàpel. Leg dat op een stapel. Een
brandstapel? We zetten dat plan op stapel. Niet te hard van stapel lopen. Een
stapelplaats. Dat schaap is dicht van stapel: het heeft een dikke vacht.
Stapel
betekent dus onder meer: heel erg, in grote mate, belangrijk.
De
wortel van ons woord is stap, trede
dus, pas, schrede. Een stapel is een reeks van stappen, het op elkaar leggen
van elementen zodat het een aanzienlijke hoeveelheid wordt.
In
het Duits hebben weStaffel,
met vrijwel dezelfde betekenis als in het Nederlands. Een bijzonder geval is de
militaire term:Staffelis dan een legerafdeling, zoals in de
infameSchutzstaffel, de
SS.
Het
Franseétapeis een verwant van onze stap, een van
de verouderde betekenissen is trouwens stapelplaats.
Ook
in het Engels heeftstaplede betekenis van belangrijk, voornaam,
en dan vooral of vrijwel uitsluitend in de vaste uitdrukking:staple food, het belangrijkste
voedsel dat men gebruikt. In het Verre Oosten is rijstthe staple food. InThe New Yorkerverscheen destijds een machtige
artikelenreeks van E.J. Kahn Jr. over de staple foodsin de wereld, waarin nagegaan werd
hoe de belangrijkste voedingsbronnen ontstaan en geëvolueerd waren.
Van
Dale volgt hier het Engels gedwee: stapelvoedsel is brood, rijst, aardappelen; er
staat een blauwe aanduiding bij die zegt dat het een leenvertaling uit het
Engels is. Misschien is dat het geval in het jargon van bepaalde ongeduldige en
nonchalante wetenschappers die een onnatuurlijke behoefte hebben om de staande
uitdrukking klakkeloos uit het Engels te vertalen. En een Vlaamse journalist
die een Engelse tekst van het net plukt of in zijn elektronische brievenbus
krijgt, zal bij het lezen van de wat ongewone uitdrukkingstaplefoods even de vertaal-Van Dale
raadplegen en concluderen dat stapelvoedsel goed Nederlands is en het
blindelings overnemen. En toch zag ik de brave man even aarzelen en het woord
voorzichtig in de mond nemen, alsof hij hoe dan ook zijn twijfels had.
En
die heb ik ook.
Stapelvoedsel
ben je stapel? Waarom een bastaard maken, als er een perfect verstaanbare term
bestaat, namelijk basisvoedsel? Hoeveel mensen hebben stapelvoedsel begrepen?
Terwijl iedereen basisvoedsel zonder verpinken zou verwerkt hebben. Waarom
dus een leenvertaling gebruikt als dat niet nodig is? Je gaat toch ook geen
voedsel (suiker? melk?) lenen bij de buren als je er zelf nog genoeg in huis
hebt?
Stapelvoedsel
is een overbodig woord, een nutteloze ontlening, een onnadenkend gemaakte
bastaard, een irritante toegeving aan jargonitis, een luie aanslag op de
taaldemocratie. Stapelvoedsel is geen Nederlands, maar Nengelands, geen Vlaams,
maar Vlengels.
Drugs, dat wat vreemde woord dat we met
de drugs zelf overgenomen hebben uit de internationale, Engelssprekende wereld.
Er gaat geen dag voorbij zonder dat de media het daarover uitgebreid hebben, of
het nu om zogenaamd recreatief gebruik gaat, om verslaving of om verboden
middelen in de sport. Wat heeft de mens toch met drugs?
Eerst nog
even etymologisch uitstappen: Van Dale laat weer een kans liggen. De verwijzing
is naar het Franse woord drogue, dat
in het Engels drug werd. Maar waar
komt drogue vandaan? Van het
Nederlands droog, zo simpel is het. Droge vaten was een vaste commerciële
benaming van wat in het Engels dry goods is,
een term die vooral bij bevrachters en in de scheepvaart gebruikt werd. Wij
kennen drogisterij, drogist en drogerij: het slaat allemaal op kruiden,
wortels, basten, gommen en andere als medicijn of in de techniek gebruikte
natuurproducten, bij uitbr. ook verfstoffen, chemicaliën enz. (Van Dale). Vreemd toch hoe een Nederlands
woord eerst naar het Frans moet, dan naar het Engels en vervolgens in die
bastaardvorm terug naar het Nederlands. Drugs
klink nu eenmaal meer speciaal dan droogs.
Er zijn in
onze leefomgeving een aantal producten die, als ze op een of andere manier met
ons lichaam in contact komen, een bijzonder effect hebben. Je hoeft maar een hartige
espresso te drinken om te weten dat koffie een opwekkend effect heeft: aaaah,
dat doet deugd, zie! En hoeveel mensen zijn er niet die s avonds als ze thuis
komen een aperitiefje drinken? Ga naar een receptie en na een half uur stijgt
het rustig geroezemoes tot een uitgelaten concert van mensen die alcoholplezier
hebben. Rokers krijgen hun kicks van een regelmatige dosis nicotine. Talloze
gebruikers van slaapmiddelen rekenen op dat pilletje om snel naar dromenland te
vertrekken. En als men zich niet helemaal fit voelt of ergens pijn heeft, zijn
er gemakkelijk verkrijgbare middeltjes om je wat beter te voelen.
Al zolang
als we van de mens weten, weten we ook dat hij met dergelijke middelen omgaat.
Het is van alle tijden en alle culturen, het is onvermijdelijk, onuitroeibaar,
menselijk, kortom.
We zijn ook
erg tolerant.
Het is pas
de laatste jaren dat men vindt dat roken niet evident is en nog steeds zijn er
hardnekkige verdedigers, ook al weten zij perfect goed dat roken dodelijk is.
Blijkbaar nemen ze dat zeer reële risico erbij. En voor wat? Voor een
verslaving aan een drug, voor het relatief beperkt genot van het roken.
Hetzelfde met alcohol. Lange tijd maakte men zich vrolijk over iemand die
eentje teveel ophad. Als je wat aangeschoten bent, wijst men je niet meteen met
de vinger, nee, op feestjes en zo zijn het eerder de geheelonthouders, de
zuurpruimen die het moeten ontgelden, zij zijn de sfeerverstoorders, de
spelbedervers. Wie heeft de moed om een collega aan te spreken op zijn
probleempje, terwijl iedereen ziet dat zijn of haar carrière en huwelijk
eronder lijdt? Men haalt ten hoogste de schouders op, en glimlacht meewarig.
Ach, ja, hij of zij lust wel graag een glas
De winnaar
van de Elizabethwedstrijd voor piano in 1987, Andrei Nikolsky (1959-1995) had
ook een zwaar drankprobleem en reed zich op een nacht dronken te pletter tegen
een boom. Dan denk je toch: al die jaren oefenen, al dat talent, al dat succes
en je dan stomweg doodrijden omdat je weer teveel gedronken hebt
En dan de
echte drugs. Wat is er nu nog verkeerd met een jointje? Het is altijd het
vergoelijkende jointJE. Dat kan toch geen kwaad? Je mag het zelfs bij je
hebben, je mag het kopen en gebruiken. Maar je mag het niet kweken of verkopen,
vreemd toch. Cannabis lijkt ingeburgerd, de wetgever laat het toe, waarom dan
niet? Dokters zeggen dat het zelfs heilzaam kan zijn. Beter af en toe een
jointje roken dan zwaar alcoholisme, toch? En zo gaat het verder. Er is XTC en
cocaïne en heroïne en wat nog allemaal. Op partys en privéfeestjes wordt
geëxperimenteerd zonder veel scrupules, ook in goede middens.
De mens
tast de grenzen af van de invloed van vreemde producten op zijn lichaam. Hij is
op zoek naar opwinding of rust, naar genot, naar dat goed gevoel, naar extase,
naar vergetelheid. Het gewone leven, dat voor de meesten onder ons bestaat uit
één derde slaap, één derde werk en één derde vrije en half-vrije tijd, is op
zichzelf niet voldoende. We hebben pieken nodig, afwisseling, dingen die de
sleur doorbreken, die het leven kleur geven, zoals dat heet, waar we kunnen
naar uitkijken. De jaarlijkse vakantie(s), verjaardagsfeestjes, de zilveren
bruiloft, oudejaarsavond Op die momenten willen we ons goed voelen, willen we
plezier maken en dan gaan we eens goed eten. En drinken. En slikken. En
spuiten.
En s anderendaags
zitten we met een kater en zweren we dat we nooit nog een glas aanraken. En toch
We zien de
ravages van overmatig gebruik, we hoeven niet ver te zoeken in onze omgeving.
Maar dat houdt ons niet tegen. We weten dat we niet volmaakt zijn, dat we zwak
zijn, dat we toegeven aan de verleiding, aan onze verslaving. Wij zijn ook maar
mensen. Het zou zo simpel zijn, als er geen alcohol was, bijvoorbeeld. Dat had
je maar gedacht! Kijk maar naar wat er gebeurde tijdens de drooglegging in the
USA. In de Islamwereld mag zogezegd ook niet gedronken worden. In Noord-Europa
is de drank in de cafés onbetaalbaar, dus wordt er thuis met liters tegelijk
verzet.
Tabak zou
je gewoon kunnen verbieden, denk je dan. Maar dat lukt langs geen kanten, denk
aan de pantomime in de (Belgische) Franse Gemeenschap over Francorchamps en dat
gaat dan alleen nog maar over de reclame voor tabak!
Wij weten
perfect waar de grondstoffen voor drugs vandaan komen, coca, papavers maar we
slagen er niet in die productie stop te zetten. We kennen de transportlijnen en
zelfs de criminele kartels die zich met de verkoop bezig houden. Maar we
krijgen ze niet klein. In de USA woedt een oorlog tegen de drugs, maar de
overwinnaars zijn de bestrijders, die er rijk van worden en de producenten en
verkopers, die nog nooit beter zaken deden. De verliezers zijn altijd de
gebruikers, die wel geklist worden en die massaal opgesloten worden in
gevangenissen waar ze meestal blijven gebruiken en waar ze zeker niet genezen
van hun verslaving.
Sommige
mensen hebben blijkbaar niet genoeg aan een rustig leven. Ze hebben nood aan
allerlei kicks, aan uitspattingen, aan risicos. Zonder dat flamboyante is het
leven maar saai, het leven niet waard. Zoals mijn broer zaliger tegen mij zei:
je rookt niet, je drinkt niet, je loopt niet achter de vrouwen aan, waarvoor
leef je dan nog? Dat je gewoon content kunt zijn zonder roken, drinken, drugs,
dat is tegenwoordig bevreemdend. Over vrouwen zullen we het niet hebben, dat
zijn geen drugs, voor zover ik weet, tenzij in extreme gevallen. Maar ik weet
wel dat als je high bent van welke drug dan ook, vrouwen meestal niet veilig
zijn voor mannen.
We krijgen
de drugs niet uit onze wereld, we willen dat ook niet, eigenlijk. Dus zullen we
er moeten leren mee leven.
Categorie:samenleving Tags:maatschappij
18-05-2010
Jezus in The New Yorker
Gedurende vele jaren, van rond 1975 tot
2005 was ik ongetwijfeld de meest trouwe lezer van The New Yorker ter wereld. Ik las het Amerikaanse weekblad helemaal
uit, cover to cover, ook de vele
reclameboodschappen en nadien nog eens, enkel voor de cartoons, en dan nog
eens, voor de poëzie. Uiteindelijk heb ik mijn abonnement toch opgezegd, met
spijt in het hart. Al te veel van de bijdragen hadden te maken met plaatselijke
Amerikaanse toestanden, in het bijzonder de media en dat was de afknapper. Ik
heb mijn hele collectie aan de Leuvense universiteitsbibliotheek geschonken
om plaats te maken voor mijn boeken. Ik heb een cd met alles van 1925 tot 2005
en ook online kan je grote delen van het archief gratis raadplegen.
Elke week krijg ik een mail met de
aankondiging van het nieuwe nummer en af en toe ga ik eens kijken online. Deze
week is er een interessant artikel van Adam Gopnik, die al voor het weekblad schrijft
sinds 1986. Hij bespreekt daarin op een zeer boeiende manier de figuur van
Jezus zoals die verschijnt in de evangelies, aan de hand van verscheidene
recente Engelstalige boeken. Dat biedt het voordeel dat je een goed zicht
krijgt op de inhoud van die boeken zonder ze te moeten lezen, maar het is ook
een zinvolle aanmoediging om dat wel te doen en een goede basis om een selectie
te maken die beantwoordt aan je eigen interesse en religieus of atheïstisch
standpunt. Ik geef hier graag de link, de rest doe je zelf maar. Het artikel is
in het Engels, maar het is heel vlot geschreven en niet te lang, een beetje
zoals mijn eigen stukjes (hoop ik). Warm aanbevolen.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
17-05-2010
Georges Lemaître
Georges Lemaître (1894-1966) is
ongetwijfeld een van de grootste wetenschappers die België ooit gekend heeft.
Zijn naam is voor altijd verbonden met de Big Bang-theorie over het ontstaan
van het universum. Het was echter Fred Hoyle 1915-2001), wetenschapper én
sf-auteur die voor de humoristische benaming instond, als een sarcastische
beoordeling van wat velen, ook Einstein aanvankelijk, als een totaal ongeloofwaardige
veronderstelling afdeden, zeer ten onrechte zoals later bleek.
Als men de indrukwekkende wetenschappelijke
carrière van Lemaître bekijkt, dan laat niets vermoeden dat hij ook priester en
op het eind van zijn leven zelfs pauselijk prelaat en dus monseigneur was. Ook
in dat opzicht was hij een uitzonderlijke figuur.
Men kan zich afvragen hoe een buitengewoon
verstandig man, die zich als gelijke kon onderhouden met Einstein en andere
grootheden van de wetenschap, toch zijn geloof heeft behouden en op een of
andere manier zijn priesterschap heeft beleefd. Hij moet van de kerk zeker de
nodige tegenstand ondervonden hebben, want zijn theorieën zijn in directe
tegenspraak met de leer van de kerk, zeker in de tijd toen hij ermee naar buiten
kwam. Een spontaan ontstaan van het universum was zeker niet in
overeenstemming te brengen met het Bijbelse scheppingsverhaal of met de
geldende kerkelijke opvattingen.
Een anekdote uit een autobiografisch werk
van een andere beroemde wetenschapper, Victor Weisskopf, The Joy of Insight: Passions of a Physicist, New York, 1991, Basic
Books, gunt ons een blik in de merkwaardige manier waarop Lemaître omging met
de tegenstellingen tussen geloof en wetenschap.
Lemaître was uitgenodigd
naar Göttingen voor gastcolleges en had daar net een briljante uiteenzetting
gegeven over de ouderdom van de aarde. Samen met andere geleerden was hij tot
de conclusie gekomen dat de aarde ongeveer 4,5 miljard jaar geleden moet
ontstaan zijn. Zij baseerden zich op de overdadige aanwezigheid van bepaalde
scheikundige elementen, het resultaat van het radioactief verval van andere
elementen die een zeer lange halveringstijd hebben. Zijn geleerd gehoor was
danig onder de indruk.
Na afloop kon een van hen
niet laten aan Lemaître, die steeds in soutane
gekleed ging, te vragen of hij geloof hechtte aan de Bijbel. Jazeker, elk
woord erin is waar, antwoordde Lemaître rustig en zelfzeker. Daarop vroegen
zijn verbaasde en ietwat geamuseerde collegas hem hoe het mogelijk was dat de
aarde zo oud kon zijn als hij hen net aangetoond had, namelijk 4.500.000.000
jaar, terwijl de Bijbel het houdt op nauwelijks een miljoenste daarvan,
ongeveer 5.000 jaar. Wat deed Lemaître dan met al de aanwijzingen van een veel
oudere datum, zoals zijn eigen berekeningen of de aanwezigheid van fossielen en
andere geologische argumenten?
Het antwoord van priester
Lemaître was nog steeds even zelfverzekerd: God heeft alles zo gemaakt, op de
datum die men kan afleiden uit de Bijbel, om de mens en zijn geloof in de
Bijbel te testen.
De fossielen zijn dus
geen restanten van wezens en planten die miljoenen jaren geleden geleefd
hebben, ze zijn op de dag van de Schepping door God (min of meer) zo geschapen,
dat ze er nu uitzien zoals wij ze ontdekken. Deze stelling was eerder al door
fundamentalistische gelovige wetenschappers naar voren gebracht. Philip Gosse
(1810-1888) schreef in 1857, twee jaar voor Darwins Origin of Species, het merkwaardige boek Omphalos, Grieks voor navel. Daarin werkt hij de merkwaardige
stelling uit dat God de wereld heeft geschapen met sporen van een verleden dat
er niet geweest is. Om je te helpen dit vreemde idee te begrijpen, moet je even
denken aan de navel van Adam, de eerste mens. Aangezien Adam nooit heeft vast
gehangen aan een navelstreng, zou hij normaal gesproken geen navel mogen
hebben. En toch had hij er een, stelt Gosse, want God heeft hem geschapen als
een echte, normale mens, dus met een navel zoals iedereen. Op dezelfde manier
zijn er in de wereld allerlei getuigenissen van een verleden dat er evenwel
niet geweest is. Zo onder meer in de geologie, zoals beschreven door Charles Lyell;
ook de fossielen moeten zo verstaan worden.
Gosse dacht dat hij het
ei van Columbus had gevonden en hoopte op een golf van succes en bewondering,
zowel vanwege de wetenschappers als uit kerkelijke hoek. Er steeg echter een
spontane golf van algemene hilariteit op bij het verschijnen van zijn merkwaardig
nauwkeurige beschrijving van Adams navel en de bijhorende theorie over het
niet-gebeurde verleden. De kerkelijke hiërarchie nam hem dit bijzonder kwalijk,
want zo werd de officiële leer weer maar eens belachelijk gemaakt. Tien jaar na
het verschijnen werden de massaal onverkochte exemplaren van de Navel,
ondanks een tussentijdse heruitgave met een nieuwe titelpagina Creation, definitief gerecycleerd.
De onthutste collegas
van Georges Lemaître konden dus hun oren niet geloven. Waarom hield de
priester-professor zich dan zo intens bezig met een doorgedreven
wetenschappelijke studie van de leeftijd van de aarde, als hij toch zeer goed
wist dat de echte datum van de Schepping in de Bijbel te lezen staat en als al
de aanwijzingen die hij onderzocht toch maar valse sporen waren, nagelaten door
een God die er een duivels genoegen in schepte om de goedgelovige mens op de
proef te stellen?
Het antwoord van deze
priester Gods was onverstoorbaar: hij wou zich ervan overtuigen en zo ook voor
de wereld bewijzen dat God geen enkele vergissing had begaan, dat zelfs de
ingenieus misleidende sporen een volmaakt onfeilbare logica volgden, een bewijs
van de almacht en alwetendheid van God
Wij weten natuurlijk niet
of in deze bizarre anekdote de echte Georges Lemaître naar voren komt. Misschien was
het wel een vast antwoord dat hij gemakshalve verzonnen had om de ironisch plagerige
vragen van ongelovige wetenschappers aan een priester-collega te riposteren, of
ook nog om Rome te sussen en zo ongestraft zijn ernstig wetenschappelijk werk
te kunnen doen, ter meerdere eer en glorie van God, natuurlijk. Hij zou de
eerste niet geweest zijn om een zorgvuldig berekende en nageleefde modus
vivendi te vinden tussen wetenschappelijk werk en een geloof dat formeel en
uiterlijk is, zoals zijn obligate soutane en Romeinse boord.
Priesters zijn al altijd
handige goochelaars geweest.
