mijn blik op de wereld vanaf 60 Welkom op mijn blog, mijn eigen website en dank voor je bezoek. Ik hoop dat je iets vindt naar je zin. Vrij vaak zijn er nieuwe berichten, dus kom nog eens terug?
Misschien kan je mijn blog-adres doorgeven aan geïnteresseerde vrienden en kennissen, waarvoor dank.
Hieronder vind je de tien meest recente bijdragen. De jongste 200 kan je aanklikken in de lijst aan de rechterkant; in het overzicht per maand, hier links, vind je ze allemaal, al meer dan 1400! De lijst van de categorieën bevat enkel de meest recente teksten; klik twee maal op het pijltje naar links onderaan voor nog meer teksten in dezelfde categorie.
Als je een tekst wil gebruiken, hou dan rekening met de bepalingen van de auteurswet van 1994 en vraag me om toelating. Bedenkingen? Stuur me een mailtje: karel.d.huyvetters@telenet.be
Ludo Abicht, Democratieën sterven liggend. Kritiek van de tactische rede, Antwerpen/Utrecht: Houtekiet, 2014, 214 blz., € 18,95 (paperback).
Ludo Abicht (1936) schreef dit boek in zijn intussen bekende stijl: wijdlopig, gezapig badinerend, met talrijke nevengedachten en ondergeschikte bijzinnen, overvloedige verwijzingen naar andere werken, naar anekdoten en gebeurtenissen uit het verleden of de actualiteit, in bladzijden lange paragrafen zonder enige typografische of structurele adempauze. Ik noemde het eerder al een waar teksttapijt dat zich schier eindeloos en onappetijtelijk voor de lezer uitspreidt. Het vraagt telkens weer een inspanning om aan de volgende uitzichtloze portie van die woordenvloed te beginnen.
Abicht heeft ook de irritante gewoonte om geen komma’s te plaatsen tussen opeenvolgende vervoegde werkwoordvormen. Dat maakt sommige zinnen erg lastig om lezen en begrijpen: ‘Dat dit verlangen naar zekerheid des mensen is wordt mooi geïllustreerd in…’ (blz.41). ‘… een beschrijving die ofwel niets betekent, want vanaf het moment dat iemand het om welke reden dan ook niet met je eens is en dat ook zegt kan je als controversieel bestempeld worden.’ (blz. 113).
De auteur komt traag op gang. De inleiding loopt op tot dertig bladzijden, maar maakt de lezer niet wijzer over de bedoeling van het boek of de structuur van wat hem te wachten staat. Het vraagt van de lezer een akte van geloof om zich er doorheen te worstelen, in de hoop dat de volgende hoofdstukken enig soelaas zullen bieden. Maar ook dat valt tegen. Het is pas ruim voorbij de helft van het boek dat Ludo Abicht enigszins op dreef komt en dat zijn opzet duidelijk(er) wordt. Het blijkt te gaan om een kritiek op de verschillende maatschappijmodellen, ideologieën en economische en sociale theorieën, waarbij telkens de vinger gelegd wordt op tere plekken en open wonden. Stilaan laat de auteur ook zijn eigen voor- en afkeuren blijken, zij het altijd relativerend en wel erg begripsvol voor het menselijk tekort.
Wanneer de auteur naar het einde van zijn boek dan toch aanstalten maakt om na de kritiek ook naar oplossingen uit te kijken, heeft hij het al even moeilijk om uitgesproken keuzes te maken, hetzij voor remedies voor het falen of de aberraties van de bekende systemen, hetzij om een radicaal ander systeem aan te prijzen. Een hoofdstuk draagt als titel: ‘Voor een christendom zonder God’, een ander ‘Voor een communisme zonder leiders’. Daarmee wrijft hij inderdaad zout in de wonden, maar indien hij ervan overtuigd is dat door het weglaten van God en de leiders die systemen plotseling wel werkbaar zouden zijn, overtuigt hij geenszins.
God is immers de essentie van het christendom, en leiders de essentie van het communisme zoals van alle ondemocratische systemen. Het zijn ideologieën die uitgaan van hun eigen gelijk, dat ze afleiden uit heilige geschriften, openbaringen, ernstige filosofieën of idiote prietpraat, en die anderen dwingen om te denken zoals de ideologie het voorschrijft. Terecht spreekt Abicht van fundamentalisme, maar hij lijkt te geloven in een toekomst voor een gemitigeerd en dus niet-fundamentalistisch christendom en communisme, en misschien wel een verlichte Islam, en dat lijkt wel erg problematisch, zowel theoretisch als praktisch.
Terecht besluit de auteur, zij het pas in de allerlaatste bladzijden, en toch nog erg aarzelend, dat enkel een radicaal alternatief uitkomst biedt, namelijk een democratisch en sociaal bestel.
Ludo Abicht zet zich terloops en tersluiks maar toch opvallend herhaaldelijk af tegen het kapitalisme. Dat is meestal terecht, maar in tegenstelling met zijn waardering, ondanks de kritiek, voor bepaalde aspecten van fundamentalistische systemen, heeft hij bitter weinig aandacht voor het onmiskenbare succes van het kapitalistisch systeem, dat grotendeels verantwoordelijk is voor de materiële welvaart en de technologische vooruitgang die het leven van zeven miljard mensen mogelijk maken, een ver van volmaakt leven, maar een veel beter leven dan voor de opeenvolgende industriële revoluties. Hij vraagt zich op geen enkel ogenblik af wat de ultieme drijfveer is voor het menselijk handelen, en dat is toch de hamvraag.
Stel dat een of ander fundamentalistisch systeem gelijk zou hebben, dat het in staat zou zijn om iedereen gelukkig te maken, zoals ze overigens allemaal pretenderen. Dan nog blijft men voor het probleem staan om iedereen daarvan te overtuigen: een onmogelijke opgave. Dan is er geen andere mogelijkheid dan dwang, fysiek en mentaal. En bijgevolg verlaat men de democratie. Een ideologie of een maatschappijmodel moet dus gebaseerd zijn op iets dat noodzakelijk aanwezig is in elke mens, en waarvan niemand met geweld moet overtuigd worden. Er is een lange traditie in het denken die stelt dat zelfbehoud intrinsiek aanwezig is in elk levend wezen. Het is wat de biologische evolutie aandrijft en wat mensen ertoe aanzet om niet alleen in leven te blijven, maar het eigen lot te verbeteren. Het winstprincipe van het verguisde kapitalisme is dus geen inhumaan verderfelijk bedenksel van misdadige machtswellustelingen die enkel uit zijn op het verwerven van zoveel mogelijk persoonlijke rijkdom, maar het essentieel kenmerk van alle leven.
Vanzelfsprekend moeten we dat principe correct duiden, anders komen we inderdaad terecht in hetzelfde destructieve fundamentalisme. Zelfbehoud is voor alle leven en dus ook voor de mens een individuele aandrift, die echter enkel in gemeenschap beleefd en waargemaakt wordt. Geen enkel wezen kan individueel of als soort overleven, en de mens, als de onmiskenbaar hoogste trap van de biologische evolutie, is voor zijn bestaan en voortbestaan als soort totaal afhankelijk van de samenleving, de maatschappij, de beschaving waarin wij leven. Dus geen sociaal Darwinisme, dat men veel beter niet met de naam van Darwin zou associëren, aangezien het niets te maken heeft met zijn theorieën, geen ongeremd egoïsme en winstbejag, geen strijd van allen tegen allen, maar het welbegrepen inzicht dat de mens essentieel een sociaal wezen is.
Dat ziet ook Abicht in, maar hij legt helaas het verband niet met het biologische, genetische principe van het zelfbehoud. Hij roept op tot een verdediging, een voortdurende strijd voor het behoud van het sociale en van de democratie, en dat siert hem, en het maakt dit boek uiteindelijk leesbaar en verdienstelijk. Maar hij blijft ervan overtuigd dat de mensen moeten overtuigd worden (door anderen, zoals hijzelf) van het belang van die sociale democratie, en vrijwel nergens blijkt dat hij zich ervan bewust is dat wanneer men anderen moet overtuigen van iets, er steeds overredingskracht nodig is, en dus een vorm van ‘geweld’.
Men zou kunnen stellen, zoals Abicht ook doet, dat het Verlichtingsideaal, namelijk het ‘verlichten’ van alle mensen, zodat ze uit zichzelf het goede zien en het ook doen, de oplossing is. De ervaring leert ons echter dat dit een utopische gedachte is. Ook het opvoeden van de hele mensheid tot helder denken, kan enkel onder dwang, en is dus gedoemd om te mislukken. En zelfs mensen die perfect in staat zijn om helder te denken, doen dat daarom niet altijd, en doen daarom ook nog niet altijd het goede. Wij zijn niet volmaakt en zullen dat allicht nooit zijn, dat zou de geschiedenis ons althans moeten geleerd hebben.
Als we eerlijk zijn, moeten we toegeven dat het enige principe dat echt werkt, dat van het zelfbehoud is. Als we daarop wijs kunnen verder bouwen, hebben we enige kans op slagen. Alle andere principes neigen uiteindelijk naar geweld, ook wanneer ze vertrekken van de meest verheven idealen. Dat is de verrassende paradoxale conclusie die ik overhield aan dit boek: niet de gepredikte naastenliefde, of de afgedwongen broederlijkheid en opgelegde gelijkheid zijn de idealen die we moeten nastreven; we moeten integendeel enkel ons welbegrepen egoïsme volgen.
Categorie:samenleving Tags:levensbeschouwing
30-04-2014
De zoon van de priester
Gisteren was er een nieuwsbericht over een katholiek priester, actief in de zorgsector, die aan zijn bisschop had opgebiecht dat hij een zoon had van negen jaar. Zonder te willen ingaan op de details van dit concreet geval, past het even na te denken over de vele implicaties voor onze samenleving.
De man is zo al niet meteen ontslagen, dan toch verwijderd uit zijn professionele functie ‘in overleg’; hij werd eveneens voorlopig geschorst als priester. De woordvoerder van de bisschop vergeleek het met het voetbal: er zijn nu eenmaal regels, en wie de regels niet volgt, mag niet meer meespelen.
Nogmaals, het is niet de bedoeling dit concreet geval te bespreken, doch enkel het aan te grijpen als een voorbeeld.
Laten we beginnen met de beroepssituatie. Wij gaan ervan uit dat hem op dat vlak niets te verwijten valt. Waarom kan hij dan niet verder functioneren? Als hij het negen jaar lang of nog langer goed gedaan heeft, waarom zou hij het dan nu niet meer goed doen? Er zijn ook gehuwde leken die gelijksoortige of zelfs dezelfde functies waarnemen. De celibaatsverplichting heeft bijgevolg niets te maken met die specifieke functie in de zorgsector.
Men kan dit trouwens probleemloos uitbreiden tot de zielzorg en de eredienst. Ook daar zijn vandaag wegens het acuut gebrek aan roepingen wellicht meer leken actief dan priesters, blijkbaar zonder enig nadeel voor de kwaliteit van de zorg of de geldigheid van de sacramenten. Ook hier is het celibaat inhoudelijk geen essentiële vereiste, doch enkel een enigermate traditioneel maar irrelevant louter kerkelijk voorschrift.
Het is echter iedereen bekend dat de naleving van de celibaatsverplichting altijd en overal op zijn minst bedenkelijk is geweest. Elke priester heeft ‘faciliteiten’: intieme vrienden en vriendinnen, al dan niet inwonend huispersoneel of verwanten, medewerkers, en ja, vaak officieuze maar algemeen aanvaarde vaste partners of lossere relaties. Niemand binnen de kerk die daaraan ooit iets gedaan heeft of doet, het wordt allemaal bedekt met de mantel van de liefde.
Waarom dan nu deze man zo behandelen?
Vooral omdat hij bekend heeft. Eens de bisschop officieel op de hoogte gesteld is, kan die niet meer doen alsof hij van niets weet, de oudste uitvlucht van de katholieke kerk. Er is een scandalum, een bedienaar van de eredienst komt in opspraak, en dus ook de kerk, en dus moet men optreden. Vandaar dat men meestal vermeed en vermijdt dat men tot bekentenissen overgaat, zelfs als de feiten zwaarwichtig, langdurig, en algemeen geweten zijn. Kinderen geen bezwaar, zolang men ze niet erkende; er was altijd wel een oplossing, zoals destijds met een vooraanstaand priester-hoogleraar in Leuven en de kinderen die hij had verwekt bij de vrouw van een collega. Pas toen hij dat toegegeven had, kwam er enige druk op hem. Maar hij is nooit ontslagen, evenmin als talrijke andere priester-hoogleraren die openlijk samenleefden met een partner. Telkens wanneer iemand bij zijn overste melding maakte van een of andere overtreding, werd hem op het hart gedrukt dat stil te houden, en werd de bekentenis ofwel als ingetrokken beschouwd, ofwel onder het biechtgeheim als onbespreekbaar behandeld.
Het geeft dus geen pas nu regels in te roepen die sinds eeuwen met de voeten worden getreden, om iemand te treffen in de uitoefening van zijn beroep in de zorgsector.
Bovendien is de celibaatsverplichting een kerkelijke regel, die door geen enkele rechtbank kan of mag erkend worden: huwen is een universeel mensenrecht. Geen enkele burgerlijke instantie kan een dergelijke regel uitvaardigen. Dat betekent in feite dat ook de kerk dat niet kan. Een van de eerste maatregelen van de revolutionairen van 1789 was dan ook de afschaffing van alle religieuze geloften (armoede, celibaat, gehoorzaamheid) als strijdig met de universele mensenrechten. De kerk kan dus ten hoogste het celibaat vragen, maar juridisch gezien niet opleggen of afdwingen, en in de praktijk gaat het ook zo. Maar in dit geval heeft de man zichzelf de bel aangebonden en zo de bisschop en de kerk voor een vervelend probleem gesteld.
En zo komen we tot de vaststelling dat de kerk nog steeds een staat in de staat is, met een eigen wetgeving en eigen rechtbanken en een eigen hoogste gezag, waarin beslissingen kunnen genomen worden over burgers die niet in overeenstemming zijn met de burgerlijke wetgeving of de universele mensenrechten. Men mag in bepaalde functies zoals priester of religieus niet gehuwd zijn, geen seksuele relaties hebben en dus geen kinderen op de wereld zetten. Men mag zelfs geen vrouw zijn, of homoseksueel.
Dat is de kern van het probleem met elke godsdienst, zoals de Franse revolutionairen al goed begrepen hadden. Men kan geen twee heren dienen. In een maatschappij kan er slechts één hoogste gezag zijn, en dan maakt het in feite niet uit of het burgerlijk of religieus is, zolang het maar democratisch is. Een theocratische staat is dus in principe mogelijk, maar enkel wanneer die integraal democratisch functioneert; in de praktijk zal er dan geen enkel verschil meer zijn met een burgerlijke staat.
Dat de katholieke kerk met dit geval zeer verveeld zit, is wel duidelijk. De tijd is blijkbaar voorbij dat men een dergelijk geval kon ‘regelen’, de betrokkene een andere functie geven, het kind ergens plaatsen en de moeder op een of andere manier het zwijgen opleggen. Het gaat evenmin op de man gewoon op straat te zetten: daardoor zou men een inbreuk plegen op zijn burgerlijke rechten en de universele mensenrechten: hij heeft immers geen enkele misdaad begaan, geen enkele daad waarvoor iemand kan veroordeeld worden.
Als we zien hoe de kerk priesters die zich schuldig gemaakt hebben aan kindermisbruik en daarvoor zelfs veroordeeld zijn de hand boven het hoofd houdt, dan mag men zich de vraag stellen wat het verschil is met deze man, die in feite niets anders gedaan heeft dan wat alle andere mensen doen: een vrouw liefhebben en samen een kind op de wereld zetten.
Het is dus uitkijken naar de verdere reacties van de kerk. Daaruit zal blijken of zij uiteindelijk bereid zal gevonden worden om zich te onderwerpen aan de democratische wetten van de burgerlijke maatschappij, dan wel zal blijven wegdeemsteren in een eigenmachtige victoriaanse hypocritische waan, waarbij straks de paus en de bisschoppen nog de enige gelovigen zijn.
Categorie:samenleving Tags:godsdienst
16-04-2014
Adel
Het heeft de Vorst behaagd…
Er zijn weer adellijke titels verleend en linten uitgedeeld in het Koninkrijk België. We laten de details grootmoedig achterwege, hoewel sommige eretitels talrijke wenkbrauwen tot ongekende hoogten van verbazing hebben gedreven. Men kan voor ongeveer voor alles een ereteken krijgen, maar er bestaat maar weinig kans dat kritische stemmen op die manier beloond worden, zeker wanneer die kritiek gericht is tegen het koningshuis of de vorst, het land, zijn instellingen, of de kerk, kortom: de gevestigde macht. In feite is het dus zelfbediening van de machthebbers, gekoppeld aan de ijdelheid van de argeloze ambitieuze burger. Het resultaat is dat velen zich elk jaar opnieuw staan te verdringen om in aanmerking te komen, en géén lintje krijgen ervaren sommigen als een bittere teleurstelling en een onrechtvaardige miskenning van hun verdiensten.
Er is in België naast die nieuwe adel ook een oude adel, waarvan de eretitels misschien verder teruggaan in de tijd, maar daarom niet anders verworven zijn dan de huidige: het waren altijd al de ambitieuze strebers en de arrivisten die zich op die manier lieten onderscheiden door angstige of sluwe koninklijke machtshebbers. Het feodale stelsel was gebouwd op de ongebreidelde machtswellust van woeste krijgsheren, gewiekste politieke kazakkeerders en ondernemers zonder enige scrupule. Het heeft geduurd tot aan de grote revoluties, in Amerika en in Frankrijk, vooraleer de adel werd afgeschaft als een erfelijk privilege met enige betekenis. België is een van de weinige landen waar men nog adellijke titels verleent.
De adel had vroeger een eigen politiek ‘lichaam’: de senaat. Dat ziet men nu nog in Groot-Brittannië, waar men nog spreekt van the House of Lords, hoewel zelfs daar timide hervormingen traag op gang komen. Ook in België was dat traditioneel zo: de Kamer van volksvertegenwoordigers stemde de wetten, maar die moesten dan naar de Senaat voor bekrachtiging. Als die senaat een eigen samenstelling heeft, bijvoorbeeld gebaseerd op adellijke titels, dan betekent dat een inperking van de democratische macht van de volksvertegenwoordigers. Als die senaat samengesteld is uit democratisch verkozenen van dezelfde partijen als in de kamer, dan heeft een senaat politiek geen zin meer: een partij gaat vanzelfsprekend geen ander standpunt innemen in de senaat dan in de kamer. Een bijzonder geval doet zich voor wanneer de verkiezingen voor de senaat een andere meerderheid opleveren dan in de kamer; dan kan de oppositie in de senaat het werk vertragen of zelfs ongedaan maken van de kamer. Dat is vaak het geval in de V.S., en het levert waanzinnige scenario’s en hilarische vertoningen op: een machtig land dat zichzelf maandenlang verlamt door zijn eigen idiote wetten.
Op een of andere manier hebben de Belgische politici uiteindelijk toch ingezien dat het bicamerisme of tweekamerstelsel in een echte democratie zinloos is. Door middel van een reeks hervormingen heeft men de senaat vleugellam gemaakt en in het zogeheten Vlinderakkoord van 2011 heeft men de senaat in feite afgeschaft als politieke instelling. Er zijn geen verkiezingen meer voor de functie van senator; de leden worden aangeduid onder de leden van de verscheidene parlementen die ons land rijk is, aangevuld met een aantal door hen (maar in feite door de partijen) gecoöpteerde leden. De functie van de nieuwe senaat is zeer beperkt: het is een vrijblijvende ontmoetingsplaats voor leden van de parlementen, waar nog uitsluitend kan gesproken worden over de staatshervorming en het koningshuis.
Op die manier komt ook in België formeel een einde aan de rechtstreekse politieke invloed van de adel. Het was een lange weg, maar uiteindelijk hebben de democratische principes het gehaald op de antidemocratische aristocratische traditie. Dat, samen met de scheiding tussen kerk en staat, maakt een wereld van verschil met bijvoorbeeld het ‘ancien regime’, toen de adel en de clerus alle macht in handen hadden ‘onder de koning’. Helaas hebben wij in België nog steeds een hereditair koningschap: de ‘hoogste’ macht is nog steeds erfelijk, en dat is fundamenteel in strijd met alle democratische principes en zelfs met de universele rechten van de mens. En ik bedoel dat in beide richtingen: men mag niemand op die manier verheffen boven de andere burgers, maar men mag het ook niemand aandoen boven alle andere burgers verheven te zijn, dat is niet gezond.
