mijn blik op de wereld vanaf 60 Welkom op mijn blog, mijn eigen website en dank voor je bezoek. Ik hoop dat je iets vindt naar je zin. Vrij vaak zijn er nieuwe berichten, dus kom nog eens terug?
Misschien kan je mijn blog-adres doorgeven aan geïnteresseerde vrienden en kennissen, waarvoor dank.
Hieronder vind je de tien meest recente bijdragen. De jongste 200 kan je aanklikken in de lijst aan de rechterkant; in het overzicht per maand, hier links, vind je ze allemaal, al meer dan 1400! De lijst van de categorieën bevat enkel de meest recente teksten; klik twee maal op het pijltje naar links onderaan voor nog meer teksten in dezelfde categorie.
Als je een tekst wil gebruiken, hou dan rekening met de bepalingen van de auteurswet van 1994 en vraag me om toelating. Bedenkingen? Stuur me een mailtje: karel.d.huyvetters@telenet.be
11-05-2010
niet te pruimen: psilosofie van John Searle
John Searle (°1932) is een bekend Amerikaans
filosoof, verbonden aan de University of California, Berkeley. Ik las van hem
onlangs Mind. A Brief Introduction,
224 pp., Oxford UP, 2004. Het was een ervaring die gemengde gevoelens heeft
opgeleverd. Het boek is gebaseerd op een cursus die de auteur herhaaldelijk
heeft gegeven aan de universiteit en waarin hij zijn basisopvattingen
uiteenzet. Het eerste gedeelte handelt hoofdzakelijk over het bewustzijn en dat
viel best mee. Maar vanaf pagina 112 begint hij een uiteenzetting over
intentionaliteit en dat is, om het nog zacht uit te drukken, niet te pruimen.
Ik heb in Leuven lang geleden ook dergelijke cursussen gekregen en ik had toen
ook de grootste moeite om mijn aandacht bij de les te houden.
Searle bezondigt zich aan een systeem dat
typisch is voor een bepaald slag van filosofen. Dat gaat als volgt. Hij
vertrekt van de realiteit, onze dagelijkse omgang met elkaar en de dingen. Vervolgens
brengt hij die onder in een systeem en geeft hij aan elk aspect dat hij onderscheidt
een geleerde naam. En dan is hij vertrokken voor een bespreking, niet van de
realiteit, maar van de namen die hij heeft gegeven aan die aspecten van de
realiteit, de abstracte concepten en begrippen die hij net heeft ontdekt en de
wijze waarop ze met elkaar verbonden zijn en van elkaar verschillen. Na enkele
paragrafen heb je geen idee meer waarover hij het heeft.
Ik noemde dat destijds als student psilosofie,
van het Grieks psilos, leeg, brak,
onvruchtbaar. Een lezer zoals ik en ongetwijfeld ook generaties van studenten
hebben daar absoluut niets aan. Ze leren het in het beste (of slechtste) geval
van buiten en debiteren het voor de prof en vergeten het dan zo vlug mogelijk,
wat hen overigens nauwelijks enige moeite kan kosten. Een goed geheugen is een
weldaad, maar ook kunnen vergeten heeft zo zijn positieve kanten.
Ik weet het: wie ben ik om een oordeel te
vellen over een beroemde filosoof? Wel: ik mag denken en zeggen en zelfs
schrijven wat ik wil, zolang ik eerlijk ben met mezelf. Je kan voor mijn part
ook altijd de proef op de som nemen en zelf het boek lezen, het is niet eens
erg dik.
Ik had in mijn onschuldige overmoed nog een
tweede, meer recent boek van hem meegebracht uit de bibliotheek van het Hoger
Instituut Wijsbegeerte in Leuven: Making
the Social World. The Structure of Human Civilization, 207 pp., Oxford UP,
2010. Ook hier was ik aangetrokken door de titel en de inleiding, die een
uiteenzetting beloofde van wat onze beschaving is, hoe ze zich verhoudt tot de
fysieke wereld en tot ons bewustzijn. Maar hier begonnen de moeilijkheden al
vanaf het eerste hoofdstuk. Weer vertaalt de auteur de realiteit in geleerde woorden
(wat dacht u van een bladzijden lange analyse van het verschil tussen
intentionaliteit en intensionaliteit?) en systemen, die hij dan omstandig
analyseert, synthetiseert enzovoort, tot je zinnen te lezen krijgt die zo vol
staan met abstracte begrippen dat je om den drommel niet meer kunt bevroeden
wat de auteur nu aan het zeggen is en waarover. Ik ben er dan ook maar mee
gestopt na een dertigtal bladzijden. Ik moet een beetje aan mijn hart denken,
weet je wel. Een bijkomende reden voor mijn opgave was de lettergrootte waarin
deze hardcover gezet is, of liever het totale gebrek daaraan. Het is
onbegrijpelijk dat een instelling als OUP een tekst van deze bescheiden omvang nog
meent te moeten samendrukken op overvolle bladzijden en in letters die je met
een vergrootglas moet lezen.
Ik vraag me eerlijk af voor wie deze boeken
geschreven zijn. Ofwel ben je zelf professioneel filosoof en gespecialiseerd in
deze materie en in dat geval heb je aan deze elementaire teksten niets, neem ik
aan: je weet het al of je weet het beter. Ofwel ben je een leek en dan is dit
onverteerbaar, onleesbaar, zonder meer. Niet zomaar moeilijk, maar pure,
onversneden nonsens en kletskoek. Het maakt me niet zozeer moedeloos als wel echt
boos. Dit is een gevierd filosoof, ongetwijfeld een heel verstandig man, die
echt wel veel weet, die zelfs originele gedachten heeft. En hij bestaat het om
die deskundig de nek om te wringen door ze te verbergen achter kinderachtig
jargon en onnozele pseudowetenschappelijkheid. Het moest verboden worden.
Neem het van mij aan, lieve lezer: bespaar
u de aggravatie en lees John Searle niet.
In het Nederlands vond ik enkel een vroeg
werkje van hem vertaald: Taalhandelingen: een taalfilosofisch essay. Spectrum,
1977. (Aula-boeken 592). Misschien vind je het nog ergens tweedehands: mocht
dat zo zijn, koop het dan, als het niet meer kost dan enkele euros en vernietig
het grondig, ik betaal alle kosten graag terug. Als je er de wereld geen dienst
mee bewijst, dan doe je mij er in alle geval een groot plezier mee en dat is toch
ook wat waard, niet?
Categorie:ex libris Tags:filosofie
10-05-2010
De barmhartige Samaritaan
De barmhartige
Samaritaan (Lucas 10, 25-37)
25 Er kwam een wetgeleerde die hem op
de proef wilde stellen. Hij vroeg: Meester, wat moet ik doen om deel te
krijgen aan het eeuwige leven?
26 Jezus antwoordde: Wat staat er in
de wet geschreven? Wat leest u daar?
27 De wetgeleerde antwoordde: Heb de
Heer, uw God, lief met heel uw hart en met heel uw ziel en met heel uw kracht
en met heel uw verstand, en uw naaste als uzelf.
28 U hebt juist geantwoord, zei
Jezus tegen hem. Doe dat en u zult leven.
29 Maar de wetgeleerde wilde zich
rechtvaardigen en vroeg aan Jezus: Wie is mijn naaste?
30 Toen vertelde Jezus hem het
volgende: Er was eens iemand die van Jeruzalem naar Jericho reisde en onderweg
werd overvallen door rovers, die hem zijn kleren uittrokken, hem mishandelden
en hem daarna halfdood achterlieten.
31 Toevallig kwam er een priester
langs, maar toen hij het slachtoffer zag liggen, liep hij met een boog om hem
heen. 32 Er kwam ook een Leviet langs, maar bij het zien van het
slachtoffer liep ook hij met een boog om hem heen. 33 Een Samaritaan
echter, die op reis was, kreeg medelijden toen hij hem zag
liggen. 34 Hij ging naar de gewonde man toe, goot olie en wijn over
zijn wonden en verbond ze. Hij zette hem op zijn eigen rijdier en bracht hem naar
een logement, waar hij voor hem zorgde. 35 De volgende morgen gaf hij
twee denarie aan de eigenaar en zei: Zorg voor hem, en als u meer kosten moet
maken, zal ik u die op mijn terugreis vergoeden.
36 Wie van deze drie is volgens u de
naaste geworden van het slachtoffer van de rovers?
37 De wetgeleerde zei: De man die
medelijden met hem heeft getoond. Toen zei Jezus tegen hem: Doet u dan
voortaan net zo.
Ik sprak onlangs
met de vader van een jong gezin over het christelijk gebruik van de plechtige
communie, dat hier in Vlaanderen nog vrij goed ingeburgerd is. Aan dat
feestelijk gebeuren gaat een reeks bijeenkomsten vooraf, waarop een kleine
groep jongeren door een bedienaar van de eredienst of een gelegenheidscatechist
worden ingelicht over de basisgegevens van het geloof. Hij was erg wantrouwig
over de kwaliteit van die sessies en besloot dan maar, toen zijn eigen dochter
aan de beurt was, om dat zelf te doen, bij hem thuis, voor de kleine groep
waartoe ze behoorde. Hij is dat ook het volgende jaar blijven doen. Hij houdt
zich min of meer aan de kerkelijke voorschriften ter zake, maar interpreteert
die vrij. Zo vindt hij het praktisch ondoenbaar om over bijvoorbeeld de
verrijzenis te spreken, of het hiernamaals, of God, nochtans de kern van het
christelijk geloof. Hij besteedt meer aandacht aan de figuur van Jezus en aan
zijn prediking, vooral de parabels. Die spreken de kinderen meer aan en zijn
toch representatief voor de christelijke leer. Hij vernoemde in dat verband het
verhaal van de Barmhartige Samaritaan, waarvan je hierboven de tekst kon lezen.
Laten we wat
dieper ingaan op een en ander.
Deze zeer bekende
parabel of voorbeeld of gelijkenis komt alleen bij Lucas voor, niet bij de
andere twee synoptische evangelisten, Matteus en Markus en ook niet bij Johannes. Waar komt het
verhaal dan vandaan? Men weet het niet. Wellicht uit een mondelinge traditie,
die op een bepaald moment in de wordingsgeschiedenis van het Lucasevangelie is
opgenomen. Het is altijd mogelijk dat dit verhaal op zich een goede voorstelling
is van een belangrijk element uit de christelijke leer, maar het wekt toch
enige verwondering dat, indien dit zo is, het niet ook in de andere evangelies
is opgenomen. Stel je voor dat de Kruisdood of de Verrijzenis in slechts één van de vier evangelies zou vermeld staan...
Inhoudelijk is
het een eenvoudig maar sterk verhaal dat direct aanspreekt, ook kinderen. Dat
was zeker zo in de eerste twintig eeuwen van het christendom, toen reizen een
erg gevaarlijke onderneming was. Ook in de profane literatuur vinden we dat thema
overvloedig terug. Vandaag de dag zijn er echter niet veel struikrovers meer.
Als je wil aansluiten bij de actualiteit moet je al verwijzen naar de piraten
voor de kust van Somalië. Dichter bij huis zijn er nog altijd gewelddadige
diefstallen, carjackings, tiger kidnappings. Onlangs nog haalde een verhaal het
nieuws over het slachtoffer van een overval in New York dat op straat aan zijn
lot werd overgelaten door de voorbijgangers. Het gebeurt dus nog steeds.
De auteur van het
evangelie wijst erop dat priesters en levieten (een soort kosters, zeg maar)
hier niet het goede voorbeeld geven. Nochtans laat de tekst veronderstellen dat
het slachtoffer een Jood is: hij reist van Jeruzalem naar Jericho. Blijkbaar
was het ook in Jezus tijd niet ongewoon dat de bedienaars van de eredienst
zich te goed achtten om hun medemens te helpen. Misschien greep Jezus, of de
christelijke evangelist, de gelegenheid aan om de Joodse priesters even in hun
hemd te zetten. Het contrast is immers opvallend: de goede in het verhaal is
niet eens een Jood, maar een Samaritaan, een inwoner van Samaria, midden-Palestina.
Dat waren bij het
begin van de christelijke tijdrekening volgens hun eigen uitleg afstammelingen
van de Joden die niet meegevoerd waren in gevangenschap naar Babylon. Volgens
de Joden die uit die gevangenschap terugkeerden, waren het echter niet eens
Joden, maar profiteurs uit de omgeving die gebruik hadden gemaakt van de wegvoering
van de Joden om hun bezittingen in handen te nemen.
Hoe dan ook,
Samaritanen waren niet geliefd bij de Joden. Door precies zo iemand uit te
kiezen als barmhartig voorbeeld, trekt de auteur de aandacht op de juiste
interpretatie van het woord naaste. In de Joodse wet, geciteerd door de
Schriftgeleerde, is de naaste nadrukkelijk een gelijke, een buurman, een
familie- of clanlid. Vijanden zijn geen naasten. Op hen is zelfs het gebod:
gij zult niet doden, niet van toepassing. Men mag ze ook ongestraft beroven en
bedriegen, zelfs tot slaven maken en verkrachten. Vandaar de vraag van de
Schriftgeleerde: wie zijn precies mijn naasten?
Het antwoord van
Jezus, zoals blijkt uit de gelijkenis, lijkt duidelijk: elke mens, vooral de
lijdende mens. Toch moeten we dat met een korreltje zout nemen. Het is verre
van duidelijk in de rest van de evangelieteksten dat Jezus zelf, of de vroegste
christenen in het algemeen, het christelijk geloof als een universele boodschap
hebben opgevat. Dat is pas veel later gekomen, vooral onderinvloed van Paulus
en nog later toen het christendom onder de arm werd genomen door wereldlijke
heersers om hun imperialistische bedoelingen kracht bij te zetten. Het is dan
ook vrij waarschijnlijk dat dit stukje Lucaans Sondergut in die context past.
De naastenliefde
was aanvankelijk beperkt tot de eigen groep, het Volk Gods. Dat een Samaritaan
een Jood in nood zou helpen was een verhaal dat onwaarschijnlijk genoeg was om er
een parabel van te maken en het een plaats te geven in het Evangelie.
Het is echter
niet het enige onwaarschijnlijke gegeven in dit verhaal. De Samaritaan loopt
niet zoals de Joodse priester en de leviet in een boogje om het (Joodse)
slachtoffer van de (Joodse!) struikrovers heen, nee, hij gaat er naar toe,
verzorgt zijn wonden, zet hem op zijn lastdier en brengt hem naar een herberg;
daar verzorgt hij hem en laat nog geld achter voor zijn onderhoud, meer nog,
hij belooft alle kosten te vergoeden die er nog zouden gemaakt worden.
Dat lijkt wat
overdreven, vind ik. Het maakt precies daarom ook indruk: het is een
verhaaltechniek, die overdrijving. Het maakt dat je het niet verkeerd kunt
verstaan: deze Samaritaan is niet zomaar een goed, barmhartig mens: het is een
verbazingwekkend goed man, een uitzondering, mag je wel zeggen.
Het moet ook een
welgesteld man geweest zijn, reizend met een lastdier, voorzien van olie en
wijn en genoeg Romeinse denarii (elk tien asses waard) om voor zichzelf en het
slachtoffer te betalen in de herberg. Maar zelfs als het een rijke Samaritaan
was, dan nog is zijn gedrag uitzonderlijk. Hij was door medelijden bewogen,
zegt de auteur en dat verklaart zijn ongewoon gedrag. We kunnen ons niet
voorstellen dat hij elke noodlijdende die hij in zijn leven tegenkwam zo zou
behandelen. Dat is niet te doen, dat hou je niet uit. Het is duidelijk dat het
hier om een uitzonderlijke situatie gaat en bijna zeker om een eenmalige
medelijdende reactie.
Je kan een
bedelaar een aalmoes geven, maar je kan niet alle bedelaars een aalmoes geven.
Je kan geld schenken aan liefdadige organisaties, maar niemand geeft al zijn
geld, wat we geven is in het beste geval een kleinigheid, geen denarius, maar
slechts een as, wat kopergeld.
In onze moderne
wereld hebben we voorzieningen getroffen voor noodgevallen. Er is een zeer
sterk uitgebouwd breed systeem van sociale zekerheid. Wij staan allemaal een
flink stuk van ons loon of onze andere inkomsten af om aan elk van onze
naasten, dat wil zeggen zij die mee in het systeem zitten, een minimum aan
ondersteuning te bieden, een leefloon, basisrechten op verzorging.
De armen en
ongelukkigen zijn vandaag niet meer afhankelijk van de barmhartigheid van de
Samaritaan (of de hardvochtigheid van de priesters), maar kunnen rekenen op de
georganiseerde solidariteit van ons land. Wij hebben het niet zo voor
barmhartigheid, goede werken en paternalisme, voor rijke lui die ons eerst
uitbuiten en vervolgens enkele aalmoezen en kruimels van hun tafelen geven om
hun geweten te sussen en onze dankbaarheid en stemmen af te kopen. Wij willen
een sociaal rechtvaardige wereld, waarin de rechten en de plichten wettelijk
vastgelegd zijn en de herverdeling door de staat geregeld is in een billijk
belastingssysteem.
Jezus vraagt aan
het einde van zijn verhaal: Wie van de drie is de naaste geworden van het
slachtoffer? Dat is een vreemde formulering. Je zou verwachten: Wie van de drie
heeft het slachtoffer als zijn naaste erkend? Wie is zo ver gegaan dat hij een
vreemde, een vijand zelfs, behandelt alsof hij zijn naaste was? Maar dat is
niet wat de auteur vraagt. Hij bedoelt het zeer letterlijk: wie is de naaste
geworden van het Joodse slachtoffer? De Samaritaan heeft zijn eigenheid
verloochend en heeft zich gedragen zoals elke Jood zich zou moeten gedragen.
Hij is daardoor de naaste geworden van de Jood, is dus een beetje (een goede) Jood.
Dat is begrijpelijk voor de Joden en de eerste christenen: enkel wie de wet
toepast, behoort tot het Godsvolk. De Samaritaan doet dat, verrassend genoeg, ook
al is hij geen Jood. Derhalve behoort hij (virtueel, in de parabel, in dit
onwaarschijnlijk voorbeeld) tot het Godsvolk.
Het gebod van de
naastenliefde is niet Jezus boodschap, het staat in de wet geschreven, het
zijn citaten uit Deuteronomium (6, 4) en Leviticus (19, 18). De auteur wijst er
alleen maar op dat het niet voldoende is om de wet te kennen, zoals de
priesters ongetwijfeld doen. Men moet de wet ook naleven, in de praktijk
brengen. Het slachtoffer was zeer duidelijk een naaste voor de priester en de
leviet, maar ze negeerden hem en dus de wet. Voor de Samaritaan was hij formeel,
volgens de wet, géén naaste, en toch hielp hij hem op spectaculaire wijze.
De les die men hieruit
traditioneel trekt is: wees niet onbarmhartig; behandel zelfs vreemdelingen en
vijanden in nood als je naasten. Als zelfs die je naasten zijn, hoeveel te meer
moet je dan voor je familie en je vrienden zorgen?
Wij hebben gezien
dat de achtergrond van het verhaal heel wat complexer is dan dat. De rol van de
priester en de leviet staat dik in de verf. Het gebod van de naastenliefde
staat al in het Oude Testament, maar dat is niet voldoende. Het voorbeeld van
de Samaritaan, de onechte Jood, is niet zomaar gekozen. Het zijn in beide
gevallen de Joden die als de slechteriken uit het verhaal komen. Dat paste zeer
goed in de visie en de politiek van de vroege christelijke kerken.
Wat in de Joodse
wet staat en wat Jezus hier nog benadrukt, namelijk dat we onze medemens moeten
liefhebben als onszelf, is ook helemaal geen typisch Joodse of typisch
christelijke boodschap. Er is geen enkele godsdienst ter wereld en geen enkele
seculiere moraal, geen enkele grondwet en geen enkel rechtssysteem dat dit
principe niet onderschrijft. De menselijke solidariteit is in onze genen
geschreven: wij hebben meer kans om te overleven als we samenwerken dan als we
elkaar bestrijden. Dat is de wet van de familie, van de clan, van de groep en
van de natie. Maar vandaag hebben we die ook verruimd en vastgelegd in de Universele
verklaring van de rechten van de mens.
Het
Joods-christelijke beginsel is dat we ons moeten verenigen om sterk te staan
tegen onze vijanden; twintig eeuwen geschiedenis bewijzen dat het een nefast,
dodelijk principe is. Het is pas met de Verlichting dat mensen anders zijn gaan
denken. Pas dan heeft men ingezien dat men de God achter zich moet laten die
steevast werd ingeroepen als rechtvaardiging om vreemdelingen, raciaal anderen,
andersdenkenden de kop in te slaan en uit te roeien. Geen naastenliefde binnen
een nationale groep, binnen een religie, binnen een ras, maar universele
mensenrechten, gebaseerd op rationele diepmenselijke inzichten.
Je ziet het, de
gelijkenis van de Barmhartige Samaritaan is wel degelijk een goed vertrekpunt
voor een gesprek, in de catechese maar ook daarbuiten, niet zozeer over
christelijke waarden of de leer van Jezus, maar over fundamentele menselijke
rechten, die we niet ontlenen aan een goddelijke openbaring of een bedenkelijk en
verouderd boek, maar die we als verstandige mensen hebben opgesteld, vertrekkend
van menselijke inzichten over de onvervreemdbare waardigheid van elke mens.