Ik zie ze in gedachten
soms voor mij, als echte circusartiesten in gesteven albe en kazuifel van
goudbrokaat, met één voet in uiterst labiel evenwicht staande op Hitlers en
Chaplins wereldbol, moeizaam rollend op een vervaarlijk hellend vlak tussen
onbereikbare hemel en wenkende hel, met de rechterhand jonglerend met een kalfslederen
Polyglotbijbel en een bebloede Malleus Maleficarum, in de andere een overlopende
beker van de beste wijn, op het bezwete getonsureerde hoofd een enorme gouden
monstrans balancerend, zoals die van Ratzinger in Fatima onlangs, met het vrije
been onvermoeibaar de rokken lichtend van passerende vrouwen, terwijl hun geile
blik zich verlustigt in de aanblik van een koor van gillende misdienaartjes in pikante
kanten superplietjes.
Sorry, dat laatste tafereeltje is
me even ontsnapt, mijn verbeelding speelt me soms parten
Categorie:wetenschap Tags:wetenschap
16-05-2010
John Le Carré
Ik weet niet meer hoe ik ooit voor het
eerst in contact ben gekomen met de boeken van John Le Carré (°1931). Dat moet in de periode 1970-75 geweest zijn.
Sindsdien heb ik al zijn boeken gekocht en verslonden van zodra ze verschenen,
eerst als paperbacks, later als hardcovers. Recentelijk heb ik mijn versleten
pockets vervangen door gebonden exemplaren die ik tweedehands kocht voor weinig
geld. Mijn collectie is nu compleet.
Gisteren heb ik nog eens een van zijn
vroege werken herlezen: The Spy Who Came
in From the Cold, 240 pp., 1963. Ik was verbaasd hoe weinig ik me van de
gebeurtenissen in het boek herinnerde uit mijn eerste lectuur, maar het is dan ook
al meer dan dertig jaar geleden. Mij was vooral de figuur van Liz bijgebleven,
een nevenfiguur die uiteindelijk een cruciale rol speelt in de ontknoping. Ik
heb volop genoten van deze hernieuwde kennismaking. Le Carré is in de eerste
plaats een schrijver en pas in de tweede plaats moeten we vermelden dat hij in
een bepaald genre schrijft: detectiveverhalen, politieke thrillers,
spionageverhalen, ook een liefdesroman. Zijn literaire kwaliteiten zijn niet te
vergelijken met de andere auteurs die in zijn genres schreven, hij staat er
mijlenver boven, hij is uniek. Zijn personages zijn memorabel voor hun
emotionele diepgang en hun morele complexiteit. Zijn analyses en uitbeelding van
het milieu en van de maatschappelijke context is absoluut schitterend.
Alle boeken van Le Carré zijn in print en worden nog steeds opnieuw
uitgegeven. Je vindt ze in alle boekhandels, ook tweedehands en in alle
bibliotheken. Veel, zo niet alles is in het Nederlands (en in talloze andere
talen) vertaald. Er is ook heel wat Le Carré verfilmd, meestal met veel succes,
hetzij als Tv-film of miniserie voor de BBC, hetzij als commerciële film voor
de zalen. Er zijn ook hoorspelversies, onlangs nog de hele Smiley-reeks op BBC
radio 4.
Ik kan je John Le Carré niet genoeg
aanraden. Het is een auteur naar mijn hart. Hij raakt mij op de meest kwetsbare
plaatsen; hij maakt gevoelens en gedachten in mij wakker die ik amper
vermoedde, maar die diepe, donkere gronden hebben en me vaak doen huiveren door
hun ontstellende naakte waarheid. Het werk van John Le Carré heeft sinds vele
jaren mijn leven blijvend getekend, heeft mede bepaald wie ik ben en me dat ook
doen beseffen. Ik ben hem daarvoor zo dankbaar dat het me tot tranen toe
ontroert.
En er is goed nieuws: er is een nieuwe Le
Carré op komst! Our Kind of Traitor
verschijnt in oktober 2010. Je kan de hardcover nu al voorbestellen bij Amazon (US),
met een flinke reductie. Het zal je niet verbazen dat ik dat al meteen gedaan
heb
Categorie:literatuur Tags:ex libris
15-05-2010
verdieping, souterrain, entresol
Gisteren sprak iemand uit onze
kennissenkring me aan. Ze hadden op het werk een discussie gehad over het woord
verdieping, zoals in een huis met drie verdiepingen. Daarbij hadden ze zich
verwonderd over de oorsprong van het woord, want een verdieping is toch net het
omgekeerde van wat het woord zelf zegt, namelijk een verhoging? Mijn kennis,
die blijkbaar ook een lezer is van mijn Kroniek, had spontaan aan mijn
etymologische stukjes gedacht en toen we elkaar gisteren toevallig ontmoetten,
vroeg hij me waar ons woord verdieping vandaan komt.
Taal is een vreemd ding. Het is geen
wiskunde, geen zuivere wetenschap. Dat komt doordat taal gegroeid is,
ontstaan uit de eerste nauwelijks verstaanbare klanken van de eerste mensen en
dan verder met hen geëvolueerd over vele millennia. Taal is, net zoals ons
verstand, niet door God ingestort in de mens, helemaal af en klaar voor
gebruik.
De vele stappen in die lange ontwikkeling
van elke taal hebben hun sporen nagelaten in wat wij nu als ons Nederlands,
Frans enzovoort beschouwen.
Maar er zijn ook heel wat raadselachtige
restanten, waarvan we de oorsprong niet meer weten. Onlangs gebruikte ik hier
het woordje zier in de uitdrukking: dat (in casu Van Dale, wat dacht je )
helpt ons geen zier. Wat is een zier? Een kleinigheid, een nietig beetje; het
is lang geleden ook gebruikt voor kleine insectjes, maar waarom zier? We
weten het niet, maar we gebruiken het woord wel.
Taal is iets dat mensen gebruiken om de
wereld om zich heen te benoemen. De mens staat in het centrum van zijn wereld
en beoordeelt de dingen vanuit zijn standpunt. Dat geldt voor alle leven: leven
is bewust in de wereld zijn, zich bewust zijn van zijn omgeving. Het zijn dan
ook de primaire gegevens uit die confrontatie met de wereld die hun weerslag
vinden in de ontwikkeling van het menselijk verstand en dus ook van de taal.
Laten we dat concreet maken met een
voorbeeld.
Een van de eerste aspecten waarvan zelfs
het meest prille verstand zich bewust wordt, is de ruimtelijke situering. Men
bevindt zich altijd ergens en de omgeving is bezaaid met dingen die verschillen
van de waarnemer. Die andere dingen, wat ze ook zijn, bevinden zich steeds op
een afstand van de waarnemer, kort bij of veraf en in een richting: voor,
achter, onder, boven. Dat is een enorm belangrijk gegeven voor elk levend
wezen, jager of prooi en het is dan ook diep in ons verstand gegrift. Onze vijf
zintuigen zijn zo ontwikkeld dat zij de nabijheid van iets zeer snel en zeer
adequaat kunnen ontdekken en beoordelen: gezichtsvermogen, reuk, smaak,
tastzin, horen werken samen om ons zelfs in de slechtste omstandigheden te
waarschuwen voor dreigend gevaar of voor mogelijke voedselbronnen. Ons verstand
heeft zich aangepast aan, meer nog, is ontstaan uit de elementaire activiteiten
van het leven. Dat vindt meteen zijn weerslag in elke vorm van taal. Wij
gebruiken dagelijks ontelbare woorden en uitdrukkingen die verwijzen naar de
primaire functies van het leven, letterlijk of figuurlijk.
De afstand van een voorwerp tegenover de
waarnemer drukken we uit op vele manieren. Die slaan op de positie, zoals voor
en achter, boven of onder, links of rechts, dichtbij of veraf en alle
combinaties daarvan. Maar we geven aan die posities ook een bijkomende
betekenis: wat ver is, is ook onbereikbaar, vraagt moeite om dichterbij te
brengen, is vaag en onduidelijk, onbelangrijk, ongevaarlijk; je kan zelf nog
vele voorbeelden bedenken, ook van de andere plaatsaanduidingen.
Laten we dat alles nu eens toepassen op
onze verdieping. We vetrekken van diep. Het gaat terug op een heel oude
protogermaanse stam en verwijst in feite alleen naar een afstand. Wij zeggen
nog altijd diep in het woud, zelfs diep in de bergen, alhoewel die hoog zijn.
Diep betekent dus oorspronkelijk alleen maar ver. Maar ver kan je gebruiken in
alle richtingen, in alle dimensies: sterren zijn ver, steenkool zit ver onder
de grond, de horizon is even ver in alle richtingen Daarom is ver een woord
met beperkte bruikbaarheid. Zo ook diep: als je het voor alles gebruikt, dan
raakt het in onbruik, wordt het vervangen door meer precieze uitdrukkingen en
woorden.
Diep is ook een kwestie van standpunt: als
je bovenaan staat is de bodem diep, maar van onderaan gezien is dezelfde
afstand niet diep maar hoog. Stilaan is men dus een onderscheid gaan maken:
diep verwijst nu alleen nog naar de afstand naar beneden toe, hoog komt erbij
om dezelfde afstand te beschrijven van op de bodem. Met ver is dat niet nodig:
ver is ver in alle horizontale richtingen.
Het Latijnse altus betekent zowel hoog als diep, zowel letterlijk als figuurlijk
en dat is ook zo voor altitudo, hoogte
en diepte. Net zoals het oorspronkelijke diep duidt het zonder meer op een (grotere
of kleinere) uitgebreidheid van de afstand of afmeting in verticale zin. Maar
er is een enorm verschil tussen de opwaartse beweging en de neerwaartse, tussen
het hoogste standpunt, de hoogste plaats en de laagste. Dat heeft in de eerste
plaats te maken met de zwaartekracht: iets naar een hogere plaats brengen kost
moeite, andersom gaat vanzelf. Vandaar dat het hogere ook het betere is: als je
op de hoogste plaats bent, heb je allerlei voordelen. Vandaar ook alle latere
afgeleide betekenissen van hoog en laag. Vandaar ook dat men ook in de taal een
onderscheid is gaan maken tussen de twee: diep behield de neerwaartse zin, maar
verloor de opwaartse ten gunste van hoog, ook een zeer oud Germaans woord dat
specifiek slaat op datgene dat zich in de hoogte verheft.
Hoe komen we er nu toe om een verdieping van
een huis zo te noemen?
Sommigen, Van Dale incluis, verwijzen naar het
Noord-Nederlands gebruik ervan, vanaf 1638, voor een echte verdieping,
namelijk de halve kelderverdiepingen die men in bestaande huizen aanbracht in
de grote steden, waarbij de oorspronkelijke vloer en plafonds in de hoogte aangepast
werden om een bijkomende etage te maken, zonder in te grijpen in de voorgevelstructuur.
De prijzen van de gronden en van de huishuur in overbevolkt en nog steeds
uitbreidend Amsterdam maakten dat in die tijd een bijzonder lucratieve
oplossing, hoewel niet zonder gevaar voor instorting en insijpelend grondwater.
Die nieuwe woonruimte was dus letterlijk
dieper, een verdieping van het oorspronkelijk niveau tot onder dat van de
straat. Het zou kunnen dat men nadien ook de andere niveaus van zon verbouwd
huis met die naam is gaan aanduiden, temeer daar die elk meestal ook een
verdieping ondergaan hadden. Ook vandaag zien we dat gebeuren in onze steden,
wanneer oude herenhuizen worden verbouwd: enkel de gevel blijft staan,
daarachter is het kaalslag en vervolgens een structuur die niets meer met de
oorspronkelijke indeling van de niveaus te maken heeft.
Het is dan nog een kleine stap om ook bij
de andere, oudere huizen die dergelijke aanpassing niet hadden ondergaan, en
bij nieuwe huizen die al meteen met een halve kelderverdieping werden gebouwd,
en nog later voor alle huizen, te spreken van een verdieping als benaming voor
een etage, een niveau.
Maar it aint necessarily
so!
In het Duits hebben we Vertiefung, maar dan enkel in de betekenis die verdieping bij ons
ook heeft: het zich verdiepen in iets, zoals wij nu doen met verdieping. Voor
een etage gebruikt men Stock of Geschoss. En dat terwijl men in Duitse
steden allicht net zo goed de manier van (ver)bouwen had die hier bij ons op
een bepaald ogenblik aanleiding zou gegeven hebben tot de benaming verdieping.
Dat doet me vermoeden dat men hier bij ons ook al over verdiepingen sprak nog
voor men die typische herenhuizen met een souterrain bouwde of verbouwde. Het
lijkt me tamelijk vergezocht dat een zo wijd verbreid woord als verdieping zou
teruggaan op een zo specifieke bouwkundige toepassing uit de 17de
eeuw, alsof er voordien geen huizen met verdiepingen waren en men geen woord
had om die een naam te geven.
Is het niet even goed denkbaar dat de
oorspronkelijke algemene betekenis van diep behouden bleef in dit oude woord?
Een huis met een verdieping is dieper dan een huis zonder en datgene wat het
dieper maakt is dan een verdieping. Diep kan in alle richtingen. Als een huis
langer is dan een ander, zeggen we dan ook niet dat het dieper is? Een tuin van
dertig meter diep: er is toch niemand die daarbij denkt aan een diepe put? Wij
zeggen zonder verder nadenken: op een bestaand gebouw een verdieping zetten;
niemand die daarbij in een lach schiet! Een hoge verdieping: het kan, het is
geen oxymoron zoals zwarte sneeuw.
In het Engels spreekt men van een floor, onze vloer en die hebben beide
dezelfde roots als het Latijnse planus,
vlak, Fr. plaine (vlakte). Wat dus
met de grond gelijk is, is de vloer: the
ground floor, dat maakt het nog duidelijker en dat is wel nodig als men
meer dan een vloer heeft in een huis. Het Amerikaans Engels noemt dan weer
volgens een andere logica de gelijkvloerse verdieping the first floor, terwijl dat in het Brits Engels even logisch de
eerste verdieping is, volg je nog?
Nog een woordje over souterrain. Bij ons is
dat de verdieping waarover we het hadden: een ruimte die half onder het
niveau van de grond of het gelijkvloers ligt en half erboven, zodat je er nog (hoge)
ramen kan in plaatsen. In het andere geval spreken we van een (echte)
kelderverdieping. Maar in het Frans is een souterrain
letterlijk te nemen: onder de grond; misschien kent men in Frankrijk die
half verzonken verdiepingen niet? Dat zou best kunnen, want de eerste mooie
verdieping van een huis met een souterrain heet bij ons bel-etage en dat is een
Belgicisme, een woord dat men in Frankrijk niet kent.
We mogen een souterrain en een bel-etage
ook niet verwarren met een entresol, in het Nederlands een insteek(kamer)(tje);
het is typisch een meestal beperkte ruimte die achter aan het huis wordt
gehangen tussen twee verdiepingen, zoals het woord zegt. Men bereikt die via
een korte trap vanaf de onderliggende verdieping. Het is een typische aanbouw om
economische redenen voor een bergruimte, badkamer of toilet of voor een
goedkope huurkamer. In het Frans zegt men ook: à mi-étage.
Het Franse woord voor verdieping is
natuurlijk étage, dat wij lang
geleden geleend hebben. Het is afkomstig van een vergeten Frans werkwoord, ester dat staan, zich ergens bevinden
betekent. Een étage is dan een plaats
waar men zich bevindt, waar men rechtop kan staan. Figuurlijk is het ook de
stand, de plaats die men heeft in de maatschappij, zoals (alleen nog) in de
uitdrukking de bas étage.
Ik dank Joris die aan mij gedacht heeft
toen hij zich afvroeg waarom een etage geen verhoging maar een verdieping is.
Als je naar buiten kijkt of op de
thermometer, dan zou je het niet zeggen, maar we zijn in de maand mei van het
jaar 2010.
Met de naam van deze maand is er iets
vreemds. In verscheidene dialecten spreekt men van de mei. Dat vind je ook
terug in sommige liedteksten: t was in de mei, de blijde mei
Er is ook een uitdrukking: de oude mei; die
verwijst naar de aanpassing van de kalender onder Gregorius XIII in 1582.
Vroeger was 1 mei de verhuisdag, de dag waarop alle huishuurcontracten
verliepen. Dat was best een handige regeling: je had een ruimere keuze aan
huurhuizen, maar er was natuurlijk ook meer concurrentie voor de betere huizen.
Die oude traditie, die in vele landen heeft bestaan, is nu helemaal verdwenen. Toen
dus de Gregoriaanse kalender hier ingevoerd werd, verdwenen er plots elf dagen.
Maar een jaar is een jaar, voor de huurder zoals voor de eigenaar en dus
vervielen de huurcontracten het volgend jaar niet op 1 mei, maar op 12 mei; dat
was dus de dag die vroeger 1 mei was, vandaar de oude mei: de twaalfde mei.
Het eigenaardige is nu dat je dat alleen
met mei kunt doen: de februari, de augustus, nee, dat klinkt helemaal niet.
Ook in het Engels heb je dat: the queen
of the May.The king of the July
daarentegen is onzin. Van Dale helpt ons geen zier; hij noemt mei een de-woord,
mannelijk dus, maar dat is nonsens, niemand zegt: de mei is droog, hij is
droog. De aanduiding de (m.) betekent trouwens helemaal niet dat het een
woord zou zijn dat een lidwoord kan hebben, want Van Dale zegt hetzelfde over alle
twaalf maanden: februari, de (m.).
Woorden die geen lidwoord verdragen zijn
(meestal) eigennamen: Karel, Werchter, Vlaanderen (maar niet zo in het Frans: la
Belgique, le Congo; of af en toe in het Engels: the Sudan, the Lebanon, maar
Belgium). Mei is ook een eigennaam, zoals alle namen van de maanden en zou dus
geen lidwoord mogen hebben. Als we er toch een merken, zij het in het dialect
of in verouderde, staande uitdrukkingen, dan wijst dat erop dat men mei ook als
soortnaam gebruikte of aanvoelde. Wellicht heeft dat te maken met een
vereenzelviging van de meimaand met de lente. Die begint officieel veel
vroeger, in maart al, rond de 21ste bijvoorbeeld, als de dagen en de
nachten even lang zijn, maar dan voelt het meestal helemaal nog niet als lente.
Denk eraan dat we elf dagen kwijtgespeeld zijn, precies om de kalender weer in
evenwicht te brengen met de seizoenen.
Het is dus emotioneel vooral in mei dat we
aan de lente denken, op goede ervaringsgronden. De ijsheiligen Mamertus,
Pancratius en Servatius hadden/hebben hun feestdag op respectievelijk 11, 12 en
13 mei; pas nadien is het in onze streken veilig om plantgoed buiten te zetten.
De mei zou dan een synoniem zijn voor de lente, een soortnaam veeleer dan
een eigennaam zoals december enzovoort. Een betere uitleg kan ik niet bedenken.
Ik zou je nu even willen meenemen naar de
meimaand van 1968. In verscheidene landen waren er toen rellen en opstootjes,
sommigen zeggen zelfs revolutionaire opstanden. Vooral de universiteiten waren
broeihaarden van onrust en verzet. Er zijn nadien geleerde boeken geschreven
over die gebeurtenissen, waarin specialisten zich hebben gebogen over de
oorzaken ervan en ook de gevolgen. We hebben er zelfs een uitdrukking aan
overgehouden: een achtenzestiger, de vertaling van het meer bekende Franse soixante-huitard: iemand die mei 68 meegemaakt heeft, die achter de ideeën
van mei 68 staat of is blijven staan. Ter vergelijking: iemand die aan de California goldrush van (rond) 1849 deelnam, was een Forty-niner.
Ik ben een echte 68er, mag ik wel zeggen.