En dat erfelijk koningschap houdt niet alleen de erfelijke adel in stand, maar creëert zelfs een nieuwe erfelijke adel. Zo komt het dat de huidige Belgische koning een van zijn oudste en trouwste adviseurs de titel heeft verleend van graaf. We zouden dat nog kunnen vergoelijken als een aandoenlijke blijk van erkentelijkheid van een ‘jonge’ vorst jegens zijn hoogbejaarde nestor, ware het niet dat het precies om een erfelijke titel ging. Wat ook de verdiensten zijn van die nestor, en daarover valt ook wel een en ander te zeggen, zijn kinderen en verdere nakomelingen, die tot in de eeuwigheid (of tot aan de volgende revolutie of staatshervorming) in de adelstand verheven zullen blijven, hebben althans geen enkel aandeel gehad in die verdiensten, en kunnen derhalve geen aanspraak maken op een dergelijke royale erkentelijkheid.
Erfelijke en ook persoonlijke eerbetuigingen zijn ondemocratisch; door ze toch toe te kennen creëert men een onverantwoord en dus onaanvaardbaar onderscheid tussen de wezenlijk gelijke burgers, ware het niet dat men door ze arbitrair te verlenen aan parvenu’s en nouveaux riches de waardigheid van alle betrokkenen niet zozeer benadrukt, maar volkomen belachelijk maakt.
Karel D’huyvetters, Ridder in de Leopoldsorde (echt waar).
Categorie:samenleving Tags:maatschappij
18-03-2014
Gij zult niet doden...
In de verhitte discussies over euthanasie valt het mij telkens weer op dat de ene partij erop uit is om bepaalde activiteiten te verbieden, met name het beëindigen van het leven, terwijl de andere partij het recht opeist om dat te doen. In het eerste geval resulteert dat in een wet die euthanasie verbiedt en overtreders bestraft, in het tweede geval in een wet die het toelaat, maar niemand verplicht.
Men zou dus kunnen spreken van een patsituatie, van twee tegenstrijdige maar evenwaardige opvattingen. En dus, zeggen de tegenstanders van euthanasie, is het beter voorzichtig te zijn en geen drastische beslissingen te nemen tegen de zin in van een aanzienlijk deel van de bevolking.
Dat het om tegenstrijdige standpunten gaat, hoeft geen betoog. Maar dat ze evenwaardig zouden zijn, is een drogredenering. De tegenstelling is immers niet tussen een verbod op euthanasie en een verplichting tot euthanasie, maar tussen het verbod op euthanasie en de mogelijkheid tot euthanasie, met andere woorden tussen onvrijheid en vrijheid. Wanneer men meent iets te moeten verbieden, bij wet nog wel, moet men daarvoor goede redenen hebben, anders moet men de vrije keuze laten.
Wat zijn nu de dwingende redenen die de tegenstanders van euthanasie aanhalen om hun verbod te verantwoorden? Het is gemakkelijker hun de vraag te stellen dan hun een antwoord te ontlokken.
Wanneer de futiele verbale schermutselingen achter de rug zijn, komt de kwestie hierop neer: mag een mens onder bepaalde omstandigheden een einde maken aan het leven van een andere mens, of iemand behulpzaam zijn bij het beëindigen van het eigen leven? De voorstanders zullen daarop bevestigend antwoorden, de tegenstanders vanzelfsprekend ontkennend.
En toch zullen ook zij moeten erkennen dat dit geen algemeen geldende regel is. Zij zien bijvoorbeeld wel een aantal gevallen waarin levensbeëindiging toegelaten is. Tegenstanders van abortus en euthanasie zijn opvallend vaak voorstanders van de doodstraf, van de wettige zelfverdediging en van de rechtvaardige oorlog. En als men aandachtig bekijkt wat er gebeurt bij ‘definitieve sedatie’, zal men moeten toegeven dat het ook daar gaat om een vorm van levensbeëindiging.
Maar zelfs indien men de ogen zou sluiten voor deze en andere belangrijke nuanceringen van het vermeende algemene verbod (gij zult niet doden), moet men de vraag stellen naar de oorsprong van dat verbod. Wie heeft dat verbod uitgevaardigd? Met welk gezag? Indien men al een antwoord krijgt op die vraag, is het onbevredigend. Men doet immers een beroep op een hogere instantie waarvan het bestaan niet door iedereen erkend wordt, een schimmig wezen dat men de naam God geeft, en dat bijgevolg op geen enkel gezag aanspraak kan maken, tenzij men zich vrijwillig aan dat gezag onderwerpt. ‘Gij zult niet doden’ is geen absolute mensenwet, is dat nooit geweest en zal dat ook nooit zijn. En de God van het christendom of van welke andere godsdienst dan ook, kan niet als een gezagsargument ingeroepen worden, zeker niet in een land als ‘België’, een van de meest geseculariseerde landen ter wereld, waar minder dan vijf procent van de bevolking nog enigszins ‘gelovig’ is, als is ook dat grotendeels folklore. God is nu eenmaal geen juridisch begrip en hoort dus niet thuis in een juridische discussie.
Het is echter eigen aan godsdiensten om van bovenuit te bepalen wat goed is, op grond van een of andere mystieke openbaring door hun godheid aan de bedienaars van haar eredienst. De moderne mens heeft zich daartegen altijd al verzet: men kan geen morele regels opstellen op grond van gezagsargumenten. Het is niet omdat ‘iemand’, zelfs een ‘hoger wezen’, zegt dat iets verkeerd of goed is, dat het ook zo is. Men kan het ook zo stellen: wij moeten niet iets willen omdat het goed is (want waarom is het goed? Op wiens woord?), neen: iets is goed omdat wij het willen. Wat wij werkelijk willen, is ook goed. Wij maken dus zelf uit wat goed en kwaad is, en wij laten dat afhangen van de goede en kwade gevolgen die iets heeft voor onszelf, in ruimer verband. En aangezien wij steeds het beste willen voor onszelf, zullen wij vanzelfsprekend altijd voor het goede kiezen.
Dat betekent niet dat wij ons niet kunnen vergissen. Het betekent integendeel dat wij ons ook mogen vergissen, en op die manier bijleren, de enige mogelijke manier trouwens. Het is enkel door het opdoen van ervaring, door het bespreken van die ervaring met anderen, door kennis te nemen van de standpunten door de eeuwen heen, dat wij stilaan in overleg tot de beste inzichten zullen komen, althans de beste inzichten op dat ogenblik. Wij moeten de grote levensvragen immers altijd opnieuw blijven stellen, omdat de omstandigheden voortdurend ingrijpend veranderen.
Wij zijn vertrokken van de vaststelling dat wanneer men iets bij wet wil verbieden, daarvoor wel heel zwaarwichtige redenen moeten zijn. Die redenen moeten voor iedereen duidelijk zijn, en kunnen dus niet berusten op fictieve wezens of irrationele wereldbeelden, ze moeten met andere woorden redelijk zijn. Welnu, de argumenten die de tegenstanders van euthanasie aanhalen zijn van louter godsdienstige aard: levensbeëindiging, zelfs in de vorm van medische euthanasie onder uiterst strikte voorwaarden, strookt blijkbaar niet met hun theologie, of niet met sommige interpretaties daarvan. Goed, dat kan en dat mag; niemand verplicht hen om ook maar iets te doen tegen hun wil. Maar waar halen zij het recht vandaan om anderen te verplichten te handelen tegen hun geweten, en de voorschriften na te leven van een godsdienst die zij niet belijden? Zij hebben het volste recht euthanasie te weigeren voor zichzelf. Maar zij hebben op geen enkele manier het recht om anderen hun wil op te leggen. Zij mogen hun mening te kennen geven en hun argumenten bekend maken en zo proberen mensen te overtuigen van hun gelijk. Maar daar moet het bij blijven. Men heeft niet alleen het recht om zijn mening te uiten, men heeft vooral het recht om een eigen mening te hebben, zeker wanneer men die met redelijke argumenten kan onderbouwen.
Het bij wet opleggen van categorische verplichtingen en strenge verbodsbepalingen moet tot een strikt minimum beperkt worden. Door een onverantwoorde overdreven ijver op dat punt beperkt men de menselijke vrijheid, ons hoogste goed. Wij hebben in de loop van de geschiedenis vastgesteld tot welke aberraties dat aanleiding heeft gegeven, en hoeveel mensen het leven hebben gelaten omwille van waanzinnige ideeën van bloeddorstige dictaturen en machtsgeile godsdiensten. Wanneer er van bovenaf bevelen worden gegeven, is de mens is in staat tot verschrikkelijke dingen tegenover zijn medemens en zijn omgeving. Het is pas wanneer mensen geconfronteerd worden met hun eigen verantwoordelijkheid dat zij de juiste vragen gaan stellen en in overleg tot juiste oplossingen komen, vaak in een waaier van mogelijkheden die blinde machtshebbers niet eens konden vermoeden.
Euthanasie, abortus, het zijn kwesties die te belangrijk zijn om ze over te laten aan de dogmatische stellingen van een godsdienstige lobby en kerkleiders zonder enig moreel gezag. Aangezien er geen algemeen geldende argumenten zijn voor een verbod, mag een democratische staat zijn burgers in die delicate levenskwesties geen verplichtingen opleggen, noch hen verbieden om in eer en geweten te handelen en hen bestraffen wanneer zij dat doen, maar moet hun integendeel de vrijheid laten van de eigen verantwoordelijkheid, de enige betrouwbare grondslag en de aanzet voor een waarlijk humane ethiek.
Categorie:samenleving Tags:levensbeschouwing
06-03-2014
Seksualiteit: idealen en normen
Misschien is het maar een indruk, maar de laatste tijd horen en lezen we steeds meer berichten over seksueel geweld en misbruik. Dat gaat dan steeds gepaard met heilige verontwaardiging en een absolute veroordeling van ‘dergelijke praktijken’ in de media. Dat is vooral het geval als het gaat over seksueel misbruik van kinderen en over seksueel geweld, zoals bij ‘brutale’ verkrachtingen.
Als ik sommige cijfers en statistieken bekijk, waarbij men dan nog rekening moet houden met het feit dat die slechts het spreekwoordelijke topje van de ijsberg weergeven, dan komt het me voor dat die verontwaardiging toch wel enigszins hypocriet is. Als het probleem werkelijk dergelijke afmetingen aanneemt, waarom doen we er dan niets aan?
Misschien is dat gemakkelijker gezegd dan gedaan. Als we eerlijk zijn, moeten we toegeven dat mensen allerlei seksuele activiteiten ontplooien, op allerlei manieren, al dan niet met partners, al dan niet met vaste partners, al dan niet met menselijke partners. Zeker als we dat bekijken over de hele periode van een mensenleven, stellen we vast dat er een groot aantal en een grote verscheidenheid is in die activiteiten. Dat is zo voor iedereen, durf ik aan te nemen, al zullen er natuurlijk aanzienlijke persoonlijke verschillen zijn.
Ik besluit daaruit dat de realiteit verschilt van het publieke beeld dat wij voor onszelf ophangen van onze seksualiteit. Wij veroordelen praktijken die wij zelf ook doen(in het algemeen gesproken). Het gaat met andere woorden niet op de mensheid in twee kampen te verdelen, waarbij de ene groep nooit iets doet dat ook maar enigszins afwijkt van de norm, en de andere wel. Wij zijn allemaal wel een beetje dader, al was het maar door ons stilzwijgen. En dus is onze publieke veroordeling van en onze heilige verontwaardiging bij elk seksueel ‘misdrijf’ een beetje gespeeld en bijgevolg hypocriet.
Seksualiteit is nog steeds taboe, en dat is vreemd. Er gebeurt van alles, maar er wordt niet over gesproken. Of toch niet op een normale, volwassen manier. Seks is het onderwerp of het glijmiddel van het grootste gedeelte van de literatuur en van alle andere kunstvormen en communicatiemiddelen. Er is een seksindustrie met ontelbare vertakkingen en vormen. Wij zijn voortdurend met seksualiteit bezig, van jongs af aan tot op gezegende leeftijd. Maar we brengen onze seksuele geaardheid en ons seksueel gedrag niet in kaart, we maken er geen socio-economische analyse van. En dus weten we er in concreto niet veel over, en trekken we ook niet veel conclusies. Er zijn gedetailleerde wetten voor de meest belachelijke menselijke activiteiten, maar onze seksualiteit is op dat gebied onontgonnen terrein. Pas bij vermoedelijke of vermeende flagrante overtredingen van het fatsoen gaat iedereen steigeren, eventjes, tot de storm weer gaat liggen, en het seksuele leven weer zijn gewone gang gaat.
Verre van mij om te pleiten voor andere morele normen op seksueel gebied. Maar ik meen dat het wel hoog tijd wordt dat we als seksueel actieve mensen wat realistischer gaan denken, dat we met andere woorden meer rekening gaan houden met wat wij werkelijk doen, en niet met wat wij denken dat we doen, of niet doen. De norm is niet het ideale beeld van de menselijke seksualiteit zoals dat bijvoorbeeld door de katholieke kerk wordt voorgehouden, waarbij men enkel binnen het huwelijk seks heeft met zijn partner, enkel gericht op de voortplanting en enkel als een beleving van de intieme en exclusieve emotionele liefdesrelatie tussen die twee mensen. Ik beweer niet dat er op zich iets verkeerd is met dat ideaal, ik zeg enkel dat het een ideaal is, niet de realiteit, en niet de norm. Misschien is het nuttig als ideaal, al heb ik daar mijn twijfels over, maar de norm kan het zeker niet zijn.
Als een ideaal of norm al te zeer verschilt van de realiteit, zadel je de mensen op met allerlei schuldgevoelens en minderwaardigheidscomplexen. Bovendien is een onrealistisch ideaal meestal geen efficiënt middel om het gedrag te beïnvloeden, en dus moeten we ons de vraag stellen waarom uitgerekend een godsdienst een dergelijk seksueel ideaal voorhoudt. De enige zinnige uitleg is dan dat die godsdienst op die manier probeert gezag te verwerven over de gelovigen, niet om hun seksueel gedrag te veranderen (want dat lukt toch niet), maar uitsluitend om hun autoriteit te affirmeren en in stand te houden, en zo hun economische belangen veilig te stellen.
Ik pleit evenmin voor het vergoelijken van allerlei bedenkelijke of ronduit misdadige seksuele praktijken. Seksueel misbruik is geen hoogstaande menselijke activiteit, dat is zeker. Maar er zijn gradaties, toch? Neem nu porno. Dat is er altijd al geweest en ook vandaag is dat overvloedig aanwezig, mede dank zij het internet. Ik heb me ooit laten vertellen door mensen die het konden weten dat het grootste gedeelte van het internetgebruik tijdens de werkuren aan porno gewijd is, en dat ging over een belangrijke katholieke instelling. Er is dus een algemeen gedogen van allerlei seksuele fenomenen, die men toch publiekelijk veroordeelt, bij gelegenheid althans.
Men laat dus in de praktijk de mens veel vrijheid, zoals dat ook op veel andere punten het geval is. Om een vergelijking te maken die zeker mank loopt, maar toch relevant kan zijn: denk eens aan onze verkeersmiddelen en de manier waarop wij die gebruiken. Ook daar is er een enorme diversiteit en allerlei regels die al dan niet nageleefd worden. Er is bijvoorbeeld verkeersagressie, een verschijnsel dat iedereen wel eens meemaakt, als dader of als slachtoffer. Maar pas als het echt uit de hand loopt, komt het in het nieuws, en dan gaan we allemaal op onze achterste poten staan. Niemand stoort zich echt aan alle snelheidsbeperkingen, en dus komen er maatregelen om die normen af te dwingen. Maar ook dat doen we niet efficiënt: we controleren niet altijd en overal en bestraffen dus niet elke overtreding, hoewel we dat met genoeg elektronica perfect zouden kunnen.
Met seksualiteit is dat laatste veel moeilijker. Het is gewoonweg niet haalbaar om alle seksuele activiteiten van de zeven miljard mensen in de gaten te houden en te beteugelen. Laten we misschien met dat feit wat meer rekening houden wanneer we nog maar eens geconfronteerd worden met een of ander opvallend seksueel verschijnsel of conflict. Als we zelfs simpele verkeersovertredingen niet kunnen uitsluiten met wetten, sensibilisatie, preventie of repressie, wat zouden we dat dan ooit kunnen met onze seksualiteit, waar we het zelfs niet eens zijn over wat een overtreding is en wat niet, en we, net als in het verkeer, overtredingen blijven begaan die we maar al te goed als dusdanig erkennen?
Ik pleit er dus voor dat we over onze seksualiteit wat minder idealistisch en dogmatisch zijn en wat meer realistisch, niet om zo evidente misdaden goed te praten, maar om op die manier misschien een betere, meer objectieve kijk te krijgen op wat normaal is en wat het absoluut niet is. Wanneer iedereen een meer open houding aanneemt en onze seksualiteit bespreekbaar wordt tussen mensen, is er allicht minder aanleiding tot moreel verwerpelijke seksuele activiteit onder normale mensen.
Categorie:samenleving Tags:maatschappij
24-01-2014
verhitte internetdiscussie
Ik heb me op een dag aangemeld bij Facebook. Het leek me een onschuldig en leuk initiatief: mensen die elkaar kennen of leren kennen, wisselen groeten en informatie uit. Interessant voor mensen zoals ik, gepensioneerden die zich niet in het verenigingsleven gestort hebben en die dus behoefte hebben aan contact met hun medemens.
En het werkt. Je Facebook-vrienden zijn vrienden en kennissen en oude bekenden, die je uit het oog verloren was, en nieuwe mensen die je leert kennen omdat ze je op een of andere manier aanspreken (letterlijk of figuurlijk). Facebook maakt het gemakkelijk om je ‘vrienden’ te leren kennen en de vriendschap te onderhouden. Toegegeven: de meeste contacten op FB zijn oppervlakkig of zelfs banaal: je leest of schrijft een berichtje, je wenst iemand een gelukkige verjaardag, dat is het zowat. Leuk, meer niet.
Af en toe echter is er iemand die een bericht plaatst op zijn of haar pagina dat je aanspreekt, in positieve of negatieve zin. Als je het goed vindt, kan je reageren met een ‘like’: vind ik leuk. Vooral als het iets is dat je tegen de haren in strijkt, heb je de neiging om uitvoeriger te reageren, want er is geen knop ‘dislike’, je kan enkel een ‘vind ik leuk’ weghalen. Maar een negatieve reactie roept steevast een tegenreactie op, want ook anderen lezen wat je geschreven hebt: het sneeuwbaleffect. Voor je het weet, ben je in een regelrecht sneeuwballengevecht gewikkeld. Dan wordt de pagina van de ongelukkige initiatiefnemer een forum, en we weten ondertussen allemaal wel al hoe het er op forums kan aan toe gaan: verhitte discussies, eenzijdige voorstellingen van zaken, oppervlakkige argumentaties, emotionele reacties, verwijten heen en weer.
Het is me de laatste tijd enkele keren overkomen, en gisteren heeft dat een climax bereikt. De ‘vriend’ die het oorspronkelijk bericht geplaatst had, heeft uiteindelijk een einde gemaakt aan de discussie, althans wat mij betreft, door me te vragen om voortaan niet meer op zijn FB pagina te reageren: de personen die hem volgen, zijn ‘vrienden’ dus, kennen nu wel mijn standpunt, vond hij, en dat standpunt moest ik maar beter op mijn eigen pagina debiteren. Ik was er even van gepakt: het is niet aangenaam de deur gewezen te worden.
Tijd dus voor bezinning en conclusies.
Na een nachtje slapen heb ik besloten deze ‘vriend’, die overigens zelf het initiatief had genomen voor onze FB-vriendschap, te ontvrienden, een FB-woord voor het schrappen van iemand uit de lijst van je vrienden. Je krijgt dan zijn of haar berichten niet meer te zien. Als iemand zegt dat je niet meer welkom ben bij hem, dan kan je die bezwaarlijk nog een vriend noemen.
Een tweede beslissing betreft het reageren op controversiële berichten. Toen ik jaren geleden begon met deze website op Seniorennet, vertoefde ik ook af en toe op de forums/fora van Seniorennet. Dat heeft niet lang geduurd: ik begreep al gauw dat de onbehouwen discussies daar niets voor mij waren, en me alleen maar opjutten. Niet goed voor mijn hart. Ik heb daar toen definitief een einde aan gemaakt en voel me daar zeer goed bij. Ik heb dat ook gedaan met de forums van de VRT, kranten en tijdschriften en internetsites. Ik zal nu hetzelfde doen met discussies op Facebook: als iemand een uitdagend of ronduit fout bericht plaatst, zal ik daarop hooguit en uitzonderlijk nog reageren met een kort bericht waarin ik mijn eigen standpunt toelicht, maar daarna niet meer deelnemen aan de discussie.