Geen barmhartigheid dus, maar sociale rechtvaardigheid. Geen gehoorzaamheid aan
Gods wet, maar wettelijk afdwingbare rechten. Geen vrees voor Gods straf, maar
respect voor elke medemens.
Het is niet kwaad
om van het kleurrijk Bijbels verhaaltje te vertrekken als je het daarover wil
hebben. Maar het zou goed zijn om ook de tekst zelf van de Universele
verklaring van de rechten van de mens ter hand te nemen.
Ik hoop hiermee enigszins
bijgedragen te hebben aan de vernieuwing van de catechese. Het is nuttig om dit
folkloristisch gegeven aan te grijpen om jongeren bij hun intrede in het leven
vertrouwd te maken met de basisprincipes van onze beschaving. Dat zijn niet de
onbegrijpelijke dogmas van een of andere kerk over een of andere God, maar de
wetten die wij als mensen met elkaar hebben afgesproken voor onze samenleving.
Bij
het horen van de naam Bela Bartok fronsen de meeste mensen de wenkbrauwen en
kijken uilig over je schouder in de verte. Ze hebben er al van gehoord, maar...
Je zingt geen Bartok in het bad, je fluit hem niet op de fiets.
Misschien
kennen we hem toch beter dan we zelf denken. En dat mag ook wel, want hij is
ontegensprekelijk een van de meest interessante componisten van de eerste helft
van de 20ste eeuw. Zijn bekendheid kwam traag op gang en begon internationaal
pas echt na zijn dood. Ook de meeste muziekliefhebbers beginnen niet met
Bartok, maar leren hem stilaan appreciëren; dat is eigenlijk zo met de meeste
dingen waar we echt van houden; de inspanning die we (moeten) doen om iets te
bereiken loont meestal de moeite; wat we zonder inspanning krijgen is achteraf
gezien vaak niet de moeite, oppervlakkig, zonder belang. De muziek van Bartok
is een mooi voorbeeld van deze stelling.
Het minste dat je van zijn muziek kan zeggen is dat ze expressief is: ze is
niet flauw of vaag, ze is uitgesproken, soms zelfs met veel nadruk, op het
agressieve af. Dat maakt haar uitermate geschikt voor programmamakers van radio
en televisie, die sinds jaren gretig grasduinen in zijn muziek voor treffende
begin- en eindgeneriekjes. Velen herinneren zich wellicht het prachtige begin
van Panorama, het duidingprogramma op TV, waarbij telkens een letter van de
naam verscheen op een zeer ritmisch stukje Bartok. Was dat Bartok? Ja hoor, en
er zijn zo talloze voorbeelden. Als je die stukjes dan hoort in zijn muziek is
dat een leuke verrassing, een beetje komisch ook, want je kan niet anders dan
glimlachen en meezingen: P A N O R A M A !!
Bela Bartok is geboren in 1881 in wat toen Hongarije was, maar nu Roemenië. Hij
was een veelbelovende leerling van zijn moeder en trok naar Boedapest om zijn
opleiding verder te zetten. De grote meneer van de muziek in die tijd was
Richard Strauss en Bartok schreef een eerste muziekstuk in die stijl.
In
1905 kwam hij in contact met de volksmuziek van Hongarije; deze muziek was
vrijwel onbekend bij de klassieke muziekliefhebbers. Samen met zijn vriend
Zoltan Kodaly trok Bartok de boer op, op zoek naar melodieën en ritmes. Hij
noteerde alles en maakte veldopnames en bleef dat ongeveer zijn hele leven lang
doen; hij schreef er belangrijke werken over, maar gebruikte nooit die
bestaande muziek rechtstreeks in zijn werk. Hij was er natuurlijk wel door
geïnspireerd, gebruikte technieken, stijlen en ritmes die hij daar vond, maar
al zijn muziek is origineel, eigen werk, modern en nieuw tot en met. In 1917
kende hij zijn eerste succes met een ballet: De houten prins. Zijn opera
Blauwbaard, die eerst geweigerd was, kon nu toch opgevoerd, in 1918. In die
periode ontstond ook een balletsuite: De wonderbaarlijke mandarijn. De muziek
die hij in die jaren schreef, sloot aan bij de expressionistische werken die in
die tijd overal opgang maakten. Na de eerste Wereldoorlog vond men eindelijk
een uitgever voor zijn composities in Wenen en zo werd hij stilaan bekend in de
rest van de wereld, tenminste bij muzikanten en kenners. Voor het grote publiek
was hij nog steeds een onbekende. Hij schreef veel voor piano, ook al omdat hij
pianoleraar was aan het conservatorium en omdat hij zelf als pianist regelmatig
op tournee ging.
Vanaf
1935 werd zijn stijl wat minder hevig, wat minder experimenteel. Er kwamen
belangrijke opdrachten uit het buitenland en in 1940 emigreerde hij naar
Amerika. Het ging hem daar echter niet goed: zijn gezondheid was nooit van de
beste, maar nu ging ze snel achteruit. Zijn werk is toen in Amerika nauwelijks
gespeeld en men heeft hem ook zelden gevraagd als pianist. In 1943 kreeg hij dan
toch een belangrijke opdracht voor een Concerto voor orkest. Het is een zeer
toegankelijk en fascinerend stuk. In 1945 overleed hij. Na zijn dood begon zijn
reputatie pas goed en sindsdien is hij een vaste waarde op het repertorium van
de klassieke muziek, wellicht een van de meest gespeelde componisten in de 20steen het begin van de 21steeeuw.
Bartok
schreef in totaal zes maal voor strijkkwartet, gespreid over zijn hele professionele
leven. Voor veel muziekliefhebbers behoort deze vorm van kamermuziek tot het
mooiste en diepste dat componisten ons brachten. Denken we aan de talloze
kwartetten van Haydn, die het genre zowat uitgevonden heeft, waarin hij de
onbeperkte mogelijkheden van muziek voor twee violen, altviool en cello uitwerkt;
aan Mozart die vertrekt van Haydn maar dan zoveel verder gaat; aan Schubert die
verrukkelijke dingen schreef voor strijkkwartet; aan Beethoven, die vooral in
zijn laatste kwartetten zo intens bezig is met muziek dat hij zichzelf vergeet
en muziek maakt die ook vandaag nog, na bijna 200 jaar, nog steeds ontroert en
modern klinkt; aan Sjostakovitsj, die naast 15 symfonieën ook 15 uiterst
originele kwartetten schreef.
Het
lijkt wel alsof deze bescheiden samenstelling van vier muzikanten op een of
andere manier volledig is, dat er niets aan ontbreekt. Veel van deze kwartetten
klinken alsof er een heel orkest bezig is. Zelf had ik ooit het genoegen het
Tokyo String Quartet te horen in de grote zaal Henri Leboeuf van het Paleis
voor Schone kunsten in Brussel, met werk van Beethoven. Verbazingwekkend hoe
zij erin slaagden die prachtige grote zaal, die onlangs zo succesvol
gerestaureerd werd en die we allemaal kennen van de Koningin Elisabeth-wedstrijden,
tot de nok te vullen met slechts vier instrumenten en een groot publiek te
boeien van de eerste noot tot de laatste. Verbazingwekkend ook hoe vier
Japanners deze Westerse muziek bij uitstek vertolkten alsof ze nooit iets
anders gedaan hadden: dat is pas multiculturaliteit en muziek heeft dat altijd
al gehad. Indien de mensen wat meer met muziek zouden bezig zijn en wat minder
met het zoeken naar zondebokken voor wat er verkeerd gaat, dan zou ook de
politiek wat interessanter worden dan het bedenkelijk vertoon dat ons nu elke
avond op TV voorgeschoteld wordt, maar dat tussen haakjes.
Naast
de danssuite en het ballet die we al vermeldden, hebben verscheidene andere
werken dansers en choreografen geïnspireerd. Een van de eerder verassende
vondsten was die van Anne Theresa De Keersmaecker, die met Rosas een ballet
bracht op muziek van een van de strijkkwartetten, (ik denk) het vierde, zag ik
destijds in een matinee in de Muntschouwburg. De kwartetten van Bartok kende ik
toen nauwelijks. Het was een schokkende ervaring. De muziek werd loeihard door
de luidsprekers gejaagd en de verscheurdheid die snerpend door de welhaast
gewelddadige muziek in
your facesloeg, liet je
perplex. De danseressen in hun eenvoudige zwarte japon met het doordeweekse
ondergoed dat nonchalant zichtbaar was, leefden zich uit in repetitieve maar
steeds veranderende passen en suggestieve onvoorspelbare bewegingen. Dit was
muziek en dans van onze tijd: kunst die de ontreddering van beide wereldoorlogen
in zich draagt en de wanhoop van de losgerukte mens, de stranger in a strange land, op
zoek naar eenheid en maat in de mateloze verwarring en haast van onze
maatschappij, zelfbewust, menselijk tot in het diepste wezen. Probeer het eens,
of liever, probeer het meer dan eens: Bartok heeft je steeds onvermoede rijkdom
te bieden.
Aanraders:
- Concerto voor orkest & Muziek voor Strijkers, percussie en celesta:
Chicago Symphony Orch., RCA; zelfde orkest, Szolti, Decca
- Strijkkwartetten 1-6: Emerson Q., DG; Keller Q., Erato Ultima (een koopje);
Vegh Q., Astrée.
Categorie:muziek Tags:muziek
06-05-2010
graankorrels van 3000 jaar oud
Een graankorrel van drieduizend jaar oud
die nog levensvatbaar is?
Dat is althans wat ik hier beweerde op 8
maart 2010. Ik heb dat ooit ergens gelezen en het is blijven hangen, omdat het
zo wonderlijk is. Maar een opmerkzame lezer, veel meer beslagen dan ik op
botanisch gebied, merkt vriendelijk doch beslist op dat zoiets niet strookt met
de wetenschap. Graankorrels zijn, zoals alle zaden en bollen, beperkt houdbaar,
enkele jaren ten hoogste. Vijftig tot honderd jaar zou al zeer verwonderlijk
zijn; drieduizend jaar is onmogelijk.
Het nepverhaal over graankorrels uit de
Egyptische piramiden die na drie millennia weer tot leven komen, moeten we bij
nader inzien inderdaad rangschikken bij de andere mythen rond de Egyptische
oudheid. Er zijn evenmin mummies die weer levend worden, grafrovers en
archeologen sterven geen mysterieuze dood, de piramide als geometrische vorm heeft
geen magische eigenschappen enzovoort.
Als je er een beetje over nadenkt, dan is
het evident dat een graankorrel niet erg lang levenskrachtig kan blijven. Als
hij helemaal uitdroogt, dan is dat fataal en definitief. Als hij niet
uitdroogt, dan is hij in leven, maar zoals elk leven verbruikt hij dan energie,
hoe weinig ook. Hij vreet zichzelf dan op, zijn eigen vocht en zijn eigen
lichaam als voedselvoorraad. Dat kan niet oneindig doorgaan, natuurlijk. In de
praktijk gebeurt het afsterven zelfs zeer snel, hooguit in enkele jaren, zelfs
in de beste natuurlijke omstandigheden.
Het is pas als men externe energie toevoegt
aan het systeem waarin cellen bewaard worden, bijvoorbeeld door ze in te
vriezen, dat de bewaring langdurig kan zijn. Men onderbreekt dan het
aftakelingsproces en bewaart zo de mogelijkheid om de cellen na uiterst zorgvuldige
ontdooiing terug tot leven te brengen. Dat lukt ook met menselijke zaadcellen
en zelfs met embryos. Er is een geval bekend van tweelingen die op die manier
zestien jaar van elkaar verschillen in leeftijd.
Ik gebruikte het beeld van de
onsterfelijke graankorrel in mijn discussie (en weerlegging) van het Bijbelse
beeld van de graankorrel die moet sterven om veelvuldig leven voort te brengen.
Wat de wetenschap ons leert (dank zij mijn opmerkzame lezer), is dat dit
Bijbels beeld inderdaad helemaal niet klopt: een graankorrel die sterft, brengt
helemaal niets meer voort, niet na drieduizend jaar en niet na tien jaar. Als
hij na enkele jaren nog vruchtbaar is, dan is dat precies omdat hij niet
gestorven is, maar traag in leven gebleven is, in een winterslaap, wachtend op
de gunstige omstandigheden om te schieten en uit te groeien tot een heuse plant
zoals die waaruit hij is voortgekomen. De vergelijking met de mens gaat dus
niet op: als een mens sterft, dan is er geen enkele kans dat hij weer tot leven
gebracht wordt, laat staan dat hij nog vruchten zou voortbrengen. De allegorie
werkt dus niet: er wacht de mens geen fysieke of geestelijke wederopstanding,
ook niet aan het einde der tijden; als we dood zijn is het werkelijk gedaan.
Het persoonlijk leven is eenmalig. We kunnen enkel, zoals het graan en zoals
alle leven, het leven doorgeven aan een volgende generatie.
Er zijn naar verluidt al mensen die zich
laten invriezen om hopelijk later, bij een hogere stand van de medische
wetenschap weer te ontwaken en dan genezing te vinden voor de ziekte die hen nu
heeft geveld, of een remedie voor de ouderdom. Ik weet niet of men ooit al geprobeerd
heeft om een volledig volwassen lichaam diep in te vriezen en daarna weer tot
leven te brengen, maar ik vrees dat daarbij zoveel complicaties voorkomen dat
de kans op succes vrij gering is. Voorlopig lukt het enkele bij min of meer
primitieve levensvormen. Maar wie weet wat de wetenschap nog brengt?
Met dank aan mijn gewaardeerde lezer, die
zich niet van de wijs liet brengen door mijn ongefundeerde uitspraak. Ik zal
mijn tekst maar gauw aanpassen
Categorie:wetenschap Tags:wetenschap
05-05-2010
Het kan me niet schelen!
Het kan me niet schelen! Hoe vaak hebben we
dat als kind niet gezegd als uitdagend antwoord op een verwijt van een van onze
ouders of opvoeders? Als je zo voortdoet, dan zal het slecht aflopen met jou!
Antwoord: het kan me niet schelen!
In mijn Oost-Vlaams dialect klonk dat als
schillen en dat heeft ervoor gezorgd dat ik tot op vandaag een en ander
verwar.
Een schil is de buitenste laag van iets,
zoals een bananenschil. In ons dialect was dat evenwel een schel, een schelle. Maar
een schel is, althans gewestelijk, veeleer iets dat we afsnijden van iets, een
schelletje kaas of ham, een plakje kaas of ham dus, of voor ons Vlamingen: hesp;
Van Dale noemt dat Belgisch-Nederlands, de schurk; als dat zo zou zijn, dan was
Vlaanderen allicht ook Nederlands België en dat is het pertinent niet. Waarom
van de Vlaamse taal, die we al eeuwen spreken, het stupide Belgisch-Nederlands maken?
Ach
Dunne sneetjes afsnijden van iets zou dan
normaal schellen moeten zijn, maar dat is het niet, schellen heeft die
betekenis niet in het AN, terwijl schellen in het Vlaamse dialect eigenlijk
schillen is: wij zeggen een appel schellen, in Nederland is het schillen,
de schil verwijderen.
Laten we het nog wat moeilijker maken. In
de uitdrukking het kan me niet schelen, mogen we volgens Van Dale schillen gebruiken
als een gewestelijk synoniem van schelen. We mogen dus ook (gewestelijk) zeggen:
het kan me niet schillen! Geen wonder dat ik nooit wist wat nu correct was
Schellen, schillen, schel, schil, waar komt
ons woord vandaan?
Zoek het maar niet bij Van Dale, die heeft
zichzelf in een eindeloze lus gewerkt: bij schil verwijst ie naar schel en bij
schel naar schil, juist. We zullen het dus zelf moeten vinden. Het
Etymologisch Woordenboek van het Nederlands is bij mijn weten nog niet aan de
s toe.
Een eerste spoor vinden we bij schelp (bij
Van Dale in dezelfde loop) en het
Engelse shell. Ze gaan beide terug op
een Germaans woord dat ongeveer skaljo
moet geweest zijn en dat sloeg op alles wat je kon splijten of splitsen. Een
schelp voorzeker, die kan je openbreken, de twee helften splitsen om het vlees
eruit te halen. Een schild ook, dat was aanvankelijk een dun stuk hout dat men
van een boom afsplitste. In het Grieks is skallein
trouwens een boom omhakken en skhidzein
is ons scheiden. In het Latijn hebben we daarvoor scindere, wat in het Frans tot scinder
leidde, denk aan roemberuchte scission
van de Leuvense universiteit in de jaren zestig van de vorige eeuw en de nog
veel ophefmakender splitsing/scission die
België hopelijk snel te wachten staat. In het Engels is er to shed, gezegd van dieren die hun haren of pluimen verliezen of
afscheiden.
In verscheidene talen is skalja een dakpan, ook een soort schild,
of een van de twee helften van een schelp, of een lei, een schil leisteen. De
buitenste laag van een vrucht is de schil, een soort van schelp om de vrucht
heen. Als je iets splitst, dan heb je twee verschillende stukken, zoals bij
een schelp. Wat die twee stukken onderscheidt, is dan het verschil.
Het scheelt niet veel betekent: er is
niet veel verschil; het scheelde weinig, geen haar of : bijna was het zo dat .
Dat scheelt niet veel: het verschil is niet groot. Dat scheelt een slok op
een borrel: dat maakt een groot verschil.
Als we dan teruggaan naar het kan me niet
schelen, dan kunnen we dat nog altijd afleiden van het concept splitsen en van
verschil: het maakt geen verschil voor mij, het is me gelijk.
Er is echter ook een andere piste (van het
Italiaans pista, een spoor, een afdruk van de voeten; pistare is
slaan, kloppen, bijvoorbeeld steenslag; maar ook vertrappelen, verbrijzelen,
kapot stampen; (voet)sporen maken op termijn een weg, een pad en vandaar onze
piste in beide betekenissen van spoor en weg).
Voor die andere piste moeten we naar het Frans, naar een
zogenaamd defectief werkwoord, dat is er een dat een beetje defect is, dat niet
alle vormen (meer) heeft. Het is ook een onpersoonlijk werkwoord: het heeft
nooit een echte persoon als onderwerp, maar het, zoals in het regent. Dat vreemde
werkwoord is chaloir, al bestaat die
infinitiefvorm niet echt. Het is een heel oud woord, vandaar dat er maar enkele
fossiele vormen van overgebleven zijn, als getuigenheuvels na eeuwen taalerosie.
Dat werkwoord klink niet alleen als
schellen, maar laat het nou ook precies dezelfde betekenis hebben als ons
schelen/schellen!
Il ne
me chaut, il ne me chaut guère que : het maakt me niet
uit, het maakt voor mij geen verschil, het kan me niet schelen dat
Point
ne men chaut: het kan me helemaal niets schelen.
Peu
me chaut, peu men chaut, il me chaut peu que
Er is ook nog de combinatie met non-: dat geeft le nonchaloir, een synoniem van een Frans woord dat ook wij gebruiken:
nonchalance. Ook dat drukt precies het gevoel uit van: het kan me niet schelen,
ik maal er niet om.
Het leuke is nu dat de vroegste vorm van chaut in het Frans zoiets was als chielt, met de betekenis: il importe que, het heeft belang, het
scheelt wel. Dat lijkt naar vorm en inhoud zo mooi op ons scheelt/schilt dat
het bijna te mooi is om waar te zijn. Want de etymologie van chaloir is, volgens alle bronnen, vreemd
genoeg het Latijnse werkwoord calere,
warm zijn, of figuurlijk: warm lopen voor iets. Il ne me chaut zou je dus moeten vertalen als: ik loop niet warm
voor Nonchalant is dan iemand die niet warm loopt voor iets, het laat hem
koud.
Het komt mij voor dat die Franse etymologie
zich misschien iets te veel laat (mis)leiden door de figuurlijke betekenis
(warm lopen) en de nu nog bestaande fossiele resten met a-klank (chaloir, dat eigenlijk een theoretische reconstructie
is op basis van het echt bestaande chaut)
en te weinig aandacht besteedt aan de vroegste vorm (chielt), die duidelijk bij de Germaanse oorsprong aanleunt en die in
het Frans perfect verder kan geëvolueerd zijn naar chaut zonder ook maar enige nood aan het Latijnse calere. Ik zie ook niet in hoe anderzijds
die oude vorm chielt rechtstreeks van
calere zou kunnen komen. Wie zal het
zeggen?
Hoe dan ook, het is nu duidelijk dat het
ons allemaal niet kan schelen, in het AN, of schillen in onze Vlaamse gewestelijke
variant. Dat het een even gewestelijk schelletje kaas is, dat je aardappels schilt en dat je altijd moet
opletten voor nonchalante mensen die zomaar hun bananenschillen laten
rondslingeren.
Amazing Grace, how sweet the sound, That saved a wretch like me. I once was lost but now am found, Was blind, but now I see.
T'was Grace that taught my heart to fear. And Grace, my fears relieved. How precious did that Grace appear The hour I first believed.