Ik was toen 22 en student in Leuven, waar ik aan de manifestaties heb
deelgenomen, die trouwens al begonnen waren in 1966, met het mandement van de
Belgische bisschoppen, die zich vruchteloos verzetten tegen de splitsing en de
roep Walen buiten!.
Voor ons was het slechts één uiting van een
meer algemeen aanvoelen, namelijk het verzet tegen het gezag. In de jaren 60
van de vorige eeuw kwam die onvrede zeer duidelijk naar voren, maar ze had haar
directe voedingsbodem natuurlijk in de voorafgaande periode van vlak na de
oorlog. Het is moeilijk om ons nu nog voor te stellen hoe strak de leefwereld
toen gebouwd was op concentraties van gezag. De koning, de paus, dat was de top
en daaronder was er een getrapte hiërarchie, waarvan elk echelon zijn eigen
meerwaarde dwingend opeiste tegenover de onderliggende. Het was je plaats in de
maatschappij die bepaalde hoeveel macht en aanzien je had en dat vertaalde zich
in alle aspecten van het leven. Als je arm was, was je ook dom, slecht gekleed,
onbeschaafd, zonder moreel besef, gewelddadig, verslaafd aan alcohol en seks
enzovoort en vice versa. Gezag was het cement van de maatschappij. Als je een
hogere functie of ambt bekleedde, dan wás je dat ambt. De koning en zeker de
paus waren nog maar nauwelijks mensen. Wat een hoger geplaatste zei, was wet.
Zij hadden altijd gelijk, over hun beslissingen werd niet gediscussieerd. Zo
was het ook in het gezin: vader en moeder namen autonoom de beslissingen en
legden die op aan de kinderen. Luisteren betekende toen gehoorzamen.
Het is werkelijk niet meer te vatten hoe
alles vroeger onveranderlijk vast lag, van oudsher geregeld was, hoe weinig
ruimte er was voor zelfs de meest voor de hand liggende veranderingen. Ne varietur! Letterlijk: mag niet
veranderd worden! Het werd met een grote rode stempel op definitieve notariële
akten aangebracht, maar het kon net zo goed op de hele maatschappij slaan: er
mocht niets veranderen. Dat was ook niet nodig want alles was perfect, het was
immers door het gezag opgelegd en het gezag vergist zich niet. En niet alleen
dat: als er dan toch iets moest gewijzigd worden, dan ging het initiatief
daarvan alleen van het gezag uit; het was ondenkbaar dat men zou rekening
houden met de wensen, verlangens of verzuchtingen of voorstellen van de mensen
op wie die nieuwe regels zouden van toepassing zijn, dat men hun mening zou
vragen. Paternalisme was troef: het gezag wist immers beter wat goed was voor
de ondergeschikten dan zij zelf.
Dat was natuurlijk op alle niveaus een
onhoudbare situatie. Het onderwijs maakte van ons verstandige jonge mensen en dat
leidde tot een bewustwording van het onrecht van elke kadaverdiscipline.
Gezaghebbers kunnen zich vergissen, dat merkten we voortdurend. Ik heb sinds
mijn prille jeugd altijd al een probleem gehad met lege vormen van gezag, met
macht die enkel gesteund is op positie. Als een onderwijzer zich vergiste, dan
merkte ik dat luidruchtig ironisch of hilarisch op tijdens de les. Als iemand
misbruik maakte van zijn of haar macht, dan verzette ik me daartegen, soms
ongemeen fel, zoals jonge mensen eigen is. Als ik een voorschrift als
onrechtvaardig aanvoelde, dan lapte ik dat aan mijn laars of contesteerde het
met klem en onverzettelijk. Als er voor een gewoonte geen andere rechtvaardiging
bestond dan het is altijd al zo geweest, dan vond ik dat elk evenwaardig
alternatief ten minste een goede kans verdiende. Ik heb nooit vrede genomen met
het antwoord daarom! op mijn talloze vragen: waarom? Ja, ik ben een
ambetanterik, een vervelende luis in de pels. Dat is me niet in dank afgenomen,
ik heb dan ook mijn deel van de klappen gekregen waarom ik vroeg.
Er schiet van de wereld van toen vrijwel
niets meer over. Gezag, autoriteit: het zijn woorden die wij niet meer
gebruiken, begrippen die we niet meer (er)kennen.
De rol van de kerk, die zo algemeen bepalend
was voor elk detail van onze samenleving toen, is herleid tot een absoluut
nulpunt. Het recent debacle in het bisdom Brugge toont ten overvloede aan dat
positie geen legitimiteit verleent aan macht, gezag, autoriteit, dat functie en
persoon niet te scheiden zijn.
Maar we hadden dat al eerder meegemaakt,
toen de vorige bisschop van Brugge meende rechtstreeks te moeten ingrijpen in
de verkiezingsstrijd en van de preekstoelen liet verkondigen dat stemmen voor
de Vlaamsgezinde Volksunie zondig was. Wij hebben er ons niet aan gestoord,
het werd een verpletterend succes en een definitieve afgang voor de politieke
ambities van de kerk in Vlaanderen. Vandaag zijn het de opvolgers van de bisschoppen,
de seculiere vrijgestelde voormannen van de katholieke zuil, die ons aanzetten
om toch maar onze stem niet weg te gooien door nog maar eens voor een
Vlaamsgezinde partij te stemmen, maar enkel voor de partijen die een eigen
vakbond hebben. Schandelijk en verwerpelijk is die houding van de nieuwe rode,
groene en blauwe kazuifeldragers, de kampioenen van de uitdagende palettenvuurtjes
en de beschamende torenhoge ontslagpremies, van de stakingen die er geen zijn
(zodat er ook geen stakingsgeld moet betaald worden). Zij beseffen niet (hoop
ik) dat de door hen gesloten bedrijfspoorten misschien wel nooit meer open
zullen gaan, dat na het betalen van de ontslagpremies de bedrijven andere
oorden zullen opzoeken.
In ons maatschappelijk systeem zijn de syndicaten
de erfgenamen geworden van het verfoeilijke ancienregime, de laatste verdedigers van het ne varietur, het status quo, de oude verhoudingen tussen werkgevers
en -nemers. Zij hebben geen oog voor de diepgaande maatschappelijke
veranderingen die zich de laatste zestig jaar hebben afgespeeld, hier en in de
hele wereld. Syndicale actie is nuttig, nodigen zelfs noodzakelijk, maar dan met nieuwe spelregels. Maar dit
terzijde op deze dag van Rerum fanfarum.
Ook de wereldlijke macht is getaand. De
koning heeft nog enkel de macht die men hem gunt en dat is niet veel. Zijn luttele
traditionele toespraken tot het land zijn nauwlettend geïnspireerd door de ministers en geschreven
door zijn secretaris; het zijn prekerige, saaie plichtplegingen,
ongeïnspireerde clichés die oproepen tot middelmatigheid en vernederende
compromissen. Er is in dit land geen vaderlandsliefde, geen patriottisme
mogelijk, Sire, België is ons vaderland niet, nooit geweest. Enkel Vlaanderen
verdient die eretitel.
Wij hebben ook lak aan het hele
staatsbestel. Een senator, een volksvertegenwoordiger, een minister, dat was
vroeger Iemand. En nu? Hier ben je de ene dag syndicaal afgevaardigde bij een
bedrijf in faling en de volgende dag minister; of je bent de dochter of de zoon
van; of je bent een BV, een Bekende Vlaming, om welke frivole reden dan ook, en
dat levert je zomaar een verkiesbare plaats op bij de verkiezingen en een
groene of rode zetel. Wie kan nog enig respect opbrengen voor onze politici,
voor onze hogere ambtenaren? Wij hebben allemaal het gevoel dat zij niet alleen
niet beter of slimmer zijn dan wij, nee, we zijn ervan overtuigd dat wij het veel
beter weten dan zij. Om het met een gevleugeld woord van de overwinnaar van de
laatste Belgisch-nationale verkiezingen te zeggen: wie gelooft die mensen nog?
Het gezag is verdwenen, er zijn geen
autoriteiten meer. Er zijn ook geen regels meer, of beter: er zijn er
miljoenen, die elkaar onbeschaamd overlappen en tegenspreken en die om de
haverklap veranderen, soms nog voor ze in werking treden, als ze dat ooit al
doen. We hebben nu het tegendeel van ne
varietur: het kan nu niet snel genoeg veranderen. Er is geen enkel aspect
van onze maatschappij dat niet op losse schroeven is gezet, dat niet al duizend
keer veranderd is. Er is geen enkele zekerheid meer, geen enkele, omdat er geen
enkele gezagsstructuur meer is om die te garanderen of af te dwingen. Het gezag
weet niet meer wat het wil, het is een duiventil, een decretenmachine, een
dolgedraaide wettencarrousel.
Er is ook geen enkele persoon meer die het
gezag belichaamt, die gezagsvol kan optreden op korte of langere termijn. Wij
hebben alle vertrouwen verloren in elke vorm van personencultus of
heldenverering, wij zijn in al onze verwachtingen tegenover personen diep, diep
teleurgesteld. Leiders als Hitler en zijn bende, Stalin, Mussolini en ook Berlusconi,
Pol Pot, de Griekse, Chileense en Argentijnse kolonels, de Koreaanse Kim- of de
Amerikaanse Bush-dinastie, Khomeini, Saddam Maar ook de nulliteiten die
landjes als het onze eventjes bestieren. Je zou voor minder je geloof verliezen
in politieke gezagsdragers. En zelfs als er iemand naar voren treedt die ons
door zijn ernst, humor of zelfbewust optreden verrast, dan is die even later
van het toneel verdwenen, meestal met een vetbetaalde sinecure: Steve Stevaert,
Guy Verhofstadt, straks wellicht ook Lamme Goedzak Leterme.
Voor de hoogste functies kiezen we bij
voorkeur nulliteiten uit: onverstaanbare Ban Ki-moon van de Verenigde Naties,
ocharme de vijfregelige rijmloze Herman Van Rompuy voor Europa, om nog te
zwijgen van de vertwijfelde dame die de leiding had tijdens de recente
grieppandemie.
Geen gezag, geen vaste regels, geen
duurzame wetten, geen blijvende afspraken, geen betrouwbare voorschriften.
Alles is bespreekbaar, eindeloos bespreekbaar. Geen enkele oplossing is definitief,
elk compromis is tijdelijk, een voorspel slechts van een volgend rondje
palavers en koehandel; geen koe is zo dood dat ze niet nog eens uit de gracht
kan gehaald worden. Over BHV, de pensioenen, kernenergie en vooral de
staatshervorming kunnen we nog eeuwen doorgaan.
Wil je zonnepanelen op je dak, dubbel glas
in je ramen? Prachtig, je krijgt daarvoor zomaar een pak subsidies; maar voor
je aanvraag is opgesteld volgens de ingewikkelde regels die men heeft verzonnen
en voor de commissie (politiek) is samengesteld die de aanvragen moet evalueren
en eventueel goedkeuren, blijkt dat de subsidies ontoereikend en dus uitgeput zijn;
er zit dan niets anders op dan het contract dat je ondertekende (zonder
contract is je subsidieaanvraag helaas onontvankelijk) dan toch maar te laten
uitvoeren aan de volle prijs, wat een streep is door de aantrekkelijke rekening
die de overheid en de firma in kwestie je met een stralende glimlach hadden
voorgerekend.
Wat doen mensen in die omstandigheden? Wat
ze altijd al hebben gedaan: ze trekken hun plan. Wat is de beste manier om je
huis wit te laten schilderen? In het zwart, juist. Is het statuut van
ondernemer fiscaal fataal? Geen nood, we maken er een bvba of een bv van, een netjes
besloten vennootschap. De banken moeten hun gegevens aan de fiscus doorspelen,
maar de fiscus knijpt een oogje toe.
Je hebt een misdrijf begaan? Een horde van Bekende
Advocaten staat aan te schuiven om je pro Deo te verdedigen en zelfs een fikse schadeloosstelling
voor jou (en voor hen) in de wacht te slepen. Je hebt enkele mensen vermoord?
Dan ben je ongetwijfeld geestesziek, je hoort niet thuis in een gevangenis, we
zullen je interneren in een gevangenis. Misschien zal je daar zelfs miraculeus
genezen, wie weet en dan ben je terug vrij!
Je hebt kinderen seksueel misbruikt? Ach,
hoe sneu dat het zo lang verborgen is gehouden (mits het betalen van ampel zwijggeld
of met de nodige dreigementen en morele druk) Nou is het toch wel verjaard
zeker! Maar we leven wel met je mee hoor! Kijk maar: we geven het zelfs toe, we
richten een commissie op, we zeggen hardop dat het niet mag! Dat kost ons
immers welgeteld twee keer niets, we hoeven niet eens de daders te straffen, we
geven ze wel een andere taak, waar ze rustig opnieuw kunnen beginnen en van hun
pensioen genieten.
Kan je het ons kwalijk nemen dat we
gedegouteerd zijn? Dat we nog enkel interesse hebben voor het brood en de
spelen die ons zo gul worden aangeboden? We leven erop los, als God in
Frankrijk. Alles mag, niets moet! Het zal onze tijd wel duren! Carpe diem!
Categorie:samenleving Tags:maatschappij
12-05-2010
Bewust zijn
Soms denk ik: wat maak ik me zo druk in God
en religie? Wat maakt het immers uit?
Mijn leven is inderdaad zo op het eerste
zicht niet drastisch veranderd sinds ik besef en proclameer dat ik atheïst ben.
Ik denk nu niet anders over politiek, economie, kunst, literatuur enzovoort dan
vroeger. Mijn morele standpunten zijn nog steeds dezelfde. Ik gedraag me nu
niet anders dan vroeger, er is niets dat ik nu doe of laat omdat ik atheïst ben.
Ik heb een katholieke pennenvriend die zich zorgen (en af en toe ook behoorlijk
boos) maakt over mijn atheïstisch geschrijf. Maar wij zijn het in feite over
heel veel zaken eens. Wat hij zonden noemt, zijn voor mij ook onaanvaardbare
inbreuken op de medemenselijkheid. Hij gelooft in het hiernamaals, of beter:
hij hoopt erop. Wat is daar verkeerd aan? Hij doet er niemand kwaad mee en als
hem dat helpt om het lijden hier op aarde te verwerken, zoveel te beter, toch? Hij
gelooft dat God het eerste sprankeltje leven heeft geschapen uit het niets en
misschien ook wel de big bang veroorzaakt heeft. Ik stel dan weer dat er geen
oorzaak is, dat het universum zomaar ontstaan is en ook het leven. Wat is het
verschil? Hij noemt het een mysterie en ik moet toegeven dat we voor geen van
beide een sluitende verklaring hebben. Praten we gewoon naast elkaar terwijl we
hetzelfde zeggen?
Nee, toch niet.
Mijn gelovige vriend ziet de mens als het
hoogtepunt van de Goddelijke schepping. Vroeger was hij er ongetwijfeld van
overtuigd dat God de mens heeft geschapen zoals hij nu is, zo staat het ook in Genesis.
Nu Darwins theorie als werkelijkheid aanvaard is door de wetenschap, durft men
dat in kerkelijke en gelovige kringen niet meer zo stellen. Maar men blijft
ervan overtuigd, ook in de meest progressieve kringen, dat God verantwoordelijk
is voor wat de mens is, ook als die het resultaat is van een lange evolutie.
Men heeft het dan niet zozeer over het menselijk lichaam, want daar is de dierlijke
oorsprong te evident om te ontkennen. Nee, men heeft het sinds het ontstaan van
het christendom steeds over het niet-lichamelijke, datgene wat ons van de
andere schepsels onderscheidt. Dat is in de eerste plaats onze onsterfelijke ziel,
maar op een goede tweede plaats komt ons verstand: de mens is een bewust wezen.
Zo zijn we in staat om een onderscheid te maken tussen goed en kwaad: het
geweten.
Helaas is het steeds onduidelijker geworden
wat die ziel zou kunnen zijn en ook het geweten is steeds minder een onderwerp
van gesprek. Ook vrome christenen en ernstige theologen beseffen nu dat het
menselijk bewustzijn het enige is dat telt, het enige dat reëel is, geen
metafoor.
Toch blijven zij het bewustzijn zien als
een gave van God, als iets dat de mens gegeven is, iets dat hem anders maakt
dan al de andere schepsels. Adam is nog steeds gemaakt van modder, God moet hem
nog steeds de eerste levensadem inblazen. Dieren hebben geen ziel en geen
geweten, geen bewustzijn.
Descartes beweerde dat ze daarom ook geen
pijn kunnen voelen en wij geloven dat nog steeds, anders zouden we de dieren
niet zoveel pijn doen. Wij hebben het vaak over het menselijk leed, maar denk
eens even aan wat de mens de andere schepsels zoal aandoet, bijvoorbeeld de
insecten? De mens is in de christelijke wereldvisie nog steeds de heerser over
de dieren, daartoe aangesteld door God. Men gaat er nog altijd vanuit dat het
God is die de mens tot echt mens heeft gemaakt, ooit, op een of andere manier,
door hem zijn enorm verstand te geven.
Is dat dan niet zo? Kunnen we achter het
Bijbels verhaal niet een realiteit zien die ook de wetenschap kan
onderscheiden? De mens is immers grondig anders dan de dieren, al was het maar
omdat wij spreken en schrijven en elkaar verstaan, omdat wij taal hebben,
cultuur, beschaving en ja, ook religie, godsdienst, God. De geschiedenis van de
aarde is de geschiedenis van God en de mens, de heilsgeschiedenis. Of niet
soms?
Wel nee.
Wat men in de menswetenschappen, in de
filosofie, de theologie en in de leer van de kerk steeds over het hoofd ziet,
is de evolutie. Zeker, men geeft met enige wrevel toe dat onze lichamen
wellicht geëvolueerd zijn, dat we een van de takken zijn van een bepaalde biologische
soort, dat we misschien wel gemeenschappelijke voorouders hebben met andere nu
levende wezens, zoals de mensapen en de chimpansees. Maar dat doet er niet echt
toe. Wat in het verre paleontologisch verleden gebeurd is, heeft niet echt belang.
De evolutie wordt slechts echt interessant als de mens te voorschijn komt, de
volmaakte homo sapiens. Pas dan, wanneer God heeft ingegrepen en (van een aap)
een mens gemaakt, begint het echt. Zo moeten we, volgens moderne exegeten, Genesis
lezen: er waren al allerlei soorten lang voor de mens, maar in de tuin van Eden
heeft God voor het eerst rechtstreeks contact opgenomen met de schepping. Hij
heeft een redeloos dier begiftigd met een goddelijke vonk en dat heeft het hele
verschil gemaakt.
Dat klinkt overtuigend maar is het ook zo
gegaan?
De denkfout die men in deze redenering
begaat, is fenomenaal. Men doet alsof het menselijk denkvermogen plots ontstaan
is, ergens, op een keer. Alsof er op de vijfde dag nog geen mensen waren en op
de zesde ineens wel. Alsof het menselijk verstand uit de hemel is nedergedaald,
zoals de zwarte monoliet in 2001 Space
Odyssee. Men gaat daarbij voorbij aan het in het oog springende feit dat
wij ook vandaag allerlei vormen van verstandelijke vermogens zien in andere
schepsels dan de mens. Hoe kan je in hemelsnaam volhouden dat dieren geen pijn
voelen? Hoe kan je blijven beweren dat een kat of een hond geen eigen
intelligentie heeft, geen gevoelens? Hoe kan je blind blijven voor het zinvolle
in het gedrag van kuddedieren, of de totale liefde van roofdieren voor hun
kroost? Hoe meer we het dierlijk gedrag bestuderen, hoe meer we leren over
onszelf.