Dat is in feite jammer, want met elkaar praten is in feite heilzaam. Maar ik heb moeten vaststellen dat forums, sociale media en andere internettoepassingen waar mensen hun opinie kwijt kunnen, niet geschikt zijn voor ernstige gesprekken. Misschien ligt het aan het medium, dat heel direct is, en dus weinig tijd laat om na te denken; misschien ligt het ook aan ons, omdat we nog niet vertrouwd zijn met deze nieuwe manier van communiceren en er niet op de juiste manier gebruik van maken en ons verlagen tot vulgaire scheldpartijen, ook al gebeurt dat met geleerde woorden.
Ik zal dus mijn mening niet meer via forums of Facebook kenbaar maken, doch enkel via mijn Kroniek, hier op deze website. Dat is eenzijdig, aangezien ik hier geen plaats laat om reacties te plaatsen, wat technisch wel mogelijk is. Maar dan creëer ik hier een eigen forum, met al de stennis van dien, en al dat geruzie is precies wat ik niet wens, omwille van mijn eigen gemoedsrust, en om me niet te verlagen tot uitzichtloze discussies.
Wie wil reageren op wat ik hier schrijf, vindt mijn mailadres in de kop van deze pagina, of kan gebruik maken van de knop ‘stuur me een mail’ in de linkermarge. Ik beantwoord alle mails.
Categorie:samenleving Tags:maatschappij
21-11-2013
Euthanasie in België
Naar een uitbreiding van de euthanasiewetgeving in België?
In België is euthanasie wettelijk geregeld: het mag in bepaalde gevallen en onder bepaalde voorwaarden. Een van die voorwaarden is dat het moet gaan over een wilsbekwame persoon die om euthanasie verzoekt, en men wordt niet als zodanig beschouwd wanneer men niet meerderjarig is, noch wanneer men in een ver gevorderd stadium is van dementie, noch wanneer men lijdt aan ernstige psychiatrische aandoeningen.
Nochtans lijkt het mogelijk, zoal niet wenselijk om minderjarigen die op alle andere punten aan de voorwaarden voldoen om een euthanasieverzoek te formuleren, toch de kans te geven dat te doen. Hun lijden kan immers even ondraaglijk zijn en uitzichtloos en hun ziekte even ongeneeslijk als bij een volwassen persoon, en hun doodswens kan even gegrond zijn. Vele professionele instanties benadrukken dat men hier moet rekening houden met de ‘mentale leeftijd’ en met de uitzonderlijke omstandigheden van elk specifiek geval, veeleer dan met een vrij arbitraire wettelijke volwassenheid. Terminale minderjarigen zijn vaak veel meer volwassen dan heel wat volwassenen.
Een andere kwestie is vergevorderde dementie. Het is niet duidelijk dat men hier kan spreken van een ondraaglijk en uitzichtloos lijden vanuit het standpunt van de dementerende persoon. Die is zich meestal zelf niet bewust van die toestand. Zelfs als die persoon op voorhand heeft geoordeeld dat hij of zij een blijvende toestand van doorgedreven dementie beschouwt als een onaanvaardbaar en dus ondraaglijk lijden, valt het moeilijk om dat objectief zo te beoordelen. Iemand die constant wezenloos en volledig hulpbehoevend is, roept bij de gezonde buitenstaander spontaan het idee op: zo wil ik niet leven. De vraag is echter of wij willen toestaan dat iemand anders beslist om een dergelijke persoon te doden. Een voorafgaande wilsverklaring biedt geen uitweg: het is niet omdat men ooit beslist heeft dat men zo niet wil leven, dat men dan ook zonder omhaal mag gedood worden wanneer het zover is. Men kan met andere woorden niet verwachten van anderen dat zij onze beslissing uitvoeren op een moment dat wij dat zelf niet meer kunnen en dat wij er zelfs niet meer kunnen om verzoeken.
In het geval van totale dementie moet men het belangrijk onderscheid maken tussen personen die daarnaast ook fysiek ondraaglijk lijden en uitzichtloos ziek zijn, zoals demente terminale kankerpatiënten. Het lijkt onmenselijk om in dat geval de dementie en de bijhorende wilsonbekwaamheid in te roepen om een vooraf uitgesproken euthanasiewens te weigeren. Het lijkt me zelfs onmenselijk om dat niet te overwegen als er géén wilsverklaring is.
De kwestie van euthanasie voor psychiatrische patiënten is uiterst complex. Men kan een mogelijke genezing of aanzienlijke verbetering van de toestand nooit uitsluiten, integendeel: een groot aantal patiënten die op een bepaald ogenblik een doodswens formuleren, herstellen voldoende om een voor hen aanvaardbaar leven te leiden en wensen dan geen euthanasie meer. Anderzijds is voor een dergelijk herstel een zeer uitgebreide zorgverlening nodig, en die is er niet, of niet voor iedereen. Er zijn dus schrijnende gevallen van uitzichtloos en ondraaglijk lijden, maar die geen kans krijgen op euthanasie omdat er ‘in principe’ genezing mogelijk is. De hypocrisie loert hier om de hoek.
De laatste jaren is er een alternatief naar voren gekomen voor euthanasie, namelijk palliatieve sedatie. Daarbij onderdrukt men symptomen zoals pijn of ademnood door het toedienen van medicatie die het bewustzijn verlaagt of uitschakelt. Dat komt over als minder ingrijpend dan actieve euthanasie en kan daardoor aantrekkelijker zijn voor sommige personen, om welke reden dan ook. Maar er zijn gevallen waarin palliatieve sedatie aanleiding geeft tot bedenkingen. Vooreerst start men die behandeling pas in een zeer laat stadium op, kort bij het natuurlijk levenseinde: het is meestal een kwestie van dagen. Men kan die palliatieve sedatie in principe veel vroeger laten beginnen met lagere dosis, maar dat gebeurt meestal niet: men behandelt zolang mogelijk met het oog op genezing, met behandeling van pijn en andere symptomen als een onderdeel van dat curatief proces. Palliatieve sedatie biedt derhalve geen antwoord in geval van ondraaglijk en uitzichtloos lijden waarbij de dood niet imminent is. Niet elke terminale en/of ongeneeslijke ziekte leidt tot een snelle dood, terwijl er wel degelijk sprake is van ondraaglijk lijden. Dat is onder meer zo voor zware psychiatrische stoornissen. Men kan een persoon toch niet jarenlang palliatief sedatief behandelen?
Een interdisciplinaire werkgroep van Leuvense professoren heeft zich gedurende een langere periode met de problematiek van de euthanasie beziggehouden en heeft daarover een uitgebreid rapport uitgebracht. Het is een ongemeen interessante en gedegen tekst, die door iedereen zou moeten gelezen worden. Men vindt de tekst hier: https://www.kuleuven.be/metaforum/docs/pdf/wg_9_n.pdf
Wat echter verbaast, is het korte besluit, en dat is ook wat in de pers gekomen is: men is tegen een uitbreiding van de euthanasiewet, zoals die besproken wordt in het parlement. Na lezing van de tekst zou men verwachten dat men althans zou instemmen met het principe van de euthanasie voor minderjarigen, zij het onder zeer strenge voorwaarden. Evenzo voor zware psychisch gestoorden die men niet kan opvangen, en ook voor dementen die daarnaast ook fysiek ondraaglijk en uitzichtloos lijden. Dat is echter niet het geval. Op grond van een volkomen terechte zorg voor het leven in het geval van werkelijk wilsonbekwame jongeren, geneesbare psychiatrische gevallen en fysiek gezonde demente personen, ontzegt men euthanasie aan anderen, die alleen op die manier tot een goede dood kunnen komen. Dat is een conclusie die zo in tegenspraak is met de geest van de hele tekst, dat het hogelijk verwonderlijk is dat de leden van de werkgroep zich achter deze botte afwijzing van elke aanpassing van de bestaande wetgeving hebben geschaard. Zij pleiten in hun teksten immers zowel expliciet als impliciet voor aanpassingen aan de bestaande wetgeving, en niet alleen in restrictieve zin. Wanneer men zich dan in de conclusie zo ongenuanceerd verzet tegen zelfs een bespreking van mogelijke wijzigingen, sluit men zich uit van het verdere debat, en dat is ondemocratisch; het is immers enkel in gezamenlijk overleg dat men deze maatschappelijke kwestie naar behoren kan regelen, allicht in een compromis waarin alle burgers zich kunnen vinden.
Het is jammer dat men om religieus-ideologisch-politieke redenen de ogen sluit voor een harde realiteit, namelijk dat onze samenleving op dit ogenblik aan een niet onbelangrijke en steeds groeiende groep van zorgbehoevende personen nog steeds niet de optimale of zelfs maar toereikende zorg aanbiedt, noch daartoe in staat zal zijn in de nabije toekomst of zelfs op middellange termijn. Wanneer een samenleving niet bij machte is om haar meest kwetsbare burgers een minimaal menswaardig leven te garanderen, heeft zij de ethische plicht hen althans toe te laten ongehinderd te kiezen voor een menswaardige dood.
Categorie:samenleving Tags:levensbeschouwing
03-09-2013
Rode kazuifels
Ik wil nog even doorgaan op het thema van gisteren: het
socialisme. Verdedigers van die ideologie hebben de vervelende neiging om zich
moreel beter te wanen dan anderen. Zij nemen het immers op voor de
minstbedeelden, de zwakkeren in de maatschappij, en is dat geen nobel doel?
Zo simpel mogen we de zaken nu ook niet voorstellen, vind
ik. Als iemand iets afneemt van iemand en het aan iemand anders geeft, kan men
dat misschien nobel noemen, maar het kan ook gewoon diefstal zijn. Als mijn ene
buurvrouw elke dag s morgens vroeg opstaat en werkt tot s avonds laat en zo
een mooie cent verdient, en dan vaststelt dat de staat daar op duizend manieren
meer dan de helft van afschuimt, onder meer om het als een vaste uitkering aan een
andere buurman te geven die nog nooit in zijn hele leven een klap heeft
uitgevoerd, dan zal zij het nobele daarvan niet meteen inzien, vrees ik.
Herverdeling is voor haar een eufemisme voor ontvreemden, afnemen, diefstal
dus. Zij zal zich dus afkeren van dat systeem en proberen om eraan te
ontsnappen. Dat soort herverdeling is immers iets anders dan de solidariteit die
voortkomt uit het feit dat wie meer verdient ook meer bijdraagt voor de
gemeenschappelijke, publieke voorzieningen, zodat ook de armen daarvan kunnen
genieten, eventueel zelfs gratis.
Nu hoor je me niet zeggen dat we niet moeten zorgen voor de zwakkeren
in de maatschappij, integendeel, we moeten juist goed voor hen zorgen, dat is
inderdaad een nobel doel. Het is echter zeer de vraag of we er goed aan doen hen
afhankelijk te maken van een staatsuitkering. Het zou wel eens kunnen dat zoiets
verlammend werkt. Ik kan me ook niet inbeelden dat iemand zich daar echt goed
bij voelt: leven uit de hand van iemand anders lijkt me niet erg
hartverheffend.
Ik heb echter nog het meest last met de tussenpersonen, de
socialistische partij en vakbond. Hun rol bestaat erin van de rijken af te
nemen en het weg te schenken aan de armen. Dat is een riante situatie, zeg nu
zelf. Je wordt betaald om legaal en straffeloos sommige mensen te bestelen en
dat geld aan anderen cadeau te geven, die je daarvoor natuurlijk zeer dankbaar
zullen zijn. En bovendien kan je de hele zaak voorstellen als nobel. Een
droom van een job, zou ik denken.
Akkoord, het is een karikatuur. Maar zoals alle karikaturen
vertelt ze ook een waarheid. Het moet ons niet verwonderen dat mensen die geld
verdienen niet staan te springen om dat meteen weer af te geven. Dat zal zeker
zo zijn wanneer die mensen vaststellen dat zij geen enkele inspraak hebben in
dat systeem: zij kunnen niet zelf bepalen of en hoeveel ze afgeven, noch wat er
met dat geld gebeurt. Bovendien moeten zij ook de tussenpersonen betalen, de
politici en de vakbonden. En ten slotte moeten zij met lede ogen toezien hoe de
staat het geld vaak op een onverantwoorde manier verspilt door slecht beheer en
onkunde. Geen enkele ondernemer zal zijn of haar bedrijf beheren zoals de staat
met het belastingsgeld omgaat.
Ik ben het dus niet eens met socialisten die menen en
verkondigen dat zij een morele voorsprong hebben op anderen, die een andere
ideologie aanhangen. Het is al te gemakkelijk om met de politieke steun van een
uitkeringsgerechtigd proletariaat een systeem van staatscliëntelisme in te
stellen en in stand te houden. Het is ook verderfelijk, dat hebben we kunnen
vaststellen in landen waar communistische en socialistische experimenten tot diepe
armoede en genocidale dictatuur hebben geleid. Socialisme kan vernietigend zijn
voor een land, dat is vandaag wel duidelijk. Er moet dus een alternatief zijn,
dat mensen veeleer aanzet tot werken en ondernemen en hen zo bevrijdt van
betutteling en aalmoezen.
Het socialisme heeft als systeem veel gemeen met de kerken.
Sluit je aan bij het systeem, en het systeem zal goed voor jou zorgen. Maar dan
moet je wel in het systeem geloven en er trouw aan blijven, en doen wat het
systeem voorschrijft. Zo creëert men een nefaste kuddegeest, waarbij het de
herders zijn die bepalen wat goed is voor de schapen, en de schapen, getooid
met de kleuren en de symbolen van hun geloof, de ideologie van vakbond en
politieke partij, de straat op gestuurd worden om te demonstreren voor hun
rechten. Socialistische partijleden, vakbondsafgevaardigden en sympathisanten
zijn niet zelden even fanatiek als gelovigen, en houden er net zoals zij
helemaal niet van dat men zelfstandig nadenkt en van mening verschilt.
Het komt altijd op hetzelfde neer. Als een te kleine groep
van mensen bepaalt wat anderen moeten doen, gaat het hoe dan ook fout, wat
verder ook het systeem of de ideologie is. De oplossing is dat men de mensen
zelf laat of doet beslissen. Maar dan is het absoluut noodzakelijk dat men de
mensen goed opleidt en transparant voorlicht, anders kunnen ze niet met kennis
van zaken een gezond eigen oordeel vellen. Democratie begint dus in het gezin
en op school.
In dat verband is het schrijnend te moeten vaststellen dat
althans in Vlaanderen het onderwijs nog steeds hoofdzakelijk (meer dan 70 %) in
handen is van de katholieke kerk. Gisteren nog noemde de Vlaamse minister van
Onderwijs de dame die aan het hoofd staat van het katholiek onderwijs (en niet
zichzelf ) de belangrijkste speler in het veld, en moest toegeven dat de
staat wel de volledige kosten van het onderwijs mag dragen, maar zich niet mag
bemoeien met de organisatie van dat onderwijs. Kijk, dat is nu het
tegenovergestelde van democratie. De kerk is geen democratie, wil dat ook niet
zijn. Het katholiek onderwijs is evenmin een democratie, en wil dat evenmin
zijn. Hoe kan je dan verwachten dat onze kinderen daar democratisch opgevoed
worden? Zij worden integendeel vanaf de eerste dag geïndoctrineerd door het
systeem. Ik weet het, ik heb het ondergaan in mijn jeugd en ik heb daarna bijna
veertig jaar aan een katholieke universiteit gewerkt.
Indoctrinatie werkt, zowel bij wie geïndoctrineerd wordt als
bij wie indoctrineert. Geen van beide partijen is zich nog bewust van het feit
dat er iets gebeurt dat niet goed is. En zo houdt men een onzalig en
verknechtend systeem in stand, generatie na generatie. Ik pleit dus voor een radicale
vernieuwing van het onderwijs: als bepaalde organisaties eigen onderwijs wensen
in te richten, dan moeten ze dat doen op eigen kosten. De democratische staat betaalt
alleen voor het democratisch gemeenschapsonderwijs. Dat is een normale
toepassing van het principe van de scheiding van kerk en staat. De opvoeding
van de jongeren is te belangrijk om die aan kerken over te laten die daartoe
geen enkele legitimiteit of specifieke competentie hebben.
Vlaanderen is eeuwen lang verknecht door zowat iedereen en
dat is nog altijd zo. Wij hebben ons nog altijd niet bevrijd uit de kluisters
die ons binden, wij zijn nog geen vrije mensen. Wij gaan nog steeds gebukt
onder het minderwaardigheidsgevoel dat men ons aangepraat en ingestampt heeft.
Wij kunnen of durven nog altijd niet denken en handelen als vrije mensen, we
zitten gevangen, zowel in onze eigen systemen als die van anderen. Binnenkort,
bij de volgende verkiezingen, krijgen we een kans om een vuist te maken, de rug
te rechten en te zeggen: genoeg! Wij zijn niemands knecht, niemand hoeft ons te
zeggen wat we moeten denken en wat we mogen doen. Wij willen zelf onze
beslissingen nemen, op een absoluut en transparant democratische manier. Wij
willen eindelijk ons eigen lot in eigen handen nemen.
Laten we die kans niet missen, we hebben er al zo veel
gemist.
Categorie:samenleving Tags:politiek
02-09-2013
Socialisme of sociaal-democratie?
In een huisgezin is alles gemeenschappelijk bezit; men maakt
geen formeel onderscheid tussen wat van wie is, alles is van ons. Wel is het
zo dat er vaak min of meer vaste (maar geen exclusieve) gebruikers zijn en dat
de anderen die afspraken respecteren. Soms is dat vanzelfsprekend: kinderen
blijven met hun handen af van de haagschaar en de kettingzaag tot ze oud genoeg
zijn. Maar ook voor hen is het onze haagschaar, onze auto enzovoort. Er is
een uiterst belangrijk onderscheid tussen wat van het gezin is en wat niet,
terwijl binnen het gezin alles van iedereen is die tot het gezin behoort.
Voor heel wat zaken wordt dat begrip van
gemeenschappelijkheid nog uitgebreid tot andere familieleden, huisvrienden en
zelfs kennissen en buren. In onze buurt zijn wij bijvoorbeeld het enige gezin
dat geen elektrische haagschaar heeft, maar toen Lut laatst niet meer aan de
drang kon weerstaan om de taxushaag bij te knippen (met onze ouderwetse haagschaar),
kwamen maar liefst drie buren spontaan hun elektrisch apparaat aanbieden. Zo
gaat het. Hoewel de eigendom, het bezit onbetwist is, beperkt men het gebruik
niet tot de eigenaar, maar deelt men het gemakkelijk met andere leden van de
gemeenschap.
Wat zo vanzelfsprekend gebeurt in het gezin, de familie, de
buurt en de kennissenkring, is veel minder evident daarbuiten. Je gaat bij een
wildvreemde niet aankloppen met de vraag of je even zijn grasmaaier mag lenen,
vind je niet? Maar op onze beste momenten zijn we zelfs voor mensen die we niet
echt kennen best vriendelijk. Ik heb wel eens iemand met autopech geholpen
(naar beste vermogen) en ik heb dezelfde behulpzaamheid ook al mogen ervaren.
Maar dat is iets anders dan het spontaan delen van wat men heeft. Dat blijft
beperkt in omvang en straal.
Wij mensen leven in gemeenschap. Dat neemt allerlei vormen
aan, maar niemand leeft alleen, no man is
an island. Het zijn concentrische cirkels of venndiagrammen die aangeven
met wie we delen, met wie we omgaan. Het gezin, de familie, de buurt, de
kennissenkring, de collegas van het werk, de vereniging.
Het wordt echter anders als het gaat om het dorp, de stad,
de provincie, het gewest, het land, de organisatie van samenwerkende landen, het
continent. En dat is vreemd, want wij delen vaak veel meer met de anderen in
die grotere gemeenschappen dan zelfs in de kleinste. Ik heb het dan over de
gemeenschappelijke voorzieningen. In onze moderne maatschappij zijn die overal
aanwezig en worden ze massaal gebruikt, zoals de verkeersinfrastructuur, het
openbaar vervoer, de culturele voorzieningen, het onderwijs en ga zo nog maar
een hele tijd door. Wij gebruiken die voorzieningen met grote
vanzelfsprekendheid, vaak zonder ervoor te betalen, of toch zeker niet de volledige
kostprijs. Dat is nu net de bedoeling: wij geven een deel van ons geld af, we
betalen mee voor de publieke diensten, die ons in staat stellen om veel beter
te leven dan wanneer iedereen alleen voor zichzelf zou zorgen.
Sommige mensen vinden dat een slechte evolutie. De mens
verliest zo zijn zelfstandigheid, ja, zijn vrijheid. Je kan of mag niet meer
doen wat je wil. Als je een verplaatsing wil maken, moet je altijd gebruik
maken van publieke voorzieningen, ook als je niet met het openbaar vervoer
reist: als je met de wagen gaat, rijd je nog altijd op de openbare weg, die
daar gelegd is met de middelen van de gemeenschap, die onderhouden wordt
enzovoort. Alles wat we doen gaat over begane en gebaande wegen. Er is geen
originaliteit meer, enkel een keuze tussen een beperkt aantal vaste mogelijkheden.