Through many dangers, toils and snares I have already come; 'Tis Grace that brought me safe thus far and Grace will lead me home.
The Lord has promised good to me. His word my hope secures. He will my shield and portion be, As long as life endures.
Yea, when this flesh and heart shall fail, And mortal life shall cease, I shall possess within the veil, A life of joy and peace.
When we've been here ten thousand years Bright shining as the sun. We've no less days to sing God's praise Than when we've first begun.
Er is wellicht geen mens die deze hymne nog nooit gehoord heeft, waar ook ter wereld. Maar veel meer dan de eerste twee woorden kennen wij er niet van. Vandaar dat ik jullie de volledige tekst voorschotel. Treur niet, je krijgt ook de vertaling, die ik zelf maakte, zoals gewoonlijk.
Maar laten we eerst stilstaan bij enkele woorden uit de hymne. Let's start at the very beginning. A very good place to start. When you read you begin with A-B-C, uit TheSoundofMusic, een musical met muziek van Richard Rodgers en tekst van Oscar Hammerstein.
Wij beginnen dus met a-mazing. Het woord komt van een oud-Germaanse stam, mas, die verbazing, verwondering, zelfs verbijstering en verschrikking, paniek, dolheid, waanzin uitdrukt. In het Engels is een doolhof een maze.
Het tweede woord is grace en dat is het kernwoord uit deze hymne. We vertalen het hier in zijn religieuze, theologische betekenis: genade. Meteen zitten we in medias res, tot over onze oren in de miserie. Want wie weet nog wat men met genade bedoelt? Nochtans is het een essentieel element in elke godsdienst. Het is precies over de genade dat het christendom sinds zijn ontstaan verdeeld is. De Reformatie, het ontstaan van het afgescheiden protestantisme, ging over de genade en hoe men die moest interpreteren. Ook vandaag nog is genade een sleutelbegrip. Laten we even zien of we er iets kunnen van maken.
Als we aannemen dat er een God is, een iets dat buiten het wereldse en het menselijke valt, dan kunnen we dat alleen maar doen als we aanvaarden dat er ook een openbaring is, dat God zich kenbaar maakt; hoe zouden we anders weten dat er een God is? Ik schreef daarover al vrij uitgebreid, klik hier: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=462996.
Zo, we weten nu of nemen aan, geloven dat er een God is. Maar men zou nog kunnen stellen dat er wel een God is, maar dat die, eenmaal de schepping voltooid, zich niet veel meer aantrekt van het reilen en zeilen van zijn wereld. Dat was wat Voltaire dacht en ook Kant wel een beetje.
Voor we daarmee verder gaan, even een uitstapje op zee. Want wat bedoelen we met reilen en zeilen? Alle aspecten van een handeling, hoe het er aan toe gaat. Zeilen, dat kennen we, maar wat is reilen? Het is een vervorming, omwille van het rijmen met zeilen, van rijden. En wat doet een schip als het rijdt? Een uitleg is dat het dan voor anker ligt, het rijdt (voor) zijn anker, waarbij het zich op en neer beweegt ten aanzien van zijn lengteas. Reilen en zeilen is dus alles wat een schip doet, stilliggen in de haven of uitvaren, vandaar. Een schip kan ook de golven rijden, waarbij de boeg op en neer duikt en de golven over de voorsteven kunnen spoelen. Dan is rijden een synoniem van stampen (pitch), de op- en neerwaartse beweging die een schip maakt over zijn lengteas: als de voorsteven omhoog gaat, gaat de achtersteven omlaag. Een andere beweging van het schip is het slingeren (roll), dat is het op en neer gaan van links naar rechts, dus een draaiende beweging ten opzichte van de lengteas: nu eens gaat de rechterkant naar beneden, dan de linkerkant; dat zijn respectievelijk stuurboord (rechts als je naar de boeg kijkt, er zit een r in het woord; aangeduid met een groen licht) en bakboord (links als je naar de boeg kijkt, er zit een k in het woord). De combinatie van stampen en slingeren noemt men rollen. Alle zes bewegingen van een schip (naast stampen en slingeren ook nog gieren, dompen, verzetten en schrikken) veroorzaken samen zeeziekte.
Terug naar de genade. Gelovigen nemen aan dat God zich wel degelijk actief met de wereld bezig houdt en vooral ook met de mens. God heeft de mens immers geschapen naar zijn beeld en gelijkenis en heeft het beste met hem voor, hij heeft een heilsplan voor de mens. Hij biedt de mens een gunst aan, een belangloze hulp om zijn oproep te beantwoorden. Het is een geschenk van God, het is de betuiging van zijn liefde voor de mens. Het is een tussenkomst van God in de mens, rechtstreeks in zijn hart en ziel.
Dat is allemaal nogal wazig, ik geef het toe. Genade is dan ook iets bovennatuurlijks, het gaat onze zintuigen te boven en zelfs ons verstand. Het behoort tot een andere dimensie, die van het geloof. Enkel wie gelooft, kan de genade ervaren.
Het is dus nodig dat de mens openstaat voor God en voor zijn genade; de mens is immers een vrij wezen en kan zich voor die genade ook afsluiten. Dat is echter de oorzaak van veel controverses binnen de christelijke kerken. Sommige leggen de nadruk op de actieve kant van de genade, het ingrijpen van God in de mens. God is almachtig, zeggen ze en als hij de mens raakt, dan is daar geen ontkomen aan. Zijn genade is overweldigend, je kan er niet aan weerstaan. Maar anderzijds zien we dat sommigen zich misdragen, dat ze zich van God of zijn gebod niets aantrekken. Het is duidelijk dat die dan de genade niet gekregen hebben. (Bepaalde?) protestantse kerken gaan er bijgevolg van uit dat God slechts een (gering?) aantal mensen redt, dat hij aan sommigen zijn genade geeft en ze aan anderen onthoudt. In die veronderstelling kan de mens niet veel doen: hij kan zich niet verzetten tegen de genade, ze wordt hem omzeggens opgelegd, hij kan ze niet tegenhouden; hij heeft er ook geen verdienste aan: God kiest wie hij zal redden en wie zal verloren gaan, wie de genade krijgt en wie niet. Enkel met Gods genade kan men gered worden. Sommigen gaan zo ver om te zeggen dat het er dan ook niet toe doet hoe je leeft: God heeft vooraf, voor het begin der tijden al beslist wie er zal gered worden. Dat is de strenge predestinatieleer: elke mens is voorbestemd om ofwel de genade te ontvangen, gelovig te zijn en gered te worden, het eeuwig leven te krijgen, ofwel om ze niet te krijgen en dan ook verdoemd te worden, wat hij of zij ook doet, hoe goed hij of zij ook leeft. Geen prettige theologie, dat. Je vindt ze uitsluitend bij fundamentalistische richtingen.
De katholieke kerk houdt het erop dat God de genade in principe aan iedereen aanbiedt. Het is dan aan de mens om ze te aanvaarden in het geloof. Het is dus een kwestie van aanbod en vraag. En dan doet het er wel toe wat een mens hier op aarde aanvangt: het is precies door godvruchtig en zedelijk te leven dat de mens aan God een positief antwoord geeft op het aanbod van de genade. We kunnen Gods genade natuurlijk niet afdwingen, maar aangezien ze voor iedereen beschikbaar is, kunnen we ze verwerven door onze goede daden. Voor Luther en Calvijn was dat anathema, godslasterlijk, want dat zette de deur open voor aflaten en menselijke verdiensten, een onwaardige koehandel met God.
Dat alles moeten we voor ogen houden als we de hymne lezen of zingen.
De genade van God is verbazingwekkend, een onvoorstelbare gave: de almachtige God verwaardigt zich om mij, een zondige mens, nauwelijks meer dan een dier, een wretch, te redden en het eeuwig leven te schenken, het opperste geluk. Dat mooie woord wretch kennen wij ook: het zit verborgen in wrak, een afgekeurd of slecht schip of ander voertuig; mijn oudste zoon schold zijn trage computer graag uit voor wrak. Ook in wraken zit het: afkeuren, als onwaardig verwerpen; in wreken en in wraak: vergelding zoeken. Iemand die gewraakt is, een wrak van een mens is dus iemand die uitgestoten is, een banneling, een verstotene, iemand die niet in zijn eigen land mag verblijven maar in een ander land, een el-land (zoals in het Engels else en in onze dialecten el, iemand el, dat is wat el!), een ellendeling.
Gods genade heeft de ellendige mens gered, want hij was lost, verloren, in de dubbele betekenis van om zeep, uitgeteld, afgeschreven en ook: verloren gelopen, de weg kwijt, op het slechte pad. Maar nu is hij teruggevonden. In het Engels spreekt men van the lost and found: de verloren voorwerpen, maar meer accuraat dan wij het zeggen, want het zijn inderdaad niet alleen verloren voorwerpen, ze zijn ook gevonden door iemand; louter verloren voorwerpen zijn precies dat: verloren, voor altijd. Zo heeft God ook mij gevonden. Door Gods genade is de blinde weer ziend, zoals in de mirakels die Christus deed. De mens die God niet (er)kent, leeft onbevreesd, hij leeft er maar op los. De genade brengt hem dan van de wijs, jaagt hem de vreze Gods aan en terzelfder tijd heft zij ook die vrees op. De mens ziet zijn nietigheid in, erkent dat hij zonder God het heil niet kan bereiken; maar de genade stelt hem in staat om hier op aarde maar vooral later in het eeuwig leven volmaakt gelukkig te zijn. Dat verrassende inzicht onder de invloed van de genade is een verrukking. Al de moeilijkheden, al het lijden dat een mens op zijn weg vindt, krijgt plots een andere betekenis: het is met Gods hulp dat we het te boven gekomen zijn, het is God die ons ook in de toekomst veilig zal leiden, hier in dit gevaarlijke aardse leven en tot na de dood in het hiernamaals, waar de heerlijkheid op ons wacht, de oneindige glorie.
Zo, daarmee zijn we klaar voor de weinig poëtische letterlijke vertaling:
Verbazende genade
Verbazende genade, hoe zoet de klank,
die een ellendig mens als ik heeft gered.
Ik was verloren, ooit, maar nu ben ik terecht.
ik was blind, maar nu kan ik zien.
Genade was het die mijn hart de vreze leerde
genade ook die mijn vrees verlichtte.
Hoe dierbaar was de aanblik van die Genade
het eerste uur van mijn geloof.
Door vele gevaren, lasten en dreigingen
ben ik alreeds gekomen.
Het is Genade die me veilig loodste
Genade die me huiswaarts brengt.
De Heer heeft me alle goeds beloofd.
Op zijn woord is mijn hoop gevestigd.
Hij zal mijn schild zijn en mijn aandeel
zolang het leven voortduurt.
Ja, wanneer dit lichaam en dit hart falen
en het leven ten dode ten einde gaat
Dan zal ik in mijn lijkwade verwerven
een leven van vreugde en vrede.
En wanneer we daar tienduizend jaar vertoefd hebben
Helder schitterend als de zon
Dan zijn er nog niet minder dagen om Gods lof te zingen
dan toen we er het eerst mee begonnen.
Daarmee zijn we aan het einde gekomen van ons verhaal.
Dacht je dat echt?
Er is nog een en ander dat moet rechtgezet. Let's start at the very beginning. A very good place to start. When you read you begin with A-B-C. Als je spreekt over het geloof, begin je niet bij God, maar bij de mens. Het is de mens die gelooft, die zich een God bedenkt. Het is vooral ook de ene mens die voor de andere een God verzint, die hem bekeert tot een geloof en die hem doet dansen naar zijn pijpen, klik daarvoor toch maar even hier: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=187.
De mens leeft aanvankelijk inderdaad onbevreesd, is zich letterlijk van geen kwaad bewust, zoekt zich een weg op deze wereld, genietend van de rijkdom, vechtend om te overleven. Het is pas wanneer sommigen zich aanmatigen beter te zijn dan hun medemens en anderen aan zich willen onderwerpen, dat er een God te voorschijn komt, een verzinsel, een boeman, een Deus ex machina, en klik daarvoor eens hier: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=189. De mens moest de zonde uitvinden, niet voor zichzelf natuurlijk, maar voor al die anderen; de wetgever staat boven de wet. Men moest de mens ontheemden, hem vervreemden van zichzelf, er een ellendeling van maken, een vreemdeling in eigen land, en dat is het verhaal van Mozes in Exodus, 2, 11- 22:
Toen Mozes volwassen geworden was, zocht hij op een dag de mensen van zijn volk op. Hij zag welke zware dwangarbeid ze verrichtten en was er getuige van dat een Hebreeër, een volksgenoot van hem, door een Egyptenaar werd geslagen. 12 Hij keek om zich heen, en toen hij zag dat er niemand in de buurt was sloeg hij de Egyptenaar dood; hij verborg hem onder het zand. 13 De dag daarop zag hij hoe twee Hebreeuwse mannen met elkaar op de vuist gingen. Waarom sla je iemand van je eigen volk? vroeg hij aan de man die begonnen was. 14 Maar die antwoordde: Wie heeft jou als leider en rechter over ons aangesteld? Wou je mij soms ook doodslaan, net als die Egyptenaar? Mozes schrok, hij dacht: Dan is het dus toch bekend geworden! 15 Toen de farao ervan hoorde, wilde hij Mozes laten doden. Daarom vluchtte Mozes voor de farao.
Zo kwam hij in Midjan terecht, en daar ging hij bij een put zitten. 16 De priester van Midjan had zeven dochters. Zij kwamen daar water putten en vulden de drinkbakken om de schapen en geiten van hun vader te drinken te geven. 17 Maar er kwamen ook herders, die hen wilden wegjagen. Daarop schoot Mozes hun te hulp en gaf het vee te drinken. 18 Toen ze thuiskwamen, vroeg hun vader, Reüel, hoe het kwam dat ze die dag zo snel terug waren. 19 Er was een Egyptenaar die ons te hulp kwam tegen de herders, antwoordden ze, en hij heeft ook water voor ons geput en de dieren te drinken gegeven. 20 En waar is hij nu? vroeg hun vader. Waarom hebben jullie die man daar achtergelaten? Nodig hem uit om te komen eten. 21 Mozes liet zich overhalen om bij die man te blijven, en deze gaf hem zijn dochter Sippora tot vrouw. 22 Zij bracht een zoon ter wereld, en Mozes noemde hem Gersom, want, zei hij, ik ben een vreemdeling geworden, ik woon in een land dat ik niet ken.
Die ellendige mens is nu een zondaar, iemand die hier op aarde ongelukkig is en een leven leidt dat niet beter is dan een kinderhemdje: kort en vuil. Maar als je luistert naar wat de priester en de koning zegt, dan is er een uitweg: God zal je redden. Misschien zal je dat hier en nu niet meteen merken, want je moet je nu afbeulen voor die priester en voor die koning, die zich beperken tot jou in de gaten houden terwijl ze genieten van de vruchten van jouw arbeid, maar later, als je dood bent, geloof het of niet, dan wacht je de hemelse vreugde!
Het is merkwaardig dat een zo gek en onwaarschijnlijk verhaal ooit heeft aangeslagen, dat iemand daar ooit is ingetrapt. En dat is ook niet echt gebeurd, de gelovige is altijd gedwongen om te geloven, tegen beter weten in, met bruut geweld en dreigementen met eeuwige verdoemenis, door de priesters en de wereldse heren in tandem, die achter zijn rug die de ellendige domoor nog uitlachten ook om zijn goedgelovigheid. Het is de gelovige niet die de woorden van deze hymne heeft verzonnen, het was een Britse dominee, met een verleden als slavenhandelaar Het zijn de gelovigen niet die tot de ontdekking gekomen zijn dat er iets is als Goddelijke Genade, maar abstruse theologen, die vervolgens elkaar de kop insloegen over de interpretatie ervan en die heel Europa dertig jaar lang in vuur en vlam zetten en miljoenen mensen uitmoordden om hun beider ongelijk te halen.
Stilaan hebben de mensen, op gevaar van eigen leven, zich verzet tegen de heerschappij van hun uitbuiters. Zij zijn een eigen leven gaan leiden, een leven voor zichzelf, voor hun gezin, voor hun gemeenschap, een leven hier op aarde, zonder uitzicht op een ver hiernamaals. Ze hebben de godsdienst de rug toegekeerd en de priesters, die zich helaas elke officiële voortplanting hadden ontzegd (mits de nodige faciliteiten in te calculeren), zijn aan het uitsterven. Ze hebben de macht van de koningen en de adel gebroken, op enkele protocollaire fossielen na en hebben zelf de democratische macht gegrepen. Er is geen goddelijke wet meer, maar Universele Mensenrechten. Het is hier nog geen hemel op aarde, maar ook geen hel, want zowel het een als het ander hebben we verwezen naar sprookjesland: dit is de aarde waarmee we het moeten doen, dit is het leven dat we te leven hebben. We zijn het aan onszelf en onze nakomelingen verplicht om er het beste van te maken.
Het is een ontroerende hymne, Amazing Grace, maar enkel als je de woorden niet verstaat, niet als je de onzin en de leugens merkt. Iedereen zingt het, iedereen is tot tranen toe bewogen bij het horen ervan, maar niemand gelooft ook maar één woord van de zoete zever die erin gedebiteerd wordt. How sweet the sound, dat wel, maar niet how sweet the sense.
Vooreerst in de politiek, de grote en de
kleine. We hollen van de ene crisis naar de andere, geen enkel probleem krijgen
we opgelost, niet in Afghanistan, niet in Irak en ook nog altijd niet in Israël
en dat zijn slechts de meest in het oog springende conflicten. In eigen land,
België draait alles vierkant, en in Vlaanderen raken we het niet eens of er in
Antwerpen nu het best een brug of een tunnel komt. Een aswolk houdt de vliegtuigen
aan de grond. We hebben de bankencrisis nog niet achter de rug of we horen al
dat Griekenland en Portugal afstevenen op het financieel failliet van de staat
zelf.
De katholieke kerk in Vlaanderen krijgt een
strak denkende nieuwe aartsbisschop te verwerken en een bisschop die zijn
neefje jarenlang seksueel misbruikt. De Belgische regering is weer gevallen
over problemen tussen Vlamingen en Franstaligen. Hier in Werchter zijn er
maandenlange hinderende werken aan het verkeersknooppunt bij de brug waar Demer
en Dijle samenvloeien. En nu hebben ze ook nog onze straat voor maanden
opengelegd om een gescheiden riolering aan te leggen voor het regenwater.
Lut is druk in de weer voor de Week van de
Amateurkunstenaars en voor een tentoonstelling in Boortmeerbeek-Schiplaken. Ze
houdt zich ook bezig met de maandelijks wisselende tentoonstellingen in de
Universiteitshallen in Leuven en in Aikes Danscentrum.
Ikzelf word geplaagd door kleine kwaaltjes.
Het is nog zoeken naar een gepast medicijn voor mijn onregelmatig kloppend
hart, een met zo weinig mogelijk vervelende nevenverschijnselen. Ik neem nu ook
iets voor het te hoge suiker- en cholesterolgehalte. Voor het eerst in mijn
leven heb ik vrijwel voortdurend last van hoofdpijn. Waarschijnlijk door het
vele lezen en computeren heb ik een stramme nek gekregen en ben ik duizelig als
ik naar omhoog en opzij kijk. Mijn ogen gaan er ook niet op vooruit, het is
zoeken naar een goede leeshouding en de juiste bril. En omdat ik veel te weinig
beweeg, is mijn algemene lichamelijke conditie verre van optimaal.
Mijn vrijwilligerswerk in de gemeentelijke
bibliotheek in Rotselaar heb ik opgezegd. Men heeft daar nu een elektronisch
systeem geïnstalleerd voor het in- en uitchecken van de boeken en voor de
betaling en dus is er minder werk voor de vaste bedienden, zodat die het werk
van deze vrijwilliger kunnen overnemen.
Ik heb nu geen enkele externe verplichting
meer, maar ook geen enkel structureel contact met de buitenwereld. Ik zou me
graag inzetten voor een of andere liefdadige of sociale zaak, het liefst iets
dat te maken heeft met vrijzinnigheid, maar ik heb geen enkel vooruitzicht of
aanbieding in die zin. Ik ging al eens kijken op de website voor vrijwilligers,
maar kon niets vinden dat me echt aantrok.
Dat alles maakt dat ik wat op mijn ongemak
ben.
Ik heb natuurlijk mijn boeken en mijn blog
en daar ben ik zowat de hele dag mee bezig. Maar om te lezen en te schrijven
heb je een stevige bodem nodig, vind ik. Je kan wel eens uit je krammen
schieten over de politiek of de seksschandalen in de kerk, maar dat is veeleer
journalistiek en ik verkies toch iets dieper te graven.
Ik heb soms het gevoel dat ik het allemaal
al eens gezegd heb. Ik kan sommige teksten van vorig jaar en van nog langer
geleden zo opnieuw aanbieden, ze passen perfect bij de gebeurtenissen van vandaag.