Het is niet alleen het menselijk lichaam
dat geëvolueerd is, maar ook de verstandelijke vermogens. Net zoals het
menselijk oog een parallel heeft in de rest van de dierenwereld, zo hebben ook
andere soorten een bewustzijn dat op het onze gelijkt. Wij ontdekken ook steeds
meer voorouders van de mens die lichamelijk van het eindresultaat, homo sapiens
afwijken, maar die ook, zoals blijkt uit de artefacten en zelfs hele
beschavingen die ze hebben nagelaten, een rudimentair bewustzijn hadden, de
kiemen van wat later zou open bloeien. Zoals ons wonderbaarlijk oog (en dat van
de arend) ontstaan is uit een vage fotosensitieve plek op een eencellig
wezentje, zo is ons fenomenale verstand ontstaan uit de basisnieuwsgierigheid
van de eerste levensvormen voor hun omgeving.
Verstandelijke vermogens zijn, dat valt
niet meer te ontkennen, niet plots ingestort in een stom beest. Ze zijn
geleidelijk ontstaan, in alle levensvormen en ze zijn geëvolueerd op ontelbare
manieren, waarvan homo sapiens er slechts één is. Dat klinkt als een evidentie,
en dat is het ook, als je er even bij stilstaat, maar het is een absoluut verbijsterende
gedachte als je er wat langer over nadenkt.
Zelfs Darwin aarzelde om het ronduit zo te
stellen. Hij legde zich toe op het beschrijven van de lichamelijke evolutie van
het leven op aarde; dat die evolutie ook het geestelijke zou omvatten heeft
hij vaak laten aanvoelen, steeds geïmpliceerd en af en toe zelfs scherp gesteld.
Hij heeft uren doorgebracht in de Londense zoo, in trance bij het bestuderen
van een gorilla, geschokt en ontroerd door de onmiskenbare menselijkheid van
dat dier. Hij heeft steeds aangedrongen op verder onderzoek, precies naar de
gemeenschappelijke kenmerken van mens en dier, ook psychologisch en mentaal.
Bewustzijn
is geen kenmerk van de mens alleen, noch is het er in de mens altijd geweest,
noch plotsklaps ontstaan. Ook in de menselijke soort is het geëvolueerd van een
vage en beperkte aanleg tot het spectaculaire resultaat dat we vandaag kennen.
Deze gedachte is totaal afwezig in het
menselijk denken tot ver na Darwin en ook vandaag nog is ze verre van algemeen
aanvaard en ingeburgerd. Wij hebben teveel aandacht voor dat ene eindresultaat
en te weinig voor de andere vormen van bewustzijn en voor de weg die de
verscheidene soorten hebben afgelegd om zover te komen.
Het is een eenvoudige gedachte, maar ze heeft enorme
gevolgen.
Darwins theorie heeft de rol van God in het
ontstaan en de evolutie van het leven op aarde gereduceerd tot vrijwel niets:
hooguit een aanzet, een eerste levensbeginsel, daarna is alles zijn gang gegaan
volgens de wetmatigheden van de natuur en het toeval; het leven ontwikkelt zich
en houdt zichzelf in stand zonder enige rechtstreekse tussenkomst van buitenaf.
Wij moeten dat nu definitief uitbreiden tot de zogenaamde geestelijke of
verstandelijke vermogens van de mens en van de andere organismen. Ook die zijn
van een nietig beginsel selectief uitgegroeid volgens Darwinistische principes.
Meer nog: wij mogen geen onderscheid meer maken tussen die twee aspecten. Het
gaat om de evolutie van het leven op aarde.
Laten we even stilstaan bij dat begrip:
leven. Wij denken dat we weten wat we daarmee bedoelen, maar is dat zo? Wat
zijn de kenmerken van leven, wat is het verschil met dode materie? Zonder al te
wetenschappelijk te zijn, kunnen we toch enkele basisvoorwaarden onderkennen.
Levende wezens zijn interactief in contact
met wat ze zelf niet zijn. Ze hebben een metabolisme, dat wil zeggen dat ze
elementen uit hun omgeving tot zich nemen; dat houdt hen in stand, laat ze
groeien en zich voortplanten; zij passen zich aan hun omgeving aan door een
selectief proces in opeenvolgende generaties; hogere levensvormen kunnen met
elkaar en met hun omgeving communiceren.
Leven kan zeer eenvoudig zijn, bijvoorbeeld
een eencellig wezen, maar het heeft alle elementaire kenmerken van het leven. Ook
de meest gevorderde soorten hebben al die kenmerken en al de aspecten van hun
bestaan kunnen tot die elementaire kenmerken teruggebracht worden. Dat is ook
zo voor de verstandelijke vermogens van de mens. Die zijn begonnen in het
actieve contact van een stukje materie met zijn omgeving, niet een louter
chemische of fysieke inwerking van het ene op het andere, maar het absorberen,
het verorberen van het een door het andere, het gebruiken van een stukje
buitenwereld voor eigen groei en ontwikkeling. Daarvoor is het nodig dat de
omgeving wordt waargenomen, dat men selecteert wat nuttig is en wat schadelijk.
Het is ook nodig dat er een actief ingrijpen is, een vorm van agressie, van
verovering, van vernietiging van het andere door het op te nemen in het eigen
lichaam. Het leven wil in leven blijven en doet daar alles voor, voor het eigen
leven maar ook door de voortplanting, een plaatsvervangende voortzetting van
het individuele eigen leven.
Leven dat zich niet aanpast aan de
omstandigheden, gaat onherroepelijk verloren. Op langere termijn planten de
levensvormen die toevallig het best aangepast zijn zich het best voort; de
beste genetische kenmerken worden zo overgedragen in een cumulatieve reeks
verbeteringen.
Ons bewustzijn is op die manier ontstaan,
uit een nietig begin, samen met het leven. Er is geen leven zonder bewustzijn
en geen bewustzijn zonder leven. Leven is bewust zijn.
Al het menselijk denken is op een
onbegrijpelijke manier duizenden jaren blind gebleven voor deze simpele
gedachte. Steeds heeft men deze evidentie ontkend en ze vervangen door de meest
ingewikkelde, vergezochte en waanzinnige alternatieven, waarbij leven en bewustzijn
steeds formeel uit elkaar gehouden werden. Materie en geest zijn totaal
verschillend, zegt de hele westerse filosofie. Gedachten zijn, in hun
veronderstellingen, niet tastbaar, zijn van een andere aard dan de dode materie
en zelfs dan de levende materie. Bewustzijn, denken, cultuur, godsdienst
behoren tot een andere, hogere dimensie, los van de materie. Binnen die
basishouding vind je dan alle denkbare en zelfs enkele ondenkbare, werkelijk
onbegrijpelijke varianten.
Het heeft echter geduurd tot vrij onlangs
voor men stilaan ging inzien dat bewustzijn, in al zijn verscheidenheid en
rijkdom, gewoon behoort tot de basiskenmerken van alle leven, dat je denken en
leven niet kan scheiden, dat ze niet afzonderlijk kunnen voorkomen.
Er is dus geen afzonderlijke hogere orde
der dingen, er zijn geen louter ideële Ideeën, er zijn geen absolute Wetten,
geen universele Principes. Er is ook geen ontastbare Wetgever, geen ongeschapen
Schepper, geen onbewogen Beweger, geen almachtige en oneindig liefhebbende God
die boven de materie verheven is, die buiten het universum staat. Er is alleen
dat steeds weer en steeds meer verwonderlijke leven van de materie, dat vormen
aanneemt die ons met verstomming slaan, of het nu onze moderne technologische
beschaving is of de fenomenale verscheidenheid van het biologisch leven en de
onvoorstelbaar snuggere aanpassingen van het leven aan zijn omgeving.
Dat is een fundamenteel inzicht dat pas
rond het einde van de twintigste eeuw naar voren is gekomen en dat nu stilaan
doordringt tot de mensheid. Wij beseffen nog niet goed waarheen het ons zal
leiden, maar we zien al enkele voorafspiegelingen.
Zo zal het besef van de fundamentele eenheid
van de natuur ons aanzetten om op een meer respectvolle manier om te gaan met
de andere levensvormen. Dat is in de eerste plaats zo voor onze medemens, te
beginnen met wie ons het meest dierbaar is, maar uit te breiden tot alle mensen,
ook als ze ons vreemd zijn of zelfs vijandig gezind. Wij leven met zeer veel
mensen samen op deze wereld en dat is niet gemakkelijk. Er is echter geen enkele verantwoording voor het gewapend
bestrijden van elkaar of voor de minachting en onderwerping van de ene door de
andere, op welke manier dan ook.
Leven is precair, het is zeer kwetsbaar.
Alleen al in leven blijven zelf vraagt een voortdurende zorg en voorzichtigheid.
Elke bedreiging kan fataal zijn, een voortijdig einde maken aan het leven. Het
is totaal zinloos dat we elkaar dan ook nog naar het leven staan, elkaar geen
plekje onder de zon of de regen gunnen. Samenwerking en een rechtvaardige
verdeling van de arbeid en van de vruchten van de arbeid en van de rijkdommen
der aarde is de beste manier om met zijn allen zo goed mogelijk te leven. Wij
moeten al de enorme hoeveelheden energie die we nodig hebben uitsluitend putten
uit hernieuwbare bronnen, niet uit het vernietigen van ander leven.
Dieren zijn onze rechtstreekse verwanten,
zoals wij bewust van zichzelf en van hun omgeving en dat heeft vele implicaties
voor onze manier van leven, in het bijzonder voor onze voedselvoorziening.
Planten en ook lagere levensvormen en zelfs de levenloze materie hebben een noodzakelijke
functie in het geheel, het milieu. Wij moeten onze biotoop in stand houden en
leefbaar maken voor onze kinderen. Onze ingrepen mogen de toekomst niet in het
gedrang brengen.
Het individuele leven is tijdelijk, het
heeft een begin, een korte duur en een einde; iedereen is kind van iemand,
elkeen zoekt zich te ontplooien, niemand ontsnapt aan de aftakeling of de dood.
Er is nadien geen persoonlijk voortbestaan; de moleculen waaruit we bestaan
worden herverdeeld over de materie. Dit leven is onze enige kans. Dat moeten we
durven erkennen en er de logische conclusies uit trekken. We moeten ons
bevrijden van ideologieën die de volledige ontplooiing van de mens hier op
aarde in de weg staan, die hem onderwerpen aan onrechtmatig verworven gezag of
die hem tegen anderen opzetten.
Communicatie is levensnoodzakelijk. Elke
beperking of manipulatie daarvan is verdacht en verderfelijk. Absolute eerlijkheid
in de omgang met elkaar is een kwestie van zelfbehoud, maar tevens de enige
mogelijkheid om samen te leven. Het zoeken naar waarheid mag niet aan banden
gelegd worden, zolang het individueel en of algemeen belang er niet door
geschaad wordt.
We zijn vertrokken van de traditionele
levensopvattingen, die van de godsdienst en de filosofie van onze Westerse
beschaving. Wij hebben vastgesteld dat zij de wereld niet kunnen verklaren
zonder hun toevlucht te nemen tot mysteries, mythen en metaforen; zij kunnen de
mens ook niet motiveren tot vreedzaam samenleven, noch de samenleving organiseren tot
eenieders tevredenheid. De oorzaak van die mislukking ligt in het onzalige
onderscheid dat zij steeds maken tussen het materiële en het geestelijke. Zij
negeren het voor de hand liggende: leven hier op aarde is bewust zijn. Er is
geen enkel materieel leven zonder een vorm van bewustzijn, er is geen enkel
bewustzijn zonder een vorm van materieel leven.
Als we daarvan vertrekken, vallen de
stukjes van de puzzel al heel wat beter in elkaar. Dan kunnen we onze eeuwenoude
vooroordelen, onze wantrouwige vooringenomenheid, onze nefaste vooronderstellingen
en onze kwalijke gewoonten achter ons laten en elkaar en de wereld tegemoet
treden in oprechte eerlijkheid. En dat, lieve lezer, is een waarlijk radicale breuk met het
verleden.
John Searle (°1932) is een bekend Amerikaans
filosoof, verbonden aan de University of California, Berkeley. Ik las van hem
onlangs Mind. A Brief Introduction,
224 pp., Oxford UP, 2004. Het was een ervaring die gemengde gevoelens heeft
opgeleverd. Het boek is gebaseerd op een cursus die de auteur herhaaldelijk
heeft gegeven aan de universiteit en waarin hij zijn basisopvattingen
uiteenzet. Het eerste gedeelte handelt hoofdzakelijk over het bewustzijn en dat
viel best mee. Maar vanaf pagina 112 begint hij een uiteenzetting over
intentionaliteit en dat is, om het nog zacht uit te drukken, niet te pruimen.
Ik heb in Leuven lang geleden ook dergelijke cursussen gekregen en ik had toen
ook de grootste moeite om mijn aandacht bij de les te houden.
Searle bezondigt zich aan een systeem dat
typisch is voor een bepaald slag van filosofen. Dat gaat als volgt. Hij
vertrekt van de realiteit, onze dagelijkse omgang met elkaar en de dingen. Vervolgens
brengt hij die onder in een systeem en geeft hij aan elk aspect dat hij onderscheidt
een geleerde naam. En dan is hij vertrokken voor een bespreking, niet van de
realiteit, maar van de namen die hij heeft gegeven aan die aspecten van de
realiteit, de abstracte concepten en begrippen die hij net heeft ontdekt en de
wijze waarop ze met elkaar verbonden zijn en van elkaar verschillen. Na enkele
paragrafen heb je geen idee meer waarover hij het heeft.
Ik noemde dat destijds als student psilosofie,
van het Grieks psilos, leeg, brak,
onvruchtbaar. Een lezer zoals ik en ongetwijfeld ook generaties van studenten
hebben daar absoluut niets aan. Ze leren het in het beste (of slechtste) geval
van buiten en debiteren het voor de prof en vergeten het dan zo vlug mogelijk,
wat hen overigens nauwelijks enige moeite kan kosten. Een goed geheugen is een
weldaad, maar ook kunnen vergeten heeft zo zijn positieve kanten.
Ik weet het: wie ben ik om een oordeel te
vellen over een beroemde filosoof? Wel: ik mag denken en zeggen en zelfs
schrijven wat ik wil, zolang ik eerlijk ben met mezelf. Je kan voor mijn part
ook altijd de proef op de som nemen en zelf het boek lezen, het is niet eens
erg dik.
Ik had in mijn onschuldige overmoed nog een
tweede, meer recent boek van hem meegebracht uit de bibliotheek van het Hoger
Instituut Wijsbegeerte in Leuven: Making
the Social World. The Structure of Human Civilization, 207 pp., Oxford UP,
2010. Ook hier was ik aangetrokken door de titel en de inleiding, die een
uiteenzetting beloofde van wat onze beschaving is, hoe ze zich verhoudt tot de
fysieke wereld en tot ons bewustzijn. Maar hier begonnen de moeilijkheden al
vanaf het eerste hoofdstuk. Weer vertaalt de auteur de realiteit in geleerde woorden
(wat dacht u van een bladzijden lange analyse van het verschil tussen
intentionaliteit en intensionaliteit?) en systemen, die hij dan omstandig
analyseert, synthetiseert enzovoort, tot je zinnen te lezen krijgt die zo vol
staan met abstracte begrippen dat je om den drommel niet meer kunt bevroeden
wat de auteur nu aan het zeggen is en waarover. Ik ben er dan ook maar mee
gestopt na een dertigtal bladzijden. Ik moet een beetje aan mijn hart denken,
weet je wel. Een bijkomende reden voor mijn opgave was de lettergrootte waarin
deze hardcover gezet is, of liever het totale gebrek daaraan. Het is
onbegrijpelijk dat een instelling als OUP een tekst van deze bescheiden omvang nog
meent te moeten samendrukken op overvolle bladzijden en in letters die je met
een vergrootglas moet lezen.
Ik vraag me eerlijk af voor wie deze boeken
geschreven zijn. Ofwel ben je zelf professioneel filosoof en gespecialiseerd in
deze materie en in dat geval heb je aan deze elementaire teksten niets, neem ik
aan: je weet het al of je weet het beter. Ofwel ben je een leek en dan is dit
onverteerbaar, onleesbaar, zonder meer. Niet zomaar moeilijk, maar pure,
onversneden nonsens en kletskoek. Het maakt me niet zozeer moedeloos als wel echt
boos. Dit is een gevierd filosoof, ongetwijfeld een heel verstandig man, die
echt wel veel weet, die zelfs originele gedachten heeft. En hij bestaat het om
die deskundig de nek om te wringen door ze te verbergen achter kinderachtig
jargon en onnozele pseudowetenschappelijkheid. Het moest verboden worden.
Neem het van mij aan, lieve lezer: bespaar
u de aggravatie en lees John Searle niet.
In het Nederlands vond ik enkel een vroeg
werkje van hem vertaald: Taalhandelingen: een taalfilosofisch essay. Spectrum,
1977. (Aula-boeken 592). Misschien vind je het nog ergens tweedehands: mocht
dat zo zijn, koop het dan, als het niet meer kost dan enkele euros en vernietig
het grondig, ik betaal alle kosten graag terug. Als je er de wereld geen dienst
mee bewijst, dan doe je mij er in alle geval een groot plezier mee en dat is toch
ook wat waard, niet?
Categorie:ex libris Tags:filosofie
10-05-2010
De barmhartige Samaritaan
De barmhartige
Samaritaan (Lucas 10, 25-37)
25 Er kwam een wetgeleerde die hem op
de proef wilde stellen. Hij vroeg: Meester, wat moet ik doen om deel te
krijgen aan het eeuwige leven?
26 Jezus antwoordde: Wat staat er in
de wet geschreven? Wat leest u daar?
27 De wetgeleerde antwoordde: Heb de
Heer, uw God, lief met heel uw hart en met heel uw ziel en met heel uw kracht
en met heel uw verstand, en uw naaste als uzelf.
28 U hebt juist geantwoord, zei
Jezus tegen hem. Doe dat en u zult leven.
29 Maar de wetgeleerde wilde zich
rechtvaardigen en vroeg aan Jezus: Wie is mijn naaste?
30 Toen vertelde Jezus hem het
volgende: Er was eens iemand die van Jeruzalem naar Jericho reisde en onderweg
werd overvallen door rovers, die hem zijn kleren uittrokken, hem mishandelden
en hem daarna halfdood achterlieten.
31 Toevallig kwam er een priester
langs, maar toen hij het slachtoffer zag liggen, liep hij met een boog om hem
heen. 32 Er kwam ook een Leviet langs, maar bij het zien van het
slachtoffer liep ook hij met een boog om hem heen. 33 Een Samaritaan
echter, die op reis was, kreeg medelijden toen hij hem zag
liggen. 34 Hij ging naar de gewonde man toe, goot olie en wijn over
zijn wonden en verbond ze. Hij zette hem op zijn eigen rijdier en bracht hem naar
een logement, waar hij voor hem zorgde. 35 De volgende morgen gaf hij
twee denarie aan de eigenaar en zei: Zorg voor hem, en als u meer kosten moet
maken, zal ik u die op mijn terugreis vergoeden.
36 Wie van deze drie is volgens u de
naaste geworden van het slachtoffer van de rovers?
37 De wetgeleerde zei: De man die
medelijden met hem heeft getoond. Toen zei Jezus tegen hem: Doet u dan
voortaan net zo.