We leven in een beschaving, met andere woorden, niet in de ongerepte natuur, en
dat lijkt sommige mensen veeleer een achteruitgang dan een vooruitgang.
Het is niet moeilijk om in te zien dat zij dwalen. Het is
immers niet zo dat er in de ongerepte natuur meer mogelijkheden zouden zijn, en
meer vrije keuze dan in een sterk ontwikkelde beschaving zoals de onze,
integendeel. Waarom zouden we anders die beschaving tot stand gebracht hebben?
En waarom wil iedereen erbij horen? Niemand wenst echt in de wildernis te
wonen, dat is duidelijk. Enkel in een beschaving komen we echt aan onze
trekken.
Toch mogen we dat ongenoegen en die frustratie niet zomaar
van de hand wijzen, want ze hebben een oorzaak en een reden.
Mensen bundelen hun krachten en hun middelen om publieke
voorzieningen uit te bouwen die voor iedereen het leven beter maken en iedereen
meer kansen bieden. Maar daarvoor moeten goede afspraken gemaakt worden.
Enerzijds moet men het eens worden over hoe men het geld inzamelt voor die
gemeenschappelijke projecten. Belastingen zijn voor niemand een pretje, terwijl
het toch gaat om zaken die je uiteindelijk ten goede komen, en die je anders
onmogelijk zou kunnen realiseren. Iemand, de politiek dus, moet vastleggen
hoeveel er nodig is en hoeveel iedereen moet betalen. En anderzijds moet
iemand, de politiek dus, bepalen waaraan het geld besteed wordt. Dat zijn
meteen ook de twee bronnen van ongenoegen en frustratie.
Iedereen is het erover eens dat er belastingen moeten
geheven worden, maar niemand betaalt ze graag, rechtstreeks of onrechtstreeks. Ik
persoonlijk heb me nooit druk gemaakt over het verschil tussen mijn bruto- en
nettoloon. Elke maand kreeg ik een ingewikkeld document toegestuurd, waarop een
relatief indrukwekkend bedrag prijkte dat vervolgens in forse stappen
gereduceerd werd tot ongeveer de helft. De rest? Belastingen allerhande.
Aangezien ik er niet kon aan ontsnappen, liet het me ongeveer compleet koud
hoeveel het was en waar het naartoe ging. Maar dat is fout, want daardoor
onttrok ik mij aan mijn burgerlijke verantwoordelijkheid.
Iedereen kan wel degelijk mee uitmaken hoeveel belastingen
er geheven worden en hoe de staatsmiddelen aangewend worden, met name door te
stemmen voor de ene of de andere politieke partij, die in hun partijprogramma
daarover hun standpunt vastgelegd hebben. Er zijn partijen die menen dat de
staatsfinanciën beperkt moeten blijven en dat men zoveel mogelijk moet
overlaten aan het privé initiatief. Dan betalen we met zijn allen minder
belastingen, maar dan betalen we wel meer voor het gebruik dat we maken van
allerlei voorzieningen. Partijen met een andere ideologie vinden dan weer dat
we zoals in een gezin alles in gemeenschap moeten bezitten, dat we dus met zijn
allen voor alles betalen, zodat vervolgens alles gratis is voor iedereen.
Dat zijn de extremen. Maar je hoort de liberalen al zeggen:
ja maar, als het gebruik voor iedereen gratis is, dan zijn het de hardwerkende
burgers, die het meest geld verdienen en ook het meest belastingen betalen, die
voor alles opdraaien, terwijl we op die manier een kaste van profiteurs creëren
die zo weinig mogelijk werken en leven van de staatsvoorzieningen. En de
socialisten repliceren: als private burgers de economie helemaal in handen
hebben, verrijken zij zich ongehinderd ten koste van wie minder begaafd is,
minder gezond, arm, ziek of oud; zij krijgen zo beschikking over veel meer geld
dan ze nodig hebben en leiden een luxe leventje, terwijl er geen publieke
voorzieningen zijn voor de anderen en de privé voorzieningen onbetaalbaar zijn
voor hen.
Er zijn maar weinig mensen die pleiten voor een radicaal
liberalisme. Iedereen lijkt te aanvaarden dat men geen samenleving kan
uitbouwen zonder enige staatstussenkomst. Dat is de basis van wat we de
democratie noemen: elke burger, hoe onvermogend ook, heeft het recht zijn stem
uit te brengen en zo mee te bepalen hoeveel belastingen de staat mag ophalen en
wat ermee gebeurt. Ook de (democratische) ondernemers gaan daarmee akkoord en
betalen dus belastingen. Sommigen vinden dat ze er niet genoeg betalen en dat
de eenvoudige burger er teveel betaalt, maar de ondernemers beweren natuurlijk
het tegenovergestelde.
Vreemd genoeg zijn er wel nog altijd mensen die beweren dat
men een samenleving kan hebben waarin de staat almachtig is. Zij noemen dat het
toppunt van de democratie, want alle beslissingen worden dan genomen door (de
verkozen vertegenwoordigers van) het volk. Niemand kan zich dan onbehoorlijk
verrijken, de koek wordt eerlijk verdeeld onder alle burgers.
Dat klinkt goed, en het heeft heel wat mensen ertoe verleid
om dit als de beste optie te zien, de meest menselijke ideologie. Het is wat
men gewoonlijk aanduid met links. Maar links heeft een geschiedenis, en die
is niet erg fraai. Wanneer in een staat een groep mensen legaal alle macht in
handen heeft, bestaat namelijk het gevaar dat zij die macht niet optimaal gebruiken.
Niemand is onfeilbaar of heilig, en waarom zouden net die politici het zijn en
andere mensen niet? De kans is reëel, dat hebben we herhaaldelijk kunnen
vaststellen, helaas, dat zij die macht gaan misbruiken om hun ideeën door te
drukken, ook als dat domme ideeën zijn of zelfs pure waanzin. Komt daarbij dat
ook persoonlijke verrijking bijna onvermijdelijk is, evenals grootheidswaanzin,
paranoia en machtsmisbruik op grote schaal. Zowel het communisme als allerlei
vormen van staatssocialisme hebben dat uitvoerig laten zien, met vele
tientallen miljoenen doden tot gevolg en grote armoede en ellende voor alle
burgers.
Socialisme en communisme zijn dus misschien wel
intellectueel aantrekkelijke ideologieën, maar in de praktijk blijken ze niet
te lukken. Maar ook radicaal liberalisme kent dergelijke excessen, met even
rampzalige gevolgen voor de hele bevolking, zoals ten tijde van de Industriële
Revolutie.
De oorzaak van de ellende met die beide tegenstrijdige radicale
ideologieën ligt niet alleen in het feit dat ze zo radicaal zijn, maar vooral
in het democratisch deficit dat ze vertonen. In beide gevallen is de macht
immers in handen van een zeer beperkte groep van mensen. En in beide gevallen
zijn ze helemaal niet democratisch verkozen: ook in een zogenaamd socialistisch
systeem is het de nomenklatoera die alles beslist, ook wie aan de macht mag
deelnemen.
Dat geeft gelukkig ook meteen aan waar we de oplossing van
het probleem moeten zoeken, namelijk in een verbetering van het democratisch
gehalte van de samenleving en van de politieke organisatie.
Vooreerst moeten er verscheidene politieke partijen zijn, en
dus zeker geen eenheidspartij. Maar ook een tweepartijensysteem lijkt niet goed
te werken. Men voelt aan dat er meerdere ideologieën mogelijk zijn, dat de ideeën
niet in een zwart-wit formaat voorkomen, maar in een veelkleurig palet.
Anderzijds is een veelheid van partijen even weinig werkbaar, enerzijds omdat
het dan moeilijk is om tot een samenhangende politiek te komen, maar vooral
omdat vaak een onbeduidende partij een groot gewicht in de schaal kan werpen
als ze op de wip zit, zoals dat heet, en de balans naar één groep kan doen
overslaan. Een voldoende groot aantal niet te kleine partijen lijkt dus de
beste oplossing. Dat kan men het best bereiken door het instellen van een vrij
hoge kiesdrempel: een partij die bijvoorbeeld minder dan vijf (of meer ) procent
van de stemmen haalt, krijgt geen vertegenwoordigers in het parlement.
Men moet er dus voor zorgen dat er steeds voldoende mensen
actief betrokken worden bij het beleid. En dat gebeurt niet alleen doordat wij
met zijn allen om de vier of vijf jaar mogen gaan stemmen! Dat is een
elementaire vereiste, natuurlijk, maar ook binnen de partijen en binnen de
staatsinstellingen moet er een echte democratie heersen, en daar wil het wel
eens verkeerd gaan. Enkel partijleden zijn stemgerechtigd over het
partijprogramma, maar het aantal partijleden is heel beperkt, slechts een
fractie van de kiezers die voor een partij stemmen. Dat is niet goed,
natuurlijk.
Binnen de partijen zijn het niet zelden de traditionele partijbonzen
en de oude krokodillen die de dienst uitmaken. Vaak komen ze uit families die
al generaties lang de plak zwaaien in een stad of regio of binnen een partij;
soms zijn het mensen die hun persoonlijke ambities en hun onkunde handig
verbergen achter een aantrekkelijk uiterlijk en uitstekende marketing. Het zou
een grote democratische stap vooruit zijn, mocht men verbieden dat kinderen van
politici hun ouders rechtstreeks opvolgen. Daarnaast is het quasi noodzakelijk
dat men de duur van elk politiek mandaat beperkt in de tijd, bij voorkeur tot
één enkele ambtstermijn, gevolgd door een periode van ten minste twee
ambtstermijnen alvorens men opnieuw aan de beurt komt, en tot een redelijke
leeftijdsgrens, die de pensioengerechtigde leeftijd niet overschrijdt. Dat zou
er in belangrijke mate toe bijdragen dat niemand jarenlang blijft meedraaien, steeds
zijn eigen ideeën propagerend en zodoende verhinderend dat andere ideeën een
kans krijgen. Zelfs als iemand het goed doet, wil dat nog niet zeggen dat er
niet iemand anders is die het even goed zou doen, of, wie weet, zelfs beter.
Ook in het staatsapparaat is er behoefte aan een zeer
doorgedreven democratie. In het huidig systeem zijn vrijwel alle benoemingen,
van de allerhoogste tot de laagste, politieke benoemingen. Dat is zelfs zo voor
het zogenaamd onafhankelijke rechtssysteem. Dat heeft nefaste gevolgen voor de
staatszaken, want men wordt niet benoemd op basis van de kwaliteiten die men
heeft, maar op basis van het toebehoren tot een politieke partij, waaraan men
dan volledig onderworpen is.
Dat is de dubbele basis van de particratie die onze moderne
maatschappij teistert en die een regelrechte aanslag is op de democratie, net
zo goed als andere dictatoriale systemen, omdat ook in een particratie de macht
bij een al te kleine groep van mensen berust, die daarvoor geen enkel mandaat
hebben.
Het is enkel door met heel veel mensen over heel veel zaken
na te denken en samen te werken, dat we tot een beter inzicht in de
werkelijkheid komen en een betere samenleving. Dat is zo op alle gebieden, maar
dat dit ook voor de politiek geldt, dat zien we vaak over het hoofd. Daar
hebben we de neiging om onnadenkend een leider achterna te lopen of onrealistische
populistische propaganda te geloven.
Het socialisme is als ideologie op zich dus misschien wel
aantrekkelijk, maar het is geen garantie voor goed bestuur. Vandaar dat men
veeleer spreekt van een sociaal-democratie als de optimale staatsvorm. Dat moet
dan een staatsinrichting zijn die waarachtig democratisch is, met een sterk
doorgedreven actieve deelname van zoveel mogelijk burgers in alle regionen van
de maatschappij, en die daarenboven gericht is op een maximale verdeling van de
middelen over de hele bevolking. Dat laatste hoeft echter niet noodzakelijk te
gebeuren door alle macht en alle initiatief aan de staat toe te kennen, omdat
men zo inderdaad onvermijdelijk perverse gevolgen creëert van zelfs de best
bedoelde maatregelen.
Het zal dus allicht een gemengde economie moeten zijn,
waarin het actieve ondernemerschap ruime kansen krijgt, maar waarin de verdeling
van de rijkdom binnen humane grenzen gehouden wordt. In een dergelijk systeem
zijn obsceen hoge salarissen en bonussen aan individuen als ondermaatse lonen voor
de laagste functies uit den boze, terwijl elementaire ondersteuning van
waarlijk zorgbehoevende medeburgers vanzelfsprekend zou moeten zijn.
Categorie:samenleving Tags:politiek
22-08-2013
vrije universiteiten
De discussie over de vernieuwing
van het secundair onderwijs in Vlaanderen is nog lang niet uitgeraasd, of
een nieuwe storm steekt op in het onderwijslandschap, nu over de
universiteiten. Wat is het probleem?
De Vlaamse universiteiten zijn gesubsidieerde instellingen.
Zij krijgen hun geld van de overheid en moeten in ruil daarvoor
maatschappelijke taken vervullen, zoals universitair onderwijs, onderzoek en
maatschappelijke dienstverlening. Het lijkt vanzelfsprekend dat de gemeenschap
een oogje in het zeil houdt als het gaat om de omvang en de besteding van de
middelen die zij ter beschikking stelt van de universiteiten.
Vroeger, voor de Tweede Wereldoorlog, was dat een vrij
eenvoudige zaak. Er waren niet veel universiteiten, niet veel professoren en
niet veel universiteitsstudenten. Er was een beperkt aantal identieke studieprogrammas
voor alle Belgische universiteiten. Voor elk programmaonderdeel of vak had je een
professor. Als je als prof voldoende vakken kon verzamelen, kreeg je een vaste
benoeming als gewoon hoogleraar voor het leven. Zo kon je in het beste (of
slechtste ) geval gedurende veertig jaar dezelfde colleges geven. De universiteiten
kregen dus op die manier geld om hun volledige werking op die manier te
financieren: ze kregen geld genoeg om professoren aan te stellen voor een
beperkt aantal vakken in een beperkt aantal vakgebieden. Die onderwijsprogrammas
werden dan ook streng bewaakt. Niet alleen mocht niemand van het vastgelegd
schema afwijken, het was ook vrijwel onmogelijk om ook maar iets aan dat
programma te veranderen. Op die manier bewaakte de gemeenschap de uitgaven in
het universitair onderwijs. Er was voor elke programmawijziging, hoe gering
ook, een wet of een wetswijziging nodig, waarover iedereen het eens moest zijn,
wat op zichzelf al een voldoende rem was tegen elke vernieuwing. Elke benoeming
van een gewoon hoogleraar was een staatszaak waarover terecht angstvallig werd gewaakt.
Ik denk dat de democratisering van het universitair
onderwijs na de Tweede Wereldoorlog de aanleiding is geweest voor de grondige
wijziging in de financiering van de universiteiten. Er kwamen meer studenten en
de collegezalen waren overvol. Het leek geen goed idee om op dat niveau les te
geven aan groepen van vele honderden studenten tegelijk. Dat leidde tot de
eerste opsplitsing van te talrijke groepen in populaire studierichtingen. Een
professor gaf dan tweemaal hetzelfde college, of twee verschillende professoren
gaven hetzelfde college. Dat betekende een uitbreiding van het aantal
professoren, en dus ook van de subsidiëring.
Gewoon hoogleraren haalden vaak hun neus op voor dergelijke colleges
en lieten het parallelle college meestal over aan een assistent of een jongere
collega. Ook voor het saaie en weinig verheffende afnemen van vele honderden
examens, vooral van eerstejaars, voelden ze zich te goed. Daartoe werden dan
assistenten ingeschakeld, in feite jonge zelfstandige onderzoekers, maar nu
belast met al de minder interessante kanten van het massaal universitair
onderwijs.
Ook het strakke, onveranderlijke schema van studierichtingen
en opleidingsonderdelen kwam onder druk te staan. De wetenschappelijke wereld
was in beweging, er kwamen nieuwe uitdagingen in alle domeinen van de
wetenschap. Er was behoefte aan vernieuwing van de onderwijsprogrammas, aan
nieuwe studierichtingen en nieuwe opleidingsonderdelen in de oude programmas,
aan uitbreiding van het aanbod, aan diversificatie en specialisatie binnen de
studierichtingen. Men zag stilaan in dat men het universitair onderwijs niet moest
inrichten op basis van een financieringssysteem, maar op wetenschappelijke
basis. En dus verliet men stilaan de strakke en uniforme programmas met een
zeer beperkt aantal opleidingsonderdelen of vakken, en het daarmee
samenhangende zeer beperkte aantal professoren.
Er kwam een explosie van nieuwe vakken en nieuwe docenten,
omdat de overheid vasthield aan de oude principes: je kon prof worden als je
een vak had om te doceren, en een volle betrekking als je een minimum aan
vakken had. De universiteiten maakten massaal nieuwe opleidingsonderdelen en
splitsten de talrijke groepen en creëerden zo de behoefte aan nieuwe
benoemingen.
De maatschappij en de politiek volgden die trend en
verhoogden de toelagen van de universiteiten. Men zag immers in dat men een explosief
stijgend aantal studenten niet degelijk kon opleiden met slechts een handvol
professoren in enkele sterk verouderde opleidingen. Er kwamen nieuwe
opleidingen (die men aanvankelijk onderscheidde van de wettelijke door ze academisch
te noemen) en binnen elke opleiding kwamen er talrijke nieuwe opleidingsonderdelen
of vakken, aangeboden als verplichte vakken, keuzevakken waarbij men moest
kiezen uit twee of meer mogelijkheden en vrije vakken die men kon kiezen uit
een lange lijst.
Voor al die colleges werden er professoren benoemd,
honderden professoren. Vanzelfsprekend kon men de financiering van de
universiteiten niet meer berekenen op basis van de studieprogrammas en het
aantal gewoon hoogleraren. Er was dus een nood aan een nieuw financieringssysteem.
Daarin zouden allerlei factoren meespelen, waaronder voor het eerst ook de
studentenaantallen.
Dat gold in de eerste plaats voor de verdeling van de
middelen onder de universiteiten, wat meteen leidde tot een harde
concurrentiestrijd tussen de bestaande universiteiten en de oprichting van
nieuwe (onvolledige, lokale) universitaire centra. Maar de nieuwe regels
bepaalden ook dat de universiteiten per student meer geld kregen naargelang de
studierichting. Zo kon je in de humane wetenschappen een voltijds personeelslid
aanwerven als je veertien studenten had, in geneeskunde of bij de ingenieurs had
je slechts vijf studenten nodig.
Faculteiten die traditioneel een beperkt eenvormig studieprogramma
aanboden voor een groot aantal studenten, bijvoorbeeld de rechtsfaculteiten,
kregen plots enorme middelen. Ze gebruikten die enerzijds om het aantal
keuzevakken en specialismen te vergrootten, maar ook om veel meer assisterend
academisch personeel aan te stellen.
En zo ging de universitaire expansie steeds verder, tot er
allerlei economische crisissen kwamen en ook de universiteiten moest inleveren.
De middelen werden bevroren op een bepaald niveau, of er kwamen allerlei
beperkingen, bijvoorbeeld in het aantal vastbenoemde personeelsleden en zelfs
in het aantal (dure) gewoon hoogleraren. Meer en meer ging de politiek zich
namens de maatschappij bezighouden met de details van de financiering van de universiteiten.
Toen Vlaanderen cultureel autonoom werd, vielen de universiteiten onder het
uitsluitend gezag van de Vlaamse Gemeenschap. Dat bood de gelegenheid om een
nieuw universiteitsdecreet te maken, waarin alle bestaande regels grondig
werden aangepast en honderden, ja duizenden nieuwe voorschriften werden opgenomen,
over alle aspecten van het universitair onderwijs, ook elementen die voorheen tot
de uitsluitende bevoegdheid van elke universiteit afzonderlijk behoorden,
bijvoorbeeld de vereisten om te slagen voor een opleidingsonderdeel of een studiejaar.
Men ging ook het pad op van de kwaliteitsnormen, die moesten
opgesteld en bewaakt worden. De redenering was: als de universiteiten geld
krijgen voor een bepaald doel, dan moeten zij ook verantwoordelijkheid afleggen
over het bereiken van die doelstellingen en moeten ze daarop afgerekend worden.
Zo kwamen er normen voor het percentage van de studenten dat slaagt, voor het
aantal afgeleverde diplomas, voor het aantal wetenschappelijke publicaties dat
een personeelslid produceert per jaar enzovoort. En om dat alles te kunnen
controleren en vergelijken (met het oog op de financiering), was het nodig dat
alles zoveel mogelijk meetbaar was en dus gekwantificeerd werd. Het meten van
de kwantiteit is immers veel eenvoudiger dan het objectief beoordelen van de
kwaliteit, bijvoorbeeld van het onderwijs, het onderzoek, publicaties.