Mijn standpunten zijn duidelijk en bekend, heeft het zin om mezelf nog te
herhalen? Lezers suggereren wel eens dat ik een synthese maak van teksten rond
bepaalde onderwerpen en dat ik die publiceer in boekvorm, maar dat soort werk trekt
me niet aan en ik sta ook niet te springen om boeken te schrijven, ik verkies
de bescheiden, kosteloze, snelle, efficiënte, onafhankelijke, open en directe
vorm van communicatie van de weblog, mijn blog, mijn Kroniek, mijn website.
Onlangs gaf ik nog uiting aan mijn desolaat
gevoel van vereenzaming bij het ouder worden en citeerde daarbij de tekst van een
van Gustav Mahlers aangrijpende Ruckertlieder: Ich bin der Welt
abhanden gekommen, klik hier: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=605875.
Is dat de oplossing: je stilaan uit de
wereld terugtrekken, je niets meer aantrekken van de grote en de kleine
politiek, van organisaties en actiecomités, verkiezingen, politieke en
economische crisissen, twisten tussen Vlamingen en Franstaligen, moslims en
christenen, het hedendaagse kunstaanbod? Je afsluiten van het actieve, publieke
leven en als een welgedane rentenier stilletjes genieten van je welstand? Een
niche zoeken waarin je de dagen en je leven kan doorbrengen, een hobby zoals
filatelie (postzegels verzamelen), avi- (vogel-) of apicultuur (bijenteelt),
pyrogravure (door verhitting in hout tekenen)? Of vissen, fitnessen, museabezoek,
toerisme?
Ik kocht ooit in het heerlijke
Plantijn-Moretusmuseum in Antwerpen een mooie afdruk op de oude persen van het bekende
sonnet van Christoffel Plantijn (1520-1589). Het heeft jaren lang mijn kantoor
gesierd. Ook al is het gedateerd en vandaag niet meer helemaal toepasselijk op
mezelf of op jou, lieve lezer, toch kan het ons nog ontroeren. Je vindt het
hierbij, met de stijlvolle vertaling die Ward Ruyslinck ervan maakte.
Le Bonheur de ce Monde
Avoir une maison commode, propre et belle,
Un jardin tapissé d'espaliers odorans,
Des fruits, d'excellent vin, peu de train, peu d'enfans,
Posséder seul sans bruit une femme fidèle ;
N'avoir dettes, amour, ni procès, ni querelle,
Ni de partage à faire avecque ses parens,
Se contenter de peu, n'espérer rien des grands,
Régler tous ses desseins sur un juste modèle ;
Vivre avecque franchise et sans ambition,
S'adonner sans scrupules à la dévotion,
Domter ses passions, les rendre obéissantes,
Conserver l'esprit libre et le jugement fort,
Dire son chapelet en cultivant ses entes,
C'est attendre chez soi bien doucement la mort.
Het werelds geluk
Een schoon en fleurig huis, een tuin met ranken langs de muren,
een beker flonkerende wijn en vruchten in de schaal,
geen al te talrijk kroost, geen last en geen schandaal,
een trouwe vrouw die helpt het huisgezin besturen.
Noch schulden noch gedingen noch geschillen met je buren,
om have en om erf geen zorg en geen kabaal,
en zonder hoge voorspraak, zonder nijd om de rivaal,
je zedelijke kracht uit een bezonken inzicht puren.
Geen waarheid schuwen, voor geen zwarigheden zwichten,
je zonder schroom, in godsvrucht, onderwerpen aan je plichten,
je driften meester blijven en ze richten naar je wil.
Je vrijheid bewaren, in geweten en gedachten,
je ziel tot God verheffen in gebed en vreedzaam, stil,
in eigen huiselijke kring de dood afwachten.
(vertaling Ward Ruyslinck)
Categorie:poëzie Tags:levensbeschouwing
27-04-2010
Vlaanderen, de tsjeven en de sossen
Blijkbaar is er iets dat ik niet begrijp.
Wij weten allemaal, aan beide kanten van de taalgrens, die een landsgrens is
geworden, dat er geen sprake kan van zijn dat wij een stuk van ons Vlaams
grondgebied aan de Franstaligen zullen afstaan, nu niet, straks niet, nooit
niet. Geen morzel gronds.
Iedereen in België weet dat en toch doen
sommige politici alsof er daarover nog te praten valt. Wat Vlaanderen betreft
is dat niet het geval, zelfs de Vlaamse liberalen, die heus niet met
leeuwenvlaggen staan te zwaaien, hebben het nu begrepen. Gedaan met het gezeur:
het antwoord is nee.
Waarom zouden we ook? Omdat er
kapitaalkrachtige Franstalige Brusselaars in onze Vlaamse gemeenten rond
Brussel zijn komen wonen? Kom nou! Je moet het eens proberen in gelijk welk van
onze buurlanden, in gelijk welk land ter wereld: een grens is een grens. Als je
emigreert, dan moet je je aanpassen. Is dat racisme, intolerantie, arrogantie,
onbegrip? Alleen hier, in dit prachtige land van ons dat eindeloos verscheurd
wordt door onoplosbare communautaire crisissen.
Iedereen weet het nu en de oplossing is ook
voor iedereen duidelijk: Vlaanderen en de Franstaligen moeten elk hun eigen
landsgedeelte krijgen, autonoom worden, onafhankelijk. Ze kunnen nadien
beslissen hoe ze de boedel delen en eventueel ook of er nog zaken zijn die we
gezamenlijk willen regelen. Ik vermoed echter dat dit niet het geval zal zijn.
Ik heb de splitsing van de Leuvense universiteit van zeer nabij meegemaakt,
eerst als student op de barricades, daarna als ambtenaar. De twee
universiteiten praten niet met elkaar, punt uit. Het is al moeilijk genoeg om
één universiteit draaiend te houden, als je nog rekening moet houden met een
andere, dat is om moeilijkheden en burenruzies vragen.
Maar zo duidelijk stellen bepaalde politici
van dit land het niet. Over de Franstaligen zullen we het even niet hebben, die
willen België alleen maar in stand houden omdat ze zonder Vlaanderen veel, veel
slechter af zijn. Maar de ellendige tsjeven, de zogenaamd christelijke zogenaamd
democratische en vooral zogezegd Vlaamse grootste partij van Vlaanderen kan nog
altijd de stap niet zetten, zij krijgen het woord autonomie niet over de lippen,
laat staan ONAFHANKELIJKHEID (net zoals ze het woord ATHEÏSME niet kunnen
uitspreken).
Waarom? Is er iets dat zij weten en wij
niet? Is er iemand binnen die partij die ons één reden kan geven waarom wij
niet onafhankelijk zouden zijn, desnoods binnen een confederatie, maar liefst
van al nog binnen Europa?
Idem dito voor de al even ellendige
socialistische partij, of wat er nog van overschiet. Ook zij hebben zich nog
geen leeuwenvlaggen aangeschaft, zij stappen nog altijd liever op in folkloristische
1 meistoeten, ze zingen of prevelen met nauwelijks gebalde vuist de
internationale en ze verzetten zich domweg, zonder enige ideologische reden, tegen
elk voorstel dat Vlaanderen dichter bij de onafhankelijkheid brengt. Zo
verliezen ze keer op keer de verkiezingen, ze zien hun kiezers massaal overlopen
naar de Vlaamsgezinde partijen, maar ze trekken er geen lessen uit, ze zijn
halsstarrig en ideologiseren zichzelf in de vernieling.
Er is in Vlaanderen geen plaats meer voor
grote verhalen en grote ideologische tegenstellingen. Wij leven in een
geglobaliseerde wereld, als klein land ondergaan we de wil van de grote landen
en de grote bedrijven. Het verschil tussen de verkiezingsprogrammas is op alle
gebieden totaal verwaarloosbaar. Het enige wat de mensen nog interesseert, is
een staatsbestel dat werkt en dat ons toelaat te werken.
De Belgische staat is stuk, onherstelbaar
kapot, versleten tot op de draad, niets kan nog, alles loopt fout en draait
vierkant. We verliezen onze tijd met onnozele politieke palavers in een
poppenkastparlement, terwijl we allen weten dat die palavers niets helpen,
niets oplossen, dat alle vroegere palavers Vlaanderen benadeeld hebben, dat de
Franstaligen er alleen maar op uit zijn om ons weer eens te pluimen.
Het is nu eindelijk genoeg geweest. Wij
zijn het beu, België heeft afgedaan, België is gebarsten, lang geleden al en
vandaag is het gebroken, het bestaat alleen nog in de geest van de Brusselse
Franstalige patriotten uit 1830.
De toekomst van Vlaanderen én de
Franstaligen ligt in een volledige onafhankelijkheid. Alleen de tsjeven en de
sossen schijnen dat nog niet te weten. Ze zullen het wel weten na de
verkiezingen, denk ik.
De Franstaligen hebben zich doodgeërgerd aan het beeld van de volksvertegenwoordigers van het Vlaams Belang die in het parlement ons nationaal volkslied, De Vlaamse Leeuw aanhieven. Ik hoop het binnenkort te mogen beleven dat álle Vlaamse volksvertegenwoordigers en alle senatoren gezamenlijk in het parlement ons volkslied aanheffen om eindelijk de Vlaamse onafhankelijkheid te vieren.
Categorie:samenleving Tags:politiek, maatschappij
25-04-2010
op de keper beschouwd
Laat me toe even een uitstapje te maken naar de wereld van het textiel. Het is immers daar dat we de oorsprong moeten zoeken van deze uitdrukking: op de keper beschouwd. Maar voor we zo ver zijn, maken we eerst enkele omweggetjes.
We beginnen, waar anders dan bij het Latijn. Een bok is een caper, een geit caprea; capreola is dan een klein geitje, een ree en capreolus een reebokje; bokkensprongen zijn capriolen. Naar de vorm van de hoorns van deze dieren, die enigszins naar elkaar toe neigen, gaf men die naam ook aan andere zaken. Zo was er een soort hak met twee tanden om onkruid te wieden; die bestaat nog, maar nu meestal met drie of vijf gevorkte tanden. Het meest gebruikte men capreoli, in het meervoud, voor twee houten stutten, groot of klein, wat wij nu nog een bok noemen, bijvoorbeeld een bok om boomstammen op te zagen. Heel specifiek zijn het in het Vulgair Latijn capreoni, de dakspanten of dakribben, de schuine balken die paarsgewijs tegen de nokbalk of hanenbalk geplaatst worden, men noemt die ook spruiten, maar ze zijn beter bekend als kepers, evident afgeleid van de capreoni. Op de schuine kepers nagelt men de pannenlatten en daarop komen dan de pannen, juist. Zie je de constructie een beetje?
Twee schuine balken, dat is ook een chevron, synoniem keper, zoals de strepen van een sergeant, maar ook het logo van het merk van benzine Chevron en van het automerk Citroën. Een aandachtige lezer was zo vriendelijk me te laten weten waar het logo met de dubbele kepers of chevrons van Citroën vandaan komt. Zij blijken de eersten geweest te zijn die in hun motoren gebruik maakten van tandraderen waarvan de tanden die vorm hadden, onze keper of chevron. In het Frans is chevron nog steeds de benaming van de twee kepers van een gebinte. We zien er ook chèvre in, natuurlijk, de Franse geit, eveneens afgeleid van capra.
Keper is een woord zoals schaar: bij ons is dat enkelvoud, maar in het Frans en het Engels is dat meervoud: ciseaux, (a pair of) scissors. Je hebt nooit één keper, het is altijd een paar. Maar toch is men stilaan ook één balk een keper gaan noemen.
Hoe komen we dan bij het textiel terecht? Op een weefgetouw spant men verticaal, in de lengterichting evenwijdige draden, dat is de schering of de ketting. Die kruist men dan, waarbij men telkens een of meer draden van de schering overslaat, en dat is de inslag. Als men daarbij ook nog eens verspringt, dat wil zeggen dat men een opwaartse beweging maakt bij het weven van de inslag, dan verkrijg je een schuin patroon in het weefsel, een schuine balk, net zoals de kepers van een gebinte. Een dergelijk stuk stof is dan gekeperd, de schuine strepen zijn kepers. In die betekenis is ons woord overgenomen, omdat wij bekend stonden om onze weverij, in het Nederduits keper, het Hoogduits Köper, het Zweeds kypert, het Noors kiper, het Russische kípor.
Een keper hebben we ook in de heraldiek: het is de chevron, de omgekeerde V die we op vele schilden en blazoenen zien.
In de weverij noemt men de keper de manier waarop de schering en de inslag samengaan, hoe dus de verticale draden van de schering gekruist worden door de horizontale inslag. Als men een stof tegen de draad in een beetje openduwt, dan ziet men, desnoods met een loep (van het Franse loupe, maar men weet niet goed waar dat vandaan komt) of een dradenteller, dan kan men zien hoe fijn of grof de mazen van de stof zijn. Men bekijkt dan heel nauwkeurig de keper van de stof. Als men dus iets op de keper beschouwt, dan onderzoekt men het grondig. Je zou kunnen zeggen dat mijn Kroniek de zaken op de keper beschouwt.
Het is een van die vreemde oude legenden, dat op de vooravond van het feest van Sint Marcus, de evangelist, dus op 24 april, men op de kerkhoven de geest kon ontwaren van al wie in het komende jaar zou sterven. Ik laat het aan de verbeelding van de lezer over om te bevroeden waar zoiets vandaan kan komen. Zeker is dat dergelijke legenden lange tijd integraal deel uitmaakten van het volksgeloof, veel meer dan de geleerde dogmas.
Het feest van Marcus, de auteur van het tweede evangelie, heeft dus zijn feestdag op 25 april. Op de keper beschouwd, weten we van Marcus evenwel niets. Alles wat aan hem toegeschreven is, berust op legenden. We hebben geen enkel historisch gegeven en voor de vele legenden zijn er zelfs geen Bijbelse gronden. Marcus is een legende, een verzinsel. Dit klinkt misschien verrassend, maar als we er even bij stilstaan, dan hoeft dat niet, want bijna alles wat men in het christendom over de vroege oorsprong van de kerk zegt, mist elke historische grond. We weten ook niet of de apostelen echt bestaan hebben. Merk daarbij op dat Marcus wel als evangelist bekend is, maar volgens de Bijbel geen apostel was, hij behoorde niet tot de traditionele en legendarische oorspronkelijke twaalf. Toch was hij een van de pijlers waarop het christendom gebouwd was, een van de grootste heiligen, met talloze feesten en gebruiken en miljoenen kinderen die zijn naam dragen.
Waar wil ik nu naartoe, zal je misschien vragen.
Gisteren vernamen we dat de bisschop van Brugge bekend heeft dat hij jarenlang, ook toen hij al bisschop was, zijn neefje seksueel misbruikt heeft, zijn hele jeugd lang. Ik moet bekennen dat ik daardoor ontdaan en geschokt was. Ik heb de bisschop enkele keren ontmoet, maar er nooit een persoonlijk gesprek mee gehad. Hij stond bekend als een zeer pastorale figuur, een man van de volkskerk, veeleer dan een diepzinnig theoloog. Wanneer een dergelijke figuur plots van zijn voetstuk valt, dan stort ook je eigen wereld een beetje ineen. Hij maakte deel uit van mijn ruimere omgeving: hij was oud-student van mijn faculteit in Leuven, collega en later bisschop van verscheidene West-Vlaamse Leuvense theologieprofessoren die ik tot mijn vrienden rekende. Hij was de afgevaardigde van de bisschoppen in de bestuursorganen van de Leuvense Katholieke Universiteit.
Hij was dus ook gewoon een mens en in staat tot misdaden. Wij hebben de neiging om dat te vergeten, wij maken van hooggeplaatste personen al te gemakkelijk supermensen. We worden er helaas maar al te vaak pijnlijk aan herinnerd dat ze dat hoegenaamd niet zijn. Ze zijn niet beter dan wij. Ze begaan misstappen, net zoals wij. Er is dus geen enkele reden waarom we zouden verbaasd zijn wanneer dat uitkomt. Er is geen enkele reden om meer verontwaardigd te zijn dan in elk ander geval van diefstal, leugen, seksueel misbruik of welke misdaad dan ook. Mensen doen nu eenmaal dingen die niet mogen.
En toch schokt deze kwestie ons veel meer dan wanneer we vernemen dat een onbekende, ergens, ooit, zich schuldig gemaakt heeft aan ongeoorloofd seksueel gedrag, want die feiten zijn er, laat ons daar toch maar zeer eerlijk in zijn, maar al te veel. Wie op dat punt zonder zonde is, werpe de eerste steen. Dat betekent niet dat we er onze schouders mogen over ophalen, zo van ach, het gebeurt nu eenmaal, nee, dat helemaal niet.
Maar wanneer wij vernemen dat een bisschop, een pastor, een herder, een kerkelijk leider, die ons voortdurend voorhoudt hoe het moet en hoe het niet mag, zich niet eenmaal maar jarenlang, ook nog als bisschop, vergrijpt aan een minderjarige uit zijn directe omgeving, dan zijn we geschokt. Het is iets dat we niet verwachten, ook al zouden we eigenlijk beter moeten weten, want hij is immers ook maar een mens.
Het is niet zozeer zijn misstap die we veroordelen, wij weten immers dat ook wij die begaan. Het is de herhaling ervan, de duur, het patroon, de gewoonte, het volharden in de boosheid. En vervolgens en vooral, ook het verbijsterend stilzwijgen, het ontstellend verbergen van die verschrikkelijke waarheid, voor iedereen, de vrienden, de collegas en de naaste medewerkers, de gelovigen, het kerkelijk gezag, het publiek. Een leven van onbeschaamde leugens, vijfentwintig jaar lang volgehouden, dag na dag, wel wetend dat een zwaard van Damocles boven je hoofd hangt. Wat is er gebeurd met de mensen die het wel wisten? Het slachtoffer zelf, zijn familie, de mensen die zij in vertrouwen genomen hebben? Welke druk heeft men op hen uitgeoefend? Hoe heeft men hun jarenlang angstig en beschaamd stilzwijgen gekocht en verkregen?
Hoe is het mogelijk dat men zo een dubbel leven leidt en blijft leiden? Hoe kan een mens met die leugens leven? Hoe kan een publieke figuur en vooral een kerkvorst, een herder met die leugen leven en blijven leven, ook al dringt het slachtoffer herhaaldelijk aan op een publieke bekentenis, ook al dreigt men met bekendmaking, ook al biedt men de bisschop de kans tot eervol ontslag?
Het moet zijn dat deze man zich het hoogheilige privilegie voorbehield om een dubbel leven te leiden, dat hij het recht opeiste om zichzelf te zijn, gewoon mens, naast zijn functie, naast zijn publieke leven en dat hij geloofde dat zijn verborgen persoonlijk leven hem er niet van weerhield om een volwaardig en voorbeeldig publiek leven te leiden, zelfs binnen de kerk. Hij heeft geweigerd om zijn functies neer te leggen tot het niet anders meer kon. Waarom? Omdat hij vond dat zijn persoonlijke misstappen niets te maken hadden met zijn openbare functie. Dat is, meen ik, de kern van het probleem en de oorzaak van al wat we meemaken in de kerk. Enkel in de kerk is een schaamteloze scheiding tussen wat men is en wat men preekt niet alleen aanvaard, maar zelfs onvermijdelijk.
De kerk verwacht van de gelovigen, maar inzonderheid van haar bedienaars, en hoe hoger op de hiërarchische ladder hoe meer, dat zij van onbesproken gedrag zijn. Maar dat is een onmogelijke opdracht, wij zijn inderdaad maar mensen en zeker ons seksueel leven is nadrukkelijk niet zoals de kerk het voorschrijft. Er is niets dat op dat punt mogelijk of zelfs denkbaar is, dat mensen niet willen, proberen en doen. Dat weet men, ook binnen de kerk of men zou het moeten weten, na tweeduizend jaar christendom. Men weet dat men van de bedienaars van de eredienst niet het onmogelijke mag vragen en toch blijft men het doen. Meer nog, men blijft hen in onmogelijke situaties plaatsen.
Als vertrouwenspersoon is de priester nog meer blootgesteld aan alle verleidingen dan anderen. Voor hulpverleners is seksueel misbruik een erkend beroepsrisico. Priesters zijn dus onvermijdelijk ook daders, dat weet men, dat weet iedereen, maar het wordt verzwegen en de kerk doet er niets aan, men houdt het priesterschap in stand en men houdt de priesters in functie, ook als zij zich misdragen hebben, keer op keer, tot het niet meer kan, tot het werkelijk publiek wordt, tot de pers of het gerecht er zich gaat mee bemoeien.
De kerk verwacht, nee vraagt, eist van haar priesters en religieuzen dat zij maagdelijk leven, dat zij leven zonder seksualiteit, hetero of homo. Men kan net zo goed eisen dat zij afzien van eten of drinken of ademen. Het is ondenkbaar dat men dat niet weet, de kerkelijke archieven barsten uit hun voegen met de documenten die aantonen dat priesters ook mensen zijn. De kerk weigert evenwel halsstarrig het probleem te erkennen, weigert er iets aan te doen. Men houdt vast aan de talloze godsdienstige functies en legt die genadeloos op aan goedgelovige mensen terwijl men zeer goed weet dat ze niet in staat zijn om die functie te vervullen zonder te zondigen. Zo dwingt men die mensen om het noodlottige onderscheid te maken tussen de openbare functie en de zwakke mens die ze vervult. Wat meer is, men houdt dat vervloekte systeem wetens en willens in stand en gedoogt de evident ontelbare menselijke zwakheden van de bedienaars van de eredienst. Het is een vermaledijd nefast systeem, waarin de zondaars weten dat hun zonden hen niet alleen zullen vergeven worden, zelfs zonder biechten, maar dat ze zorgvuldig verborgen zullen gehouden worden voor de buitenwereld. Het is een witwasoperatie. Het is een schuldig stilzwijgen onder schuldige zwijgers.