Ik sprak onlangs
met de vader van een jong gezin over het christelijk gebruik van de plechtige
communie, dat hier in Vlaanderen nog vrij goed ingeburgerd is. Aan dat
feestelijk gebeuren gaat een reeks bijeenkomsten vooraf, waarop een kleine
groep jongeren door een bedienaar van de eredienst of een gelegenheidscatechist
worden ingelicht over de basisgegevens van het geloof. Hij was erg wantrouwig
over de kwaliteit van die sessies en besloot dan maar, toen zijn eigen dochter
aan de beurt was, om dat zelf te doen, bij hem thuis, voor de kleine groep
waartoe ze behoorde. Hij is dat ook het volgende jaar blijven doen. Hij houdt
zich min of meer aan de kerkelijke voorschriften ter zake, maar interpreteert
die vrij. Zo vindt hij het praktisch ondoenbaar om over bijvoorbeeld de
verrijzenis te spreken, of het hiernamaals, of God, nochtans de kern van het
christelijk geloof. Hij besteedt meer aandacht aan de figuur van Jezus en aan
zijn prediking, vooral de parabels. Die spreken de kinderen meer aan en zijn
toch representatief voor de christelijke leer. Hij vernoemde in dat verband het
verhaal van de Barmhartige Samaritaan, waarvan je hierboven de tekst kon lezen.
Laten we wat
dieper ingaan op een en ander.
Deze zeer bekende
parabel of voorbeeld of gelijkenis komt alleen bij Lucas voor, niet bij de
andere twee synoptische evangelisten, Matteus en Markus en ook niet bij Johannes. Waar komt het
verhaal dan vandaan? Men weet het niet. Wellicht uit een mondelinge traditie,
die op een bepaald moment in de wordingsgeschiedenis van het Lucasevangelie is
opgenomen. Het is altijd mogelijk dat dit verhaal op zich een goede voorstelling
is van een belangrijk element uit de christelijke leer, maar het wekt toch
enige verwondering dat, indien dit zo is, het niet ook in de andere evangelies
is opgenomen. Stel je voor dat de Kruisdood of de Verrijzenis in slechts één van de vier evangelies zou vermeld staan...
Inhoudelijk is
het een eenvoudig maar sterk verhaal dat direct aanspreekt, ook kinderen. Dat
was zeker zo in de eerste twintig eeuwen van het christendom, toen reizen een
erg gevaarlijke onderneming was. Ook in de profane literatuur vinden we dat thema
overvloedig terug. Vandaag de dag zijn er echter niet veel struikrovers meer.
Als je wil aansluiten bij de actualiteit moet je al verwijzen naar de piraten
voor de kust van Somalië. Dichter bij huis zijn er nog altijd gewelddadige
diefstallen, carjackings, tiger kidnappings. Onlangs nog haalde een verhaal het
nieuws over het slachtoffer van een overval in New York dat op straat aan zijn
lot werd overgelaten door de voorbijgangers. Het gebeurt dus nog steeds.
De auteur van het
evangelie wijst erop dat priesters en levieten (een soort kosters, zeg maar)
hier niet het goede voorbeeld geven. Nochtans laat de tekst veronderstellen dat
het slachtoffer een Jood is: hij reist van Jeruzalem naar Jericho. Blijkbaar
was het ook in Jezus tijd niet ongewoon dat de bedienaars van de eredienst
zich te goed achtten om hun medemens te helpen. Misschien greep Jezus, of de
christelijke evangelist, de gelegenheid aan om de Joodse priesters even in hun
hemd te zetten. Het contrast is immers opvallend: de goede in het verhaal is
niet eens een Jood, maar een Samaritaan, een inwoner van Samaria, midden-Palestina.
Dat waren bij het
begin van de christelijke tijdrekening volgens hun eigen uitleg afstammelingen
van de Joden die niet meegevoerd waren in gevangenschap naar Babylon. Volgens
de Joden die uit die gevangenschap terugkeerden, waren het echter niet eens
Joden, maar profiteurs uit de omgeving die gebruik hadden gemaakt van de wegvoering
van de Joden om hun bezittingen in handen te nemen.
Hoe dan ook,
Samaritanen waren niet geliefd bij de Joden. Door precies zo iemand uit te
kiezen als barmhartig voorbeeld, trekt de auteur de aandacht op de juiste
interpretatie van het woord naaste. In de Joodse wet, geciteerd door de
Schriftgeleerde, is de naaste nadrukkelijk een gelijke, een buurman, een
familie- of clanlid. Vijanden zijn geen naasten. Op hen is zelfs het gebod:
gij zult niet doden, niet van toepassing. Men mag ze ook ongestraft beroven en
bedriegen, zelfs tot slaven maken en verkrachten. Vandaar de vraag van de
Schriftgeleerde: wie zijn precies mijn naasten?
Het antwoord van
Jezus, zoals blijkt uit de gelijkenis, lijkt duidelijk: elke mens, vooral de
lijdende mens. Toch moeten we dat met een korreltje zout nemen. Het is verre
van duidelijk in de rest van de evangelieteksten dat Jezus zelf, of de vroegste
christenen in het algemeen, het christelijk geloof als een universele boodschap
hebben opgevat. Dat is pas veel later gekomen, vooral onderinvloed van Paulus
en nog later toen het christendom onder de arm werd genomen door wereldlijke
heersers om hun imperialistische bedoelingen kracht bij te zetten. Het is dan
ook vrij waarschijnlijk dat dit stukje Lucaans Sondergut in die context past.
De naastenliefde
was aanvankelijk beperkt tot de eigen groep, het Volk Gods. Dat een Samaritaan
een Jood in nood zou helpen was een verhaal dat onwaarschijnlijk genoeg was om er
een parabel van te maken en het een plaats te geven in het Evangelie.
Het is echter
niet het enige onwaarschijnlijke gegeven in dit verhaal. De Samaritaan loopt
niet zoals de Joodse priester en de leviet in een boogje om het (Joodse)
slachtoffer van de (Joodse!) struikrovers heen, nee, hij gaat er naar toe,
verzorgt zijn wonden, zet hem op zijn lastdier en brengt hem naar een herberg;
daar verzorgt hij hem en laat nog geld achter voor zijn onderhoud, meer nog,
hij belooft alle kosten te vergoeden die er nog zouden gemaakt worden.
Dat lijkt wat
overdreven, vind ik. Het maakt precies daarom ook indruk: het is een
verhaaltechniek, die overdrijving. Het maakt dat je het niet verkeerd kunt
verstaan: deze Samaritaan is niet zomaar een goed, barmhartig mens: het is een
verbazingwekkend goed man, een uitzondering, mag je wel zeggen.
Het moet ook een
welgesteld man geweest zijn, reizend met een lastdier, voorzien van olie en
wijn en genoeg Romeinse denarii (elk tien asses waard) om voor zichzelf en het
slachtoffer te betalen in de herberg. Maar zelfs als het een rijke Samaritaan
was, dan nog is zijn gedrag uitzonderlijk. Hij was door medelijden bewogen,
zegt de auteur en dat verklaart zijn ongewoon gedrag. We kunnen ons niet
voorstellen dat hij elke noodlijdende die hij in zijn leven tegenkwam zo zou
behandelen. Dat is niet te doen, dat hou je niet uit. Het is duidelijk dat het
hier om een uitzonderlijke situatie gaat en bijna zeker om een eenmalige
medelijdende reactie.
Je kan een
bedelaar een aalmoes geven, maar je kan niet alle bedelaars een aalmoes geven.
Je kan geld schenken aan liefdadige organisaties, maar niemand geeft al zijn
geld, wat we geven is in het beste geval een kleinigheid, geen denarius, maar
slechts een as, wat kopergeld.
In onze moderne
wereld hebben we voorzieningen getroffen voor noodgevallen. Er is een zeer
sterk uitgebouwd breed systeem van sociale zekerheid. Wij staan allemaal een
flink stuk van ons loon of onze andere inkomsten af om aan elk van onze
naasten, dat wil zeggen zij die mee in het systeem zitten, een minimum aan
ondersteuning te bieden, een leefloon, basisrechten op verzorging.
De armen en
ongelukkigen zijn vandaag niet meer afhankelijk van de barmhartigheid van de
Samaritaan (of de hardvochtigheid van de priesters), maar kunnen rekenen op de
georganiseerde solidariteit van ons land. Wij hebben het niet zo voor
barmhartigheid, goede werken en paternalisme, voor rijke lui die ons eerst
uitbuiten en vervolgens enkele aalmoezen en kruimels van hun tafelen geven om
hun geweten te sussen en onze dankbaarheid en stemmen af te kopen. Wij willen
een sociaal rechtvaardige wereld, waarin de rechten en de plichten wettelijk
vastgelegd zijn en de herverdeling door de staat geregeld is in een billijk
belastingssysteem.
Jezus vraagt aan
het einde van zijn verhaal: Wie van de drie is de naaste geworden van het
slachtoffer? Dat is een vreemde formulering. Je zou verwachten: Wie van de drie
heeft het slachtoffer als zijn naaste erkend? Wie is zo ver gegaan dat hij een
vreemde, een vijand zelfs, behandelt alsof hij zijn naaste was? Maar dat is
niet wat de auteur vraagt. Hij bedoelt het zeer letterlijk: wie is de naaste
geworden van het Joodse slachtoffer? De Samaritaan heeft zijn eigenheid
verloochend en heeft zich gedragen zoals elke Jood zich zou moeten gedragen.
Hij is daardoor de naaste geworden van de Jood, is dus een beetje (een goede) Jood.
Dat is begrijpelijk voor de Joden en de eerste christenen: enkel wie de wet
toepast, behoort tot het Godsvolk. De Samaritaan doet dat, verrassend genoeg, ook
al is hij geen Jood. Derhalve behoort hij (virtueel, in de parabel, in dit
onwaarschijnlijk voorbeeld) tot het Godsvolk.
Het gebod van de
naastenliefde is niet Jezus boodschap, het staat in de wet geschreven, het
zijn citaten uit Deuteronomium (6, 4) en Leviticus (19, 18). De auteur wijst er
alleen maar op dat het niet voldoende is om de wet te kennen, zoals de
priesters ongetwijfeld doen. Men moet de wet ook naleven, in de praktijk
brengen. Het slachtoffer was zeer duidelijk een naaste voor de priester en de
leviet, maar ze negeerden hem en dus de wet. Voor de Samaritaan was hij formeel,
volgens de wet, géén naaste, en toch hielp hij hem op spectaculaire wijze.
De les die men hieruit
traditioneel trekt is: wees niet onbarmhartig; behandel zelfs vreemdelingen en
vijanden in nood als je naasten. Als zelfs die je naasten zijn, hoeveel te meer
moet je dan voor je familie en je vrienden zorgen?
Wij hebben gezien
dat de achtergrond van het verhaal heel wat complexer is dan dat. De rol van de
priester en de leviet staat dik in de verf. Het gebod van de naastenliefde
staat al in het Oude Testament, maar dat is niet voldoende. Het voorbeeld van
de Samaritaan, de onechte Jood, is niet zomaar gekozen. Het zijn in beide
gevallen de Joden die als de slechteriken uit het verhaal komen. Dat paste zeer
goed in de visie en de politiek van de vroege christelijke kerken.
Wat in de Joodse
wet staat en wat Jezus hier nog benadrukt, namelijk dat we onze medemens moeten
liefhebben als onszelf, is ook helemaal geen typisch Joodse of typisch
christelijke boodschap. Er is geen enkele godsdienst ter wereld en geen enkele
seculiere moraal, geen enkele grondwet en geen enkel rechtssysteem dat dit
principe niet onderschrijft. De menselijke solidariteit is in onze genen
geschreven: wij hebben meer kans om te overleven als we samenwerken dan als we
elkaar bestrijden. Dat is de wet van de familie, van de clan, van de groep en
van de natie. Maar vandaag hebben we die ook verruimd en vastgelegd in de Universele
verklaring van de rechten van de mens.
Het
Joods-christelijke beginsel is dat we ons moeten verenigen om sterk te staan
tegen onze vijanden; twintig eeuwen geschiedenis bewijzen dat het een nefast,
dodelijk principe is. Het is pas met de Verlichting dat mensen anders zijn gaan
denken. Pas dan heeft men ingezien dat men de God achter zich moet laten die
steevast werd ingeroepen als rechtvaardiging om vreemdelingen, raciaal anderen,
andersdenkenden de kop in te slaan en uit te roeien. Geen naastenliefde binnen
een nationale groep, binnen een religie, binnen een ras, maar universele
mensenrechten, gebaseerd op rationele diepmenselijke inzichten.
Je ziet het, de
gelijkenis van de Barmhartige Samaritaan is wel degelijk een goed vertrekpunt
voor een gesprek, in de catechese maar ook daarbuiten, niet zozeer over
christelijke waarden of de leer van Jezus, maar over fundamentele menselijke
rechten, die we niet ontlenen aan een goddelijke openbaring of een bedenkelijk en
verouderd boek, maar die we als verstandige mensen hebben opgesteld, vertrekkend
van menselijke inzichten over de onvervreemdbare waardigheid van elke mens.
Geen barmhartigheid dus, maar sociale rechtvaardigheid. Geen gehoorzaamheid aan
Gods wet, maar wettelijk afdwingbare rechten. Geen vrees voor Gods straf, maar
respect voor elke medemens.
Het is niet kwaad
om van het kleurrijk Bijbels verhaaltje te vertrekken als je het daarover wil
hebben. Maar het zou goed zijn om ook de tekst zelf van de Universele
verklaring van de rechten van de mens ter hand te nemen.
Ik hoop hiermee enigszins
bijgedragen te hebben aan de vernieuwing van de catechese. Het is nuttig om dit
folkloristisch gegeven aan te grijpen om jongeren bij hun intrede in het leven
vertrouwd te maken met de basisprincipes van onze beschaving. Dat zijn niet de
onbegrijpelijke dogmas van een of andere kerk over een of andere God, maar de
wetten die wij als mensen met elkaar hebben afgesproken voor onze samenleving.
Bij
het horen van de naam Bela Bartok fronsen de meeste mensen de wenkbrauwen en
kijken uilig over je schouder in de verte. Ze hebben er al van gehoord, maar...
Je zingt geen Bartok in het bad, je fluit hem niet op de fiets.
Misschien
kennen we hem toch beter dan we zelf denken. En dat mag ook wel, want hij is
ontegensprekelijk een van de meest interessante componisten van de eerste helft
van de 20ste eeuw. Zijn bekendheid kwam traag op gang en begon internationaal
pas echt na zijn dood. Ook de meeste muziekliefhebbers beginnen niet met
Bartok, maar leren hem stilaan appreciëren; dat is eigenlijk zo met de meeste
dingen waar we echt van houden; de inspanning die we (moeten) doen om iets te
bereiken loont meestal de moeite; wat we zonder inspanning krijgen is achteraf
gezien vaak niet de moeite, oppervlakkig, zonder belang. De muziek van Bartok
is een mooi voorbeeld van deze stelling.
Het minste dat je van zijn muziek kan zeggen is dat ze expressief is: ze is
niet flauw of vaag, ze is uitgesproken, soms zelfs met veel nadruk, op het
agressieve af. Dat maakt haar uitermate geschikt voor programmamakers van radio
en televisie, die sinds jaren gretig grasduinen in zijn muziek voor treffende
begin- en eindgeneriekjes. Velen herinneren zich wellicht het prachtige begin
van Panorama, het duidingprogramma op TV, waarbij telkens een letter van de
naam verscheen op een zeer ritmisch stukje Bartok. Was dat Bartok? Ja hoor, en
er zijn zo talloze voorbeelden. Als je die stukjes dan hoort in zijn muziek is
dat een leuke verrassing, een beetje komisch ook, want je kan niet anders dan
glimlachen en meezingen: P A N O R A M A !!
Bela Bartok is geboren in 1881 in wat toen Hongarije was, maar nu Roemenië. Hij
was een veelbelovende leerling van zijn moeder en trok naar Boedapest om zijn
opleiding verder te zetten. De grote meneer van de muziek in die tijd was
Richard Strauss en Bartok schreef een eerste muziekstuk in die stijl.
In
1905 kwam hij in contact met de volksmuziek van Hongarije; deze muziek was
vrijwel onbekend bij de klassieke muziekliefhebbers. Samen met zijn vriend
Zoltan Kodaly trok Bartok de boer op, op zoek naar melodieën en ritmes. Hij
noteerde alles en maakte veldopnames en bleef dat ongeveer zijn hele leven lang
doen; hij schreef er belangrijke werken over, maar gebruikte nooit die
bestaande muziek rechtstreeks in zijn werk. Hij was er natuurlijk wel door
geïnspireerd, gebruikte technieken, stijlen en ritmes die hij daar vond, maar
al zijn muziek is origineel, eigen werk, modern en nieuw tot en met. In 1917
kende hij zijn eerste succes met een ballet: De houten prins. Zijn opera
Blauwbaard, die eerst geweigerd was, kon nu toch opgevoerd, in 1918. In die
periode ontstond ook een balletsuite: De wonderbaarlijke mandarijn. De muziek
die hij in die jaren schreef, sloot aan bij de expressionistische werken die in
die tijd overal opgang maakten. Na de eerste Wereldoorlog vond men eindelijk
een uitgever voor zijn composities in Wenen en zo werd hij stilaan bekend in de
rest van de wereld, tenminste bij muzikanten en kenners. Voor het grote publiek
was hij nog steeds een onbekende. Hij schreef veel voor piano, ook al omdat hij
pianoleraar was aan het conservatorium en omdat hij zelf als pianist regelmatig
op tournee ging.
Vanaf
1935 werd zijn stijl wat minder hevig, wat minder experimenteel. Er kwamen
belangrijke opdrachten uit het buitenland en in 1940 emigreerde hij naar
Amerika. Het ging hem daar echter niet goed: zijn gezondheid was nooit van de
beste, maar nu ging ze snel achteruit. Zijn werk is toen in Amerika nauwelijks
gespeeld en men heeft hem ook zelden gevraagd als pianist. In 1943 kreeg hij dan
toch een belangrijke opdracht voor een Concerto voor orkest. Het is een zeer
toegankelijk en fascinerend stuk. In 1945 overleed hij. Na zijn dood begon zijn
reputatie pas goed en sindsdien is hij een vaste waarde op het repertorium van
de klassieke muziek, wellicht een van de meest gespeelde componisten in de 20steen het begin van de 21steeeuw.
Bartok
schreef in totaal zes maal voor strijkkwartet, gespreid over zijn hele professionele
leven. Voor veel muziekliefhebbers behoort deze vorm van kamermuziek tot het
mooiste en diepste dat componisten ons brachten. Denken we aan de talloze
kwartetten van Haydn, die het genre zowat uitgevonden heeft, waarin hij de
onbeperkte mogelijkheden van muziek voor twee violen, altviool en cello uitwerkt;
aan Mozart die vertrekt van Haydn maar dan zoveel verder gaat; aan Schubert die
verrukkelijke dingen schreef voor strijkkwartet; aan Beethoven, die vooral in
zijn laatste kwartetten zo intens bezig is met muziek dat hij zichzelf vergeet
en muziek maakt die ook vandaag nog, na bijna 200 jaar, nog steeds ontroert en
modern klinkt; aan Sjostakovitsj, die naast 15 symfonieën ook 15 uiterst
originele kwartetten schreef.