We zien een aantal vaste elementen in ons verhaal over de
universiteiten, waarin de financiering door de staat de belangrijkste rol
speelt. Daarvoor zijn evident normen nodig. Hoeveel een staat uitgeeft aan zijn
universiteiten hangt echter niet alleen af van hoeveel die staat daarvoor überhaupt
wil uitgeven, maar ook van de specifieke noden van die universiteiten. Als men
de universiteiten wil behouden, dan zal dat geld kosten. Hoe dat geld te
verdelen is een andere kwestie. Men kan allerlei mechanismen en normen bedenken
en dat is in het verleden ook gebeurd, met wisselend succes. Er is geen wondermiddel,
dat optimaal met alle factoren rekening houdt. Elk nieuw systeem, hoe
ingewikkeld ook, zal steeds onvoorziene perverse effecten hebben en aanleiding
geven tot ontwikkelingen die men niet beoogde en die men ook niet wenst. Voortdurende
aanpassing is dus noodzakelijk.
Men kan zich echter de vraag stellen of de huidige universitaire
regelneverij door de Vlaamse regering bijdraagt tot de optimale werking van de
universiteiten. Men heeft door alles tot in de kleinste details bij decreet te
verordenen van de universiteiten staatsinstellingen gemaakt zoals vroeger de post,
de spoorwegen, het leger of de politie. De staat bepaalt alles, of beter: de
politiek bepaalt alles, want de wetten worden opgesteld door de politiek. Waar
vroeger de universiteiten binnen een eenvoudig en beperkt financieringskader
een zo goed als absolute academische vrijheid hadden, is er nu een ongelooflijk
ingewikkelde regelgeving en controle door de overheid. En dat in een periode
waarin diezelfde politici de vroegere staatsinstellingen meer en meer gaan
behandelen als autonome bedrijven, die moeten gerund worden als
privébedrijven, met dure managers aan het hoofd.
Er is geen enkele reden om aan te nemen dat politici en staatsambtenaren
beter zouden weten hoe een universiteit moet gerund worden (het woord alleen
al!) dan die universiteiten zelf, als kenniscentra bij uitstek. Naar mijn
aanvoelen moet de staat zich bescheiden opstellen tegenover de universiteiten
en zich beperken tot een globale financiering, bijvoorbeeld op basis van een maatschappelijk
redelijk geacht percentage van het totale budget. Men moet het dan aan de universiteiten
zelf overlaten om regels uit te werken voor de onderlinge verdeling van die
middelen en voor de aanwending ervan binnen elke universiteit. Daarbij zal men
voldoende vrijheid moeten laten voor verschillen tussen de universiteiten
onderling, zodanig dat er een gezonde concurrentie kan ontstaan die niet anders
dan positieve resultaten opleveren voor de klanten en dus voor de
maatschappij.
Men ziet overal dat het vrijmaken van de markt (binnen
redelijke grenzen), het afschaffen van monopolies en monolithische structuren
en het beperken van de staatsinmenging tot gunstige resultaten leidt. Dat was
vroeger ook zo voor de universiteiten. Nu zijn het machteloze uniforme staatsinstellingen
geworden die zich moeten plooien naar de ambitieuze fantasieën van overijverige
politieke decretenmakers en zelfbenoemde wereldverbeteraars. Professoren zijn
meer en meer ambtenaren geworden binnen een bijna totalitair bureaucratisch
systeem.
Stilaan komt er protest. Mij verbaast het dat dit meestal
veeleer gericht is tegen specifieke regels, zoals de telling van het aantal
publicaties bij de beoordeling van een personeelslid, dan tegen de
bureaucratisering zelf of tegen de algehele staatsinmenging in alle aspecten
van het universitair leven.
Begrijp me niet verkeerd, ik heb geen heimwee naar het
ancien regime. Bijna veertig jaar intense deelname aan het universitair leven
hebben me ervan overtuigd dat het nu veel beter is dan in 1965. We moeten niet
achterom kijken, maar vooruit. Om dat mogelijk te maken, moeten de professoren
en de universiteiten zich bevrijden uit het administratieve keurslijf waarin de
universiteitsdecreten hen gevangen houden. Ze moeten zich ontvoogden van alle
politieke en administratieve betutteling.
Dat betekent niet dat ze geen verantwoording moeten afleggen
aan de maatschappij voor het gebruik dat ze maken van de gemeenschapsmiddelen.
Maar de beoordeling van een universiteit moet in de eerste plaats spontaan gebeuren
door haar klanten: de gemeenschap die er door gevormd wordt, de ouders en de
studenten die vrij kiezen voor een universiteit, de personeelsleden die er hun
beste krachten aan wijden.
Door het herstel van de universitaire autonomie kan er weer
een gezonde onderlinge concurrentie ontstaan, de basis voor elke vooruitgang. Overdreven
en ongezonde staatsinmenging leidt onvermijdelijk tot een heilloze bureaucratische
verstarring die niet te rijmen valt met wat een universiteit moet zijn: het vrije
intellectuele centrum van een gemeenschap.
Categorie:samenleving Tags:maatschappij
13-08-2013
slaagcijfers aan de universiteit
De nieuwe Leuvense universiteitsrector heeft een eerste
statement gemaakt: sommige scholen bereiden hun leerlingen niet goed voor op
het universitair onderwijs. Laten we dus de slaagcijfers bekendmaken per school,
zodat de ouders kunnen zien naar welke school ze hun kinderen moeten sturen als
ze willen dat ze later slagen aan de universiteit.
Het is voorwaar een merkwaardige redenering. Vele jaren
geleden bestonden die statistieken en werden ze door de dienst
Studiebegeleiding van de Leuvense Universiteit gepubliceerd in brochures. Toen
mijn oudste zoon naar de universiteit trok, bekeek ik die cijfers en kijk: wie
van die school kwam en die studies aanvatte, had zowat 100% kans op slagen. Dat
was voor mij een hele geruststelling, en ik neem aan voor mijn zoon ook.
Ik herinner me dat er toen ook mensen zeiden: ik moet mijn
kinderen naar een van die scholen sturen! Maar zo simpel is het niet.
Er zijn inderdaad soorten van scholen; dat was vroeger zo en
dat is nog altijd zo. Iedereen weet dat algemeen gesproken de betere leerlingen
naar bepaalde scholen gaan en de mindere leerlingen naar andere. Die betere
scholen hadden/hebben enkel de sterkste richtingen. Wie afviel, kon niet
overschakelen naar een zwakkere richting en verdween snel uit de school. Enkele
scholen hadden, naast de drempel van hun reputatie, ook subtiele manieren om
studenten vooraf te toetsen. Er was een gesprek met de ouders, onder meer over
de schoolresultaten, een kennismakingsdag enzovoort. Er was dus met andere
woorden een ontrading en een selectie, en dat is nog altijd zo. Zoals een
leraar van een min of meer elitaire school het onlangs stelde: hoeveel kans is
er dat er hier iemand Cindy heet?
Het is dus niet zomaar een kwestie van de kwaliteit van de
school: het is de kwaliteit van de leerlingen die de belangrijkste rol speelt,
en dat is de evidentie zelf: er is een groot verschil tussen de leerlingen.
Stuur een leerling met minder talent en werkkracht naar een betere school, en
zijn of haar slaagkansen in die school zijn kleiner dan in een minder
veeleisende school, en de slaagkansen aan de universiteit nog altijd
onbestaande.
Speelt de kwaliteit van de school dan geen rol? Natuurlijk wel,
maar die kwaliteit hangt grotendeels af van de leerlingen. Een school met een
goede reputatie trekt goede leerlingen aan en ook goede leraars en beschikt ook
over de nodige budgetten. Het zal dus meestal ook een goede school zijn, in
vergelijking met andere scholen.
De rector, die ongetwijfeld een verstandige man is, zou dus
kunnen weten dat het niet veel zin heeft om een lijstje te maken van de beste
scholen, zodat ouders hun kinderen daarnaar toe kunnen sturen; dat lukt alleen
als die kinderen ook goede leerlingen zijn. Maar als het al goede leerlingen
zijn, dan zullen ze ook in een mindere school goede resultaten halen en
wellicht evenveel slaagkans hebben aan de universiteit: de beste leerlingen uit
de minder goede scholen doen het statistisch gezien even goed of zelfs beter
dan de zwakkere leerlingen uit de betere scholen.
De enige constante lijkt te zijn dat leerlingen uit de
sterkere richtingen het beter doen aan de universiteit dan andere. Moeten we
dan onze kinderen naar die sterkere richtingen sturen? Natuurlijk, als ze het
aankunnen en willen. Nogmaals: de kwaliteit van de leerling is bepalend, en die
hangt af van talloze factoren, zoals het familiaal milieu en opleidingsgraad van
de ouders, naast individuele eigenschappen.
Kies dus voor een veeleisende school en een sterke richting als
je kinderen dat aankunnen en ook de inspanningen willen leveren. Maar denk niet
dat een goede school en een sterke richting een zwakke leerling optimaal zal
voorbereiden op de universiteit of wat dan ook, integendeel: zij zullen
wellicht hun studies niet afmaken in die school.
Sommigen vinden dit onrechtvaardig. Iedereen zou gelijke
kansen moeten hebben. Dat is zo. Maar we hebben te maken met mensen, en mensen
zijn verschillend, zeer verschillend, op duizend manieren. Er is altijd al een
zekere natuurlijke selectie geweest in het onderwijs, waarbij de beste
leerlingen in zekere mate convergeren naar bepaalde scholen en de zwakkere naar
andere. Wat men ook doet, dat zal altijd zo blijven, zolang men tenminste de
vrije keuze laat aan de ouders en de leerlingen.
Er zijn mensen die dat zouden willen verhinderen. Alle
vroegere pogingen hebben aangetoond dat dit niet mogelijk is. Integendeel: het
risico is groot dat er dan alleen een nivellering plaatsvindt op het laagste
niveau, waarbij de meest begaafden slechts uitgedaagd worden op het niveau van
de minst begaafden. Iedereen heeft recht op goed onderwijs en dus hebben ook de
meest begaafde en meest ijverige studenten recht op onderwijs op hun niveau. De
maatschappij heeft hen hard nodig.
De bezorgdheid van de rector komt ongetwijfeld vooral voort
uit de uitdagend lage slaagcijfers van de eerstejaarsstudenten aan de
universiteit. Daarvoor zijn er echter andere oplossingen. De slaagcijfers voor
richtingen waarvoor een toegangsexamen vereist is (of was ), zijn spectaculair
hoog, hoewel dat de meest veeleisende richtingen zijn. Men kan dus de studenten
vooraf efficiënt screenen, zeker om die studenten eruit te halen die allerminst
kansen hebben. Maar men verkiest, om politieke redenen, de toegang tot de
universiteit open te houden voor iedereen, met een uiterst laag
inschrijvingsgeld, hoge studietoelagen en ruime faciliteiten zoals goedkope studentenrestaurants
enzovoort. Wie zou er onder die omstandigheden niet eens een jaartje naar de
universiteit willen? Wij zijn wellicht het enige land ter wereld waar men zo
gemakkelijk als student binnen geraakt aan de universiteit. De prijs die we
daarvoor betalen is dat sommigen even snel weer buiten zijn, een illusie armer,
zoals men zegt, en een ervaring rijker. Het is op alle gebieden een kostelijk
en onbarmhartig systeem voor de studenten, hun ouders en de maatschappij.
Het is jammer dat de nieuwe rector minder oog heeft gehad
voor de werkelijke problemen en zich blijkbaar heeft laten leiden door een weinig
doordachte lezing van bepaalde statistieken.
Categorie:samenleving Tags:maatschappij
02-06-2013
Herbetovering van de wereld - Michael Löwy
Michael Löwy, Herbetovering
van de wereld. Romantische wortels van linkse denkers, Leuven, 2013, 200 blz.
Samenstelling en vertaling: Johny Lenaerts. Uitgegeven door Socialisme 21,
Grenzeloos en Uitgavefonds Ernest Mandel. Woord vooraf: Ludo Abicht Jan Willem
Stutje.
Michael Löwy (°1938) is in 1938 geboren in Brazilië uit
Weense joodse ouders. Hij woont sinds 1969 in Parijs, waar hij een academische
loopbaan volgde bij het CNRS en de École des Hautes Études en Sciences Sociales.
Hij schreef vooral over Walter Benjamin, Franz Kafka en over joodse maatschappijkritische
denkers. Dit boek is een verzameling van teksten uit zijn werk, daterend van 1979
tot 2010.
De essays behandelen achtereenvolgens Lukács, Kafka, Rosa
Luxemburg, Péguy, Buber, Landauer, Mariategui, Walter Benjamin, Adorno en
Bloch, het Surrealisme en Guy Debord. Ze belichten, zoals de ondertitel
aangeeft, de romantische aspecten van het denken van deze figuren.
Vooreerst een woord over de vertaling. Die is over het
algemeen zeer behoorlijk, maar er zijn tal van kleine onvolkomenheden, die mits
aandachtig na te lezen gemakkelijk hadden kunnen vermeden worden. Hier en daar heeft
de vertaler onvoldoende moeite gedaan om typisch Franse tournures of zinsconstructies
om te zetten in even typisch Nederlandse. Slechts een enkele keer levert dat
vrijwel onverstaanbare zinsneden op.
Michael Löwy is zonder enige twijfel een bijzonder
scherpzinnig en erudiet auteur. Hij slaagt erin om op een beknopte maar heldere
wijze de figuren en hun ideeën zo te presenteren dat de lezer althans de indruk
heeft dat hij de essentie ervan begrepen heeft, een niet geringe verdienste.
Gaandeweg maakt Löwy duidelijk wat hij bedoelt met romantisch
en de Romantiek, en wat zijn figuren ermee bedoelen en wat ze er niet mee
bedoelen. Daaruit blijkt dat men niet kan spreken van één klare en duidelijke
betekenis van die termen, maar dat het gaat om een niet onaanzienlijk aantal elementen
die in verschillende combinaties voorkomen bij auteurs en critici, en waarvan
sommige ook aanwezig zijn in definities van andere termen en begrippen, zelfs
van fenomenen die men gewoonlijk als tegengesteld ziet aan de Romantiek,
bijvoorbeeld de Verlichting.
Zo is het mogelijk dat sommigen in hun romantisch verzet
tegen het rationalisme van de Verlichting toch de religie afzweren, die anderen
als een essentieel element zien van de Romantiek. Het is goed om voortdurend te
blijven beseffen dat dergelijke algemene termen slechts op een benaderende
manier de werkelijkheid benoemen en geenszins als eenduidige, elkaar
uitsluitende definities kunnen gehanteerd worden.
Wie niet vertrouwd is met de geschiedenis van het ontstaan
van het socialisme vindt hier ruimschoots zijn gading. Af en toe gaat de auteur
ietwat te snel over bepaalde verwijzingen naar namen en begrippen heen, maar
dan volstaat een snelle blik op bijvoorbeeld Wikipedia om meteen weer mee te
zijn.
De titel herbetovering van de wereld verwijst naar Max
Webers dictum Entzauberung der Welt,
een onttovering die men toeschrijft aan een rationalistische ingesteldheid, een
typisch kenmerk van het Verlicht denken, en vooral aan de kapitalistische
wereldvisie die daarvan het gevolg is. Dit is echter een zeer simplistische
voorstelling van de zaken, die in de verscheidene bijdragen niet altijd
voldoende genuanceerd wordt in hoofde van de besproken figuren.
Dat de Verlichting het belang van de rede benadrukt,
daarover kunnen we het wel eens zijn. Dat die rationaliteit lijnrecht zou
leiden naar een kapitalistische economie waarin geen plaats meer is voor hogere
waarden en gevoelens en waarin enkel nog winstbejag telt, is een al te haastige
conclusie. Men kan immers op grond van dezelfde rationaliteit evengoed uitkomen
bij een antiglobalistische, ecologische en radicaal democratische ideologische
instelling. Omgekeerd kan men de uitwassen van het brutale kapitalisme evengoed
of zelfs met veel meer reden op de rekening schrijven van de uiterst irrationele
machtswellust en een totaal gebrek aan toekomstvisie, die vreemd zijn aan het
Verlichtingsdenken.
Deze onduidelijkheid, of dubbelzinnigheid, vergezelt ons
door de hele reeks van de essays heen. De betovering van de Romantiek en dus
ook de herbetovering die het socialisme stelt tegenover de onttovering van
het kapitalistisch systeem, zijn aanvechtbare principes. Zo is de romantische
nostalgie naar vroegere tijdperken, zoals de Middeleeuwen, niet meer dan dat:
een ongegrond ophemelen van een toestand waarvan men de onmiskenbare gore details
zedig verzwijgt: geen van de besproken auteurs zou vrede nemen met de concrete maatschappelijke
omstandigheden van die tijd, noch met het bedenkelijke beschavingspeil inzake
gezondheidszorg (denk aan de pestepidemieën) en elementair comfort (denk aan de
hygiënische omstandigheden), noch met de voortdurende oorlogsdreiging en andere
vormen van brutaal geweld. Met hun revolutionaire opvattingen en hun gewoonte
om die ongezouten naar voren te brengen, zouden ze het waarschijnlijk niet lang
uitgehouden hebben in een tijd die ze nochtans als utopisch voorbeeld stellen
tegenover het kapitalisme van hun eigen tijd.
We moeten ons ernstig de vraag stellen of het wel zo goed is
dat men betoverd is, zoals dat inderdaad in de door het christendom
overheerste middeleeuwen en een flink stuk van de moderne tijd het geval was in
brede lagen van de bevolking, een toestand die ook vandaag nog verre van
voorbij is. Betovering wil immers zeggen dat men denkt en handelt vanuit ideeën
die door iemand anders met list of met geweld zijn opgedrongen aan
nietsvermoedende of machteloze slachtoffers. Wie betoverd is, is niet meer bij
machte om zelfstandig te denken. Men denkt en handelt vanuit een waan, niet
vanuit een correcte inschatting van de waarheid. Dat is de essentie van het
christendom: een verhaal dat geen enkele objectieve, ontologische waarheidswaarde
heeft, maar dat de mens desondanks in staat moet stellen om het in dit
tranendal uit te houden, hoofdzakelijk in de hoop op een louter ideëel rechtvaardig
oordeel op het einde der tijden en een even onrealistische eeuwige zaligheid
voor de uitverkorenen, bij wie eenieder zich vanzelfsprekend meent te mogen
rekenen.
Dit is inderdaad wat de Verlichting ontkent en bestrijdt. De
mens is perfect in staat om zonder die betovering deugdzaam te leven en hier en
nu een zinvol leven te leiden, zonder enig vooruitzicht op een leven na de
dood. Dat is niet alleen de waarheid, het is ook een beter verhaal dan het al
te doorzichtige christelijke, dat bovendien ontkracht wordt door de schandelijke
levenswandel, de rijkdom en de wereldlijke macht van de kerk. Die verlichte
levenshouding hoeft het helemaal niet te ontbreken aan het enthousiasme en de
heilige verontwaardiging die de auteurs al te exclusief toeschrijven aan de romantische
ingesteldheid, zowel die van de voorbije gouden eeuwen als die van de ijle utopische
dromen van het socialisme.
Het enthousiasme en het engagement dat de verlichte geest
kenmerkt, is niet geringer dan dat van betoverde geesten, integendeel zelfs,
omdat het berust op ware inzichten en niet op verdachte mythische verhalen, en
niet gecompromitteerd is door de levenswandel van de tovenaars en de
goedgelovigheid van de betoverden. Verlicht denken is iedereen gegeven, omdat
wij allen over een verstand beschikken. Betovering berust of zelfbegoocheling,
maar veel vaker op propagandatechnieken van berekenende, machtsgeile strebers
met dictatoriale trekken en zonder enige scrupule. In geen van beide gevallen
is er ook maar de minste garantie op waarheid en eerlijkheid. Voor elke
welmenende mens is de keuze dan gauw gemaakt.
Dit is een boeiende, verhelderende en zeer informatieve
verzameling van essays, die op een evenwichtige, beredeneerde en duidelijke
manier toelichting geven bij een problematiek die vooral de twintigste eeuw op
een bijzonder gewelddadige manier heeft doordrongen, maar die ook vandaag nog tot
de kern behoort van de vragen waarmee onze samenleving elke dag worstelt: wat
is de taak van de staat? Wat zijn de rechten en de plichten van het individu?
Wat is de functie van de gemeenschap?
Categorie:samenleving Tags:levensbeschouwing
01-06-2013
de utopie van Martin Buber
Toen de kwestie van een terugkeer van de Joden naar hun historisch
vaderland concreet ter sprake kwam, al geruime tijd voor het einde van de
Tweede Wereldoorlog, stelde zich onvermijdelijk de vraag naar wat er moest
gebeuren met de bevolking die zich daar sinds de Diaspora gevestigd had. Wij
weten hoe dit probleem onopgelost is gebleven tot op de dag van vandaag, en dat
het oorzaak is van locale en internationale spanningen en van steeds weer
oplaaiende bloedige conflicten.