Waarom houdt de kerk vast aan dat malafide beleid? Omdat het enige andere dat ze kan doen, schuld bekennen is en het priesterschap afschaffen, zichzelf opheffen, erkennen dat de kerk een mislukking is, een misdaad tegen de mensheid.
Ik ben dit verhaal begonnen met een gedicht over een legende. Vannacht zullen op de oude kerkhoven rond de verlaten kerken de ontroostbare schimmen ronddwalen van de ontelbare slachtoffers van de zonden van Gods priesters en hun bisschoppen, de zielen die geen rust vinden omdat het kwaad dat hen berokkend is geen naam heeft, omdat de misdaden die tegen hen begaan zijn geen schuldigen hebben, de zonden van hun belagers geen zondaars. In hun hart kunnen zij geen vergeving vinden voor wat hen is aangedaan, omdat de daders hun schuld niet kunnen bekennen, geen vergeving vragen, geen vergeving behoeven. De schuldigen zijn immers aangesteld om anderen te vergeven, niet om eigen misdaden te bekennen, zelfs niet voor zichzelf.
De vigilie van Sint-Marcus. Vannacht, zoals elke nacht, huiveren in elke kerk de eeuwig gekwetste zielen van Gods slachtoffers, terwijl in hun groezelige kamers en hun pronkerige paleizen zijn priesters zich heimelijk verlustigen in hun vuig genot en hun godslasterlijke trots.
Marcus de Evangelist is een legende, een mythe, een vertelsel, prietpraat. De kerk is gebouwd op een rots die Petrus heet, maar Petrus is ook een legende, een mythe, een sprookje; de mensenvisser is een rattenvanger van Hameln, een gruwelijk grijnzende grinnikende kinderlokker.
De stoel van Sint-Pieter wankelt. Si jétais Dieu, jaurais pitié du coeur des hommes (Maeterlinck). Indien ik God was, dan stuurde ik de vier ruiters van de Apocalyps af op die heilloze, onzalige, liegende, bedriegende, stelende, verkrachtende, vretende, zuipende, schijnheilige godvergeten meute.
Categorie:God of geen god? Tags:maatschappij
23-04-2010
Boekendag 2010
23 april is een speciale dag voor boekenliefhebbers.
Ons verhaal begint in Catalonië. Daar was het sinds de middeleeuwen de gewoonte dat de mannen op die dag rode rozen schonken aan hun geliefde (vrouw). 23 april is het feest van Sint-Joris, die van de draak. Er is weinig reden om aan te nemen dat hij of de draak werkelijk bestaan hebben, maar dat belet niet dat hij sinds de zesde eeuw een van de meest populaire heiligen in heel christelijk Europa is geweest. Ontelbaar zijn de verhalen en legenden, maar ook de gilden en religieuze of folkloristische verenigingen die naar hem werden genoemd, de kerken en steden die hem als patroon hadden. Vooral in Engeland was zijn feest een van de sociale hoogdagen van het jaar, zelfs na de reformatie, toen heiligenverering op een laag pitje werd gezet.
Hoe dan ook, in Catalonië bedachten de boekhandelaars in 1925 een handige commerciële campagne: in ruil voor de rozen zouden de dames aan hun geliefde (man) een boek geven: 23 april 1616 was immers de sterfdatum van Cervantes, de auteur van Don Quixote, natuurlijk. En zo geschiedde. Sindsdien verkoopt men in Catalonië op die dag alleen zon 400.000 boeken (naast 4 miljoen rozen ), ongeveer de helft van de jaarlijkse boekenverkoop in de streek.
Toen de Unesco op zoek was naar een datum voor een dag gewijd aan het boek, viel hun keuze wegens die bestaande traditie en de wereldwijde bekendheid van Cervantes Don Quixote, bijna vanzelfsprekend op die dag. Sinds 1995 is 23 april derhalve Wereld boeken- en copyrightdag. Toevallig zijn er nog wat andere literaire connotaties voor die dag: (waarschijnlijk) de geboortedag én (zeker) de sterfdag van William Shakespeare, de sterfdag van Inca Garcilaso de la Vega en Josep Pla, de geboortedag van Maurice Druon, Vladimir Nabokov, Manuel Mejía Vallejo en Halldór Laxness.
Voor Shakespeare moeten we nog vermelden dat hij wel op 23 april geboren is in 1564 en gestorven in 1616, maar in de praktijk was zijn laatste uur toch niet op dezelfde dag als Cervantes: de kalenderhervorming van Gregorius (1582) werd in Engeland veel later ingevoerd dan in Spanje (lees hierover meer en klik hier: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=360) en zo komt het dat Shakespeare tien dagen voor Cervantes overleed, maar wel op dezelfde datum, volg je nog?
Er is niet alleen een wereldboekendag, maar ook een wereldboekenstad: sinds 2001 duidt de Unesco elk jaar een stad aan die een jaar lang, van 23 april natuurlijk, die titel mag dragen; het begon (natuurlijk) in Spanje: Madrid (2001), dan Alexandria (2002), New Delhi (2003), Antwerpen (2004), Montréal (2005), Turijn (2006), Bogotá (2007), Amsterdam (2008), Beiroet (2009), Ljubljana (2010).
Doe eens iets met een boek vandaag: lees er een, koop er een, ontleen er een, geef er een cadeau...
Categorie:ex libris Tags:ex libris
22-04-2010
Een revolutie in je hoofd, Jonathan Israel
Jonathan Israel, A Revolution of the Mind. Radical Enlightenment and the Intellectual
Origins of Modern Democracy, xiv + 276 pp., Princeton UP, 2010, ongeveer $
20 (Amazon)
Een nieuw boek van Jonathan Israel (klik
hier voor meer: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=402130)
is een gebeurtenis en dus haastte ik me om het mij aan te schaffen. Het heeft
enkele maanden op mij liggen wachten, terwijl ik mij verdiepte in Pintard, maar
daarna ben ik er begerig aan begonnen. Nu is het uit en ik smaak de diepe
voldoening een boek gelezen te hebben naar mijn hart. Ik sta op alle punten
achter de opvattingen van de auteur. Meer nog: hij houdt zich in dit boek
uitsluitend bezig met onderwerpen die mij na aan het hart liggen. Als het dan
ook nog een stilistisch hoogstaand literair werk is, fraai uitgegeven als een stijlvolle
gebonden hardcover, met een mooie, scherp en goed zwart gedrukte aangename
letter, een open en aangenaam lezende bladspiegel, stevig kwaliteitspapier, een
aantrekkelijke kleurrijke stofwikkel met een historische voorstelling, een
schilderij van David Lieve lezers, wat kan een lezer zich dan nog meer wensen?
De tekst is een bewerking van een reeks van
lezingen die de auteur hield aan de universiteit van Oxford in het voorjaar van
2008, in het kader van de herdenking van het leven en werk van de filosoof Sir
Isaiah Berlin (1909-1997). Het is een typisch en indrukwekkend voorbeeld van Ideengeschichte, Intellectual History, History of Ideas. In het Nederlands spreekt
men van ideeëngeschiedenis, maar ik verkies de term intellectuele geschiedenis;
het gaat immers niet alleen om de ideeën die bepaalde figuren uit het verleden
gehad hebben, maar vooral om de invloed van die gedachten op de maatschappij,
toen en nu.
Meer dan in zijn beide monumentale vorige
werken, die een nooit eerder geziene massa informatie over de internationale Verlichting
bijeenbrachten, concentreert hij zich hier op de kernideeën zelf van de
protagonisten, hoe die hun verspreiding kenden in hun eigen tijd en hoe die
hebben doorgewerkt tot op vandaag. Het is geen filosofiegeschiedenis maar
maatschappijgeschiedenis. Jonathan Israel neemt daarbij geen blad voor de mond,
hij trekt vlijmscherpe scheidingslijnen. Ook wanneer hij de auteurs zelf aan
het woord laat in talloze citaten, blijkt hier ten overvloede waar zijn
sympathieën liggen en dat is wel degelijk bij de voorstanders van de Radicale
Verlichting.
Dat heeft hem kritiek opgeleverd, niet
alleen zoals verwacht vanuit conservatieve hoek, maar ook vanuit wat hij Moderate Enlightenment noemt, het gematigde
en door hem verguisde soort van vals verlichtingsdenken waaraan ook figuren als
Rousseau en Voltaire zich hebben schuldig gemaakt. De boekbespreking bij Liberales, de Vlaamse liberale denktank,
is een voorbeeld van dergelijke misplaatste kritiek.
Misplaatst, inderdaad. Eindelijk hebben we
een auteur, een gedegen wetenschapper, die zijn sporen heeft verdiend met
ernstig, origineel en door iedereen geprezen wetenschappelijk werk, die op alle
mogelijke manieren bekroond en gelauwerd is en die op basis van zijn jarenlange
minutieuze opzoekingen en na het lezen van ontelbare documenten en publicaties
uit de hele periode van de Verlichting, uit heel Europa en zelfs daarbuiten,
tot onvermijdelijke conclusies komt en die onverbloemd, maar steeds even
ernstig en wetenschappelijk gegrond, naar voren brengt in een briljante en
vooral ook leesbare synthese. En wat doet de eerste de beste journalist van dienst,
die zelf nog niet tot aan de enkels reikt van de auteur wiens werk hij bespreekt?
Hij verwijt hem vooringenomenheid, kortzichtigheid, eenzijdige benaderingen
Een ernstiger en meer evenwichtige bespreking vind je hier: http://www.athenaeum.nl/recensies/jonathan-israel-revolution-of-the-mind. Ga ook even hier kijken: http://spinoza.blogse.nl/log/jonathan-israel-a-revolution-of-the-mind.html.
Jonathan Israel laat de auteurs zelf
spreken en hun boodschap is niet mis te verstaan. Hij scheidt genadeloos en
zonder aanzien des persoons het kaf van het koren, net zoals het destijds ook
gescheiden was. Voltaire en Rousseau haatten Diderot en dHolbach en dat was
wederzijds en van harte. Het onderscheid dat hij maakt is niet kunstmatig maar
historisch, reëel en belangrijk en de getuigenissen en argumenten die Israel
aanhaalt zijn onbetwistbaar en overtuigend. Wanneer wij vandaag in een
democratisch bestel leven, waarin de mensenrechten officieel erkend en
afdwingbaar zijn, waarin kerk en staat wettelijk gescheiden zijn, waarin er een
beschermde vrije meningsuiting is, dan is dat niet vanzelf gekomen. Wij hebben
dat rechtstreeks te danken aan de Verlichting en binnen die ruime beweging zijn
het vooral de radicale elementen die het meest hebben bijgedragen om die nieuwe
ideeën te ontwikkelen en kenbaar te maken.
Er bestaat geen twijfel over de opvattingen
van Voltaire, die herhaaldelijk en zonder enige schroom stelde dat er geen
inspanningen moesten gedaan worden voor de intellectuele ontwikkeling en
bevrijding van het plebs: dat zou toch niets uithalen, de gewone mens was
nauwelijks iets meer dan een dier. Uiteraard moest er dan ook een sterk
staatsbestel zijn, met een absolutistische vorst, een leidende adel en een
meedogenloos politieapparaat; en ook de kerk moest blijven bestaan, want zonder
godsdienst is het onmogelijk om de massas in toom te houden. Voltaires verlichting
was een uiterst elitaire aangelegenheid, geen wonder dat hij de beste relaties en
een uitvoerige correspondentie onderhield met de zogenaamd verlichte vorsten
van zijn tijd.
Aan de basis van alle radicaal denken ziet
Jonathan Israel, zoals trouwens ook alle voor- en tegenstanders van de
Verlichting, de figuur van Spinoza, die als eerste een synthese heeft gemaakt
van het radicale rationele denken sinds de oudheid. Het is inderdaad een ijzingwekkend
compromisloze filosofie, die zich niet leent tot halve waarheden en politieke
of filosofische koehandel. Zij laat geen plaats voor suspecte instellingen
zoals de katholieke kerk, voor slavernij, uitbuiting, onderdrukking, racisme,
voor onrechtvaardige verdeling van de rijkdommen der aarde, voor discriminatie
op basis van ras, afkomst, geslacht, seksuele geaardheid, of welk secundair
menselijk kenmerk dan ook.
Men verwijt radicale denkers steeds hun
gebrek aan realisme: het zijn utopisten, dromers, ze beseffen niet welk een
kloof er gaapt tussen hun fantastische gedachten en de realiteit van elke dag.
Het zijn eeuwige optimisten die niet beseffen dat de mens intrinsiek boosaardig
is en voortdurend moet ingetoomd worden. Het zijn communisten, die een absolute
gelijkheid nastreven van alle mensen maar niet begrijpen dat dit nooit kan
gerealiseerd worden, kijk maar naar Rusland!
Als wij vandaag om ons heen kijken en de
wereld vergelijken met de toestand waarin hij zich bevond in 1600, 1700, 1800,
1900 of 1950, dan zien wij dat er een ongelooflijke evolutie heeft
plaatsgevonden. Zeker, de wereld is (nog) geen aard paradijs. Maar we leven wel
met bijna zeven miljard mensen bijeen en het gaat ons, globaal gesproken, zo onbeschrijflijk
veel beter dan ooit tevoren, dat we ons nog nauwelijks kunnen voorstellen hoe
verschrikkelijk veel slechter men er vroeger aan toe was.
Die evolutie hebben we in belangrijke mate
te danken aan het radicale Verlichtingsdenken. Dat is de stelling van Jonathan
Israel, dat is de kern van dit boek.
Dit boek zou verplichte lectuur moeten zijn
in het laatste jaar van het secundair onderwijs en het eerste jaar van elke
hoger onderwijs. Dit is intellectuele geschiedenis in haar meest glorieuze vorm,
helder, eerlijk, enthousiast, gedreven, overtuigend, fascinerend, motiverend en
mateloos begeesterend.
Lieve lezers, ik kan het begrijpen als je
de monumentale Enlightenment-trilogie
(waarvan het derde deel nog niet verschenen is) van Jonathan Israel niet
gelezen krijgt. Maar dit is een boek van bescheiden omvang, er staan niet veel
woorden op een pagina, je kan het uitlezen op enkele dagen of een week,
desnoods een maand. Ik kan je niet genoeg aanraden om het ter hand te nemen. Ik
vermoed en hoop van harte dat er binnen afzienbare tijd een Nederlandse
vertaling verschijnt. Tot zolang moeten we het doen met het origineel in het
Engels.
Categorie:historisch Tags:maatschappij
21-04-2010
Het XXste konvooi
Deze week herdenkt men hier in de streek een
gebeurtenis uit de Tweede wereldoorlog, namelijk de aanval van het verzet op het
zogenaamde XXste konvooi, op 19 april 1943. Klik even hier voor meer gegevens
en klik dan ook door naar de links onderaan de Wikipedia-tekst. http://nl.wikipedia.org/wiki/Twintigste_treinkonvooi
In de
bibliotheek van Boortmeerbeek-Schiplaken is er een project rond die gebeurtenis.
In het kader daarvan werd Lut uitgenodigd om enkele werken tentoon te stellen.
Gisteren was er een interview op de regionale zender ROB, met op de achtergrond
de schilderijen van Lut. De tentoonstelling is nog een hele tijd te
bezichtigen.
Bij ons in de buurt zijn er sinds jaren
belangrijke wegeniswerken aan de gang, maar vandaag werken ze vlak voor ons
huis, zoals je kan zien op de fotos.
Deze morgen zag ik twee zwaluwen, de eerste
dit jaar!
Tijd dus voor een nieuw jaaroverzicht. De volgorde is grotendeels die waarin ik de boeken gelezen heb. Als
een titel je interesseert, gebruik dan de zoekfunctie om de bespreking te vinden.
Het zijn ongeveer evenveel boeken als
vorige keer, zowat één per week en dat verbaast me een beetje, want er zitten
enkele zeer dikke pillen bij, andere hebben mijn verstandelijke vermogens
deerlijk op de proef gesteld, sommige hebben me weken lang intens bezig
gehouden. Veel romans zal je niet vinden, zeker geen recente Nederlandse. De onderwerpen
zullen mijn lezers niet verbazen, het is een weerspiegeling van de themas die
me boeien, fascineren of tormenteren.
Toen ik voor dit overzicht door mijn
teksten van het voorbije jaar struinde, was ik zowaar zelf onder de indruk,
zowel van het aantal teksten als van de lengte en de ernst van de meeste
bijdragen. Als ik zie wat ik allemaal gelezen en geschreven heb, dan ben ik
best tevreden over mezelf, ik heb mijn dagen niet in ledigheid gesleten en me
evenmin opgehouden met beuzelarijen. Een mens kan veel slechter of minder doen
dan dat. Als lezer kan je allicht beter vinden, maar er is ook veel dat je
nergens anders zal aantreffen en al zeg ik het zelf, ik meen dat mijn teksten
de vergelijking met andere publicaties gerust kunnen doorstaan. Onlangs was er
nog een lezer die vond dat ik meer inhoud had dan sommige kranten; mijn
spontane reactie was toen: dat is precies wat ik probeer te brengen: een ernstige
culturele kwaliteitskrant zoals ik die zelf zou willen lezen, zonder intellectuele
toegevingen; geen reclame, sensatie, sport, geen frivole of banale
berichtgeving over mediafiguren. Ik moet natuurlijk alles zelf doen, alle
teksten zijn origineel. Dat brengt met zich mee dat het een zeer persoonlijke
selectie is, ik kan nu eenmaal niet alles lezen, weten, kennen of begrijpen, er
is nog zoveel interessants of zelfs essentieels dat ik nog niet weet
Quod
scripsi, scripsi en dat is al heel wat.
M. De
Tollenaere S.J., Een Philosophie van de Tijd. De functie van het subject in
de tijdsstructuur volgens het hedendaags Thomisme, xxi + 218 blz., Leuvense
Bibliotheek voor Philosophie 5, 1952.
Jaap KruithofHet Humanisme, 279 blz., EPO, 2001
Christian Van
Kerckhove (ed.),Grondslagen Vrijzinnig Humanisme, 275
blz., met bijdragen van Leo Apostel, Dirk Batens, Hubert Dethier, Jean Paul Van
Bendeghem, Rudolph Boehm, Eddy Borms, Willy Coolsaet en Koen Raes
Thomas S. Kuhn, The
Structure of Scientific Revolutions, xiv + 212 pp., University of Chicago
Press, 1962, 1996³.
J. M. Coetzee,Elizabeth Costello, 233 pp., Viking, 2003
Rik Pinxten, De strepen van de zebra. Voor een strijdend
vrijzinnig humanisme, 220 blz., Houtekiet, 2007
Spinoza als
gids voor een vrije wereld. Libertas philosophandi,
Cis van Heertum red., Amsterdam, 2008, 336 blz., geïllustreerd.
Steven Nadler,
Spinozas Ethics. An Introduction, Cambridge UP, 2006, xviii + 281 pp.
William
Trevor,The News from Ireland & other
stories, 285 pp., 1986
Paul Hazard,La pensée européenne au XVIIIe
siècle. De Montesquieu à Lessing,469 pp., Fayard, (1946) 1963.
Gerard
Walschap, Celibaat, 1963
Herman
Philipse (°1951), Atheïstisch manifest,
193 blz., 1995, 2005
Marianne Joëls, Een zeepaardje in je hoofd. Over de rol van de hersenen van de
conceptie tot de dood, 187 blz., Uitgeverij Bert Bakker, 2009³, ISBN 978 90
351 3360 0, 17,95
Andrew C. Fix, Prophecy and Reason. The Dutch Collegiants in the Early Enlightenment,
xiii + 277 pp., PUP, Princeton, 1991
Paul Hazard, La crise de la conscience
Européenne, 1680-1715, x + 474 pp.,
Paris, 1935
Leen Huet, Oud Papier, Atlas,
Antwerpen-Amsterdam, 1998, 169 blz., ISBN 9025421563
Ruth Rendell, End in Tears, A
Wexford Novel, Crown, New York, 2005, 327 pp., hardcover
Eugen Drewermann, God zonder
omwegen. Gesprekken met Gwendoline Jarczyk, 184 blz.,
Averbode/Meinema, 1995, 96.
Maarten Prak, Gouden Eeuw, Het raadsel van de republiek, uitg.