Het
lijkt wel alsof deze bescheiden samenstelling van vier muzikanten op een of
andere manier volledig is, dat er niets aan ontbreekt. Veel van deze kwartetten
klinken alsof er een heel orkest bezig is. Zelf had ik ooit het genoegen het
Tokyo String Quartet te horen in de grote zaal Henri Leboeuf van het Paleis
voor Schone kunsten in Brussel, met werk van Beethoven. Verbazingwekkend hoe
zij erin slaagden die prachtige grote zaal, die onlangs zo succesvol
gerestaureerd werd en die we allemaal kennen van de Koningin Elisabeth-wedstrijden,
tot de nok te vullen met slechts vier instrumenten en een groot publiek te
boeien van de eerste noot tot de laatste. Verbazingwekkend ook hoe vier
Japanners deze Westerse muziek bij uitstek vertolkten alsof ze nooit iets
anders gedaan hadden: dat is pas multiculturaliteit en muziek heeft dat altijd
al gehad. Indien de mensen wat meer met muziek zouden bezig zijn en wat minder
met het zoeken naar zondebokken voor wat er verkeerd gaat, dan zou ook de
politiek wat interessanter worden dan het bedenkelijk vertoon dat ons nu elke
avond op TV voorgeschoteld wordt, maar dat tussen haakjes.
Naast
de danssuite en het ballet die we al vermeldden, hebben verscheidene andere
werken dansers en choreografen geïnspireerd. Een van de eerder verassende
vondsten was die van Anne Theresa De Keersmaecker, die met Rosas een ballet
bracht op muziek van een van de strijkkwartetten, (ik denk) het vierde, zag ik
destijds in een matinee in de Muntschouwburg. De kwartetten van Bartok kende ik
toen nauwelijks. Het was een schokkende ervaring. De muziek werd loeihard door
de luidsprekers gejaagd en de verscheurdheid die snerpend door de welhaast
gewelddadige muziek in
your facesloeg, liet je
perplex. De danseressen in hun eenvoudige zwarte japon met het doordeweekse
ondergoed dat nonchalant zichtbaar was, leefden zich uit in repetitieve maar
steeds veranderende passen en suggestieve onvoorspelbare bewegingen. Dit was
muziek en dans van onze tijd: kunst die de ontreddering van beide wereldoorlogen
in zich draagt en de wanhoop van de losgerukte mens, de stranger in a strange land, op
zoek naar eenheid en maat in de mateloze verwarring en haast van onze
maatschappij, zelfbewust, menselijk tot in het diepste wezen. Probeer het eens,
of liever, probeer het meer dan eens: Bartok heeft je steeds onvermoede rijkdom
te bieden.
Aanraders:
- Concerto voor orkest & Muziek voor Strijkers, percussie en celesta:
Chicago Symphony Orch., RCA; zelfde orkest, Szolti, Decca
- Strijkkwartetten 1-6: Emerson Q., DG; Keller Q., Erato Ultima (een koopje);
Vegh Q., Astrée.
Categorie:muziek Tags:muziek
06-05-2010
graankorrels van 3000 jaar oud
Een graankorrel van drieduizend jaar oud
die nog levensvatbaar is?
Dat is althans wat ik hier beweerde op 8
maart 2010. Ik heb dat ooit ergens gelezen en het is blijven hangen, omdat het
zo wonderlijk is. Maar een opmerkzame lezer, veel meer beslagen dan ik op
botanisch gebied, merkt vriendelijk doch beslist op dat zoiets niet strookt met
de wetenschap. Graankorrels zijn, zoals alle zaden en bollen, beperkt houdbaar,
enkele jaren ten hoogste. Vijftig tot honderd jaar zou al zeer verwonderlijk
zijn; drieduizend jaar is onmogelijk.
Het nepverhaal over graankorrels uit de
Egyptische piramiden die na drie millennia weer tot leven komen, moeten we bij
nader inzien inderdaad rangschikken bij de andere mythen rond de Egyptische
oudheid. Er zijn evenmin mummies die weer levend worden, grafrovers en
archeologen sterven geen mysterieuze dood, de piramide als geometrische vorm heeft
geen magische eigenschappen enzovoort.
Als je er een beetje over nadenkt, dan is
het evident dat een graankorrel niet erg lang levenskrachtig kan blijven. Als
hij helemaal uitdroogt, dan is dat fataal en definitief. Als hij niet
uitdroogt, dan is hij in leven, maar zoals elk leven verbruikt hij dan energie,
hoe weinig ook. Hij vreet zichzelf dan op, zijn eigen vocht en zijn eigen
lichaam als voedselvoorraad. Dat kan niet oneindig doorgaan, natuurlijk. In de
praktijk gebeurt het afsterven zelfs zeer snel, hooguit in enkele jaren, zelfs
in de beste natuurlijke omstandigheden.
Het is pas als men externe energie toevoegt
aan het systeem waarin cellen bewaard worden, bijvoorbeeld door ze in te
vriezen, dat de bewaring langdurig kan zijn. Men onderbreekt dan het
aftakelingsproces en bewaart zo de mogelijkheid om de cellen na uiterst zorgvuldige
ontdooiing terug tot leven te brengen. Dat lukt ook met menselijke zaadcellen
en zelfs met embryos. Er is een geval bekend van tweelingen die op die manier
zestien jaar van elkaar verschillen in leeftijd.
Ik gebruikte het beeld van de
onsterfelijke graankorrel in mijn discussie (en weerlegging) van het Bijbelse
beeld van de graankorrel die moet sterven om veelvuldig leven voort te brengen.
Wat de wetenschap ons leert (dank zij mijn opmerkzame lezer), is dat dit
Bijbels beeld inderdaad helemaal niet klopt: een graankorrel die sterft, brengt
helemaal niets meer voort, niet na drieduizend jaar en niet na tien jaar. Als
hij na enkele jaren nog vruchtbaar is, dan is dat precies omdat hij niet
gestorven is, maar traag in leven gebleven is, in een winterslaap, wachtend op
de gunstige omstandigheden om te schieten en uit te groeien tot een heuse plant
zoals die waaruit hij is voortgekomen. De vergelijking met de mens gaat dus
niet op: als een mens sterft, dan is er geen enkele kans dat hij weer tot leven
gebracht wordt, laat staan dat hij nog vruchten zou voortbrengen. De allegorie
werkt dus niet: er wacht de mens geen fysieke of geestelijke wederopstanding,
ook niet aan het einde der tijden; als we dood zijn is het werkelijk gedaan.
Het persoonlijk leven is eenmalig. We kunnen enkel, zoals het graan en zoals
alle leven, het leven doorgeven aan een volgende generatie.
Er zijn naar verluidt al mensen die zich
laten invriezen om hopelijk later, bij een hogere stand van de medische
wetenschap weer te ontwaken en dan genezing te vinden voor de ziekte die hen nu
heeft geveld, of een remedie voor de ouderdom. Ik weet niet of men ooit al geprobeerd
heeft om een volledig volwassen lichaam diep in te vriezen en daarna weer tot
leven te brengen, maar ik vrees dat daarbij zoveel complicaties voorkomen dat
de kans op succes vrij gering is. Voorlopig lukt het enkele bij min of meer
primitieve levensvormen. Maar wie weet wat de wetenschap nog brengt?
Met dank aan mijn gewaardeerde lezer, die
zich niet van de wijs liet brengen door mijn ongefundeerde uitspraak. Ik zal
mijn tekst maar gauw aanpassen
Categorie:wetenschap Tags:wetenschap
05-05-2010
Het kan me niet schelen!
Het kan me niet schelen! Hoe vaak hebben we
dat als kind niet gezegd als uitdagend antwoord op een verwijt van een van onze
ouders of opvoeders? Als je zo voortdoet, dan zal het slecht aflopen met jou!
Antwoord: het kan me niet schelen!
In mijn Oost-Vlaams dialect klonk dat als
schillen en dat heeft ervoor gezorgd dat ik tot op vandaag een en ander
verwar.
Een schil is de buitenste laag van iets,
zoals een bananenschil. In ons dialect was dat evenwel een schel, een schelle. Maar
een schel is, althans gewestelijk, veeleer iets dat we afsnijden van iets, een
schelletje kaas of ham, een plakje kaas of ham dus, of voor ons Vlamingen: hesp;
Van Dale noemt dat Belgisch-Nederlands, de schurk; als dat zo zou zijn, dan was
Vlaanderen allicht ook Nederlands België en dat is het pertinent niet. Waarom
van de Vlaamse taal, die we al eeuwen spreken, het stupide Belgisch-Nederlands maken?
Ach
Dunne sneetjes afsnijden van iets zou dan
normaal schellen moeten zijn, maar dat is het niet, schellen heeft die
betekenis niet in het AN, terwijl schellen in het Vlaamse dialect eigenlijk
schillen is: wij zeggen een appel schellen, in Nederland is het schillen,
de schil verwijderen.
Laten we het nog wat moeilijker maken. In
de uitdrukking het kan me niet schelen, mogen we volgens Van Dale schillen gebruiken
als een gewestelijk synoniem van schelen. We mogen dus ook (gewestelijk) zeggen:
het kan me niet schillen! Geen wonder dat ik nooit wist wat nu correct was
Schellen, schillen, schel, schil, waar komt
ons woord vandaan?
Zoek het maar niet bij Van Dale, die heeft
zichzelf in een eindeloze lus gewerkt: bij schil verwijst ie naar schel en bij
schel naar schil, juist. We zullen het dus zelf moeten vinden. Het
Etymologisch Woordenboek van het Nederlands is bij mijn weten nog niet aan de
s toe.
Een eerste spoor vinden we bij schelp (bij
Van Dale in dezelfde loop) en het
Engelse shell. Ze gaan beide terug op
een Germaans woord dat ongeveer skaljo
moet geweest zijn en dat sloeg op alles wat je kon splijten of splitsen. Een
schelp voorzeker, die kan je openbreken, de twee helften splitsen om het vlees
eruit te halen. Een schild ook, dat was aanvankelijk een dun stuk hout dat men
van een boom afsplitste. In het Grieks is skallein
trouwens een boom omhakken en skhidzein
is ons scheiden. In het Latijn hebben we daarvoor scindere, wat in het Frans tot scinder
leidde, denk aan roemberuchte scission
van de Leuvense universiteit in de jaren zestig van de vorige eeuw en de nog
veel ophefmakender splitsing/scission die
België hopelijk snel te wachten staat. In het Engels is er to shed, gezegd van dieren die hun haren of pluimen verliezen of
afscheiden.
In verscheidene talen is skalja een dakpan, ook een soort schild,
of een van de twee helften van een schelp, of een lei, een schil leisteen. De
buitenste laag van een vrucht is de schil, een soort van schelp om de vrucht
heen. Als je iets splitst, dan heb je twee verschillende stukken, zoals bij
een schelp. Wat die twee stukken onderscheidt, is dan het verschil.
Het scheelt niet veel betekent: er is
niet veel verschil; het scheelde weinig, geen haar of : bijna was het zo dat .
Dat scheelt niet veel: het verschil is niet groot. Dat scheelt een slok op
een borrel: dat maakt een groot verschil.
Als we dan teruggaan naar het kan me niet
schelen, dan kunnen we dat nog altijd afleiden van het concept splitsen en van
verschil: het maakt geen verschil voor mij, het is me gelijk.
Er is echter ook een andere piste (van het
Italiaans pista, een spoor, een afdruk van de voeten; pistare is
slaan, kloppen, bijvoorbeeld steenslag; maar ook vertrappelen, verbrijzelen,
kapot stampen; (voet)sporen maken op termijn een weg, een pad en vandaar onze
piste in beide betekenissen van spoor en weg).
Voor die andere piste moeten we naar het Frans, naar een
zogenaamd defectief werkwoord, dat is er een dat een beetje defect is, dat niet
alle vormen (meer) heeft. Het is ook een onpersoonlijk werkwoord: het heeft
nooit een echte persoon als onderwerp, maar het, zoals in het regent. Dat vreemde
werkwoord is chaloir, al bestaat die
infinitiefvorm niet echt. Het is een heel oud woord, vandaar dat er maar enkele
fossiele vormen van overgebleven zijn, als getuigenheuvels na eeuwen taalerosie.
Dat werkwoord klink niet alleen als
schellen, maar laat het nou ook precies dezelfde betekenis hebben als ons
schelen/schellen!
Il ne
me chaut, il ne me chaut guère que : het maakt me niet
uit, het maakt voor mij geen verschil, het kan me niet schelen dat
Point
ne men chaut: het kan me helemaal niets schelen.
Peu
me chaut, peu men chaut, il me chaut peu que
Er is ook nog de combinatie met non-: dat geeft le nonchaloir, een synoniem van een Frans woord dat ook wij gebruiken:
nonchalance. Ook dat drukt precies het gevoel uit van: het kan me niet schelen,
ik maal er niet om.
Het leuke is nu dat de vroegste vorm van chaut in het Frans zoiets was als chielt, met de betekenis: il importe que, het heeft belang, het
scheelt wel. Dat lijkt naar vorm en inhoud zo mooi op ons scheelt/schilt dat
het bijna te mooi is om waar te zijn. Want de etymologie van chaloir is, volgens alle bronnen, vreemd
genoeg het Latijnse werkwoord calere,
warm zijn, of figuurlijk: warm lopen voor iets. Il ne me chaut zou je dus moeten vertalen als: ik loop niet warm
voor Nonchalant is dan iemand die niet warm loopt voor iets, het laat hem
koud.
Het komt mij voor dat die Franse etymologie
zich misschien iets te veel laat (mis)leiden door de figuurlijke betekenis
(warm lopen) en de nu nog bestaande fossiele resten met a-klank (chaloir, dat eigenlijk een theoretische reconstructie
is op basis van het echt bestaande chaut)
en te weinig aandacht besteedt aan de vroegste vorm (chielt), die duidelijk bij de Germaanse oorsprong aanleunt en die in
het Frans perfect verder kan geëvolueerd zijn naar chaut zonder ook maar enige nood aan het Latijnse calere. Ik zie ook niet in hoe anderzijds
die oude vorm chielt rechtstreeks van
calere zou kunnen komen. Wie zal het
zeggen?
Hoe dan ook, het is nu duidelijk dat het
ons allemaal niet kan schelen, in het AN, of schillen in onze Vlaamse gewestelijke
variant. Dat het een even gewestelijk schelletje kaas is, dat je aardappels schilt en dat je altijd moet
opletten voor nonchalante mensen die zomaar hun bananenschillen laten
rondslingeren.
Amazing Grace, how sweet the sound, That saved a wretch like me. I once was lost but now am found, Was blind, but now I see.
T'was Grace that taught my heart to fear. And Grace, my fears relieved. How precious did that Grace appear The hour I first believed.
Through many dangers, toils and snares I have already come; 'Tis Grace that brought me safe thus far and Grace will lead me home.
The Lord has promised good to me. His word my hope secures. He will my shield and portion be, As long as life endures.
Yea, when this flesh and heart shall fail, And mortal life shall cease, I shall possess within the veil, A life of joy and peace.
When we've been here ten thousand years Bright shining as the sun. We've no less days to sing God's praise Than when we've first begun.
Er is wellicht geen mens die deze hymne nog nooit gehoord heeft, waar ook ter wereld. Maar veel meer dan de eerste twee woorden kennen wij er niet van. Vandaar dat ik jullie de volledige tekst voorschotel. Treur niet, je krijgt ook de vertaling, die ik zelf maakte, zoals gewoonlijk.
Maar laten we eerst stilstaan bij enkele woorden uit de hymne. Let's start at the very beginning. A very good place to start. When you read you begin with A-B-C, uit TheSoundofMusic, een musical met muziek van Richard Rodgers en tekst van Oscar Hammerstein.
Wij beginnen dus met a-mazing. Het woord komt van een oud-Germaanse stam, mas, die verbazing, verwondering, zelfs verbijstering en verschrikking, paniek, dolheid, waanzin uitdrukt. In het Engels is een doolhof een maze.
Het tweede woord is grace en dat is het kernwoord uit deze hymne. We vertalen het hier in zijn religieuze, theologische betekenis: genade. Meteen zitten we in medias res, tot over onze oren in de miserie. Want wie weet nog wat men met genade bedoelt? Nochtans is het een essentieel element in elke godsdienst. Het is precies over de genade dat het christendom sinds zijn ontstaan verdeeld is. De Reformatie, het ontstaan van het afgescheiden protestantisme, ging over de genade en hoe men die moest interpreteren. Ook vandaag nog is genade een sleutelbegrip. Laten we even zien of we er iets kunnen van maken.
Als we aannemen dat er een God is, een iets dat buiten het wereldse en het menselijke valt, dan kunnen we dat alleen maar doen als we aanvaarden dat er ook een openbaring is, dat God zich kenbaar maakt; hoe zouden we anders weten dat er een God is? Ik schreef daarover al vrij uitgebreid, klik hier: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=462996.
Zo, we weten nu of nemen aan, geloven dat er een God is. Maar men zou nog kunnen stellen dat er wel een God is, maar dat die, eenmaal de schepping voltooid, zich niet veel meer aantrekt van het reilen en zeilen van zijn wereld. Dat was wat Voltaire dacht en ook Kant wel een beetje.
Voor we daarmee verder gaan, even een uitstapje op zee. Want wat bedoelen we met reilen en zeilen? Alle aspecten van een handeling, hoe het er aan toe gaat. Zeilen, dat kennen we, maar wat is reilen? Het is een vervorming, omwille van het rijmen met zeilen, van rijden. En wat doet een schip als het rijdt? Een uitleg is dat het dan voor anker ligt, het rijdt (voor) zijn anker, waarbij het zich op en neer beweegt ten aanzien van zijn lengteas. Reilen en zeilen is dus alles wat een schip doet, stilliggen in de haven of uitvaren, vandaar. Een schip kan ook de golven rijden, waarbij de boeg op en neer duikt en de golven over de voorsteven kunnen spoelen. Dan is rijden een synoniem van stampen (pitch), de op- en neerwaartse beweging die een schip maakt over zijn lengteas: als de voorsteven omhoog gaat, gaat de achtersteven omlaag. Een andere beweging van het schip is het slingeren (roll), dat is het op en neer gaan van links naar rechts, dus een draaiende beweging ten opzichte van de lengteas: nu eens gaat de rechterkant naar beneden, dan de linkerkant; dat zijn respectievelijk stuurboord (rechts als je naar de boeg kijkt, er zit een r in het woord; aangeduid met een groen licht) en bakboord (links als je naar de boeg kijkt, er zit een k in het woord). De combinatie van stampen en slingeren noemt men rollen. Alle zes bewegingen van een schip (naast stampen en slingeren ook nog gieren, dompen, verzetten en schrikken) veroorzaken samen zeeziekte.
Terug naar de genade. Gelovigen nemen aan dat God zich wel degelijk actief met de wereld bezig houdt en vooral ook met de mens. God heeft de mens immers geschapen naar zijn beeld en gelijkenis en heeft het beste met hem voor, hij heeft een heilsplan voor de mens. Hij biedt de mens een gunst aan, een belangloze hulp om zijn oproep te beantwoorden. Het is een geschenk van God, het is de betuiging van zijn liefde voor de mens. Het is een tussenkomst van God in de mens, rechtstreeks in zijn hart en ziel.
Dat is allemaal nogal wazig, ik geef het toe. Genade is dan ook iets bovennatuurlijks, het gaat onze zintuigen te boven en zelfs ons verstand. Het behoort tot een andere dimensie, die van het geloof. Enkel wie gelooft, kan de genade ervaren.