Martin Buber (Wenen, 8 februari 1878 Jeruzalem, 13 juni
1965) was een zionist, dat wil zeggen dat hij pleitte voor die terugkeer naar het
land van de historische oorsprong van het Joodse volk; zijn opvattingen weken
echter in belangrijke mate af van wat men meer algemeen als het zionisme is
gaan interpreteren, omdat hij pleitte voor een gemeenschappelijke
Arabisch-Joodse staat. De beide bevolkingsgroepen zouden daarin gezamenlijk
deelnemen aan het bestuur van het land, zonder dat een van beide de andere zou
onderdrukken. Voor de Joden zou het volstaan dat zij hun religieuze eigenheid konden
belijden en dat ze konden leven in het land waar ze als volk ontstaan waren.
Zijn opvattingen hebben het niet gehaald. Wij kunnen ons
evenwel afvragen of dat is omdat ze niet haalbaar waren, dan wel omdat men zijn
wijze raad in de wind geslagen heeft en andere, even weinig haalbare ideeën
heeft verdedigd en die met geweld heeft proberen te realiseren, met de bekende
gevolgen. Was Bubers idee utopisch?
Het hangt ervan af wat men met utopisch bedoelt. Gewoonlijk
interpreteert men dat als dagdromen, verlangen naar iets dat niet realiseerbaar
is. Maar men kan het woord evengoed gebruiken om aan te geven dat iets nog niet
gerealiseerd is, dat het nog nergens voorkomt (oe-topos in het Grieks), maar dat het wel best mogelijk is en
wellicht zelfs de beste oplossing, wat in het Grieks eu-topos zou zijn, de goede plaats, de plaats waar alles volmaakt
goed is. Bij Thomas More is het beide: een gedroomd eiland waar alles
voorbeeldig is, als een spiegel voor een maatschappij waar heel wat dingen niet
zijn zoals ze zouden kunnen of moeten zijn.
Alles hangt natuurlijk af van de argumenten die men kan
aanvoeren ten gunste van die volmaakte(re) toestand. Wat is goed en wat niet?
Wat zijn de normen? En wie bepaalt wat juist en verkeerd is?
Mensen zijn altijd geneigd om hun eigen nut of voordeel na
te streven. Wie daarbij niet veel nadenkt, komt tot zeer primaire principes:
het belangrijkste voor een levend wezen is dat het zelf in leven blijft. Dat is
immers de basisvoorwaarde voor alle verdere discussies. Indien een regeling
meebrengt dat ik dood ga, is het heel moeilijk om dat als een goede oplossing
voor mij uit te leggen, zeg nu zelf.
Maar stel dat twee schipbreukelingen op een onbewoond eiland
aanspoelen en daar één brood vinden. Zowel de ene als de andere kan vanuit de
pure overlevingsdrang aanspraak maken op het hele brood. Om dat te bekomen, zal
het echter nodig zijn de andere te verhinderen zijn absolute aanspraak te laten
gelden. Er is dan slechts één oplossing: een gevecht tot de dood. Maar voor
beiden is ook het overleven essentieel. Dat kan, mits ze nadenken, leiden tot
een gesprek in plaats van een gevecht, met als waarschijnlijke uitkomst dat ze
het brood verdelen.
Dat is precies wat Buber voorstelde: een dialoog tussen de
beide partijen met het oog op het verdelen van de macht. Dat is ook wat wij in
onze moderne maatschappij als principe aanvaarden: iedereen heeft het recht op
leven en op nog een heel aantal fundamentele mensenrechten. Wanneer daarover
betwisting is, dan praten we met elkaar, veeleer dan te vechten. Komen we er
niet uit, dan leggen we de kwestie voor aan een hogere instantie, die we zelf
met dat doel hebben aangesteld. We leggen ons neer bij de logische beslissing die
geveld wordt, ook als die in ons nadeel is. Het alternatief is immers geweld,
en dan is het geen kwestie meer van wie gelijk heeft, maar van wie de
overwinning behaalt, met welke middelen dan ook.
Wij zien dat in heel wat gevallen mensen toch kiezen voor geweld.
Zij beroepen zich daarvoor op andere principes dan logisch nadenken of algemeen
aanvaarde rechtsgronden. In het geval van het zionisme zoals de Arabieren dat
interpreteren, hebben de Joden het alleenrecht op het hele gebied dat zij ooit in
zijn ruimste vorm als hun vaderland beschouwden, wat er nadien ook mee gebeurd
is. Dat heeft geleid tot het verdrijven met alle middelen, ook bruut geweld,
van de Palestijnen uit gebieden waarop de staat Israel aanspraak maakt. Er is
geen sprake van een dialoog, de aanspraken van Israel zijn onbespreekbaar, het
is een heilig voorvaderlijk recht. Maar dat is ook zo voor de Palestijnen,
natuurlijk. En aangezien geen van beiden zich wil neerleggen bij een arbitrage
door een internationale instantie (zoals de Verenigde Naties), of die
beslissingen naast zich neerleggen, en aangezien de hele wereld over die
kwestie hopeloos verdeeld blijft en men aan beide kampen wapens blijft leveren,
is de kans dat er ooit vrede komt zo goed als onbestaande.
Wij blijken als mensheid niet in staat om alle conflicten op
vreedzame wijze op te lossen. Daarvan zijn de voorbeelden legio, zowel tussen
staten als tussen personen. Elke dag stelt zich de vraag naar het samenleven
van zeven miljard mensen met elkaar. Hoewel het evident is dat dialoog en
verdeling de beste oplossing is in alle gevallen, zijn we daartoe in heel veel
gevallen niet bereid. We verkiezen dan oplossingen die, zoals we uit de
geschiedenis ten overvloede kunnen leren, voor beide partijen en voor heel veel
onschuldige anderen veel slechtere gevolgen hebben dan een verdeling in
dialoog.
Men zou daaruit kunnen afleiden dat wat Buber voorstelde,
namelijk het vreedzaam samenleven van twee, of meer, partijen in één land,
onmogelijk is. Als we dat wat ruimer zien dan het Palestijns-Israëlisch conflict,
zou dat betekenen dat het samenleven van diverse groepen in grotere verbanden onvermijdelijk
leidt tot onoplosbare conflicten. Dat is echter niet wat wij zien. De Verenigde
Staten van Amerika is zon groter verband, en sinds de Burgeroorlog van 1861-65
is daar niet meer gevochten tussen de staten onderling, terwijl de
tegenstellingen tussen die staten en de diverse bevolkingsgroepen zeer aanzienlijk
zijn, vaak niet minder aanzienlijk dan die tussen landen die met elkaar in een blijkbaar
onoplosbaar conflict gewikkeld zijn. Er zijn andere voorbeelden, op kleinere
schaal, van hetzelfde fenomeen. Anderzijds is het even onmiskenbaar dat
gemeenschappen, hetzij in hetzelfde land, hetzij in naburige landen, hetzij duizenden
kilometers van elkaar verwijderd, voor erfvijanden doorgaan, vaak zonder dat
men nog goed weet waarom.
Het gaat dan om historische situaties uit een ver of recent
verleden, om principes als nationaliteit, ras, huidskleur, sociale status,
rijkdom en, niet te vergeten, godsdienst. In het pas onafhankelijke India
konden moslims en hindoes het niet eens worden en dus heeft men het land
gesplitst en geprobeerd om twee religieus homogene landen te maken. Ierland was
katholiek, Engeland anglicaans en dus zijn er altijd al conflicten geweest
tussen die twee landen. We kunnen zo een hele rij van conflicten aflopen.
We hoeven echter niet verder te kijken dan België en
Nederland. Onze streken zijn opgedeeld in landen volgens allerlei principes,
zoals de taal, de godsdienst en de territoriale aanspraken van dictatoriale
vorsten. De spanningen zijn echter gebleven. Vlaanderen voelt zich verbonden
met Nederland, maar is ervan gescheiden door een niet zo heel lange
geschiedenis, dezelfde korte geschiedenis die ons verbindt met Wallonië,
waarvan we ons gescheiden weten door een taal, een cultuur, een economisch en
een politiek bestel.
De vraag is dan wat landen en volkeren bindt en wat hen
scheidt, en of dat enig belang heeft. Of het met andere woorden mogelijk is dat
verschillende mensen en verschillende groepen van mensen vreedzaam met elkaar
kunnen samenleven in een en hetzelfde land of, als we verder nadenken, in een
globale samenlevingsstructuur die uiteindelijk de hele wereld omvat.
Laten we klein beginnen. Vlaanderen noch Nederland kan men
onmogelijk als erg homogeen bestempelen. Er zijn grote verschillen op talloze
punten tussen de autochtone bewoners en er is een belangrijke, zij het regionaal
geconcentreerde aanwezigheid van allochtone inwoners, die ook onderling zeer
verscheiden zijn. Wij zijn gedoemd om samen te leven. Geen enkele politieke
partij pleit (nog) voor een terugkeer van alle allochtonen, maar zelfs als dat toch
mogelijk zou zijn, zou dat helemaal niet betekenen dat er een grotere
eensgezindheid zou ontstaan onder de autochtone bevolking.
Samenleven van op eindeloos veel punten zeer verschillende
mensen blijkt dus mogelijk te zijn zonder dat ze elkaar omwille van hun
verschillen de kop inslaan. Het is echter mijn stellige indruk dat dit enkel
mogelijk is wanneer er ofwel voldoende welvaart is om voor iedereen een vrij
hoog bestaansminimum te garanderen, ofwel ongeveer iedereen in hetzelfde
schuitje zit van uitzichtloze armoede. De discussies die men voert in Vlaanderen
beperken zich meestal tot niet-essentiële kwesties, zoals het recht van
moslimvrouwen om een hoofddoek te dragen in bepaalde omstandigheden. Er is eten
en drinken genoeg voor iedereen, we hoeven niet te vechten om te overleven,
gelukkig maar, er is genoeg voor iedereen. Die welvaart maakt het mogelijk dat
men zichzelf en de anderen ziet als individuen met eigen, verschillende
kenmerken, veeleer dan als identieke soortgenoten. Men voelt zich verwant men
anderen, maar men is zich evengoed bewust van de fundamentele verschillen.
Maar er zijn grenzen. Niet zozeer staats- of taalgrenzen,
maar grenzen aan de solidariteit. Wij hebben een beschaving uitgebouwd die
gebaseerd is op solidariteit, op samenwerking ten bate van iedereen. In
principe verwelkomen we iedereen die aan dat project loyaal wil meewerken. Ik
zeg wel: in principe, want er zijn grenzen, of drempels. Zo hebben wij het
moeilijk met immigranten die naar hier komen om te genieten van voordelen
waarvoor zij of hun voorouders niet gewerkt hebben. Zij zijn aangetrokken door
onze hoge levensstandaard, maar hebben die niet mee gerealiseerd. Dat is waar,
tot op zekere hoogte. Maar eens ze hier zijn, helpen ze mee de samenleving
maken tot wat ze is; als we eerlijk zijn, moeten we toegeven dat we het zonder
hen niet kunnen stellen. Je hoort nog heel zelden zeggen dat ze onze jobs komen
stelen, want de jobs die zij invullen, wil geen van ons nog doen.
De vraag is dan weer in welke mate wij (mogen) verlangen dat
zij zich aanpassen, en daarmee zijn we terug bij ons uitgangspunt: kunnen
mensen en groepen van mensen die onderling zeer verschillend zijn toch
vreedzaam samenleven?
Mensen hebben, zoals de meeste dieren, de natuurlijke neiging
om samen te leven, bij voorkeur met soortgenoten. Maar wat is een soortgenoot?
Ik voel me meer verwant met een Amerikaanse liberale atheïst dan met een extreemrechtse
Vlaamse christelijke fundamentalist. Voor mij is huidskleur een esthetische kwestie,
ik voel me veeleer aangetrokken tot kleurlingen allerhande dan dat hun huidsleur
mij zou afstoten. Idem voor exotisch klederdrachten of vreemde talen en
godsdienstige gebruiken. Dat zijn voor mij drempels die ik moeiteloos neem. Ik
heb het moeilijk met heel ander kwesties, en veel anderen met mij. Ik heb het
dan over de economische solidariteit en haar politieke invulling.
Wanneer een vreemdeling zich aanbiedt in een gemeenschap
en daarin gelijkelijk deelt in de lasten en de lusten, zal uiteindelijk vrijwel
niemand daarom malen. Maar onze overlevingsdrang maakt ons uiterst gevoelig
voor bedriegers die profiteren, die het spel vals spelen, die veel meer uit het
systeem halen dan ze erin steken. Let wel, ik zeg niet dat vreemdelingen, of
vooral vreemdelingen dat doen. Dat is een kwestie die men met objectieve statistische
gegevens moet bekijken, en ik ben nog nooit overtuigd geweest door argumenten
in die richting. Het maakt voor ons niet uit wie of wat de profiteur is, maar
we verdragen ze slecht.
Wie als vreemdeling niet profiteert maar zich eerlijk inzet
voor de maatschappij, heeft het recht om zich voor het overige dezelfde
vrijheden te veroorloven die wij voor onszelf vanzelfsprekend vinden, binnen de
perken die wij ook onszelf opgelegd hebben en die wij in redelijke wetten
hebben vastgelegd, maar die wij zelf ook voortdurend overtreden.
Zolang het dragen van een hoofddoek niet bij wet verboden is
(en ik zie geen enkele reden om dat aan wie dan ook te verbieden), mag iedereen
die dat wil een hoofddoek dragen. Wij hebben het nogal gemakkelijk over de
moslims die hun vrouwen geen gelijke rechten zouden toekennen. Vraag gelijk
welke feministe eens of zij vindt dat wij dat in onze wetgeving of in de
praktijk dan wel doen. Of dat het christendom een lichtend voorbeeld van
verdraagzaamheid en gelijkberechtiging is.
Meer dan driehonderd miljoen Amerikanen, meer dan een half
miljard Europeanen, meer dan een miljard Indiërs, meer dan een miljard Chinezen
leven samen in politieke verbanden zonder elkaar uit te moorden. Minder dan
acht miljoen inwoners van Israel (75% joden, 20% Arabieren) slagen daar niet
in, evenmin als de dertig miljoen Irakezen.
Ik probeer tot een besluit te komen. Het is bewezen dat
mensen min of meer vreedzaam met elkaar kunnen samenleven in zelfs zeer grote
verbanden ondanks aanzienlijke verschillen op vrijwel alle belangrijke punten. Het
is even duidelijk dat men mensen die zich niet inzetten voor de maatschappij
waarin zij leven, zal stigmatiseren en uitsluiten, en wel in de mate dat zij
zich onttrekken aan hun verantwoordelijkheden, los van alle andere individuele
of collectieve kenmerken. Waar men mensen discrimineert om andere redenen dan
die maatschappelijke betrokkenheid, gebeurt dat steeds ten onrechte, op
niet-rationele gronden.
Toegepast op Vlaanderen wil dat zeggen dat wanneer de
Franssprekenden niet meer op een onaanvaardbare en provocerende manier zouden profiteren
van België, onze communautaire problemen meteen opgelost zijn.
Categorie:samenleving Tags:levensbeschouwing
19-05-2013
Economisch nationalisme - Olivier Boehme
Olivier Boehme, De
welvaart en trots van naties. Een geschiedenis van het economisch nationalisme,
De Bezige Bij-Antwerpen, 2013, 236 blz.
Zonder enige twijfel is de problematiek die hier aangesneden
wordt van groot belang en heeft hij een grote actualiteitswaarde. Wij worden
immers elke dag opnieuw geconfronteerd met de concrete gevolgen van de verschuivingen
die zich ten gevolge van globale evoluties voordoen in onze economie, en de
reacties daarop van de nationale en supranationale overheden. Wanneer een
fabriek sluit, is dat niet omdat ze niet rendabel is, maar omdat een andere nog
meer rendabel is, of kan genieten van nog meer steun van de eigen staat of van
subsidiërende internationale instellingen. Meer en meer hebben wij het gevoel
dat de beslissingen niet meer genomen worden door de nationale overheden en dat
wij onze democratische greep op de feiten verliezen.
Men vindt in dit boek interessante ideeën over die vragen
aangereikt, gebaseerd op de duiding van historische gebeurtenissen en op de
evolutie van de economische principes. Maar wat een interessante studie had
kunnen zijn, wordt ontsierd door fundamentele methodologische onduidelijkheid,
door ideologische vooringenomenheid, door kortzichtige analyses en
onverantwoorde stellingnamen en overhaaste conclusies. Bovendien zijn er
ernstige taalkundige en stilistische tekortkomingen.
Laat ons met die laatste beginnen. Het Nederlands van deze
auteur is irriterend. Voortdurend gebruikt hij uitdrukkingen die het
standaardgebruik van het Nederlands slechts benaderen, en precies daardoor zo
storend zijn bij het lezen. Enkele voorbeelden uit de talloze die in dit boek
te vinden zijn. Daar is het hem echter niet om begonnen (blz. 24); de
uitdrukking is: daar is het om begonnen, zonder hem. voor eigen parochie
preken (blz. 27); de auteur bedoelt dat iemand spreekt voor een publiek dat
hij niet hoeft te overtuigen, dus een open deur instampt. In feite betekent de
uitdrukking echter: opkomen voor de eigen belangen. drukte op het belang van
een eigen plek (blz. 30) voor benadrukte hij het belang van omdat het
andere naties heeft geschonden. (blz. 30); bedoeld is wellicht gekwetst of
benadeeld. waarvan de afloop nog verre van zeker is. (31) Bedoeld is:
waarvan nog onduidelijk is hoe het zal aflopen; dat er een afloop zal zijn, is
immers hoe dan ook zeker, alleen weten we niet welke afloop het zal zijn. laten
het uur van de waarheid luiden (32) voor luiden het uur van de waarheid in.
als typisch Engels te oormerken. (blz. 38); oormerken betekent echter: een
bepaalde bestemming geven aan geld of middelen, en niet, zoals hier: kenmerken.
de Duitse staat in elkaar timmerde. (blz. 44); iemand in elkaar timmeren is
echts iets anders! De crisis geeft links een taaie kluif(blz. 56); een hele
kluif, of een vette, ja, maar een taaie? Wellicht dacht de auteur aan een taaie
brok. Evengoed (passim) voor ook.
in een ruk (sic) van tafel vaagde
voor veegde.Nationalisme en materiële behoeftebevrediging zijn twee.
verschillende dingen. De verdeeldheid liet echter niet na ook het
sociaal-economische leven te kleuren. (159) Iets niet nalaten betekent erop
toezien; hier is allicht bedoeld: de verdeeldheid liet zich ook voelen in het
sociaal-economische leven. Knoeien in de marge (163) voor rommelen in de
marge. Hoe voorzichtig het ook spreken is over (164) voor hoe voorzichtig
men ook moet zijn als men spreekt over hebben zich uitgedeind (164). Afveilen
(165) voor afvijlen. Het gevoel leefde er niet minder sterk om bij
Nederlandstaligen. (172) voor leefde echter niet minder sterk Wegvagen
(203) voor wegvegen enzovoort. Af en toe leest de tekst als een persiflage van
het wel zeer eigenzinnige Nederlands van Herman De Croo, of zelfs van de
persiflage daarvan in Knack of Humo.
Daarbij komen nog storende taalfouten, zoals het niet aan
elkaar schrijven van daarvan, daarop, daarmee &c. waar dat kan; vrouwelijke
relativa voor mannelijke woorden; het ontbreken van kommas tussen
opeenvolgende verbogen werkwoordvormen; het ontbreken van kommas in beperkende
bijzinnen; het weglaten van lidwoorden bij substantieven en dies meer. En dan
hebben we het niet eens over haperende zinnen als deze: Bij deze soort
etnisch-nationale conflicten horen eigenlijk ook wel de confrontaties tussen
oude en nieuwe Europeanen, de immigranten en hun nazaten, thuis. De auteur
heeft ook de erg on-Nederlandse neiging om abstracta als onderwerp van zijn
zinnen te nemen, en die dan te verbinden met vaak kleurrijke werkwoorden zoals
de buik vol hebben van, goed boeren, de wind in de zeilen hebben, aan
elkaar smeden.
Buiten de inleiding en het slot zijn er vijf hoofdstukken
met elk een behoorlijke lengte, die echter verder niet opgedeeld zijn en van
ondertitels voorzien. Dat zorgt voor een quasi eindeloos lettertapijt, dat helaas
amper is ingedeeld in paragrafen, die vaak ettelijke bladzijden beslaan. Dit verraadt
een zeer losse structuur van het betoog (dat de auteur voortdurend vertoog
noemt), om niet te spreken van een rommelige opbouw. De auteur springt binnen
een paragraaf, zelfs vaak binnen een zin, van het ene eind van de aarde naar
het andere en van het ene tijdperk naar het andere. Dat veroorzaakt een gevoel van
onzekerheid en onrust, doordat men zich voortdurend moet aanpassen aan de fikse
gedachtesprongen en vrije associaties van de auteur.
Het is niet gemakkelijk uit te maken waar de auteur zich
zelf situeert in de discussie over de vraag of de economie nationaal moet zijn
dan wel vrij en internationaal. Af en toe lijkt hij zich te verraden door het
gebruik van geladen benamingen als volksgenoten, of termen uit de
oorlogssfeer, zoals nationalistische voorhoede, maar inhoudelijk speelt hij
de argumenten van voor- en tegenstanders voortdurend tegen elkaar uit. Daardoor
wordt het vertoog niet zozeer evenwichtig als onsamenhangend; de lezer
verwacht immers dat de auteur een standpunt inneemt, of althans wijst op de
zwakke punten in de argumenten.
Er zijn in dit boek talrijke taaie kluiven, waar de auteur
zich verdiept in de details van economische theorieën uit voorbije eeuwen.
Zeker, wij moeten leren uit het verleden, maar dan bij voorkeur uit dat
verleden zelf, en niet zozeer uit de theorieën die men heeft vooropgesteld om
de loop van de geschiedenis te beïnvloeden. De voorspellende waarde van
economische theorieën is immers ongeveer zo goed als die van het kijken in
glazen bollen of koffiedik.
Wat mij bijzonder tegenstak bij het lezen van de passages
die te maken hebben met de geschiedenis van Vlaanderen en van de Vlaamse
Beweging, is de neiging die we ook bij de infame marxist Hobsbawm aantreffen om
historische realiteiten af te doen als propagandistische verzinsels. Volgens de
auteur was Vlaanderen een perifeer onderdeel van het Franse koninkrijk, dat er
wel in geslaagd is om een eigen taal te behouden. Nou Ik weet niet of de
Habsburgers het daarmee eens zouden zijn. Ik wil ook nog de Vlaming zien die
het met die opvatting eens is: Vlaming zijn is een illusie, wij zijn eigenlijk
Vlaamssprekende Fransen? Dat Vlaanderen niets anders dan een constructie zou
zijn van een kleine groep van romantische nationalisten, een selffulfilling prophecy,
dat lijkt me zo onwaar dat het me tegen de borst stuit het ook hier nog maar
eens te moeten lezen, en dan nog bij een auteur die, volgens de achterflap,
professioneel actief is als beleidsadviseur bij het Fonds Wetenschappelijk
Onderzoek Vlaanderen, een instelling die door dat min of meer fictieve
Vlaanderen zelf beheerd wordt en met zeer ruime kredieten gespijsd.
Ook op andere punten schiet deze doctor in de geschiedenis
tekort in zijn beoordelingen. De tweede helft van de negentiende eeuw liet
zien hoe een economisch systeem van autonome natiestaten dat gebaseerd was op
vrijhandel en de goudstandaard onder leiding van het British Empire prima kon
werken. Ook het Bretton Woods-stelsel van na 1945 onder aanvoering van de
Verenigde Staten sorteerde vergelijkbare effecten. (blz. 210) Het valt zeer te
betwijfelen of al de onderdanen van dat British Empire en van talrijke andere
gekoloniseerde landen het daarmee eens zouden zijn. En of men de Koude Oorlog
van na 1945 erg moet ophemelen, is ook zeer de vraag.
De auteur weet blijkbaar geen blijf met nationalisme, hij
weet het niet te definiëren of te plaatsen. Heel af en toe ziet hij het als de
uitdrukking van een historische realiteit, maar meestal niet en dan heeft hij
het ironisch of smalend, maar in elk geval denigrerend over trillende harten
bij het aanschouwen van een vlag of het aanhoren van een volkslied, bij het
samen zingen in de eigen taal enzovoort. Ik weet niet tot welke volksgenoten
hij behoort, maar hij geeft in dit boek geen blijk van empathie met het Vlaamse
volk, noch van veel historisch respect, laat staan van enige trots of
bewondering, voor de subnationaliteit waarin hij nochtans goed boert.
Categorie:samenleving Tags:politiek
17-05-2013
Kerk en staat
Scheiding
van kerk en staat is voor de hedendaagse burger een vrijwel vanzelfsprekende
zaak; althans als het over het algemeen principe gaat. Men is het er in grote
lijnen over eens dat godsdienst een persoonlijke aangelegenheid is en dat de
georganiseerde godsdiensten zich niet moeten bemoeien met de staatszaken. In de
praktijk echter is het heel moeilijk om die twee uit elkaar te houden, zelfs in
een geseculariseerd land als Vlaanderen.
Laten we
even nagaan wat het principe van de scheiding van kerk en staat inhoudt. Men
bedoelt daarmee dat de kerken niet betrokken zijn in het wetgevende,
uitvoerende of juridische werk van de staat. Zij worden niet geraadpleegd en
hebben geen officiële vertegenwoordigers in de staatsinstellingen, die dus
volledig onafhankelijk zijn van alle godsdienst. De godsdienstige doctrines,
moraal of gebruiken maken geen deel uit van en liggen niet aan de grondslag van
de burgerlijke wetgeving.
Die
regeling is een verworvenheid van de democratie, die we grotendeels te danken
hebben aan de Verlichting, toen deze problematiek voor het eerst grondig werd
onderzocht. Zij werd in de praktijk gebracht in de Franse Revolutie en is
sindsdien gangbaar geworden in alle Westerse democratieën.
De praktijk
is veel minder duidelijk dan het algemeen principe. In een land als Vlaanderen,
dat sinds de eerste kerstening in de vroege Middeleeuwen onafgebroken
overwegend katholiek is geweest, heeft die godsdienst een enorme invloed gehad
op het denken en aanvoelen van de bevolking, niet het minst door de overwegende
rol van het katholicisme in de opvoeding. Vlaanderen is diep getekend door zijn
katholiek verleden. Mensen van mijn leeftijd en ouder denken nog steeds in de
termen en de begrippen die de kerk ons niet zozeer heeft aangereikt, maar
opgedrongen. Wij mogen terecht spreken van een ware indoctrinatie, die voor de
meeste mensen onomkeerbaar is.
Het hoeft
ons dus niet te verbazen dat de christelijke waarden tot op vandaag hun
sporen hebben nagelaten in de inrichting van de staat en in de wetten. Het is
nog niet zo lang geleden dat overspel, homoseksualiteit, abortus en euthanasie
verboden en dus strafbaar waren, en nog steeds verzet de katholieke kerk zich tegen
de wetgeving die een einde gemaakt heeft aan die toestand. De staatsinrichting moet
de overtuiging weergeven van de bevolking, zo redeneert men, en als die
meerderheid katholiek is, zal de staat eveneens katholiek zijn. In perioden dat
de katholieke partij de meerderheid had in het parlement of een belangrijke
coalitiepartner was, bleek dat ook duidelijk uit de goedgekeurde wetten.
Een staat
moet echter niet zomaar weergeven wat een meerderheid van de bevolking denkt.
Dat is wat de Verlichtingsdenkers hebben aangevoerd. Het is immers best
mogelijk dat de meerderheid van de bevolking zich schromelijk vergist, vooral
wanneer een ongeletterde massa gemanipuleerd wordt door weinig scrupuleuze
machthebbers en machtsstructuren, die vooral uit zijn op eigen macht en bezit.
Het is dan de taak van de staatsleiding om wetten die evident onrechtvaardig of
zinloos zijn af te schaffen en ze te vervangen door redelijke voorschriften,
waartegen geen redelijke argumenten kunnen aangehaald worden.
Een
voorbeeld. Godslastering of blasfemie was en is nog altijd in vele landen een
misdaad waarop zware (lijf)straffen staan. De grond daarvoor kan alleen maar
zijn dat men het bestaan van een God aanvaardt. Het bestaan van God maakt echter
geen deel uit van een democratische grondwet. Dat zou ook moeilijk zijn, want
dat bestaan kan niet op redelijke wijze voor iedereen overtuigend aangetoond of
bewezen worden. Het behoort niet tot wat alle mensen voor waar aannemen. Het
geloof in God kan dus niet bij wet opgelegd worden. Men kan enkel vaststellen
dat (veel) mensen geloven in een dergelijk wezen en dat men respect moet opbrengen
voor de mening van die mensen. Het is echter zeer de vraag of dat een voldoende
grond is voor het verbieden van godslastering. Er is immers niet alleen het
recht op godsdienst, maar ook het recht op vrije meningsuiting. In de meeste
democratische landen is blasfemie uit het strafrecht verdwenen. Men is het
erover eens dat je andere mensen niet moet uitschelden of beledigen, maar het
is alleen in extreme gevallen dat men dat voor een rechtbank brengt. Het gaat
dan niet om het beledigen van God, maar van een medeburger, en dat is in feite
geen Godslastering of blasfemie. Wanneer men zegt dat gelovigen dwaas zijn om
te geloven in een niet-bestaande God, dan is dan niet bepaald vriendelijk voor
die mensen, maar ik wil nog de rechter zien die erin slaagt om iemand daarvoor
te veroordelen.
In onze
tijd en in onze streken komt de kwestie van de scheiding van kerk en staat weer
ter sprake. Enerzijds zijn er steeds meer geseculariseerde burgers die zich
ergeren aan de laatste restanten van kerkelijke gebruiken in de staat, zoals de
aanwezigheid van kruisen in openbare gebouwen, het Te Deum op de Belgische nationale feestdag, of de protocollaire
voorrang voor de pauselijke nuntius en de aartsbisschop. Anderzijds blijft het
katholicisme een rol spelen in tal van domeinen, zoals met name het zo
belangrijke onderwijs, van hoog tot laag, maar ook de gezondheidszorg in al
haar aspecten, de sociale organisaties, de vrijetijdsbesteding enzovoort.
Terwijl de katholieke kerk als organisatie het grootste gedeelte van haar macht
en zelfs van haar bezit heeft verloren, zijn allerlei organisaties van
katholieke signatuur blijven bestaan, ook al zijn ze vaak nog slechts in naam
met hun verleden verbonden en onderscheiden ze zich in niets meer van hun even geseculariseerde
rivalen.
Daarnaast
is er de opkomst van godsdiensten in onze streken, vooral de islam, ingevoerd
door immigranten, die het niet eens zijn met het democratisch principe van de
scheiding van kerk en staat.
We moeten
ons de vraag stellen of het voldoende is dat de staat neutraal is, dat er een
strakke wettelijke scheiding bestaat tussen kerk en staat. In een land waarin
de godsdienst een prominente rol speelt in het maatschappelijke leven zal het
immers onmogelijk zijn om de invloed van de godsdienst op de staatsinstellingen
te weren. Dat is zonder meer duidelijk in landen waar de islam de belangrijkste
godsdienst is. De Arabische lente lijkt vooral de weg vrijgemaakt te hebben
voor fundamentalistische islamistische politieke partijen, die onder meer de
invoering voorstaan van de sharia, de op godsdienstige principes gebaseerde
rechtspraak.
We moeten
ons uiteindelijk ook de vraag durven stellen of godsdienst überhaupt
verenigbaar is met een ware democratie. Is het voldoende dat er wetten zijn die
elke vorm van klerikalisme, dat wil zeggen de inmenging van de leiders van de
godsdiensten in staatszaken, verbieden? Velen hebben gemeend dat dit inderdaad
ver genoeg ging. Men wou de godsdienst(en) niet verbieden, men erkende ze zelfs
officieel en steunde ze massaal met middelen uit de staatskas, dus ten laste
van de belastingsbetaler. Godsdienst is een persoonlijke aangelegenheid en
niemand heeft het recht daarin tussen te komen, ook niet door het te verbieden.
Dat lijkt
een gezond principe, maar is dat ook zo? Kan een godsdienstige overtuiging ooit
een louter privéaangelegenheid zijn? Is het denkbaar dat wat een mens denkt en
voelt over de diepste gronden van het bestaan geen enkele invloed zou hebben op
zijn of haar gedrag? Dat zou zeer merkwaardig zijn, zowel in het geval van
gelovigen als van ongelovigen. Geloof gaat niet zomaar over rituelen en
gebruiken. Het heeft te maken met de plaats van God en van de mens in de wereld,
en dus in de samenleving. Geloof kan niet anders dan een invloed hebben op de
maatschappij, op de staatsinrichting, op de wetten. Wie daaraan twijfelt, hoeft
slechts achterom te kijken, naar ons christelijk verleden van tweeduizend jaar,
en naar de geschiedenis van de islam en het jodendom.
Alles wijst
erop dat de godsdiensten globaal gezien veeleer aan invloed winnen en dat de
echte, op de redelijkheid gebaseerde democratieën wankelen onder die enorme
religieuze druk. In Engeland bijvoorbeeld zijn er al verscheidene
sharia-rechtbanken actief, die de plaats innemen van de officiële. Hier bij ons
botsen we voortdurend met elkaar over de erkenning van het anders-zijn van
gelovigen van alle slag, zowel over triviale zaken als het dragen van een
hoofddoek, als over meer essentiële als de gelijkheid van man en vrouw en het
gebruik van geweld, of het recht op menswaardig sterven.
Wie zich
dus beperkt tot wettelijke maatregelen die de scheiding van kerk en staat
moeten garanderen, en de godsdienstigheid afdoet als een private kwestie die
geen invloed heeft op de samenleving, vergist zich deerlijk en is blind voor de
maatschappelijke realiteit van de georganiseerde godsdiensten. Indien
godsdienst inderdaad een uiterst individuele kwestie was waar niemand zaken mee
heeft, dan zou er geen probleem zijn. Als iemand zich na een volle dagtaak
terugtrekt in een kamertje in zijn huis en daar bidt tot zijn of haar God, dan
gaat dat zeker niemand aan. Maar zo gaat het er niet aan toe, of toch maar in
een héél klein aantal van de gevallen. Dat soort van godsdienstige mensen
speelt inderdaad zo goed als geen enkele politieke of maatschappelijke rol.
Waar het echter om gaat, zijn kerkelijke organisaties met talrijke leden, met
structuren, met leiders, met macht, met een ideologie en een agenda. Zoals de
geschiedenis ons leert zijn die zonder meer staatsgevaarlijk.
In de
omgang tussen de mensen speelt de machtswellust een verpletterende rol. Wij
betwisten elkaar de macht op alle gebied en met alle middelen. Het is
onmogelijk om daarbij een onderscheid te maken tussen soorten van macht,
bijvoorbeeld burgerlijke macht en religieuze macht. Macht is macht, het is een
absoluut begrip en de absolute macht is de uiteindelijke bedoeling van iedereen
die de macht ambieert. Wanneer een religieuze leider of een gelovige beweert
dat hij enkel de macht van God erkent, is dat geen geruststellende boodschap
die het religieuze beperkt tot het privédomein, maar een oorlogsverklaring aan
de seculiere samenleving.
Een
democratie is niet zomaar de weergave van de wil van de bevolking. Het is een
bestel waarin de wetten gebaseerd zijn op de rede en op de redelijkheid alleen,
en niet op wat een aantal mensen met een al te rijke fantasie of een verborgen
machtsgeile agenda verzinnen over God, het hiernamaals, zonde en hoe we met
elkaar moeten omgaan. Hoe wij samenleven, is onze zaak, niet die van God of van
kerkelijke leiders. Wij kunnen ontdekken wat de beste manier is door naar het
verleden te kijken, en met elkaar open en democratisch te overleggen over onze
toekomst.
Categorie:samenleving Tags:levensbeschouwing
04-04-2013
ik en de anderen
Totalitaire systemen, zoals het Nazisme, het Stalinisme
enzovoort, hebben nood aan vijanden. Daartoe sluiten zij bepaalde groepen uit
van de gemeenschap, zoals de Nazis deden met de joden, zigeuners,
homoseksuelen en personen met een beperking. Zij waren plots geen burgers meer,
konden geen functies meer opnemen in de maatschappij, hadden geen bezittingen
meer, geen rechten, zelfs niet op het bestaan zelf. Voor hen gold enkel nog een
Endlösung, een drastische,
definitieve uitroeiing.
Wij beginnen pas nu te beseffen hoe die totalitaire
mentaliteit onze samenleving doordrongen heeft en aanwezig blijft tot op de dag
van vandaag. Wie zoals ik opgevoed is in de katholieke kerk in de tweede helft
van de twintigste eeuw, slaagt er maar met veel moeite in om in te zien dat hetzelfde
totalitaire principe ook daar actief was en is. Op alle mogelijke manieren werd
ons ingeprent dat wij de enige goede mensen waren, en alle anderen slecht:
protestanten en alle andere heidenen, liberalen, socialisten, kleurlingen,
ongelovigen, gebrekkigen, zondaars allerhande Wij moesten ons afzetten tegen
al die boosaardige wezens, ons inspannen om toch nooit te worden zoals zij, en
dus zoveel mogelijk alle contact met hen schuwen. We mochten alleen met onze soortgenoten
omgang hebben, van de wieg tot het graf. Een opvoeding binnen het katholieke
onderwijs dus, katholieke jeugdbeweging, katholieke boeken lezen uit katholieke
bibliotheken, goedgekeurd door de katholieke boekencensuur, enkel naar filmen
gaan die door de katholieke filmliga en Jos Burvenich S.J. waren toegelaten,
elke (zon)dag naar de mis, trouwen met een katholiek enzovoort enzovoort.
Door alle contact met andersdenkenden streng te verbieden en
hen te diaboliseren, maakte men van ons ergerlijk onverdraagzame mensen. Alle
katholieken waren eender en anders dan alle anderen. Alleen de katholieken
waren goed, al de anderen waren baarlijke duivels. Dat is het kenmerk van elk
totalitair systeem. Ook vandaag nog is de katholieke kerk gekenmerkt door dat
systeem van enerzijds globale uitsluiting en anderzijds absolute en kritiekloze
zelfverheerlijking. Er is geen plaats voor afwijkende opvattingen binnen de
kerk, en geen sprake van verdraagzaamheid tegenover andersdenkenden.
Nochtans is het duidelijk dat die houding niet alleen
onduldbaar maar ook totaal onhoudbaar is, zo ze ooit al echt gerealiseerd is.
Wij leven nu met zeven miljard mensen samen en het is onmogelijk dat die
allemaal eender zijn op alle gebied. De katholieke kerk telt meer dan een miljard
gelovigen en het is ondenkbaar dat die allemaal hetzelfde zouden geloven.
Verscheidenheid is overal aanwezig en wij kunnen niet anders dan samen leven en
werken met mensen die op alle mogelijke manieren verschillen van elkaar. Steeds
meer mensen keren zich af van instellingen die proberen hen onder één noemer te
brengen en hun gedrag en denken te dicteren. Wij hebben ingezien dat alle
pogingen om een totalitair systeem op te leggen gedoemd zijn om te mislukken,
doch niet zonder eerst miljoenen slachtoffers gemaakt te hebben. Dat is zo voor
politieke systemen, maar ook voor ideologieën, waartoe ook godsdiensten en
sekten moeten gerekend worden. De mensen leren meer en meer dat zij van niemand
lessen te leren hebben, zeker niet van organisaties die zich schuldig gemaakt
hebben aan de meest verschrikkelijke wandaden en die zich ondertussen
onmetelijk verrijkt hebben op de rug van de werkende mens. Zogenaamd religieuze
organisaties als de katholieke kerk en de islam zijn in feite nog gevaarlijker
dan politieke systemen, omdat zij volledig ondoorzichtig zijn en ontsnappen aan
elke democratische controle. Niemand weet hoeveel zij bezitten, zij betalen
geen belastingen, integendeel, zij genieten belastingsvoordelen die niemand
anders krijgt; zij zijn niemand verantwoording verschuldigd en ontsnappen zelfs
aan gerechtelijk onderzoek. Het is echter hun verdoken maar zeer reële invloed
op het denken en voelen van de mensen, vooral jongeren tijdens hun opvoeding, die
religieuze organisaties zo gevaarlijk maakt. Bijna ongemerkt vormen zij
uniforme en onverdraagzame mensen, precies wat we niet nodig hebben in onze
grootschalige samenleving. De gewelddadige conflicten die wij overal zien,
blijken altijd weer gebaseerd op een opgelegde en georganiseerde
onverdraagzaamheid, niet zelden van religieuze aard, dat wil zeggen zonder
enige reële grond. Politieke, raciale, economische en andere conflicten, daar
kunnen we mee om, zij het met moeite. Religieuze en ideologische conflicten
worden met de wapens uitgevochten, eeuw na eeuw na eeuw.
Godsdienst is gebaseerd op macht. Er is altijd een
priesterkaste die zich beroept op God om aan de gewone gelovigen te zeggen hoe
het moet, terwijl ze zichzelf verrijkt. Die macht is niet van religieuze of
zelfs morele aard, het is economische en politieke macht: een kerk die arm en
machteloos is, heft zichzelf binnen de kortste keren op, omdat niemand er ook
maar enige aandacht aan besteedt. Men aanvaardt enkel bevelen van wie werkelijk
machtiger is. Vroeger kon de kerk nog dreigen met God, maar dat lijkt wel
voorbij: niemand gelooft nog dat er een God is die optreedt in de wereld, die
de goeden beloont en de kwaden bestraft. De katholieke kerk heeft als
machtscentrum afgedaan in de beschaafde wereld; enkel in achtergebleven
gebieden leeft ze voort zoals hier honderd jaar geleden. De islam is zo te zien
nog altijd het machtsapparaat van meer dan duizend jaar geleden.
Het is één zaak om de godsdiensten als totalitaire systemen
te ontmaskeren; daarmee heeft men ze hun macht nog niet ontnomen. Maar zelfs
als we daarin op termijn slagen, blijft de vraag vervolgens: hoe organiseren
wij onze samenleving? We moeten er immers over waken dat we de ene dictatuur
niet door een andere vervangen.
Wij zullen er nooit in slagen om vreedzaam met elkaar samen
te leven zolang we niet aanvaarden dat we verschillend mogen zijn, zolang we
eisen dat de anderen zijn zoals wij, zolang wij onze ideeën aan anderen
opdringen, zolang wij daarbij geweld gebruiken: militair, economisch,
religieus, ideologisch, commercieel, publicitair, maar altijd geweld.
Je kan alleen maar praten met iemand wanneer je die als
gelijke benadert, zonder een zwaard in je hand.
Categorie:samenleving Tags:maatschappij
20-03-2013
Democratie in België en in Vlaanderen
Het beeld van Elio Di Rupo, de Belgische Premier, florerend
tussen andere regeringsleiders en staatshoofden bijeen op een Europese top, raakt
me diep.
Vooreerst treft me de futiliteit van zijn aanwezigheid op
een dergelijke vergadering. Wat is zijn gewicht, en het gewicht van België überhaupt,
in die discussies? Het geringe aandeel van onze economie in het geheel van de
Europese economie maakt dat het vooral de grootmachten zijn die de belangrijke beslissingen
nemen; wij krijgen enkele kruimels die van de tafel vallen, genoeg om de
sociale onrust in Genk en Luik enigszins te bedaren.
Maar mijn ergernis wordt vooral gewekt door het feit dat hij
België en dus in principe ook Vlaanderen en mijzelf vertegenwoordigt. Ik slaag
er absoluut niet in om hem als een spreekbuis te zien van onze belangen. Hij is
een Waalse socialist, die niets dan minachting heeft voor Vlaanderen en de verzuchtingen
van de Vlamingen. Ongetwijfeld en onvermijdelijk zal hij zijn eigen ideeën
verdedigen op die bijeenkomsten, zoals hij dat ook doet in de federale regering.
Hij is niet onpartijdig, dat is wel duidelijk.
Maar zelfs indien hij dat zou zijn, en de mening vertolken
van de officiële federale regering, quod
non, welteverstaan, dan is er nog altijd een probleem met zijn
representativiteit. Niet zozeer aan Waalse kant: in de regering zitten de
Franstalige socialisten (26 zetels in het parlement), de MR (15) en CDH (9); er
zijn slechts drie Franstalige parlementsleden in de oppositie, want Ecolo
verleent samen met Groen! gedoogsteun. Veel representatiever voor de Franstalige
bevolking kan deze regering niet zijn. Het probleem ligt aan Vlaamse kant.
Enerzijds telt de Vlaamse oppositie 38 parlementairen, tegen 43 voor de
regering, wat meteen een totaal andere verhouding geeft. Bovendien zijn de drie
Vlaamse regeringspartijen niet de belangrijkste partijen in Vlaanderen: de N-VA
heeft 27 zetels en is daarmee de grootste partij van België, CD&V heeft er 17,
de SPA en de VLD elk 13; Vlaams Belang heeft nog 11 zetels.
Men zou kunnen argumenteren dat de meerderheid van de
Vlamingen toch vertegenwoordigd is in het parlement en dat is mathematisch ook
zo, als je enkel kijkt naar de zetels voor de meerderheid en de oppositie.
Daartegenover staat dat Vlaanderen, dat 6,4 miljoen inwoners telt, slechts 43 zetels
heeft bij de meerderheid, terwijl de Franstaligen met 3,5 miljoen Walen en 1,1
miljoen (hoofdzakelijk Nederlands onkundige) Brusselaars niet minder dan 50
zetels heeft in de meerderheid. Deze regering weerspiegelt dus de demografische
verdeling van het land niet, en al evenmin de politieke samenstelling van
Vlaanderen. Ze is dus ondemocratisch.
Bovendien kan men ernstige vragen stellen bij de
democratische vertegenwoordiging van de Vlaming door de drie traditionele Belgicistische
partijen. Zij zien hun stemmenaantallen bij elke verkiezing drastisch dalen;
vandaag zeggen de prognoses dat N-VA bij de volgende verkiezingen misschien
zelfs meer stemmen en meer zetels zal halen dan die drie partijtjes samen. Elk
van hen vertegenwoordigt een kleine minderheid, namelijk ongeveer 10 procent
van de bevolking (iets meer voor de zogenaamd katholieke partij), terwijl de
N-VA misschien zelfs tot 40 procent zou halen. Het zijn ook drie partijen die ideologisch
totaal aan elkaar tegengesteld zijn, en traditioneel de basis vormen voor de
heilloze grondige verzuiling van Vlaanderen in liberalen, socialisten en
katholieken. Zij vormen dus geen eenheid, en elk afzonderlijk is slechts
representatief voor een zeer kleine groep in de maatschappij. Bovendien zijn
zij al jaren de grote verliezers bij de verkiezingen en het ziet er niet naar
uit dat daarin snel verandering komt. Hun ideologieën slagen er niet in
jongeren aan te spreken, en de volwassenen en de ouderen hebben het wel gehad
met wat zij van ons land gemaakt hebben sinds 1830.
Ik heb het nu over politieke partijen gehad, maar dat is
slechts omdat het niet anders kan. Je hebt nu eenmaal cijfers nodig om argumenten
kracht bij te zetten. Wat ik heb willen aantonen is dat de federale regering
niet onze regering is, en dat de meerderheid van de Vlamingen niet akkoord gaat
met wat er in ons land gebeurt. Vlaanderen krijgt niet waar het recht op heeft,
omdat de Franstaligen met meer gaan lopen dan waarop zij recht hebben.
Vanzelfsprekend blokkeren de Franstaligen alle pogingen om aan dat voor ons infernale
systeem een einde te maken. Vandaar dat de N-VA en het Vlaams Belang niet
anders kunnen dan pleiten voor het einde van de Belgische staat, op termijn of
meteen.
Voor mij kan dat einde niet rap genoeg komen, zodat de
fundamentele democratische rechten in Vlaanderen kunnen hersteld worden.
Vandaag wordt Vlaanderen geregeerd door een regering die hoofdzakelijk uit
Franstalige linkse partijen bestaat. In een autonoom Vlaanderen zouden er niet
alleen geen door ons niet verkozen Franstaligen in het parlement zetelen en
over ons lot beslissen, maar zou er een overgrote meerderheid zijn van
niet-linkse partijen. Wat men daar ook moge over denken, het zou in alle geval absoluut
een meer democratische situatie zijn dan de huidige zwaar vertekende toestand.
Categorie:samenleving Tags:politiek
11-02-2013
carnaval
Terwijl zowat overal carnaval gevierd wordt, kijk ik met onverholen
afgrijzen naar dat vreemde vertoon. Ik hoorde een van de deelnemers aan de
stoet in Aolsjt verklaren dat zijn hele leven draait rond die drie dolle dagen:
niet nadenken, alles van je afzetten, er helemaal voor gaan, alles geven. En
alcohol, veel alcohol, maar dat was blijkbaar zo evident dat het niet eens
vermeld werd.
De groepen die voor de praalwagens en de kostuums zorgen,
werken er maandenlang aan, op het laatst zelfs dag en nacht. Dat kan ik nog
begrijpen, het is een hobby zoals een andere en het resultaat mag gezien
worden, al valt er over de smaak te twisten.
Om een of andere reden mag met carnaval alles.
Dat was al in de Middeleeuwen zo: de wereld werd op zijn kop
gezet. De eenvoudige lieden, die het hele jaar door niets mochten, kregen nu een
dag, of enkele dagen, toelating om alles te doen wat verboden was: zij waren nu
baas en konden zich als dusdanig gedragen. Ook in de kerk: er werden omgekeerde
missen opgevoerd, met de leken als priester en scabreuze gezangen op de toon
van de liturgische hymnen. Mannen mochten zich voor één keer in vrouwen
verkleden, en het was niet als nonnetjes dat ze zich gedroegen, maar als de
wulpse deernen van hun fantasieën. Of men verkleedde zich in iets dat men niet
was, men maakte zich onherkenbaar met een masker, de beste manier om aan alle
controle en sanctie te ontsnappen. En er was drank en eten in (relatieve)
overvloed, men kon zuipen en schranzen zonder een andere beperking dan die van
het eigen lichaam. En ook de zeden waren voor een keer losser en mannen en
vrouwen konden vrijer met elkaar omgaan.
Een uitlaatklep, wellicht, voor de strenge vastenregels,
maar ook voor de algemene sociale en religieuze verdrukking. Een dag van
feesten die een jaar van ellende moest goedmaken. Het was echter geen
uitlaatklep die het plebs zich zocht, maar een handige zet van het kerkelijk en
burgerlijk gezag om het volk te paaien, om het zo beter in de hand te kunnen
houden. En het volk was al blij met die ene dag
Vandaag heeft men wel de uiterlijke tekenen van het middeleeuws
carnaval behouden, maar de reden is helemaal verdwenen. De kerkelijke
voorschriften zijn helemaal weggevallen, niemand die nog aan vasten, vlees derven
of wat dan ook denkt. Pasen is een burgerlijke feestdag en de Vasten is de
periode van de skivakanties. Ook de sociale verhoudingen zijn totaal anders.
Wij leven in een democratie en de edelen zijn vervangen door democratisch
verkozen volksvertegenwoordigers enerzijds en burgers die zich opgewerkt hebben
tot rijke ondernemers anderzijds. Er zijn geen laten of lijfeigenen meer, zelfs
iemand met een bescheiden of vervangingsinkomen leeft beter dan veel koningen
van vroeger, echt waar.
De oude redenen om carnaval te vieren zijn dus weggevallen. Sommige
mensen vieren elk weekeind carnaval. Het is geen compensatie meer voor een jaar
van ellende. Er zijn uitlaatkleppen in overvloed, te gek om los te lopen.
En zoals alles is het een commercie geworden, zonder dat
daarover gesproken wordt, evenwel. Het carnaval trekt toeristen, miljoenen
toeristen over heel de wereld en die brengen geld in het laatje van de
organisatoren en de plaatselijke middenstand, maar vooral van de multinationals
die de handel in drank en voedsel in handen hebben.
Ik kijk dus meewarig naar de mensen die zich laten verleiden
door dat gedoe. Het is onecht, het overtuigt me niet. Als men er zou in slagen om
alle alcoholverbruik uit te sluiten tijdens het carnaval, dan zou er geen
carnavalsfeest meer zijn, zo simpel is het. Het is dus grotendeels een kwestie
van een massa min of meer zwaar geïntoxiceerde mensen die op een bedenkelijke
manier lol trappen door zich op alle mogelijke manieren te misdragen. Ik kan
dat geen gezond amusement noemen.
Hebben we nu echt niets anders te doen? Met het vele geld
dat we opdoen aan carnaval (of het voetbal, de wintersport, de Olympische
spelen enzovoort) zouden we veel mensenlevens kunnen redden en onze wereld een betere
omgeving maken om in te leven. Het is een kwestie van prioriteiten, maar die
zijn evident niet voor iedereen dezelfde. Ik wil die van mij niet opleggen aan
anderen, maar zoals zij hun prioriteiten ongehinderd mogen beleven, zo neem ik
de vrijheid om te zeggen wat ik daarvan denk. Ik heb namelijk de indruk dat het
in deze wereld steeds meer gaat om zoveel mogelijk carnaval. Dat lijkt de
algemene doelstelling te zijn: zich onbekommerd te buiten gaan aan reizen,
eten, drinken en seks, comfort en luxe. We gaan daarmee voorbij aan het feit
dat er ook nog moet gewerkt worden om dat allemaal mogelijk te maken, door de
genieters zelf, maar vooral door een grote meerderheid van mensen die nog
moeten vechten voor hun levensbehoud in erbarmelijke omstandigheden.
Dat is wat men decadentie noemt: een dunne toplaag van
rijken die zich geen zorgen meer maakt over de rest van de wereld en die nog enkel
leeft voor het genot. Zo gaan beschavingen ten onder.
Nee, geen plaatjes vandaag.
Categorie:samenleving Tags:levensbeschouwing
30-01-2013
De hulpelozen van de macht - Jean-Pierre Rondas
Net voor de Belgische verkiezingen van oktober 2012
verscheen De hulpelozen van de macht. Het
federale graf van de Vlaamse regeringspartijen, 151 blz., Pelckmans. De auteur is Jean-Pierre Rondas, die
sinds de jaren 80 op het derde programma van de Vlaamse radio een eponiem
programma had, waarin hij het gesprek aanging met talloze auteurs en eminente
persoonlijkheden, die meestal in hun eigen taal aan het woord kwamen. De
laatste jaren ontpopte Rondas zich ook in dat programma tot een van de meest beslagen
critici van de Belgische constructie. Hij is stichtend lid van de Gravensteengroep, een burgerinitiatief dat
vanuit progressieve ideologische posities pleit voor Vlaamse soevereiniteit.
Hij publiceerde Rondas Wereldbeeldenboek (2006) en Land op de Tweesprong.
Manifesten ter ontgrendeling van Vlaanderen (2012).
Naar eigen zeggen
zijn de essays in dit boek ontstaan als gesproken woord, uitgebracht ter
gelegenheid van bijvoorbeeld 11 juli-toespraken. Andere teksten verschenen als
opiniestukken in De Morgen en De Standaard en op de websites van Knack en de VRT. Ze zijn geboren uit de
actualiteit, maar zijn beladen met rijke inzichten in de geschiedenis. Dat is
wat ik zo vaak bewonderde in de afleveringen van Rondas die hij tot verbazing
van velen, en misschien ook wel een beetje tot zijn eigen verwondering, blijkbaar
ongehinderd kon wijden aan het Belgisch debacle. Keer op keer haalde hij er
historici, economen, politologen en sociologen bij die in nuchtere taal en met
onweerlegbare cijfers en wetteksten de waarheid aan het licht brachten over de ergerlijke
geschiedenis van Vlaanderen binnen het Belgisch bestel.
Het is geen
fraaie geschiedenis, dat is het minste wat je ervan kan zeggen. Rondas is ervan
onder de indruk. Het maakt hem niet vrolijk, zoals een Christophe Deborsu, maar
verontwaardigd en pisnijdig. Niet zozeer op de voor de hand liggende
tegenstanders van Vlaanderen, bijvoorbeeld de Walen, de Franstalige Brusselaars,
het koningshuis, de bourgeoisie, het establishment &c., nee: het zijn
vooral de Vlamingen die het moeten ontgelden. In de eerste plaats zijn dat de traditionele
Vlaamse politieke partijen en hun leiders, die zich steeds weer vastklampen aan
de (nationale) macht en daardoor een gemakkelijke prooi zijn voor de handige
politieke drijverijen en het blufpoker van de Franstalige partijen. De
liberale, socialistische en de christen-democratische partijen laten zich keer
op keer verleiden tot onvergeeflijke toegevingen en historische vergissingen.
Ze offeren Vlaanderen op voor hun op korte termijn lucratieve deelname aan het
federale bewind.
De verkiezingen
van oktober 2012 hebben Rondas gelijk gegeven. Hoewel het niet om federale
verkiezingen ging, boekte de N-VA overal spectaculaire winst. Een zeer
aanzienlijk gedeelte van de Vlaamse kiezers, die nochtans niet bekend staan als
extremisten of politieke avonturiers, wendde zich af van de traditionele,
Belgicistische partijen, die elk een historisch en dramatisch dieptepunt
bereikten in hun stemmenaantal. Rondas heeft dat beter ingezien en voorspeld
dan vele andere commentatoren of politici. Hij kent dan ook zijn dossiers veel
beter dan elk van hen. Steeds weer haalt hij een beslissende gebeurtenis, een spectaculaire
wending, een concrete passage uit een wet of een akkoord, een gevleugelde
uitspraak of harde cijfers naar voren, die zijn betoog kracht bijzetten en de
twijfelaar overtuigen of de tegenstander onderuit halen. Hij vertolkt wat velen
van zijn generatie (°1946) denken en aanvoelen; hij beseft als geen ander dat het
Vlaams gevoel voor ons geen romantische idealisme is, maar een niet-aflatende
ergernis over concrete toestanden, over misdadige economische achteruitstelling
veel meer nog dan over bewuste vernedering en hooghartig misprijzen. Hij legt
feilloos en genadeloos de strategieën bloot waarmee de Franssprekenden het
Belgisch systeem naar hun hand hebben gezet en blijven zetten, steeds ten
nadele van Vlaanderen.
De tijd is
voorbij dat België vanzelfsprekend was. De afbrokkeling is ingezet door het
ontstaan van de gemeenschappen en de gewesten, die autonome zeggingsmacht
verwierven over steeds meer domeinen. Na elk kasteelakkoord, na elke
staatshervorming, na elke regeringsvorming blijft er minder over van België.
Ook het meest zichtbare heilige huisje, het koninklijk paleis in Laken, ligt nu
zwaar onder vuur, samen met de riante paleizen en villas van de andere leden
van de koninklijke familie. Dat is voor een deel te wijten aan de bedenkelijke
levensstijl en het desastreus gebrek aan intellectuele capaciteiten dat die
familie kenmerkt. Maar zelfs in de irreële veronderstelling dat wij zouden
gezegend zijn met een bekwaam koningshuis dat bovendien ook nog vlot Nederlands
zou spreken, zou blijken dat de tijd van de koningshuizen voorbij is. 89 tue la noblesse, zong Brel en zo is
het inderdaad. Na de Franse Revolutie zijn de koningshuizen alleen nog
kunstmatig in leven gehouden en in de daarop volgende eeuw hebben ze gretig elke
kans aangegrepen om zich grondig politiek te vergissen. Vandaag zijn alleen nog
onwetenden voorstander van een monarchie.
Het is de niet
geringe verdienste van uiterst bekwame en integere figuren als Jean-Pierre
Rondas dat de Vlaamse zaak bespreekbaar geworden is, niet als een academische
historische kwestie, maar als een staatszaak, als een kwestie van levensbelang voor
Vlaanderen. Binnen de Belgische context is Vlaanderen steeds achteruitgesteld
en dat is vandaag nog steeds aantoonbaar zo. Vlaanderen krijgt minder dan waarop
het recht heeft, omdat de Franssprekenden meer krijgen dan waarop ze recht
hebben. Rondas toont overtuigend aan hoe dat vroeger gebeurd is, hoe dat
vastgelegd is met wetten en grendels en speciale meerderheden, en hoe dat
vandaag nog steeds mogelijk is door de laksheid en de lafheid van de
traditionele Vlaamse partijen.
Deze essays lezen
zo vlot als ze geschreven zijn. Ze neigen inderdaad vaak naar het politiek
pamflet, althans door hun taal en stijl. Door hun gedegen inhoud en de kracht
van hun argumenten overstijgen zij niet alleen de actualiteit waaruit ze zijn
ontstaan, maar ook alle partijpolitieke belangen die zouden kunnen meespelen.
Rondas schaart zich niet achter een of andere partij, hij werpt zich niet op
als een tegenstander van Wallonië, Brussel of zelfs de Franstaligen, maar als
een gedreven verdediger van de historische rechten van Vlaanderen.
Deze essays zijn
zeer verzorgd uitgegeven. Wij moeten de auteur dankbaar zijn dat zijn gesproken
woord op deze manier beklijvend is gemaakt. Dit boek zal goede diensten
bewijzen als een gewetensonderzoek voor we nogmaals ter stembus trekken. Zonder
bitterheid of pessimisme trekt het lessen uit het verre en het meer recente
verleden en biedt daarmee een leidraad voor de toekomst. Wij weten nu niet
alleen hoe het zeker niet moet, hoe het absoluut niet meer mag. Rondas wijst
ons ook de weg naar een betere toekomst en opent perspectieven die wij zonder
hem wellicht niet zo snel en niet zo helder zouden ontwaard hebben.
Een absolute
aanrader voor elke rechtgeaarde Vlaming!
Categorie:samenleving Tags:politiek
10-01-2013
het Belgisch koningshuis
Onze septische put is vol. Na lang uitstellen heb ik een
firma in de buurt opgebeld en nu is het zover: morgen komen ze de put ledigen.
Dat is nu het grote verschil met ons koningshuis, zie.