SUN, 2002², 341 blz., gebonden, enkele zwart-wit afbeeldingen,
literatuuropgave, noten, register; ISBN 90 5875 0485
Jonathan
Israel,Enlightenment
Contested. Philosophy, Modernity and the Emancipation of Man 1670-1752, OUP, 2006, 2008 paperback, xxiv + 983
pp
Ken Wilber, De Integratie van Wetenschap en Religie, 332 blz., Servire, 1998
Catechismus van de Katholieke Kerk, 733 blz., 1993, 1995
Patricia De Martelaere
(red.), Het Dubieuze Denken. Geschiedenis
en vormen van wijsgerig scepticisme. Met bijdragen van Tim Heysse, Dieter
Lesage, Patricia De Martelaere, A.A. Derksen, Paul van Tongeren, Arjo
Vanderjagt, Theo Verbeek, 230 blz., Kok Agora/Pelckmans, 1996.
David Couzens
Hoy, The Time of Our Lives. A
Critical History of Temporality, xxi + 288 pp., MIT Press, 2009.
Kai Nielsen, Philosophy
& Atheism. In Defense of Atheism, 231 pp., Prometheus Books, 1985.
Louise M. Antony
(ed.), Philosophers without Gods.
Meditations on Atheism and the Secular Life, xiii + 315 pp., Oxford UP,
2007.
Jürgen Habermas & Joseph Ratzinger, Dialectiek van de secularisering. Over rede en
religie, 86 blz., 2009, 14,95
J. L. Mackie, The Miracle of Theism. Arguments for and
against the existence of God, Clarendon Press-Oxford, 1982, 268 pp.
Leszek Kołakowski, The Two Eyes of Spinoza and Other Essays on
Philosophers, vii + 311 pp., 2004.
Id., Religion.
If there is no God On God, the Devil, Sin and other Worries of the
so-called Philosophy of Religion, 237 pp., OUP, 1982.
Richard Dawkins,The
Greatest Show on Earth. The Evidence for Evolution,ix + 470 pp., London, 2009, £ 10
amazon.uk
J. L.
Mackie,Ethics. InventingRightandWrong,
1977, 1990², Penguin Books, 249 pp., 8, Amazon.UK
Axel Liégeois, Waardenin dialoog. Ethiek in de zorg,
2009, 192 blz., LannooCampus, 19,95
William Trevor, Love and Summer, 212 pp., Viking, 2009,
ong. 17 (hardcover)
Philosophersand God. At the Frontiers of
Faith and Reason, J. Cornwell & M. McGhee ed., xxvii + 258 pp.,
2009.
Antony Flew
(1923-), God, Freedom and Immortality. A Critical Analysis,183 pp., Prometheus Books, 1984;
vroeger gepubliceerd alsThe Presumption of Atheism,1976
Herman De Dijn, Spinoza. De doornen
en de roos, 195 blz., Pelckmans-Klement, 2009. ong. 20
Michael Hunter & David Wootton
(ed.), Atheism from the Reformation to the Enlightenment, viii
+ 307 pp., index of names, Clarendon Press, Oxford, 1992. £ 66.
R.
Popkin, Scepticism in the Enlightenment, xiii + 192 pp., Kluwer, 1997
David Sloan Wilson, DarwinsCathedral, 268
pp., Univ. Chicago Press, 2002, $ 14
Jennifer
Michael Hecht,Doubt.
A History. The Great Doubters and Their Legacy of Innovation from Socrates and
Jesus to Thomas Jefferson and Emily Dickinson, xxi + 551 pp., notes, bibliography,
index, HarperOne, 2003, 2004 (paperback), $ 16,99, ongeveer 16 (Proxis).
Daniel C. Dennett,Freedom Evolves, 347 pp., bibliography,
index, Penguin Books, 2003, £ 9,9
Daniel
Dennett,Consciousness
Explained, xiii + 511
pp., appendices, bibliography, index, Little, Brown, 1991, nieuw $ 28.
Susan Blackmore, The
Meme Machine, xxi + 264 pp., with a forword by Richard Dawkins, references,
index, Oxford UP, 1999
Cormac
McCarthy (1933-),No Country for Old Men (2005)
Harm Visser,Leven zonder God. Elf interviews over ongeloof,
192 blz., uitg. Veen, Amsterdam/Antwerpen, 2003 15,50
Floris van den Berg, Hoe komen we
van religie af? Een ongemakkelijke liberale paradox, 156 blz.,
bibliografie, noten, Houtekiet/Atlas, 2009, 16,50
Matthew Cobb, Generation. The Seventeenth-century Scientists Who
Unraveled the Secrets of Sex, Life and Growth, xv + 333 pp., notes,
bibliography, index, Bloomsbury, 2006. Eerder uitgegeven in het U.K als The Egg
and Sperm Race. $ 24,95
Categorie:ex libris Tags:ex libris
18-04-2010
Arriaga
Als we het over muzikale wonderkinderen
hebben, dan denken we meteen aan Mozart, terecht natuurlijk.
Vijftig jaar op de dag af na de geboorte
van Mozart, op 27 januari 1806 werd in Bilbao, de hoofdstad van Baskenland, een
ander wonderkind geboren. Zijn vader was afkomstig van Regoitia, nabij Guernica
of Gernika, maar verhuisde met zijn familie naar Bilbao in 1804. Hij bespeelde
het orgel en gaf het achtste van zijn negen kinderen de omineuze eerste
voornamen van Mozart: Johannes Chrysostomus. Dat was een van de redenen waarom
men hem later de Spaanse Mozart zou noemen: Juan Crisóstomo Jacobo Antonio de
Arriaga y Balzola voluit, nu bekend als Arriaga of Juan de Arriaga. Hij stierf
tien dagen voor zijn twintigste verjaardag in Parijs aan tuberculose: consumption in het Engels, consomption in het Frans, tering in het
Nederlands, allemaal met dezelfde betekenis: het lichaam lijkt zichzelf uit te
teren, te verslinden, te slopen.
Zijn eerste muzikale lessen kreeg hij van
zijn vader, die de uitzonderlijke begaafdheid van zijn zoontje al heel vroeg
ontdekte en hem naar de muziekacademie stuurde, waar hij viool leerde spelen toen
hij amper drie was. Op zijn negende schreef hij al een strijkkwartet, hij
speelde daarin zelf de tweede viool. Twee jaar later had hij een octet klaar,
een werk voor strijkkwartet, contrabas, gitaar, trompet en piano, onder de
titel Nada y mucho, niets en veel
Een jaar later, in 1818 volgde een ouverture voor een kleine bezetting. In 1820,
hij was toen dertien, stelde hij een kleine opera voor, Los esclavos felices, die nog dat jaar met veel succes werd
opgevoerd in Bilbao. Helaas is alleen de ouverture en enkele fragmenten bewaard;
ook andere composities zijn geheel of gedeeltelijk verloren gegaan.
Toen hij vijftien was, stuurde zijn vader
hem naar het conservatorium van Parijs, waar hij les kreeg van onder meer de
Belgische componist Fétis, die zo onder de indruk was dat hij hem meteen aanstelde
als zijn assistent voor compositie en harmonie.
In 1823 componeerde hij de muziek waarvoor
hij vandaag het meest bekend is, zijn drie strijkkwartetten, overigens de enige
compositie die tijdens zijn leven gepubliceerd werd, in 1924 gevolgd door zijn
enige symfonie. In Parijs schreef hij nog ander dramatisch werk en ook enkele
liturgische werken, bijvoorbeeld een verloren gegane fuga voor acht stemmen op Et vitam venturi, waarvan Cherubini, die
toen directeur was van het conservatorium getuigde dat het een meesterwerk was.
Hij stierf op 17 januari 1826 in Parijs.
Zijn muziek, wat er van overblijft, is verwant
met de grote voorbeelden: Haydn, Mozart, Beethoven, maar ook met Schubert, die
twee jaar na hem zou sterven; we weten niet of Arriaga de muziek van Schubert
heeft gekend (klik hier voor meer over Schubert: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=38).
Na zijn vroegtijdige dood verdween de
muziek van Arriaga vrijwel onmiddellijk uit de belangstelling, tot het oplevende
Baskische nationalisme hem op het einde van de 19de eeuw herontdekte.
Sindsdien maar toch vooral na de Tweede wereldoorlog voert men zijn
strijkkwartetten en zijn symfonie gelukkig weer af en toe op; er zijn ook
talrijke uitstekende opnamen.
Ik twijfel er geen ogenblik aan: André-(vul
zelf in) Léonard, de rooms-katholieke primaat van België is een intelligent man,
of althans iemand die op zijn minst over al zijn verstandelijke vermogens
beschikt. Indien daarover ooit twijfel zou bestaan hebben, dan heeft hij die op
overtuigende wijze weggenomen door zijn recente moedige publieke uitspraken
over het seksueel misbruik door bedienaars van zijn eredienst.
Vandaag vernemen we echter dat hij tijdens
een kerkdienst ter nagedachtenis van de slachtoffers van de vliegramp met onder
anderen de Poolse president, zou verklaard hebben dat zelfs deze ogenschijnlijk
zinloze tragedie voor gelovigen toch zinvol kan en zelfs moet zijn. Het is de klassieke leer van de kerk: al
wat God doet is wel gedaan. De Heer geeft, de Heer neemt, de naam van de Heer
zij geprezen (Job, 1, 21).
God doet alles, dus is alles ook goed
gedaan. Er is niets dat zinloos is, het heeft allemaal een betekenis, God doet immers
niets zonder bedoeling. Ook als wij het nu niet begrijpen, moeten we toch
vertrouwen hebben in zijn Goedheid. Ooit, misschien pas in het hiernamaals, zal
blijken dat ook deze tragedie past in het grote heilsplan dat God heeft met de
mensheid en dat deze levens niet ten ondomme verloren gegaan zijn.
Ik zei: het is de klassieke leer van de
kerk, maar dat is maar gedeeltelijk waar. Er zijn gelukkig ook binnen de kerk
mensen die er niet zo over denken. Ik heb het hier al eerder geschreven: over
het probleem van het kwaad bestaat er ook binnen het christendom grote onenigheid
en dat sinds het ontstaan van de kerk. Enkel in de meest fundamentalistische strekkingen
kan men niet aanvaarden dat er echt kwaad bestaat, want dat zou afbreuk doen
aan de goedheid (hij laat het kwaad toe) of de almacht (hij kan het niet
verhinderen) van God.
Het reële onheil dat wij allemaal met eigen
ogen om ons heen zien, moet in die redenering eigenlijk goed zijn. Dat kan
bijvoorbeeld als contrastervaring: men ziet het goede maar als het opvalt naast
het kwade, dus is het kwade nodig om het goede te laten opvallen. Of het kan
een louterende straf zijn voor begane misdaden of ontrouw aan God, dat was de
uitleg in het Oude Testament. Of men moet het geheel bekijken: er sterven
dagelijks babys, maar er zijn er veel meer die niet sterven: always look on the bright side of life,
dierbare ouders die een kind verloren hebben
Hoe men het ook draait of keert, het is een
absurde redenering en wie die vandaag nog verdedigt, weet dat het publiek dat
niet meer aanvaardt, niet meer wil aanvaarden. Men is niet meer bereid om het
onheil te bagatelliseren, enkel en alleen om geen afbreuk te doen aan een
Godsbeeld dat volledig uit onze samenleving en zelfs uit onze godsdienst
verdwenen is. Wij nemen het menselijk lijden ernstig en wij willen dat ook de
kerk dat doet. Wij zijn niet meer bereid om van ons lijden afstand te doen ter
wille van God. In een God die dat van ons zou vragen, kunnen wij niet meer
geloven. Wij willen kunnen rouwen om ons verlies, afzien, de scherpe pijn voelen
van de afwezigheid van onze geliefden. Dat alles moet ons helpen om stilaan,
heel traag, ons verdriet te verwerken.
Als iemand ons nu komt vertellen dat wat
ons overkomen is helemaal geen onheil is, in tegendeel, zelfs iets goeds, omdat
het door God gewild is en God kan nu eenmaal niet verantwoordelijk zijn voor
onheil, dan is dat voor ons onaanvaardbaar: wij kunnen het niet aanvaarden en
we willen het ook niet.
Ik ben vertrokken van de stelling, die ik
bewezen achtte, dat het hoofd van de katholieke kerk in België beschikt over
ten minste normale verstandelijke vermogens. Wanneer die man dan herhaaldelijk een
voorstelling van zaken geeft die volledig afwijkt van elke normale perceptie,
dan moeten wij besluiten dat hij, aangezien hij niet waanzinnig is, moedwillig
de waarheid verdraait. In het Nederlands heet zoiets liegen.
De aartsbisschop is daarmee niet aan zijn
proefstuk. Ook over de aardbeving in Haïti wist hij te vertellen dat God daar
wel degelijk aanwezig was. Met andere woorden: ook dat heeft God gewild en ook
dat is dus geen onheil maar intrinsiek goed Wij moeten, zegt deze priester
Gods, vertrouwen op God. God kan het onmogelijke. Zie maar, zo vervolgt hij,
naar de wonderlijke vermenigvuldiging van de broden en de vissen (Mat. 14).
Het aanhalen als overtuigend materiaal van
een Bijbels wonder is op zichzelf bijna een mirakel. Er is niemand, werkelijk
niemand in onze contreien die vandaag nog aanneemt dat de Bijbelse mirakels
letterlijk moeten genomen worden. Daarover was men het zelfs in de 17de
eeuw al zo goed als eens. Wij zijn ten hoogste bereid om aan die verhalen een
symbolische betekenis te geven: God zorgt voor ons, bijvoorbeeld. Niemand die
nog echt gelooft, indien iemand dat ooit heeft gedaan, dat Jezus echt met vijf
broden en twee vissen een grote menigte te eten heeft gegeven. Het is een
verhaal, meer niet, het is geen historisch feit, dat kan ook niet, kom nou.
Monseigneur Léonard is geen idioot. Hij
kent zijn Bijbel en zijn theologie veel, veel beter dan ik. Hij kent ook de
kritiek daarop, hij weet precies wat ik hier vertel en nog veel meer. En toch
heeft hij gezegd wat hij heeft gezegd en hij zal dat ongetwijfeld nog dikwijls
doen. Wat beweegt iemand om zo de waarheid geweld aan te doen? Is het mogelijk dat een
verstandig mens wetens en willens onzin vertelt? Is het denkbaar dat deze man
werkelijk de leugens gelooft die hij verkondigt?
Wanneer we op die vragen een eerlijk
antwoord durven te geven, hebben we een stap gezet in de goede richting, een
stap die ons allicht verwijdert van God, maar die ons dichter brengt bij onze medemens.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
16-04-2010
De best mogelijke wereld, Steven Nadler
H
et christendom is niet, zoals het Credo
zegt: een, heilig, apostolisch en katholiek; dat is het nooit geweest en er is
weinig kans dat het er ooit komt.
De apostelen waren het al tijdens zijn
leven oneens met Jezus. Na zijn dood verschilden hun onderlinge interpretaties
van de Blijde Boodschap grondig. Ook de vier evangelies vertonen belangrijke
verschillen. Met Paulus ging het pas helemaal mis: hoewel hij Christus nooit
gekend had en het dus allemaal van horen zeggen had, legde hij zijn doctrinele wil
op aan de jonge kerken. Paulus ideeën zijn zonder enige twijfel bepalend
geweest voor de leer van de kerk. Maar in de eerste eeuwen waren er over alles
en nog wat talloze opvattingen in de verschillende kerken. Later, toen het
christendom de staatsgodsdienst van het (laat-) Romeinse Rijk was, probeerde
men een beetje orde op zaken te brengen, maar dat is nooit echt helemaal gelukt,
hoeveel concilies men er ook aan wijdde. Het centraal gezag in Rome, waar zowel
de keizer als de paus zetelde, besliste dan maar wat de officiële leer was; de
andere opvattingen waren meteen ketters en die werden precies zo behandeld als
vroeger de christenen, men wist nog goed hoe het moest
Nochtans liet niet iedereen zich
afschrikken en dus werd de grote onenigheid, naast al de kleine verschillen, uiteindelijk
ook vastgelegd. Zo kwamen er twee Romeinse Rijken, een in het Westen en een in
het Oosten, Rome en Byzantium en zo is het kerkelijk nog altijd. Dat was echter
slechts de voorbode van de grote verscheurdheid die blijkbaar onvermijdelijk is
in het christendom. De Reformatie bracht een nieuwe definitieve scheiding van
de wegen en van de geesten: nu waren er ook Protestanten en Anglicanen, elk officieel
erkend door het wereldlijk gezag.
Ook binnen de steeds kleiner wordende
katholieke kerk was er geen eensgezindheid, verre van. Steeds is er discussie
geweest, niet (alleen) over het aantal kandelaars op het altaar, maar over de
essentie, over de leer zelf, over de dogmas. Theologen hebben elkaar steeds heftig bestreden
over de meest fundamentele punten van het geloof: God, Jezus, de Bijbel, de
onsterfelijke ziel, het hiernamaals, hemel, vagevuur en hel, engelen, duivelen,
heiligen, de eucharistie, de biecht, genade en zonde
Ook vandaag nog zijn er
geen twee (katholieke) theologen die over al deze kwesties hetzelfde denken. En
voor zover de gelovigen wakker liggen van de kernvragen van hun geloof, zijn er
ook onder hen geen twee die het eens zijn. Men gelooft wat men graag gelooft;
wat niet past in het eigen stramien, dat wuift men gewoon weg, zonder er lang
bij stil te staan. De kerk zelf heeft al lang alle pogingen opgegeven om te
bepalen wat het minimum is dat men moet geloven om zich nog christen
(katholiek, protestants enzovoort) te mogen noemen. Zelfs het credo of de tien
geboden zijn geen norm meer. Christen zijn is een zeer rekbaar begrip geworden,
zoals blijkt uit het boek met die titel van Hans Küng.
In de tweede helft van de zeventiende eeuw,
de periode 1650-1700, was de toestand van de kerk in West-Europa erg verward. De grenzen van het katholicisme en het protestantisme waren vrij
duidelijk getrokken, met de pen én met het zwaard. Ze vielen grotendeels samen
met de landsgrenzen. Frankrijk had lange tijd geaarzeld, met het Edict van Nantes
hadden de Franse protestanten, de Hugenoten, een beperkte godsdienstvrijheid
gekregen, maar aan die privileges werd nadien voortdurend geknaagd; met de val
van La Rochelle in 1629 kwam er in de praktijk een einde aan het gedoogbeleid. In
1685 werd het edict dan officieel herroepen: de revocatie. Een half miljoen
Franse protestanten ontvluchtte het vaderland. Nu was ook Frankrijk, de oudste
dochter van de katholieke kerk, eenvormig katholiek, of dat dacht men toch.
Niets was minder waar. De verhoudingen met
Rome bleven gespannen, want de Franse koningen en kerkvorsten waren niet van
plan om aan de paus en de Roomse hiërarchie enige zeggingsmacht te geven over
de Gallicaanse kerk, noch voor de benoeming van kardinalen, bisschoppen, abten
en prelaten, noch over de eigen interpretatie van dat katholicisme. Zo was er
het Jansenisme, een typische beweging binnen de Franse kerk, met belangrijke
denkers als Blaise Pascal, die van de Pensées
en vooral Antoine Arnauld (1612-1694). De invloed van Descartes was ongemeen
groot, zowel bij zijn volgelingen als bij zijn tegenstanders. Nicolas
Malebranche (1638-1715) was zo een gelovige cartesiaan. De Jezuïeten waren de
tegenstanders van beide tendensen, zij verdedigden de Roomse leer en de (wereldlijke)
ambities van de paus.
Een andere cruciale figuur uit die periode
is de Duitse filosoof Gottfried Wilhelm Leibniz (1646-1706). Hij was protestants,
maar heeft zich zijn hele leven lang ingespannen om tot een algemene verzoening
te komen: tussen de verschillende strekkingen onder de protestanten, maar ook
tussen de katholieken en de protestanten en zelfs tussen de (Franse)
katholieken onderling.
Over die drie figuren: Arnauld, Malebranche
en Leibniz heeft de bekende Amerikaanse historicus Steven Nadler een
merkwaardig boek geschreven: The Best of
All Possible Worlds. A Story of Philosophers, God and Evil, xii + 300 pp.,
notes, bibliography, index, Farar, Straus and Giroux, New York, 2008, hardcover,
$ 25.00. Ik kocht mijn exemplaar bij Amazon bij verschijnen voor $ 16.50, maar
je kan het vandaag al kopen voor ongeveer $ 5.00 bij Amazon Zo gaat het met
boeken die geen bestsellers zijn.
Ik sprak hier al met veel lof over andere
boeken van professor Nadler en had ook het genoegen hem te begroeten na een interessante
lezing aan het Hoger Instituut Wijsbegeerte in Leuven. Hij was toen zo
vriendelijk een opdrachtje te schrijven in twee van zijn boeken. Ik heb ook
genoten van dit boek. Het is een wetenschappelijk werk, dat is duidelijk, maar
het is zeer goed leesbaar voor elke geïnteresseerde leek. Nadler behoort tot
die groeiende en boeiende groep historici die zich bezighouden met wat in het
Duits Ideengeschichte heet, de history of Ideas. Het is een onderdeel
van de geschiedenis van de filosofie dat de evolutie van de menselijke ideeën
bestudeert en wat kan er nu boeiender zijn dan dat?
Zoals Steven Nadler in zijn inleiding stelt
is de discussie tussen deze drie protagonisten een fascinerend moment in die Ideengeschichte, waarin de tijdloze
kwesties ter sprake komen over de wereld, de menselijke natuur, ethiek,
vrijheid, rede en vooral: God.