Het is dus nodig dat de mens openstaat voor God en voor zijn genade; de mens is immers een vrij wezen en kan zich voor die genade ook afsluiten. Dat is echter de oorzaak van veel controverses binnen de christelijke kerken. Sommige leggen de nadruk op de actieve kant van de genade, het ingrijpen van God in de mens. God is almachtig, zeggen ze en als hij de mens raakt, dan is daar geen ontkomen aan. Zijn genade is overweldigend, je kan er niet aan weerstaan. Maar anderzijds zien we dat sommigen zich misdragen, dat ze zich van God of zijn gebod niets aantrekken. Het is duidelijk dat die dan de genade niet gekregen hebben. (Bepaalde?) protestantse kerken gaan er bijgevolg van uit dat God slechts een (gering?) aantal mensen redt, dat hij aan sommigen zijn genade geeft en ze aan anderen onthoudt. In die veronderstelling kan de mens niet veel doen: hij kan zich niet verzetten tegen de genade, ze wordt hem omzeggens opgelegd, hij kan ze niet tegenhouden; hij heeft er ook geen verdienste aan: God kiest wie hij zal redden en wie zal verloren gaan, wie de genade krijgt en wie niet. Enkel met Gods genade kan men gered worden. Sommigen gaan zo ver om te zeggen dat het er dan ook niet toe doet hoe je leeft: God heeft vooraf, voor het begin der tijden al beslist wie er zal gered worden. Dat is de strenge predestinatieleer: elke mens is voorbestemd om ofwel de genade te ontvangen, gelovig te zijn en gered te worden, het eeuwig leven te krijgen, ofwel om ze niet te krijgen en dan ook verdoemd te worden, wat hij of zij ook doet, hoe goed hij of zij ook leeft. Geen prettige theologie, dat. Je vindt ze uitsluitend bij fundamentalistische richtingen.
De katholieke kerk houdt het erop dat God de genade in principe aan iedereen aanbiedt. Het is dan aan de mens om ze te aanvaarden in het geloof. Het is dus een kwestie van aanbod en vraag. En dan doet het er wel toe wat een mens hier op aarde aanvangt: het is precies door godvruchtig en zedelijk te leven dat de mens aan God een positief antwoord geeft op het aanbod van de genade. We kunnen Gods genade natuurlijk niet afdwingen, maar aangezien ze voor iedereen beschikbaar is, kunnen we ze verwerven door onze goede daden. Voor Luther en Calvijn was dat anathema, godslasterlijk, want dat zette de deur open voor aflaten en menselijke verdiensten, een onwaardige koehandel met God.
Dat alles moeten we voor ogen houden als we de hymne lezen of zingen.
De genade van God is verbazingwekkend, een onvoorstelbare gave: de almachtige God verwaardigt zich om mij, een zondige mens, nauwelijks meer dan een dier, een wretch, te redden en het eeuwig leven te schenken, het opperste geluk. Dat mooie woord wretch kennen wij ook: het zit verborgen in wrak, een afgekeurd of slecht schip of ander voertuig; mijn oudste zoon schold zijn trage computer graag uit voor wrak. Ook in wraken zit het: afkeuren, als onwaardig verwerpen; in wreken en in wraak: vergelding zoeken. Iemand die gewraakt is, een wrak van een mens is dus iemand die uitgestoten is, een banneling, een verstotene, iemand die niet in zijn eigen land mag verblijven maar in een ander land, een el-land (zoals in het Engels else en in onze dialecten el, iemand el, dat is wat el!), een ellendeling.
Gods genade heeft de ellendige mens gered, want hij was lost, verloren, in de dubbele betekenis van om zeep, uitgeteld, afgeschreven en ook: verloren gelopen, de weg kwijt, op het slechte pad. Maar nu is hij teruggevonden. In het Engels spreekt men van the lost and found: de verloren voorwerpen, maar meer accuraat dan wij het zeggen, want het zijn inderdaad niet alleen verloren voorwerpen, ze zijn ook gevonden door iemand; louter verloren voorwerpen zijn precies dat: verloren, voor altijd. Zo heeft God ook mij gevonden. Door Gods genade is de blinde weer ziend, zoals in de mirakels die Christus deed. De mens die God niet (er)kent, leeft onbevreesd, hij leeft er maar op los. De genade brengt hem dan van de wijs, jaagt hem de vreze Gods aan en terzelfder tijd heft zij ook die vrees op. De mens ziet zijn nietigheid in, erkent dat hij zonder God het heil niet kan bereiken; maar de genade stelt hem in staat om hier op aarde maar vooral later in het eeuwig leven volmaakt gelukkig te zijn. Dat verrassende inzicht onder de invloed van de genade is een verrukking. Al de moeilijkheden, al het lijden dat een mens op zijn weg vindt, krijgt plots een andere betekenis: het is met Gods hulp dat we het te boven gekomen zijn, het is God die ons ook in de toekomst veilig zal leiden, hier in dit gevaarlijke aardse leven en tot na de dood in het hiernamaals, waar de heerlijkheid op ons wacht, de oneindige glorie.
Zo, daarmee zijn we klaar voor de weinig poëtische letterlijke vertaling:
Verbazende genade
Verbazende genade, hoe zoet de klank,
die een ellendig mens als ik heeft gered.
Ik was verloren, ooit, maar nu ben ik terecht.
ik was blind, maar nu kan ik zien.
Genade was het die mijn hart de vreze leerde
genade ook die mijn vrees verlichtte.
Hoe dierbaar was de aanblik van die Genade
het eerste uur van mijn geloof.
Door vele gevaren, lasten en dreigingen
ben ik alreeds gekomen.
Het is Genade die me veilig loodste
Genade die me huiswaarts brengt.
De Heer heeft me alle goeds beloofd.
Op zijn woord is mijn hoop gevestigd.
Hij zal mijn schild zijn en mijn aandeel
zolang het leven voortduurt.
Ja, wanneer dit lichaam en dit hart falen
en het leven ten dode ten einde gaat
Dan zal ik in mijn lijkwade verwerven
een leven van vreugde en vrede.
En wanneer we daar tienduizend jaar vertoefd hebben
Helder schitterend als de zon
Dan zijn er nog niet minder dagen om Gods lof te zingen
dan toen we er het eerst mee begonnen.
Daarmee zijn we aan het einde gekomen van ons verhaal.
Dacht je dat echt?
Er is nog een en ander dat moet rechtgezet. Let's start at the very beginning. A very good place to start. When you read you begin with A-B-C. Als je spreekt over het geloof, begin je niet bij God, maar bij de mens. Het is de mens die gelooft, die zich een God bedenkt. Het is vooral ook de ene mens die voor de andere een God verzint, die hem bekeert tot een geloof en die hem doet dansen naar zijn pijpen, klik daarvoor toch maar even hier: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=187.
De mens leeft aanvankelijk inderdaad onbevreesd, is zich letterlijk van geen kwaad bewust, zoekt zich een weg op deze wereld, genietend van de rijkdom, vechtend om te overleven. Het is pas wanneer sommigen zich aanmatigen beter te zijn dan hun medemens en anderen aan zich willen onderwerpen, dat er een God te voorschijn komt, een verzinsel, een boeman, een Deus ex machina, en klik daarvoor eens hier: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=189. De mens moest de zonde uitvinden, niet voor zichzelf natuurlijk, maar voor al die anderen; de wetgever staat boven de wet. Men moest de mens ontheemden, hem vervreemden van zichzelf, er een ellendeling van maken, een vreemdeling in eigen land, en dat is het verhaal van Mozes in Exodus, 2, 11- 22:
Toen Mozes volwassen geworden was, zocht hij op een dag de mensen van zijn volk op. Hij zag welke zware dwangarbeid ze verrichtten en was er getuige van dat een Hebreeër, een volksgenoot van hem, door een Egyptenaar werd geslagen. 12 Hij keek om zich heen, en toen hij zag dat er niemand in de buurt was sloeg hij de Egyptenaar dood; hij verborg hem onder het zand. 13 De dag daarop zag hij hoe twee Hebreeuwse mannen met elkaar op de vuist gingen. Waarom sla je iemand van je eigen volk? vroeg hij aan de man die begonnen was. 14 Maar die antwoordde: Wie heeft jou als leider en rechter over ons aangesteld? Wou je mij soms ook doodslaan, net als die Egyptenaar? Mozes schrok, hij dacht: Dan is het dus toch bekend geworden! 15 Toen de farao ervan hoorde, wilde hij Mozes laten doden. Daarom vluchtte Mozes voor de farao.
Zo kwam hij in Midjan terecht, en daar ging hij bij een put zitten. 16 De priester van Midjan had zeven dochters. Zij kwamen daar water putten en vulden de drinkbakken om de schapen en geiten van hun vader te drinken te geven. 17 Maar er kwamen ook herders, die hen wilden wegjagen. Daarop schoot Mozes hun te hulp en gaf het vee te drinken. 18 Toen ze thuiskwamen, vroeg hun vader, Reüel, hoe het kwam dat ze die dag zo snel terug waren. 19 Er was een Egyptenaar die ons te hulp kwam tegen de herders, antwoordden ze, en hij heeft ook water voor ons geput en de dieren te drinken gegeven. 20 En waar is hij nu? vroeg hun vader. Waarom hebben jullie die man daar achtergelaten? Nodig hem uit om te komen eten. 21 Mozes liet zich overhalen om bij die man te blijven, en deze gaf hem zijn dochter Sippora tot vrouw. 22 Zij bracht een zoon ter wereld, en Mozes noemde hem Gersom, want, zei hij, ik ben een vreemdeling geworden, ik woon in een land dat ik niet ken.
Die ellendige mens is nu een zondaar, iemand die hier op aarde ongelukkig is en een leven leidt dat niet beter is dan een kinderhemdje: kort en vuil. Maar als je luistert naar wat de priester en de koning zegt, dan is er een uitweg: God zal je redden. Misschien zal je dat hier en nu niet meteen merken, want je moet je nu afbeulen voor die priester en voor die koning, die zich beperken tot jou in de gaten houden terwijl ze genieten van de vruchten van jouw arbeid, maar later, als je dood bent, geloof het of niet, dan wacht je de hemelse vreugde!
Het is merkwaardig dat een zo gek en onwaarschijnlijk verhaal ooit heeft aangeslagen, dat iemand daar ooit is ingetrapt. En dat is ook niet echt gebeurd, de gelovige is altijd gedwongen om te geloven, tegen beter weten in, met bruut geweld en dreigementen met eeuwige verdoemenis, door de priesters en de wereldse heren in tandem, die achter zijn rug die de ellendige domoor nog uitlachten ook om zijn goedgelovigheid. Het is de gelovige niet die de woorden van deze hymne heeft verzonnen, het was een Britse dominee, met een verleden als slavenhandelaar Het zijn de gelovigen niet die tot de ontdekking gekomen zijn dat er iets is als Goddelijke Genade, maar abstruse theologen, die vervolgens elkaar de kop insloegen over de interpretatie ervan en die heel Europa dertig jaar lang in vuur en vlam zetten en miljoenen mensen uitmoordden om hun beider ongelijk te halen.
Stilaan hebben de mensen, op gevaar van eigen leven, zich verzet tegen de heerschappij van hun uitbuiters. Zij zijn een eigen leven gaan leiden, een leven voor zichzelf, voor hun gezin, voor hun gemeenschap, een leven hier op aarde, zonder uitzicht op een ver hiernamaals. Ze hebben de godsdienst de rug toegekeerd en de priesters, die zich helaas elke officiële voortplanting hadden ontzegd (mits de nodige faciliteiten in te calculeren), zijn aan het uitsterven. Ze hebben de macht van de koningen en de adel gebroken, op enkele protocollaire fossielen na en hebben zelf de democratische macht gegrepen. Er is geen goddelijke wet meer, maar Universele Mensenrechten. Het is hier nog geen hemel op aarde, maar ook geen hel, want zowel het een als het ander hebben we verwezen naar sprookjesland: dit is de aarde waarmee we het moeten doen, dit is het leven dat we te leven hebben. We zijn het aan onszelf en onze nakomelingen verplicht om er het beste van te maken.
Het is een ontroerende hymne, Amazing Grace, maar enkel als je de woorden niet verstaat, niet als je de onzin en de leugens merkt. Iedereen zingt het, iedereen is tot tranen toe bewogen bij het horen ervan, maar niemand gelooft ook maar één woord van de zoete zever die erin gedebiteerd wordt. How sweet the sound, dat wel, maar niet how sweet the sense.
Vooreerst in de politiek, de grote en de
kleine. We hollen van de ene crisis naar de andere, geen enkel probleem krijgen
we opgelost, niet in Afghanistan, niet in Irak en ook nog altijd niet in Israël
en dat zijn slechts de meest in het oog springende conflicten. In eigen land,
België draait alles vierkant, en in Vlaanderen raken we het niet eens of er in
Antwerpen nu het best een brug of een tunnel komt. Een aswolk houdt de vliegtuigen
aan de grond. We hebben de bankencrisis nog niet achter de rug of we horen al
dat Griekenland en Portugal afstevenen op het financieel failliet van de staat
zelf.
De katholieke kerk in Vlaanderen krijgt een
strak denkende nieuwe aartsbisschop te verwerken en een bisschop die zijn
neefje jarenlang seksueel misbruikt. De Belgische regering is weer gevallen
over problemen tussen Vlamingen en Franstaligen. Hier in Werchter zijn er
maandenlange hinderende werken aan het verkeersknooppunt bij de brug waar Demer
en Dijle samenvloeien. En nu hebben ze ook nog onze straat voor maanden
opengelegd om een gescheiden riolering aan te leggen voor het regenwater.
Lut is druk in de weer voor de Week van de
Amateurkunstenaars en voor een tentoonstelling in Boortmeerbeek-Schiplaken. Ze
houdt zich ook bezig met de maandelijks wisselende tentoonstellingen in de
Universiteitshallen in Leuven en in Aikes Danscentrum.
Ikzelf word geplaagd door kleine kwaaltjes.
Het is nog zoeken naar een gepast medicijn voor mijn onregelmatig kloppend
hart, een met zo weinig mogelijk vervelende nevenverschijnselen. Ik neem nu ook
iets voor het te hoge suiker- en cholesterolgehalte. Voor het eerst in mijn
leven heb ik vrijwel voortdurend last van hoofdpijn. Waarschijnlijk door het
vele lezen en computeren heb ik een stramme nek gekregen en ben ik duizelig als
ik naar omhoog en opzij kijk. Mijn ogen gaan er ook niet op vooruit, het is
zoeken naar een goede leeshouding en de juiste bril. En omdat ik veel te weinig
beweeg, is mijn algemene lichamelijke conditie verre van optimaal.
Mijn vrijwilligerswerk in de gemeentelijke
bibliotheek in Rotselaar heb ik opgezegd. Men heeft daar nu een elektronisch
systeem geïnstalleerd voor het in- en uitchecken van de boeken en voor de
betaling en dus is er minder werk voor de vaste bedienden, zodat die het werk
van deze vrijwilliger kunnen overnemen.
Ik heb nu geen enkele externe verplichting
meer, maar ook geen enkel structureel contact met de buitenwereld. Ik zou me
graag inzetten voor een of andere liefdadige of sociale zaak, het liefst iets
dat te maken heeft met vrijzinnigheid, maar ik heb geen enkel vooruitzicht of
aanbieding in die zin. Ik ging al eens kijken op de website voor vrijwilligers,
maar kon niets vinden dat me echt aantrok.
Dat alles maakt dat ik wat op mijn ongemak
ben.
Ik heb natuurlijk mijn boeken en mijn blog
en daar ben ik zowat de hele dag mee bezig. Maar om te lezen en te schrijven
heb je een stevige bodem nodig, vind ik. Je kan wel eens uit je krammen
schieten over de politiek of de seksschandalen in de kerk, maar dat is veeleer
journalistiek en ik verkies toch iets dieper te graven.
Ik heb soms het gevoel dat ik het allemaal
al eens gezegd heb. Ik kan sommige teksten van vorig jaar en van nog langer
geleden zo opnieuw aanbieden, ze passen perfect bij de gebeurtenissen van vandaag.
Mijn standpunten zijn duidelijk en bekend, heeft het zin om mezelf nog te
herhalen? Lezers suggereren wel eens dat ik een synthese maak van teksten rond
bepaalde onderwerpen en dat ik die publiceer in boekvorm, maar dat soort werk trekt
me niet aan en ik sta ook niet te springen om boeken te schrijven, ik verkies
de bescheiden, kosteloze, snelle, efficiënte, onafhankelijke, open en directe
vorm van communicatie van de weblog, mijn blog, mijn Kroniek, mijn website.
Onlangs gaf ik nog uiting aan mijn desolaat
gevoel van vereenzaming bij het ouder worden en citeerde daarbij de tekst van een
van Gustav Mahlers aangrijpende Ruckertlieder: Ich bin der Welt
abhanden gekommen, klik hier: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=605875.
Is dat de oplossing: je stilaan uit de
wereld terugtrekken, je niets meer aantrekken van de grote en de kleine
politiek, van organisaties en actiecomités, verkiezingen, politieke en
economische crisissen, twisten tussen Vlamingen en Franstaligen, moslims en
christenen, het hedendaagse kunstaanbod? Je afsluiten van het actieve, publieke
leven en als een welgedane rentenier stilletjes genieten van je welstand? Een
niche zoeken waarin je de dagen en je leven kan doorbrengen, een hobby zoals
filatelie (postzegels verzamelen), avi- (vogel-) of apicultuur (bijenteelt),
pyrogravure (door verhitting in hout tekenen)? Of vissen, fitnessen, museabezoek,
toerisme?
Ik kocht ooit in het heerlijke
Plantijn-Moretusmuseum in Antwerpen een mooie afdruk op de oude persen van het bekende
sonnet van Christoffel Plantijn (1520-1589). Het heeft jaren lang mijn kantoor
gesierd. Ook al is het gedateerd en vandaag niet meer helemaal toepasselijk op
mezelf of op jou, lieve lezer, toch kan het ons nog ontroeren. Je vindt het
hierbij, met de stijlvolle vertaling die Ward Ruyslinck ervan maakte.
Le Bonheur de ce Monde
Avoir une maison commode, propre et belle,
Un jardin tapissé d'espaliers odorans,
Des fruits, d'excellent vin, peu de train, peu d'enfans,
Posséder seul sans bruit une femme fidèle ;
N'avoir dettes, amour, ni procès, ni querelle,
Ni de partage à faire avecque ses parens,
Se contenter de peu, n'espérer rien des grands,
Régler tous ses desseins sur un juste modèle ;
Vivre avecque franchise et sans ambition,
S'adonner sans scrupules à la dévotion,
Domter ses passions, les rendre obéissantes,
Conserver l'esprit libre et le jugement fort,
Dire son chapelet en cultivant ses entes,
C'est attendre chez soi bien doucement la mort.
Het werelds geluk
Een schoon en fleurig huis, een tuin met ranken langs de muren,
een beker flonkerende wijn en vruchten in de schaal,
geen al te talrijk kroost, geen last en geen schandaal,
een trouwe vrouw die helpt het huisgezin besturen.
Noch schulden noch gedingen noch geschillen met je buren,
om have en om erf geen zorg en geen kabaal,
en zonder hoge voorspraak, zonder nijd om de rivaal,
je zedelijke kracht uit een bezonken inzicht puren.
Geen waarheid schuwen, voor geen zwarigheden zwichten,
je zonder schroom, in godsvrucht, onderwerpen aan je plichten,
je driften meester blijven en ze richten naar je wil.
Je vrijheid bewaren, in geweten en gedachten,
je ziel tot God verheffen in gebed en vreedzaam, stil,
in eigen huiselijke kring de dood afwachten.
(vertaling Ward Ruyslinck)
Categorie:poëzie Tags:levensbeschouwing
27-04-2010
Vlaanderen, de tsjeven en de sossen
Blijkbaar is er iets dat ik niet begrijp.
Wij weten allemaal, aan beide kanten van de taalgrens, die een landsgrens is
geworden, dat er geen sprake kan van zijn dat wij een stuk van ons Vlaams
grondgebied aan de Franstaligen zullen afstaan, nu niet, straks niet, nooit
niet. Geen morzel gronds.
Iedereen in België weet dat en toch doen
sommige politici alsof er daarover nog te praten valt. Wat Vlaanderen betreft
is dat niet het geval, zelfs de Vlaamse liberalen, die heus niet met
leeuwenvlaggen staan te zwaaien, hebben het nu begrepen. Gedaan met het gezeur:
het antwoord is nee.
Waarom zouden we ook? Omdat er
kapitaalkrachtige Franstalige Brusselaars in onze Vlaamse gemeenten rond
Brussel zijn komen wonen? Kom nou! Je moet het eens proberen in gelijk welk van
onze buurlanden, in gelijk welk land ter wereld: een grens is een grens. Als je
emigreert, dan moet je je aanpassen. Is dat racisme, intolerantie, arrogantie,
onbegrip? Alleen hier, in dit prachtige land van ons dat eindeloos verscheurd
wordt door onoplosbare communautaire crisissen.
Iedereen weet het nu en de oplossing is ook
voor iedereen duidelijk: Vlaanderen en de Franstaligen moeten elk hun eigen
landsgedeelte krijgen, autonoom worden, onafhankelijk. Ze kunnen nadien
beslissen hoe ze de boedel delen en eventueel ook of er nog zaken zijn die we
gezamenlijk willen regelen. Ik vermoed echter dat dit niet het geval zal zijn.
Ik heb de splitsing van de Leuvense universiteit van zeer nabij meegemaakt,
eerst als student op de barricades, daarna als ambtenaar. De twee
universiteiten praten niet met elkaar, punt uit. Het is al moeilijk genoeg om
één universiteit draaiend te houden, als je nog rekening moet houden met een
andere, dat is om moeilijkheden en burenruzies vragen.
Maar zo duidelijk stellen bepaalde politici
van dit land het niet. Over de Franstaligen zullen we het even niet hebben, die
willen België alleen maar in stand houden omdat ze zonder Vlaanderen veel, veel
slechter af zijn. Maar de ellendige tsjeven, de zogenaamd christelijke zogenaamd
democratische en vooral zogezegd Vlaamse grootste partij van Vlaanderen kan nog
altijd de stap niet zetten, zij krijgen het woord autonomie niet over de lippen,
laat staan ONAFHANKELIJKHEID (net zoals ze het woord ATHEÏSME niet kunnen
uitspreken).
Waarom? Is er iets dat zij weten en wij
niet? Is er iemand binnen die partij die ons één reden kan geven waarom wij
niet onafhankelijk zouden zijn, desnoods binnen een confederatie, maar liefst
van al nog binnen Europa?
Idem dito voor de al even ellendige
socialistische partij, of wat er nog van overschiet. Ook zij hebben zich nog
geen leeuwenvlaggen aangeschaft, zij stappen nog altijd liever op in folkloristische
1 meistoeten, ze zingen of prevelen met nauwelijks gebalde vuist de
internationale en ze verzetten zich domweg, zonder enige ideologische reden, tegen
elk voorstel dat Vlaanderen dichter bij de onafhankelijkheid brengt. Zo
verliezen ze keer op keer de verkiezingen, ze zien hun kiezers massaal overlopen
naar de Vlaamsgezinde partijen, maar ze trekken er geen lessen uit, ze zijn
halsstarrig en ideologiseren zichzelf in de vernieling.
Er is in Vlaanderen geen plaats meer voor
grote verhalen en grote ideologische tegenstellingen. Wij leven in een
geglobaliseerde wereld, als klein land ondergaan we de wil van de grote landen
en de grote bedrijven. Het verschil tussen de verkiezingsprogrammas is op alle
gebieden totaal verwaarloosbaar. Het enige wat de mensen nog interesseert, is
een staatsbestel dat werkt en dat ons toelaat te werken.
De Belgische staat is stuk, onherstelbaar
kapot, versleten tot op de draad, niets kan nog, alles loopt fout en draait
vierkant. We verliezen onze tijd met onnozele politieke palavers in een
poppenkastparlement, terwijl we allen weten dat die palavers niets helpen,
niets oplossen, dat alle vroegere palavers Vlaanderen benadeeld hebben, dat de
Franstaligen er alleen maar op uit zijn om ons weer eens te pluimen.
Het is nu eindelijk genoeg geweest. Wij
zijn het beu, België heeft afgedaan, België is gebarsten, lang geleden al en
vandaag is het gebroken, het bestaat alleen nog in de geest van de Brusselse
Franstalige patriotten uit 1830.
De toekomst van Vlaanderen én de
Franstaligen ligt in een volledige onafhankelijkheid. Alleen de tsjeven en de
sossen schijnen dat nog niet te weten. Ze zullen het wel weten na de
verkiezingen, denk ik.
De Franstaligen hebben zich doodgeërgerd aan het beeld van de volksvertegenwoordigers van het Vlaams Belang die in het parlement ons nationaal volkslied, De Vlaamse Leeuw aanhieven. Ik hoop het binnenkort te mogen beleven dat álle Vlaamse volksvertegenwoordigers en alle senatoren gezamenlijk in het parlement ons volkslied aanheffen om eindelijk de Vlaamse onafhankelijkheid te vieren.
Categorie:samenleving Tags:politiek, maatschappij
25-04-2010
op de keper beschouwd
Laat me toe even een uitstapje te maken naar de wereld van het textiel. Het is immers daar dat we de oorsprong moeten zoeken van deze uitdrukking: op de keper beschouwd. Maar voor we zo ver zijn, maken we eerst enkele omweggetjes.
We beginnen, waar anders dan bij het Latijn. Een bok is een caper, een geit caprea; capreola is dan een klein geitje, een ree en capreolus een reebokje; bokkensprongen zijn capriolen. Naar de vorm van de hoorns van deze dieren, die enigszins naar elkaar toe neigen, gaf men die naam ook aan andere zaken. Zo was er een soort hak met twee tanden om onkruid te wieden; die bestaat nog, maar nu meestal met drie of vijf gevorkte tanden. Het meest gebruikte men capreoli, in het meervoud, voor twee houten stutten, groot of klein, wat wij nu nog een bok noemen, bijvoorbeeld een bok om boomstammen op te zagen. Heel specifiek zijn het in het Vulgair Latijn capreoni, de dakspanten of dakribben, de schuine balken die paarsgewijs tegen de nokbalk of hanenbalk geplaatst worden, men noemt die ook spruiten, maar ze zijn beter bekend als kepers, evident afgeleid van de capreoni. Op de schuine kepers nagelt men de pannenlatten en daarop komen dan de pannen, juist. Zie je de constructie een beetje?
Twee schuine balken, dat is ook een chevron, synoniem keper, zoals de strepen van een sergeant, maar ook het logo van het merk van benzine Chevron en van het automerk Citroën. Een aandachtige lezer was zo vriendelijk me te laten weten waar het logo met de dubbele kepers of chevrons van Citroën vandaan komt. Zij blijken de eersten geweest te zijn die in hun motoren gebruik maakten van tandraderen waarvan de tanden die vorm hadden, onze keper of chevron. In het Frans is chevron nog steeds de benaming van de twee kepers van een gebinte. We zien er ook chèvre in, natuurlijk, de Franse geit, eveneens afgeleid van capra.
Keper is een woord zoals schaar: bij ons is dat enkelvoud, maar in het Frans en het Engels is dat meervoud: ciseaux, (a pair of) scissors. Je hebt nooit één keper, het is altijd een paar. Maar toch is men stilaan ook één balk een keper gaan noemen.
Hoe komen we dan bij het textiel terecht? Op een weefgetouw spant men verticaal, in de lengterichting evenwijdige draden, dat is de schering of de ketting. Die kruist men dan, waarbij men telkens een of meer draden van de schering overslaat, en dat is de inslag. Als men daarbij ook nog eens verspringt, dat wil zeggen dat men een opwaartse beweging maakt bij het weven van de inslag, dan verkrijg je een schuin patroon in het weefsel, een schuine balk, net zoals de kepers van een gebinte. Een dergelijk stuk stof is dan gekeperd, de schuine strepen zijn kepers. In die betekenis is ons woord overgenomen, omdat wij bekend stonden om onze weverij, in het Nederduits keper, het Hoogduits Köper, het Zweeds kypert, het Noors kiper, het Russische kípor.
Een keper hebben we ook in de heraldiek: het is de chevron, de omgekeerde V die we op vele schilden en blazoenen zien.
In de weverij noemt men de keper de manier waarop de schering en de inslag samengaan, hoe dus de verticale draden van de schering gekruist worden door de horizontale inslag. Als men een stof tegen de draad in een beetje openduwt, dan ziet men, desnoods met een loep (van het Franse loupe, maar men weet niet goed waar dat vandaan komt) of een dradenteller, dan kan men zien hoe fijn of grof de mazen van de stof zijn. Men bekijkt dan heel nauwkeurig de keper van de stof. Als men dus iets op de keper beschouwt, dan onderzoekt men het grondig. Je zou kunnen zeggen dat mijn Kroniek de zaken op de keper beschouwt.
Het is een van die vreemde oude legenden, dat op de vooravond van het feest van Sint Marcus, de evangelist, dus op 24 april, men op de kerkhoven de geest kon ontwaren van al wie in het komende jaar zou sterven. Ik laat het aan de verbeelding van de lezer over om te bevroeden waar zoiets vandaan kan komen. Zeker is dat dergelijke legenden lange tijd integraal deel uitmaakten van het volksgeloof, veel meer dan de geleerde dogmas.
Het feest van Marcus, de auteur van het tweede evangelie, heeft dus zijn feestdag op 25 april. Op de keper beschouwd, weten we van Marcus evenwel niets. Alles wat aan hem toegeschreven is, berust op legenden. We hebben geen enkel historisch gegeven en voor de vele legenden zijn er zelfs geen Bijbelse gronden. Marcus is een legende, een verzinsel. Dit klinkt misschien verrassend, maar als we er even bij stilstaan, dan hoeft dat niet, want bijna alles wat men in het christendom over de vroege oorsprong van de kerk zegt, mist elke historische grond. We weten ook niet of de apostelen echt bestaan hebben. Merk daarbij op dat Marcus wel als evangelist bekend is, maar volgens de Bijbel geen apostel was, hij behoorde niet tot de traditionele en legendarische oorspronkelijke twaalf. Toch was hij een van de pijlers waarop het christendom gebouwd was, een van de grootste heiligen, met talloze feesten en gebruiken en miljoenen kinderen die zijn naam dragen.
Waar wil ik nu naartoe, zal je misschien vragen.
Gisteren vernamen we dat de bisschop van Brugge bekend heeft dat hij jarenlang, ook toen hij al bisschop was, zijn neefje seksueel misbruikt heeft, zijn hele jeugd lang. Ik moet bekennen dat ik daardoor ontdaan en geschokt was. Ik heb de bisschop enkele keren ontmoet, maar er nooit een persoonlijk gesprek mee gehad. Hij stond bekend als een zeer pastorale figuur, een man van de volkskerk, veeleer dan een diepzinnig theoloog. Wanneer een dergelijke figuur plots van zijn voetstuk valt, dan stort ook je eigen wereld een beetje ineen. Hij maakte deel uit van mijn ruimere omgeving: hij was oud-student van mijn faculteit in Leuven, collega en later bisschop van verscheidene West-Vlaamse Leuvense theologieprofessoren die ik tot mijn vrienden rekende. Hij was de afgevaardigde van de bisschoppen in de bestuursorganen van de Leuvense Katholieke Universiteit.
Hij was dus ook gewoon een mens en in staat tot misdaden. Wij hebben de neiging om dat te vergeten, wij maken van hooggeplaatste personen al te gemakkelijk supermensen. We worden er helaas maar al te vaak pijnlijk aan herinnerd dat ze dat hoegenaamd niet zijn. Ze zijn niet beter dan wij. Ze begaan misstappen, net zoals wij. Er is dus geen enkele reden waarom we zouden verbaasd zijn wanneer dat uitkomt. Er is geen enkele reden om meer verontwaardigd te zijn dan in elk ander geval van diefstal, leugen, seksueel misbruik of welke misdaad dan ook. Mensen doen nu eenmaal dingen die niet mogen.
En toch schokt deze kwestie ons veel meer dan wanneer we vernemen dat een onbekende, ergens, ooit, zich schuldig gemaakt heeft aan ongeoorloofd seksueel gedrag, want die feiten zijn er, laat ons daar toch maar zeer eerlijk in zijn, maar al te veel. Wie op dat punt zonder zonde is, werpe de eerste steen. Dat betekent niet dat we er onze schouders mogen over ophalen, zo van ach, het gebeurt nu eenmaal, nee, dat helemaal niet.
Maar wanneer wij vernemen dat een bisschop, een pastor, een herder, een kerkelijk leider, die ons voortdurend voorhoudt hoe het moet en hoe het niet mag, zich niet eenmaal maar jarenlang, ook nog als bisschop, vergrijpt aan een minderjarige uit zijn directe omgeving, dan zijn we geschokt. Het is iets dat we niet verwachten, ook al zouden we eigenlijk beter moeten weten, want hij is immers ook maar een mens.
Het is niet zozeer zijn misstap die we veroordelen, wij weten immers dat ook wij die begaan. Het is de herhaling ervan, de duur, het patroon, de gewoonte, het volharden in de boosheid. En vervolgens en vooral, ook het verbijsterend stilzwijgen, het ontstellend verbergen van die verschrikkelijke waarheid, voor iedereen, de vrienden, de collegas en de naaste medewerkers, de gelovigen, het kerkelijk gezag, het publiek. Een leven van onbeschaamde leugens, vijfentwintig jaar lang volgehouden, dag na dag, wel wetend dat een zwaard van Damocles boven je hoofd hangt. Wat is er gebeurd met de mensen die het wel wisten? Het slachtoffer zelf, zijn familie, de mensen die zij in vertrouwen genomen hebben? Welke druk heeft men op hen uitgeoefend? Hoe heeft men hun jarenlang angstig en beschaamd stilzwijgen gekocht en verkregen?
Hoe is het mogelijk dat men zo een dubbel leven leidt en blijft leiden? Hoe kan een mens met die leugens leven? Hoe kan een publieke figuur en vooral een kerkvorst, een herder met die leugen leven en blijven leven, ook al dringt het slachtoffer herhaaldelijk aan op een publieke bekentenis, ook al dreigt men met bekendmaking, ook al biedt men de bisschop de kans tot eervol ontslag?
Het moet zijn dat deze man zich het hoogheilige privilegie voorbehield om een dubbel leven te leiden, dat hij het recht opeiste om zichzelf te zijn, gewoon mens, naast zijn functie, naast zijn publieke leven en dat hij geloofde dat zijn verborgen persoonlijk leven hem er niet van weerhield om een volwaardig en voorbeeldig publiek leven te leiden, zelfs binnen de kerk. Hij heeft geweigerd om zijn functies neer te leggen tot het niet anders meer kon. Waarom? Omdat hij vond dat zijn persoonlijke misstappen niets te maken hadden met zijn openbare functie. Dat is, meen ik, de kern van het probleem en de oorzaak van al wat we meemaken in de kerk. Enkel in de kerk is een schaamteloze scheiding tussen wat men is en wat men preekt niet alleen aanvaard, maar zelfs onvermijdelijk.
De kerk verwacht van de gelovigen, maar inzonderheid van haar bedienaars, en hoe hoger op de hiërarchische ladder hoe meer, dat zij van onbesproken gedrag zijn. Maar dat is een onmogelijke opdracht, wij zijn inderdaad maar mensen en zeker ons seksueel leven is nadrukkelijk niet zoals de kerk het voorschrijft. Er is niets dat op dat punt mogelijk of zelfs denkbaar is, dat mensen niet willen, proberen en doen. Dat weet men, ook binnen de kerk of men zou het moeten weten, na tweeduizend jaar christendom. Men weet dat men van de bedienaars van de eredienst niet het onmogelijke mag vragen en toch blijft men het doen. Meer nog, men blijft hen in onmogelijke situaties plaatsen.
Als vertrouwenspersoon is de priester nog meer blootgesteld aan alle verleidingen dan anderen. Voor hulpverleners is seksueel misbruik een erkend beroepsrisico. Priesters zijn dus onvermijdelijk ook daders, dat weet men, dat weet iedereen, maar het wordt verzwegen en de kerk doet er niets aan, men houdt het priesterschap in stand en men houdt de priesters in functie, ook als zij zich misdragen hebben, keer op keer, tot het niet meer kan, tot het werkelijk publiek wordt, tot de pers of het gerecht er zich gaat mee bemoeien.
De kerk verwacht, nee vraagt, eist van haar priesters en religieuzen dat zij maagdelijk leven, dat zij leven zonder seksualiteit, hetero of homo. Men kan net zo goed eisen dat zij afzien van eten of drinken of ademen. Het is ondenkbaar dat men dat niet weet, de kerkelijke archieven barsten uit hun voegen met de documenten die aantonen dat priesters ook mensen zijn. De kerk weigert evenwel halsstarrig het probleem te erkennen, weigert er iets aan te doen. Men houdt vast aan de talloze godsdienstige functies en legt die genadeloos op aan goedgelovige mensen terwijl men zeer goed weet dat ze niet in staat zijn om die functie te vervullen zonder te zondigen. Zo dwingt men die mensen om het noodlottige onderscheid te maken tussen de openbare functie en de zwakke mens die ze vervult. Wat meer is, men houdt dat vervloekte systeem wetens en willens in stand en gedoogt de evident ontelbare menselijke zwakheden van de bedienaars van de eredienst. Het is een vermaledijd nefast systeem, waarin de zondaars weten dat hun zonden hen niet alleen zullen vergeven worden, zelfs zonder biechten, maar dat ze zorgvuldig verborgen zullen gehouden worden voor de buitenwereld. Het is een witwasoperatie. Het is een schuldig stilzwijgen onder schuldige zwijgers.
Waarom houdt de kerk vast aan dat malafide beleid? Omdat het enige andere dat ze kan doen, schuld bekennen is en het priesterschap afschaffen, zichzelf opheffen, erkennen dat de kerk een mislukking is, een misdaad tegen de mensheid.
Ik ben dit verhaal begonnen met een gedicht over een legende. Vannacht zullen op de oude kerkhoven rond de verlaten kerken de ontroostbare schimmen ronddwalen van de ontelbare slachtoffers van de zonden van Gods priesters en hun bisschoppen, de zielen die geen rust vinden omdat het kwaad dat hen berokkend is geen naam heeft, omdat de misdaden die tegen hen begaan zijn geen schuldigen hebben, de zonden van hun belagers geen zondaars. In hun hart kunnen zij geen vergeving vinden voor wat hen is aangedaan, omdat de daders hun schuld niet kunnen bekennen, geen vergeving vragen, geen vergeving behoeven. De schuldigen zijn immers aangesteld om anderen te vergeven, niet om eigen misdaden te bekennen, zelfs niet voor zichzelf.
De vigilie van Sint-Marcus. Vannacht, zoals elke nacht, huiveren in elke kerk de eeuwig gekwetste zielen van Gods slachtoffers, terwijl in hun groezelige kamers en hun pronkerige paleizen zijn priesters zich heimelijk verlustigen in hun vuig genot en hun godslasterlijke trots.
Marcus de Evangelist is een legende, een mythe, een vertelsel, prietpraat. De kerk is gebouwd op een rots die Petrus heet, maar Petrus is ook een legende, een mythe, een sprookje; de mensenvisser is een rattenvanger van Hameln, een gruwelijk grijnzende grinnikende kinderlokker.
De stoel van Sint-Pieter wankelt. Si jétais Dieu, jaurais pitié du coeur des hommes (Maeterlinck). Indien ik God was, dan stuurde ik de vier ruiters van de Apocalyps af op die heilloze, onzalige, liegende, bedriegende, stelende, verkrachtende, vretende, zuipende, schijnheilige godvergeten meute.