Het is evident dat die belangrijke denkers,
Descartes meegerekend, over die grondvragen van de filosofie én van het geloof,
ernstig nagedacht hebben, met kennis van zaken. Zij hebben zich laten
inspireren door hun voorgangers, tot de klassieke oudheid toe, maar hebben elk
een eigen synthese gemaakt, waarin zij zich ook afzetten tegen hun voorgangers,
tegen elkaar en ook tegen de officiële leer van de kerk. In die periode was het
nog niet gemakkelijk om dat te doen: de behoudsgezinde krachten waren bijzonder
groot, zowel in de kerk, de academische wereld als in de politiek.
Controversiële opinies waren het mikpunt van kritiek en zelfs van vervolging.
Antoine Arnauld heeft een groot gedeelte van zijn leven in ballingschap
doorgebracht, onder meer in Brussel, op de vlucht voor zijn belagers. Het was
voor deze denkers belangrijk dat zij hun ideeën konden uiten, vooral in hun
publicaties, ook als de autoriteiten het daarmee niet eens waren. Zij zijn vaak
verplicht geweest om bepaalde stellingen omfloerst weer te geven of ze te
plaatsen naast de officiële en om kniebuigingen te doen naar de gevestigde
machten en krachten, maar dat heeft hen niet weerhouden om hun overtuigingen
met verve naar voren te brengen.
Zij hebben zich geconcentreerd op de
verhouding tussen God en de mens. De middeleeuwse en scholastieke devote opvattingen
over een almachtige, alwetende, algoede God konden zij niet meer aanvaarden of
rechtvaardigen. Zij zochten naar nieuwe, redelijke verantwoordingen voor het
geloof. Maar precies daardoor kwamen zij in botsing met hun voorgangers, met de
autoriteiten en met elkaar. Wanneer men over God spreekt vanuit de filosofie,
vanuit de rede, spreekt men van theodicee, een term die Leibniz heeft
uitgevonden en gebruikt als titel van een van zijn boeken. De diepgelovige maar
verstandige en redelijke mensen die zij waren, konden geen vrede nemen met het
geloof alleen als de grond voor het bestaan van God en voor een beschrijving
van zijn attributen.
Een eeuwige vraag die zich stelt in de
verhouding tussen God en mens is die van het kwaad. We hoeven er voor niemand
een tekeningetje bij te maken en dat was toen ten minste even weinig nodig: het
gaat niet altijd goed in onze wereld. Hoe kan je dat verzoenen met een God die
het goed voor heeft met zijn schepping? Gelovige filosofen wringen zich nog
altijd in bochten om een slangenmens jaloers te maken wanneer ze voor dat
probleem oplossingen aanreiken.
Ook wat Arnauld en Leibniz daarover
geschreven hebben behoort tot dat onderdeel van het Alpijns skiën: de grote
slalom; overtuigend is het niet. Malebranche was de enige die toegaf dat er echt
kwaad was in de wereld en dat God ook daarvoor verantwoordelijk was. Maar dat
viel niet in goede aarde bij zijn collegas: als God de oorzaak is van het
kwaad, hoe kan hij dan nog de Goede God zijn? Als hij een minder dan volmaakte
wereld heeft afgeleverd, hoe zit het dan met zijn almacht?
In die tijd was er ook een verhitte discussie
binnen het christendom over de genade. Vandaag weet geen enkele gelovige nog wat
dat is, maar precies daarover ging de bloedige strijd tussen katholieken en
protestanten en tussen protestanten onderling. Genade is een gave van God aan
de mens om hem/haar te redden, tot zaligheid te brengen. Maar hoe werkt die
genade? Wie krijgt ze en wat doet ze met de mens? Kan men eraan weerstaan? Hoe
moet het met de menselijke vrijheid?
Uiteindelijk is het de vraag naar God zelf.
Vroeger werd alles uitgelegd door de tussenkomst van God, maar ook al rond
1650-1700 was het domein van de wetenschap sterk uitgebreid. Men ontdekte
allerlei wetmatigheden binnen de natuur, die ook zonder tussenkomst van God de
wereld draaiend hielden of die ook gelden als er geen God is. Denk aan de
stelling van Pythagoras (klik hier: http://blog.seniorennet.be/kareldhuyvetters/archief.php?ID=305)
of aan de eigenschap van driehoeken: de som van de drie hoeken is gelijk aan
180°. Dat is zo voor gelovigen, andersgelovigen en heidenen, je hebt daarvoor
geen God vandoen. Vandaag hebben we voor ongeveer alles dergelijke
wetenschappelijke verklaringen. We hebben ook vastgesteld dat morele
voorschriften niet (noodzakelijk) iets met God te maken hebben. Wat doet God
dan nog? Het was de vraag die men zich toen ook al stelde.
Een van de moeilijkheden bij het spreken
over God is de taal die we gebruiken. Wanneer we zeggen dat God almachtig is,
wat bedoelen we dan? Malebranche nam aan dat God overduidelijk niet alles kan:
2+2=4 en ook God kan er geen 5 van maken. God is niet in staat om logisch
onmogelijke dingen te doen: hij kan het niet tegelijk laten regenen en niet
regenen op dezelfde plaats. Descartes en Arnauld zijn het daarmee niet eens:
voor hen is God werkelijk almachtig: hij kan alles, ook het onmogelijke (maar
hij doet het niet ). God had het universum anders kunnen maken, met een andere
wiskunde, met totaal andere wetten. Er zijn geen grenzen aan de almacht van
God. Leibniz houdt het erbij dat God de best mogelijke wereld geschapen heeft.
Ons spreken over God is ontoereikend. We
spreken over hem als over een mens, we hebben het over zijn wil, zijn zorg,
zijn goedheid, zijn genade, we spreken over een persoonlijke God en dat is hij
niet. Veel van de problemen lossen vanzelf op als we afstappen van een
dergelijk antropomorf godsbeeld. Het is slechts een logische volgende stap naar
de vraag: is er wel een God? Hebben we echt een God nodig om de wereld uit te
leggen? Gaat het niet veel gemakkelijker zonder God?
Je ziet, het zijn vragen die wij ons (af en
toe ) nog altijd (zouden moeten) stellen en de antwoorden wijken niet echt af
van de oplossingen die men er in de jaren 1650-1700 voor bedacht heeft. Denk
aan de verhouding tussen God en mens en wetenschap binnen de (strikte) Islam:
het is dezelfde discussie.
Steven Nadler vergelijkt voortdurend en in
groot analytisch detail zijn drie hoofdfiguren. Dat is interessant, maar ook
een beetje academisch. Ik zat voortdurend te denken: waarom de discussie niet
opentrekken en er een hedendaags standpunt bij betrekken? Waarom ze enkel met
elkaar vergelijken en niet met een externe toetssteen? Het atheïsme is niets
anders dan verder doordenken op de onvermijdelijke moeilijkheden van elke
theodicee, elke redelijke verantwoording van het geloof. Het geloof in God, op
elk van de miljoenen manieren waarop dat gebeurt, is een manier om de plaats
van de mens in het heelal te duiden; het atheïsme is niets anders.
Nadler laat niet in zijn hart kijken, hij
zet zichzelf niet in het rijtje van Dawkins, Dennett, Harris, Hitchens, Onfray
en de vele andere filosofen en wetenschappers die recentelijk openlijk hun
atheïstische overtuiging hebben naar voren gebracht en verdedigd. Hij is de onpartijdige,
objectieve historicus, die de verschillende ideeën uit de geschiedenis nauwkeurig
onderzoekt en ze voorstelt in hun historische context, zonder er een oordeel
over te vellen. Maar hij kon het niet laten om aan zijn boek een finaal
hoofdstuk aan toe te voegen, onder de titel The
Specter of Spinoza.
Steven Nadler is de auteur van de beste
recente biografie van Spinoza en van een uitstekende handleiding bij de Ethica, naast een boek over de
controverse over de onsterfelijkheid van de ziel bij Spinoza, zijn voorgangers
en zijn tegenstanders en naast vele andere artikels over Spinoza. Hij is met
andere woorden een van de meest gerenommeerde hedendaagse specialisten voor
Spinoza en voor de 17de-eeuwse filosofie. In zijn helder afsluitend
hoofdstuk stelt hij de atheïstische filosofie van Spinoza regelrecht tegenover
de uiteindelijk hopeloos steriele discussies van de theodicee. Spinoza bekijkt
dezelfde wereld die ook gelovige theologen, filosofen en wetenschappers voor
zich zien, maar hij benadert die wereld op een andere manier. Hij elimineert de
persoonlijke God met zijn voorzienigheid, zijn bestraffing van de zondaars en de
redding van (sommige) gelovigen. Meteen verdwijnt ook de genade, de
onsterfelijke ziel en het hiernamaals, de engelen, duivels, heiligen. Er is nog
plaats voor religie en ritueel binnen een universele kerk, maar niet voor afgoderij,
aanbidding en verering en ook niet voor een afzonderlijk, eigen kerkelijk
gezag: het is de burgerlijke maatschappij die toezicht houdt op het religieus
leven. Een utopie?
Men kan moeilijk anders dan in de structuur
zelf van dit werk de persoonlijke voorkeuren van de auteur te onderkennen.
Wie vlot Engels leest, zal niet aarzelen om
zich deze mooie hardcover aan te schaffen, zeker aan deze spotprijs! Maar er is
goed nieuws voor lezers die verkiezen om het in het Nederlands lezen: het boek
is vertaald onder de titel De best
mogelijke wereld en uitgegeven bij Atlas/Veen, ISBN 9045014130, ongeveer
24.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
14-04-2010
Verbunkos, ledikant, zigeuner, lazaret
Hier en daar
maar vooral in de Hongaarse muziek vind je de term 'verbunkos' terug, in die of
een andere spelling. Je denkt dan spontaan: ik ken geen Hongaars, dus: weet ik
veel wat verbunkos is. De waarheid ligt dichterbij dan je denkt. In de
18de eeuw was het de gewoonte dat het leger probeerde soldaten te ronselen in
stad en vooral ook dorp. Soldaten in kleurrijk gala-uniform brachten een heuse show
met opgewekte dansen met veel geklets van de handen op de laarzen, een beetje
zoals de tirolerdansen, dat alles begeleid door een muziekkapel of een kleiner
ensemble. De sergeant van dienst las dan de aantrekkelijke voorwaarden voor;
vaak was daar een relatief aanzienlijke som bij die onmiddellijk werd
uitbetaald. Jonge kerels zonder werk en zonder toekomst zagen hierin vaak een
uitweg of lieten zich verblinden door de hoge eenmalige bedragen. Over de
gevaren van de oorlogen werd in alle talen gezwegen. Zo'n reclamecampagne van het leger heette in het
Duits, zoals nu nog, op TV: "Werbung". In het Hongaars klonk dat als verbunkos. Die naam ging later over op
die levendige soldatendansen en de typische muziek. Dat soort opgewekte
deuntjes werd zelfs heel populair, los van de 'Werbung', vooral bij de zigeuners,
de tziganes, (beide van het Russisch
en nog vroeger van het Grieks atsingannos,
een benaming voor een sekte uit de 8ste eeuw, jawel )of gitans (afgeleid van Egiptano, Egyptenaar, men dacht dat ze van
Egypte kwamen), al is het geen typische zigeunermuziek. De in zijn tijd wereldberoemde
vioolspeler János Bihari speelde ze vaak, naar verluidt zelfs voor de groten
van de wereld bijeen op het Congres in Wenen in 1815, na de nederlaag van
Napoleon. Bela Bartok gebruikte het genre af en toe, onder meer in zijn
kwartetten en in zijn tweede vioolconcert, maar dan in zijn eigen, onnavolgbare
stijl. Verbunkos.
Werbung. Reclame, dus.
Dichter bij
ons is de ledikant. Hoewel we het woord niet meer gebruiken, weten we nog goed
wat het betekent: een bed. Het is een oud woord, Van Dale vermeldt het eerste
gebruik in 1545 en voor een keer weet hij ook waar het woord vandaan komt: lit de camp, Frans voor een veldbed
zoals de militairen hadden, een brits dus, een woord dat we dan weer uit het
Duits hebben, Pritsche is daar de
benaming voor een eenvoudig bed of een militaire brits; het woord is afgeleid
van Brett, bij ons berd (te berde
brengen) of bord. Een ledikant was een bed dat je gemakkelijk kon verplaatsen,
in tegenstelling tot de bedstee, een slaapplaats, maar dan letterlijk: een
gedeelte van de huiskamer waar het bed stond, afgesloten met planken, een
alkoof dus.
Dat mooie maar
eveneens in onbruik geraakte woord komt wel van heel ver, namelijk van de Spaanse
Arabieren of de Moren: al qubba, letterlijk
een koepel, maar later een zijkamertje en vandaar een slaapvertrek. In het
Spaans is dat alcova, waarbij we de v
als b uitspreken, denk aan het leuke Latijnse gezegde: beati Hispani quibus vivere bibere est! Zalig de Spanjaarden, voor
wie leven drinken is, een woordspeling op vivere,
leven dat zij uitspraken als bibere,
drinken. De Spaanse alcova namen de
Fransen over en wij van hen of misschien van de Spaanse bezetters.
Van Italiaanse
oorsprong is dan weer ons lazaret, een oud woord voor ziekenhuis, hospitaal of
veldhospitaal, oorspronkelijk een ziekenhuis voor besmettelijke ziekten zoals
de pest en later nog specifieker voor melaatsen. Luie Van Dale kent maar een
deel van het verhaal: hij verwijst naar Lazarus, de zieke bedelaar in het
Lukasevangelie, hoofdstuk 16, 19-31, die met zweren overdekt bij het huis van
de rijke vrek lag. Daarvan is inderdaad het Italiaanse lazaro, melaatse afgeleid, maar niet lazaretto. Dat gaat terug op een hospitaal voor besmettelijke
ziekten, vroeg in de 15de eeuw, op een eilandje in de buurt van
Venetië, dicht bij een klooster Santa
Maria di Nazareth, vandaar nazaretto.
Pas later heeft men er onder invloed van lazaro,
melaatse, lazaretto van gemaakt en zo
is het overgenomen in andere Europese talen, het Frans en ook het Nederlands. Ons
woord voor een lepralijder, melaats, is een vervorming van malaatsch, van het
Frans malade, ziek, van het Latijn male, slecht; ook het Franse malade betekende aanvankelijk specifiek
melaatsheid, het was een eufemisme, zoals het Nederlandse melaatsheid, voor een
vreselijke besmettelijke ziekte die men niet wou noemen: dé ziekte, zoals later kanker en vandaag aids. Lepra,
de officiële naam, komt rechtstreeks van het Grieks en het Latijn (ook dat
vermeldt Van Dale niet), Gr. lepein
betekent afschilferen, pellen. Het is een oude ziekte, die wij hier goed kennen
door Pater Damiaan, die ook op een afgelegen eiland in een lazaret melaatsen
verzorgde.
Lazarus zorgde
voor nog meer woorden: zich lazarus drinken verwijst waarschijnlijk ook naar de
bedelaar bij Lukas, die daar zieltogend lag. Iemand op zijn lazer of lazarus geven,
er geen lazer van begrijpen, iemand belazeren, oplazeren: het zijn allemaal
voorbeelden van hoe men van een taboewoord voor melaatsheid een krachtterm
maakte, zoals in de uitdrukking krijg de klere en klerelijer, waarbij klere
een verbastering is van cholera.
De Europese
eenmaking is iets dat wij na de Tweede Wereldoorlog situeren, denk aan de
Benelux, de EGKS, Euratom. In 1957, met het verdrag van Rome vormden zes landen,
de kleine Benelux plus de drie groten: West-Duitsland, Frankrijk en Italië samen
de EEG, in 1967 de EG. Vanaf dan kwamen er voortdurend landen bij, zelfs
Groot-Brittannië Vandaag zijn we met al 27. Maar misschien zijn we nu verder
af van een echte Europese integratie dan op verscheidene momenten uit onze
voorgeschiedenis, toen grote delen van Europa onder een centraal gezag stonden
en we zeker op het gebied van cultuur en beschaving misschien meer Europees
waren dan nu.
Uit de etymologische spielereien
hierboven blijkt in alle geval dat onze taal vroeger geen landsgrenzen
kende.
Op de foto: het Groot Goed, of de Huysmanshoeve, op 'den Bus' in Eeklo, mijn geboortestad. In de lagere school moesten we een opstel maken over de Lazarethoeve. In het poortgebouw zouden zwervende melaatsen een tijdelijk onderkomen gevonden hebben.
Velen onder ons hebben nog met een mechanische typemachine
gewerkt, een toestel met toetsen. Door de kracht van de aanslag met de vinger bracht
men de armpjes in beweging waarop letters staan. Die armpjes waren allemaal
even groot en de letters die erop stonden namen allemaal even veel plaats in op
papier, een m of een l, het maakte niet uit. Mooi was dat niet, een woord als
onmiddellijk
zag er ongeveer zo uit:
onmiddellijk.
Merk hoe de smalle letters (l-i-j) kunstmatig wat breder
gemaakt zijn met horizontale schreefjes (serifs)
en de brede zoals de m in dezelfde kleine ruimte bijeen gewrongen worden als de
i.
Nieuwere -en onbetaalbaar dure- modellen, vooral van IBM,
brachten wat soelaas. Met ingewikkelde systemen werd voor elke letter precies
de benodigde ruimte ingenomen: proportioneel schrift. Maar als je zon tekst
nadien wou corrigeren, bleek dat meestal vrijwel onmogelijk: je kreeg de
schrijfkop nooit op precies dezelfde plaats, ondanks dat petieterige naaldje
dat je kon gebruiken om te mikken.
En die ellende bleef maar bestaan. Een getypte tekst was
dat: getypt, niet gedrukt dus en dat zag je meteen. Voor een korte brief is dat
niet zo erg, maar voor langere teksten, zoals verslagen, rapporten en notas
wou men zo dicht mogelijk drukwerkkwaliteit benaderen. Dat staat niet alleen
beter, het heeft ook een enorme invloed op de leesbaarheid.
Maar er was verandering op komst: met de tekstverwerker
kwam er een revolutie, waarvan wij nu de omvang niet meer beseffen. We
beschikten nu over een beeldscherm, waarop we de tekst konden zien en aanpassen
nog voor die gedrukt was. Stilaan kwamen er steeds grotere en betere
beeldschermen. Aanvankelijk waren die geen haar beter dan de schrijfmachines op
het punt van proportioneel schrift en uitspatiëring van de woorden: de letters
namen ook op het scherm allemaal evenveel plaats in en de afstand tussen de
woorden ook. Ook de printers hadden dat probleem. Pas toen men uiteindelijk met
degelijke grafische gebruikersinterfaces (GUI) begon te werken, vooral bij
Apple en toen later ook de laserprinters betaalbaar werden, kregen we op scherm
én op papier de kans om van typewerk naar drukwerk te gaan en dat is waar we nu
nog altijd zijn. Wij maken nu allemaal drukwerk op onze PC.
Of toch bijna?
Doe eens de moeite om in een goede bibliotheek wat oude
of zelfs zeer oude, goede drukken te gaan bekijken. In de beste gevallen sta je
werkelijk verbaasd als je de kwaliteit ziet: het zijn echte kunstwerken. Dat
kan nu nog altijd, maar het gebeurt nog enkel voor zogenaamde bibliofiele en
dus zeer dure uitgaven.
Wat is het verschil?
Zetwerk was vroeger handwerk en dat verschil is meteen merkbaar.
Een goede zetter weet precies waar hij meer of minder wit moet geven, zodat een
tekst die gezet is met afzonderlijke letters uiteindelijk net zo vlot gaat
lezen als een tekst die met de hand geschreven is. Nu wordt dat allemaal door
het tekstverwerkingsprogramma gedaan, meestal Word.
Een van de speciallekes is kerning, in het Engels, van
het Latijn carno, scharnier. Het is
een wat bijzondere manier van het uitspatiëren van bepaalde opeenvolgende
letters. Vooral bij bepaalde hoofdletters, in titels en zo en zeker bij een
beetje groot formaat, valt het op dat de opeenvolging van bijvoorbeeld T, W en
e niet echt mooi aansluit, zelfs bij proportioneel schrift:
Te We
Te We
Op de tweede regel heb ik de functie afspatiëren
ingeschakeld (zie onder opmaak, lettertype, afstand en positie) en de e kruipt
wat onder de oksel van de T of in de schaduw van de W. Het scheelt niet veel,
maar als een hele tekst gezet is zoals het hoort, dan ziet het geheel er
ongemerkt net iets anders uit en leest het ook veel gemakkelijker.
Helaas: de tekstverwerker van Seniorennet
kent de kerning-functie niet, zodat je hier niet kan zien wat ik bedoel. Je zal
het dus eens moeten proberen op je eigen tekstverwerker, niets aan te doen.
Kerning. Wij hebben er niet eens een eigen woord voor in
het Nederlands. Van Dale blijkt weer niet te weten waarover hij het heeft, want
de definitie die in VD14 staat is die van proportioneel schrift, dus meer
plaats voor brede letters, minder voor dunne. Kerning daarentegen is bepaalde (proportionele)
letters extra dicht bij elkaar afdrukken, om de optische illusie te vermijden
dat ze onvoldoende aansluiten.
Een vergelijkbare oplossing hadden de Grieken al bedacht voor
de buitenste zuilen van hun tempels: omdat die afstaken tegen de lucht had men
van op enige afstand de indruk dat ze dunner waren dan de andere en dat ze ook verder
uiteen stonden; men maakte ze dus gewoon wat dikker en zette ze wat dichter bij
hun buur, zodat ze eruit zagen alsof ze net zo dicht stonden en even dik waren.
De laatste boekbespreking die je hier kon
lezen dateert al van 27 februari 2010. Heb ik sindsdien het lezen afgezworen?
Geen van mijn lezers zal dat geloven en terecht: mijn dagen zijn nog steeds grotendeels
gevuld met lezen, ik zit nog altijd met de neus in de boeken.
De inspiratie voor mijn lectuurkeuze vind
ik vaak in andere boeken. Als ik een nieuw boek vastneem, lees ik eerst de
bibliografie, daarna de inleiding en dan gaat het boek op de boekenplank bij de
andere die op lezing wachten en dat zijn er gelukkig en helaas niet weinig.
Werken die herhaaldelijk vermeld worden in de bibliografie van de boeken die ik
lees, inzonderheid in de boeken die ik interessant, boeiend, goed geschreven en
belangrijk vind, trekken onvermijdelijk mijn nieuwsgierige aandacht. Zo ben ik op het spoor gekomen van onder meer Jonathan Israel, Antonio Damasio en Steven
Pinker.
René Pintard was ook een auteur die op die
manier al een hele tijd nadrukkelijk in mijn blikveld gekomen was, met zijn Le libertinage érudit dans la première
moitié du XVIIe siècle.
Toen ik hem zocht bij enkele
internetboekhandels, schrok ik van de prijs: meer dan 100 euro Op
antiquarische sites was het niet veel beter: ongeveer 70 euro. Dan maar op zoek
in de Leuvense universiteitsbibliotheek. Daar bleken twee exemplaren aanwezig
te zijn; een bevindt zich in het Tabellarium van de Bibliotheekcentrale aan het
Ladeuzeplein, waar bijzondere uitgaven bijeen staan. Ik daarheen en dank zij de
vriendelijke en behulpzame medewerker had ik het boek eindelijk in handen.
Maar je mag geen boeken ontlenen die zich in het Tabellarium bevinden. Het is
een boek van bijna 800 bladzijden, kleine druk; het exemplaar in het
Tabellarium is een ingebonden fotokopie van mindere kwaliteit. Ik was om deze
redenen niet geneigd om gedurende de tijd die nodig was om het indrukwekkende boek te lezen,
mijn tenten op te slaan in het Tabellarium, hoe aangenaam de omgeving daar ook
is.
De medewerker van het Tabellarium vestigde mijn aandacht op het bestaan van
een tweede exemplaar, dat zich in de bibliotheek van de Kortrijkse Campus
bevindt en dat een originele uitgave is, geen fotokopie, allicht zelfs het
origineel van de Leuvense kopie. Toen ik navraag deed, bleek dat ik dit
exemplaar naar Leuven kon laten komen via het Interbibliothecair leenverkeer (IBL),
mits het betalen van de geringe som van twee euro, maar vooral: dat ik dat
exemplaar wel mocht ontlenen! Zo gezegd, zo gedaan en enkele weken later kreeg
ik een e-mailbericht dat mijn boek op mij lag te wachten. Tegen de tijd dat ik
het ging afhalen, was echter al de helft van de maand verlopen van de toegemeten
ontleenperiode. Gelukkig bleek ook de medewerker van de afdeling IBL vol begrip
en verlengde de periode gul met een maand. Fier als een pauw trok ik met mijn
boek naar huis: een mooi gebonden exemplaar, fraaie lederen kaft, crèmekleurig
papier. Ik zette me onmiddellijk aan het lezen.
Het is de moeite om even stil te staan bij de
drukgeschiedenis (printing history)
van dit boek. Het is geschreven in de periode 1932-38, op basis van research die
al in 1925 begonnen was. Het uitbreken van de oorlog stelde de publicatie uit
tot 1943, toen men de uiterst schaarse papiervoorraad, bestemd voor een
wetenschappelijk tijdschrift, besloot aan te wenden voor dit boek. Het werd
geen luxueuze uitgave: kleine letter, een meer dan volle bladspiegel, bijna
geen marges links, rechts, onder of boven. De voetnoten en het wetenschappelijk
apparaat danig ingekort en in een nog kleiner lettertype. Ook het zetwerk was
verre van optimaal: veel van de letters dansen, de uitvulling is zeer
onregelmatig. Alleen de orthografie is perfect: er staan géén (!) tikfouten in
en bij mijn weten slechts één keer een grammaticale fout (le voor la discussion, p.
506). Maar het is niet de uitgave van 1943 die ik in handen kreeg, die is
absoluut onvindbaar. Gelukkig is er de uitgeverij Slatkine in Genève die in
1982 een anastatische uitgave bracht, een kopie, zeg maar, van de
oorspronkelijke, een herdruk zonder het zetwerk opnieuw te doen. Dat heeft
naast de evidente financiële voordelen ook duidelijke nadelen.
Om te beginnen neemt het al de nadelen over
die ik vermeldde bij de oorspronkelijke uitgave. Komen daarbij: bij het
(fotografisch) kopiëren van de tekst neemt men ook een beetje de achtergrond
mee, die dan als een min of meer grijze fond verschijnt bij het drukken, of als
vervelende kleine grijze vlekjes; naargelang de belichting en de kwaliteit van
de originele afdruk van elke bladzijde, wisselt ook de kwaliteit van de afdruk
van de kopie. Soms zijn de letters zwart, helder en scherp, soms meer wazig en
grijs. Dat was dus zo in het exemplaar (1982) dat ik in handen had.
Daarin staat ook een kopie van een artikel
van de hand van de auteur, René Pintard (1902-2002), waarin hij onder meer
toelicht waarom hij toen, op 80-jarige leeftijd, er niet meer toe gekomen was
om een volledig nieuwe, herziene uitgave te brengen van zijn boek uit 1943.
Tijdens het lezen van het boek was ik op
een gegeven ogenblik zo onder de indruk, dat ik besloot om mij het boek ook
zelf aan te schaffen. Dan hoefde ik me ook niet opgejaagd te voelen door de
onheilspellend naderende vervaldag van de uitleenperiode.
Slatkine geeft het boek nog altijd uit, er
is een herdruk, nog steeds anastatisch, van 2000. Die is te koop bij Slatkine
zelf, voor 100 Zwitserse frank, ongeveer 70 euro. Daar komen nog de
verzendkosten bij. Ik dus op zoek naar een minder dure versie en uiteindelijk
heb ik die ook gevonden, via de Franse internetverkoopsite PriceMinister, waar
ik bij één boekhandelaar in Frankrijk een exemplaar vond voor 48 euro plus 14
euro verzendkosten. Bij PriceMinister mag je ook een lager bod doen, dus deed
ik dat maar: 36 euro plus 14 euro verzendkosten, samen mooi rond 50 euro, je
weet nooit hoe een koe een haas vangt. Tot mijn verrassing werd mijn bod
aanvaard en bleken de verzendkosten slechts negen euro te zijn, dus alles samen
45 euro, niet slecht! Een week later was ik dus de exclusieve bezitter van het
elusieve boek. Het papier bleek van een iets minder kwaliteit te zijn en gewoon
wit, met een papieren omslag en wel genaaid maar geplakt, niet gebonden.
De kwaliteit van het drukwerk was dus
bedenkelijk en dat zal ik geweten hebben: hoofdpijn, brandende ogen,
duizeligheid Naast de fysieke inspanning was er ook de intellectuele: Frans is
mijn derde taal, ver na Engels, dat mijn eerste taal geworden is voor het
lezen. Het Frans van professor aan de Sorbonne René Pintard en van voor de
Tweede Wereldoorlog is ook niet alledaags: dit is literatuur van niveau. Ik had
dus constant een Frans-Nederlands woordenboek naast me. Voor het Engels gebruik
ik nooit een vertaalwoordenboek, steeds een Engels verklarend woordenboek,
hoofdzakelijk Websters New Collegiate
Dictionary (1979) of een geïllustreerde luxe-uitgave op groter formaat van The American Heritage Dictionary, Fourth
Edition (2000). Voor het Frans stelde ik me tevreden met het bescheiden
maar handige woordenboek van Wolters, 13de druk (1958), dat me geen
enkele keer in de steek heeft gelaten, veeleer dan de geïllustreerde Petit Larousse, grand format 2003 te
raadplegen die naast me ligt bij de computer.
Ik heb dus meer dan een maand lang
verbleven in de Franse wereld van de eerste helft van de zeventiende eeuw, in het
Frans en de gedachtewereld van René Pintard en bij de libertijnen van die tijd.
Libertinus is het verkleinwoord van libertus
of liberatus, letterlijk
bevrijd. Het komt uit de Handelingen van de Apostelen, hoofdstuk 6, vers 9,
waar het verwijst naar Joden die door de Romeinen gevangen genomen waren en
weggevoerd, maar later bevrijd en teruggekomen waren naar Israel en daar een
eigen synagoge hadden. Veel later, in 1544 is die Bijbelse term in Genève door
Calvijn aangewend om de opposanten aan te duiden van zijn strenge leer en nog
later voor tegenstanders van elke kerkelijke leer en uiteindelijk, bij Molière
bijvoorbeeld en sindsdien algemeen, voor personen die lak hebben aan elke
moraal. Wij herinneren ons de kortstondige libertijnse politieke partij van Jean-Pierre
Van Rossem.
Toen ik in de Leuvense bibliotheek naar dit
boek informeerde, reageerde men met een nauwelijks verholen geamuseerd lachje
dat ik echter in mijn louter wetenschappelijk geïnspireerde onschuld niet
begreep; de medewerker van het Tabellarium legde me fijntjes uit dat men dacht
dat het om een libertijns werk ging, dat zich bij de erotica bevond, in de enfer, dat gedeelte van de bibliotheek
waar men gewaagde of verboden publicaties bewaart en waartoe je enkel met
speciale toelating toegang krijgt. Niet dus.
De libertijnen uit de eerste helft van de
17de eeuw waren af en toe ook wel losbandig en zedeloos, of toch
sommigen van hen, maar de term verwijst in de eerste plaats naar vrijdenkers,
atheïsten zouden we nu zeggen, een term die toen gewoon levensgevaarlijk was. Libertin, libertinage zijn dus
eufemismen, net zoals vrijdenker trouwens. Voor de kerk stond vrijdenken
gelijk met zedeloosheid, een deugdzame atheïst was ondenkbaar, tot Bayle in
zijn woordenboek een uitgebreid artikel schreef over Spinoza, waarin die wel
beschuldigd werd van atheïsme, maar waarin zijn moreel hoogstaande levenswijze
en de voorname ernst van zijn filosofie werd geprezen. De kerkelijke hiërarchie
vond dat nonsens: wie het geloof afzwoer, deed dat om zich te onttrekken aan de
morele regels, om ongehinderd te kunnen zondigen, zich te buiten te gaan aan
alle mogelijke uitspattingen en liederlijkheden.
Men zal het mij niet kwalijk nemen dat ik
zelfs geen poging waag om een boek als dit en van 800 bladzijden samen te
vatten. Ik beperk me wijselijk tot enkele bedenkingen.
Het valt op hoe verrassend modern de
personages zijn uit die periode, nu vierhonderd jaar geleden. Zij verschillen
op geen enkel belangrijk punt van ons. Ze denken zoals wij, praten en schrijven
zoals wij en handelen ook zoals wij.
De beschreven personen behoren zeer duidelijk
tot de hogere klassen: de landadel, de hofadel, de rechterlijke macht, de hogere
clerus, de rijkste kooplui. Af en toe verschijnt er een zoon van eenvoudige
lieden, maar die werkt zich dan op basis van zijn verstandelijke vermogens spectaculair
snel op tot een of andere belangrijke post, zonder evenwel ooit het stigma van
zijn afkomst te verliezen. Er is een zeer duidelijk onderscheid tussen het
filosofisch ongeloof van de libertijnen en het onwetend en onverschillig
ongeloof van de vulgaire massas.
Onder elkaar konden de libertijnen alles
zeggen en ze deden het met plezier en overtuiging tijdens hun
vriendschappelijke bijeenkomsten. In hun briefwisseling waren ze meer voorzichtig;
ze namen hun toevlucht tot het Latijn, soms zelfs het Grieks, ook als ze in het
Frans schreven, en tot coderingen en pseudoniemen wanneer ze vrijmoedige
gedachten naar voren brachten. In hun publicaties waren ze hinderlijk huichelachtig:
ze hoedden zich ervoor om zich uitgesproken tegen de kerk of de theologie te
keren; hun kritiek en ongeloof verstopten ze achter allerlei min of meer
subtiele omschrijvingen en allusies.
Om te kunnen overleven, zeker op een
aangename manier, was toen, zoals nu, geld nodig, veel geld. De libertijnen die
geen vaste inkomsten hadden, bijvoorbeeld uit landerijen en erfelijk bezit,
moesten die zien te verwerven uit lucratieve aanstellingen aan het hof, in de
administratie of in de kerk. Maar dergelijke postjes brachten met zich mee dat
elke verdenking van libertinage niet
alleen tot onmiddellijk ontslag kon leiden maar zelfs levensgevaarlijk was.
Geen enkele van de beschreven libertijnen is helemaal trouw gebleven aan zijn
jeugdige overtuigingen. Allen hebben ze zich vroeg of laat aan de kant van het
establishment geschaard en hebben dan, ten minste publiekelijk, verzaakt aan
hun libertijnse opvattingen of hebben die zorgvuldig verzwegen en verborgen.
De katholieke kerk, zowel in Rome als
lokaal, en de katholieke vorsten hebben protestanten en libertijnen massaal en
letterlijk, zonder enige scrupule omgekocht met geld, aanstellingen, landerijen,
bezittingen Bekeringen werden cash betaald, soms herhaaldelijk: er waren
ongure types die zich bij verscheidene instanties van verschillende kerken
tegelijk aanboden om zich tegen vergoeding of lijfrente te bekeren.
De erudiete libertijnen, dus de hooggeschoolde
vrijdenkers of de intellectuele atheïsten waren een zeer kleine minderheid. Zij
waren zich daarvan trots bewust en cultiveerden die elitaire status. Ze vormden
een kleine intellectuele gemeenschap, een geheim gezelschap, een club van gelijkgezinde
bevoorrechte leden die bijna dagelijks bijeenkwam, samen at en dronk en praatte
en elkaars boeken kocht en las. Ze zorgden ook voor elkaar wanneer iemand in
moeilijkheden geraakte of tijdelijk materiële hulp of opvang nodig had.
Het is zeer moeilijk om uit hun geschriften,
zelfs hun privé brieven, op te maken hoe ver hun vrijzinnigheid ging. Wat zij
formuleerden was vooral kritiek, op alles en nog wat, ook op de meest
fundamentele dogmas van de kerk. Maar nooit liet iemand zich betrappen op een
openlijk afzweren van het bestaan van God, de heiligen, de engelen en de
duivels, mirakels, aflaten, de hemel en de hel, de ziel en het hiernamaals. Ze
maakten een absoluut onderscheid tussen wat men kon weten als rationeel mens en
wat als gelovige, op basis van de Goddelijke openbaring en de leer van de kerk.
Vanuit hun rationaliteit bewezen ze dat elk zogezegd mirakel een logische en
natuurlijke verklaring had, maar als gelovige hielden ze vol dat mirakels wel
degelijk (in principe kunnen) bestaan.
Dat ging zover dat ze bijvoorbeeld het bestaan
aanvaardden van twee zielen, een materiële die we van onze ouders overerven
en die verdwijnt bij ons afsterven en een andere, immateriële en dus
onsterfelijke die door God wordt ingestort bij de geboorte (maar waaraan ze
verder geen enkele functie toekenden). Sommigen reisden frenetiek de
christelijke wereld rond om overal vreemde natuurverschijnselen, wonderen,
bezetenheid, verschijningen enzovoort op te sporen, te analyseren en te
verwerpen als fopperij of terug te voeren op natuurlijke oorzaken. Maar hun
relaas daarover was steeds slechts een impliciete veroordeling. Nooit hebben ze
openlijk de stap gezet naar het atheïsme, hoewel ze daartoe alle voorbereidende
stappen hebben gezet. Het is onmogelijk dat ze zich daarvan zelf niet bewust
geweest zijn. Zij hebben dus het dubbelzinnig spel volop meegespeeld, enerzijds
uit vrees voor de gevolgen voor zichzelf, voor hun lijfsbehoud, hun carrière,
hun status, maar ongetwijfeld ook vanuit een voor ons onbegrijpelijk en zelfs
onaanvaardbaar moreel voorbehoud.
Die laatste gedachte moet ik echter toch ernstig
nuanceren.
Zolang ik aan de Katholieke Universiteit te
Leuven werkte, eerst gedurende dertig jaar als administratief secretaris van de
Faculteit Godgeleerdheid en de laatste (bijna) tien jaar in de centrale
administratie, heb ook ik mij onthouden van publieke uitspraken over mijn
ongeloof. Nooit heeft iemand mij dat bevolen of zelfs maar aangeraden. Het was
een vorm van zelfcensuur: je deed niet aan nestbevuiling. Pas sinds ik op pensioen
ben en dus financieel onafhankelijk, voel ik me bevrijd om mijn ideeën te
ontginnen en de resultaten daarvan, wat die ook zijn, zonder enige
terughoudendheid bekend te maken, zowel aan de mensen in mijn omgeving als
hier, op mijn publieke website. Ik hoef nu immers geen enkele reprimande te
vrezen, geen enkel ongemak, geen negatieve invloed op mijn carrière of
reputatie.
Bij mij is de evolutie dus in omgekeerde
richting gegaan. Terwijl de libertijnen op jeugdige leeftijd hun opstandige en
kritische ideeën cultiveerden en uitwisselden, is dat bij mij pas op rijpe
leeftijd gebeurd. Terwijl zij in de laatste periode van hun leven de kant van
koning en kerk gekozen hebben, heb ik de precies dan de moed gevonden om in de
herfst, de Indian Summer van mijn leven
terug te keren naar de iconoclaste gedachten van mijn jeugd, die gedurende
veertig jaar in de ijskast waren gebleven.
Voor mij was dit boek een ware openbaring.
Ik had nooit gedacht dat de vrijzinnigheid toen al zo ontegensprekelijk en zo uitvoerig,
zo gedetailleerd en zo overtuigend geargumenteerd aanwezig was, vierhonderd
jaar geleden. Er is geloof ik geen enkel argument in de recente vloed van
atheïstische literatuur, dat al niet voorkomt bij de erudiete libertijnen van
de eerste helft van de 17de eeuw, een periode die we beter kennen
omwille van de Contrareformatie en de triomf van de kerk en het vorstelijk absolutisme.
Er zijn zelfs merkwaardige getuigenissen uit de 16de eeuw:
Pomponazzi, Cardano, Vanini.
Dit heeft me gesterkt in mijn vrijzinnige overtuiging.
Er zijn inderdaad steeds verstandige mensen geweest die niet anders konden dan
inzien dat het grote verhaal van het christendom niets anders is dan
legenden, menselijke machtswellust en gewin, grote en vooral kleine politiek,
huichelarij, halve waarheden, verdraaiingen, leugens en bedrog.
Dat wij van dit merkwaardige aspect van de geschiedenis
niets afweten, werkelijk absoluut niets, dat dit nooit of te nimmer ter sprake
komt in de geschiedenislessen, dat zelfs in atheïstische geschriften deze
periode volledig afwezig blijft, is onbegrijpelijk en een pure schande.
Ik heb hier vrij uitvoerig uit de doeken
gedaan hoeveel moeite ik heb moeten doen om dit boek in handen te krijgen. Dat
was niet zomaar een leuke anekdote, lieve lezers, maar een bewijs dat wij in
onze maatschappij, zelfs op het hoogste intellectuele niveau, talloze grote blinde
vlekken hebben. Uit de vele discussies die wij voortdurend voeren, laten wij zowel
bewust als onbewust zeer veel belangrijke en onweerlegbare gegevens weg die,
indien wij ze zouden kennen, erkennen en ter harte nemen, ons tot gans andere
conclusies zouden verplichten.
Ik voel mij in gedachten zeer innig verbonden
met die libertins érudits van
vierhonderd jaar geleden en met de auteur die hen voor ons aan de vergetelheid heeft
onttrokken. Vandaag, in deze eenentwintigste eeuw, op mijn leeftijd en in mijn
maatschappelijke situatie ben ik eindelijk vrij om zonder omwegen naar voren te
brengen wat zij toen slechts konden fluisteren in hun besloten conclaven. Ik
voel het aan als een hoge eer en een verdomde plicht om die kans met grote
overtuiging aan te grijpen en zo op bescheiden wijze bij te dragen tot de
verwezenlijking van hun hoogste intellectuele en maatschappelijke
betrachtingen.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme