mijn blik op de wereld vanaf 60 Welkom op mijn blog, mijn eigen website en dank voor je bezoek. Ik hoop dat je iets vindt naar je zin. Vrij vaak zijn er nieuwe berichten, dus kom nog eens terug?
Misschien kan je mijn blog-adres doorgeven aan geïnteresseerde vrienden en kennissen, waarvoor dank.
Hieronder vind je de tien meest recente bijdragen. De jongste 200 kan je aanklikken in de lijst aan de rechterkant; in het overzicht per maand, hier links, vind je ze allemaal, al meer dan 1400! De lijst van de categorieën bevat enkel de meest recente teksten; klik twee maal op het pijltje naar links onderaan voor nog meer teksten in dezelfde categorie.
Als je een tekst wil gebruiken, hou dan rekening met de bepalingen van de auteurswet van 1994 en vraag me om toelating. Bedenkingen? Stuur me een mailtje: karel.d.huyvetters@telenet.be
14-09-2014
John Stuart Mill
John Stuart Mill: het is een van die namen die je bij gelegenheid tegenkomt, maar waar je niet blijft bij stilstaan. In de geschiedenis van de filosofie wordt nauwelijks aandacht aan hem besteed. Toch noemt men hem wel eens ‘de meest invloedrijke Engelstalige filosoof van de 19de eeuw’.
John Stuart was de oudste zoon van de Schotse filosoof, econoom en historicus James Mill; hij werd geboren in Londen, in 1806 en werd door zijn vader streng opgevoed als een soort van wonderkind. Vanaf zijn derde levensjaar kreeg hij les in Grieks en begon hij de Griekse klassieken te lezen, vooral historische werken. Hij las ook uitvoerig Engelse historische werken. Hij kreeg eveneens een stevige opleiding in de natuurwetenschappen. Toen hij acht jaar oud was, leerde hij Latijn en maakte zich vertrouwd met de klassieke auteurs in die taal. Hij fungeerde als schoolmeester voor de andere kinderen, en in zijn vrije tijd las hij naast wetenschappelijke werken ook populaire klassiekers, zoals Cervantes en Defoe’s Robinson Crusoe. Zijn vader leerde hem ook poëzie te schrijven.
Vanaf zijn twaalfde ging hij gemeenzaam om met vooraanstaande geleerden in verschillende disciplines. Met zijn vader bestudeerde hij economisch-politieke kwesties, terwijl hij zijn eigen aandacht vooral richtte op de logica: hoe kunnen we weten dat een uitspraak waar is?
Toen hij veertien was verbleef hij een jaar in Frankrijk, volgde er lessen aan de universiteit en ontmoette verscheidene geleerden, schrijvers en politici.
Al dat intense werk op jeugdige leeftijd leidde tot wat wij nu een burn-out noemen, of een depressie. Hij herstelde langzaam, en hernam zijn intellectuele bezigheden, onder meer een correspondentie met Auguste Comte.
Mill was een religieuze non-conformist en in feite een atheïst en was als zodanig niet welkom aan de grote universiteiten, Oxford en Cambridge. Hij begon te werken voor de East India Company zoals zijn vader, en liep colleges aan University College in Londen, een seculiere instelling en tot op vandaag een van de meest prestigieuze universiteiten ter wereld.
In 1851 trouwde hij met zijn vriendin en zielsverwante Harriet Taylor. Ze kenden elkaar al meer dan twintig jaar, maar zij was gehuwd, en pas na de dood van haar echtgenoot bezegelden zij hun liefde. Zij had een grote invloed op hem en op zijn werk, maar stierf reeds in 1858.
John Stuart Mill was rector van de University of Saint-Andrews van 1865 tot 1868; in die jaren was hij ook lid van het Britse parlement, waar hij aanleunde bij de Liberalen. Hij was de eerste om het stemrecht voor vrouwen te bepleiten, en bekritiseerde de onderdrukking van Ierland door de Britten. Hij was een krachtig sociaal hervormer en voorstander van een meer democratisch stemrecht.
John Stuart Mill overleed in 1873 in Avignon, waar hij begraven werd naast zijn echtgenote.
Het zou ons te ver leiden indien we dieper zouden ingaan op zijn talrijke werken, zoals A System of Logic (1843), On Liberty (1858) en Utilitarianism (1863). Men leze daarover de degelijke artikelen bij Wikipedia.
Mijn aandacht werd recentelijk getrokken op zijn essay On Nature, dat in New York verscheen in de bundel Three Essays on Religion (1874). Ik las dat essay in een ruk uit op internet: https://www.marxists.org/reference/archive/mill-john-stuart/1874/nature.htm en was zo gecharmeerd door taal, stijl en inhoud van dit werk dat ik meteen besloot het te vertalen in het Nederlands, aangezien er geen Nederlandse vertaling voorhanden blijkt te zijn. Om verschillende redenen heb ik besloten die vertaling niet online te plaatsen, maar wie erin geïnteresseerd is, kan me een mailtje sturen en dan bezorg ik de tekst graag (en gratis) in pdf- of Word-formaat.
Jaren geleden was er een geniaal muzikaal quizprogramma op de BBC, dat ik enthousiast volgde: My Music, met Steve Race. Een van de vragen die de muzikale deelnemers op een keer voorgeschoteld kregen was: in welk muziekstuk komt de naam Odette voor? Verbazing alom. Waarop de quizmaster fijntjes de bekende aria uit de Messiah van Haendel intoneerde: Death, o Death, where is thy sting? Grave, where is thy victory? Hilariteit alom.
De tekst is een citaat, zoals alle teksten van Haendels Messias, uit de Bijbel, namelijk de Eerste brief aan de Korintiërs, 15, 55. ‘Paulus’ heeft het in dat laatste deel van die brief over de dood en verrijzenis van de Christus, de kern van het geloof in de verrijzenis van de mens. Het citaat van Haendel uit de Eerste Korintiërsbrief is op zijn beurt, zoals talrijke andere teksten uit het Nieuwe Testament, een citaat uit de teksten van het Joodse volk, die later door het christendom, dat zelf begonnen is als een Joodse sekte, schaamteloos overgenomen zijn als het ‘christelijke’ Oude Testament, in dit geval uit Hosea, 13, 14.
In deze bekende episteltekst, die ontelbare keren gedebiteerd wordt als de eerste lezing op christelijke begrafenissen, maakt ‘Paulus’ (en ik plaats zijn naam hier nadrukkelijk tussen aanhalingstekens, want er is geen enkel historisch bewijs dat de persoon aan wie dit alles wordt toegeschreven ooit bestaan heeft) zich sterk dat de dood niet het einde is, maar het begin van een nieuw leven. Vandaar het citaat: door de verrijzenis en het vooruitzicht op een nieuw, glorieus leven, verliest de dood haar angel, en wordt haar overwinning op het leven teniet gedaan.
Dat de dood niet het einde is, is op zich een verbijsterende gedachte, die op mij nooit enige indruk heeft kunnen maken. Van in mijn prilste jeugd heb ik al snel ingezien dat het leven eindig is. Je kan er immers zelfs als kind niet naast kijken: al wat leeft, sterft: bloemen en planten, een huisdier en het vee, de insecten in huis die achteloos doodgemept worden, en ja, ook mensen, zoals je grootouders, buren, kennissen.
Ook heel jonge kinderen worden geconfronteerd met de dood, en kunnen niet anders dan daaruit conclusies trekken. Het heeft, in mijn aanvoelen, niet veel zin om dat te verbloemen, zoals men vandaag de dag graag doet: een familielid dat gestorven is, wordt dan een sterretje aan de hemel, een versleten romantische cliché die we bijvoorbeeld in Mahlers Kindertotenlieder terugvinden, maar die een hedendaagse filosofe nog steeds geschikt acht. Waarom zoiets verzinnen en vooral: waarom kinderen dat opdringen? Het klinkt poëtisch, maar het is gewoon een onwaarheid die we gebruiken om de waarheid te verbergen, een waarheid die kinderen wel moeten inzien en die ze echt wel in staat zijn om te verwerken, en die hoe dan ook de voorkeur verdient boven elke goedbedoelde maar nefaste leugen, die men dan later moet rechtzetten.
Ik heb altijd al beseft dat het leven een begin kent en een einde. Dat is de essentie van het leven. Ik heb nooit de indruk gehad dat het anders was, dat het anders kon zijn, en ik heb ook nooit verlangd dat het anders kon zijn: dat is immers een contradictie, een onmogelijkheid. Wellicht heeft dat een belangrijke rol gespeeld in mijn afwijzen, van in de kleuterklas, van elke vorm van geloofsindoctrinatie: mensen gaan wel dood, verrijzen niet, en van een leven na de dood is er geen enkele aanduiding. Ik was daarmee al als peuter verzoend; het was immers wat ik om me heen zag in de natuur. Ik voelde moeiteloos aan dat de mens deel uitmaakte van die natuur, en stelde vast dat wij op geen enkele manier aan die natuur konden ontsnappen, wat men daarover ook zei. Pasen, het feest van de Verrijzenis, was voor mij het feest van de lente, van het hernemen van het leven na de winterslaap en van het nieuwe leven uit het zaad van het oude, niet van een nieuw leven na de dood.
De dood had dus niets afschuwwekkends voor mij, het was immers de normaalste zaak van de wereld. Ik bleef altijd vrij onbewogen wanneer ik met de dood werd geconfronteerd, omdat ik nu eenmaal aanvaard had dat het een normaal verschijnsel was, waaraan niet te ontsnappen viel. Zeker, het viel me soms zwaar, zeer zwaar om afscheid te nemen van een geliefde, maar dat leidde nooit tot verzet tegen het feit dat alle leven nu eenmaal moet sterven. De dood heeft voor mij nooit de gedachte, laat staan het verlangen, opgeroepen naar een leven na de dood, een tweede leven, of het eeuwige leven. Het is een idee dat mij volkomen vreemd is, en dat is zo gebleven, mijn leven lang, en ik stel vast dat mijn ideeën daarover niet veranderd zijn nu ik ouder word en de realiteit van mijn eigen overlijden steeds naderbij komt.
Zeker, ik heb nog allerlei plannen en dromen en verwachtingen, en het zou me veel genoegen doen mochten er daarvan nog enige in vervulling gaan. Maar dat mijn resterende tijd elke dag korter wordt dan wat al voorbij is, vervult me niet met spijt, noch met irrationele verlangens om aan die essentiële conditie van mijn bestaan iets te veranderen. Voor mij zou het leven niet beter of aangenamer of zinvoller zijn indien er een tweede leven zou op volgen, of zelfs een eeuwig leven, onder welke vorm ook. Het leven is zoals het is, en daar heb ik geen moeite mee, integendeel. Het feit dat ik deel uitmaak van de natuur, en dat al de wetmatigheden van de natuur integraal op mij van toepassing zijn, verschaft me een diepgewortelde rust en aanvaarding, en maakt mijn leven, zoals alle leven, voor mij tot iets dat volmaakt zinvol is: het is zoals het hoort te zijn, met een aangrijpende geboorte als spectaculaire start, een precair en uitdagend bestaan vol mogelijkheden tot zelfontplooiing en samenwerking tot in onze diepste lichamelijke en mentale kern, en de onvermijdelijke neergang die erop volgt, met de zoete dood als bekroning, en niet als een mislukking. De curve van het leven is voor iedereen anders, een parabool die zelden in zijn geheel doorlopen wordt, maar die ten minste deze zekerheden heeft dat die begint en eindigt in het niet-bestaan. Zonder deze zekerheden zou het leven een volledig andere betekenis krijgen.
En laat dat nu juist zijn wat het christendom voorhoudt: een leven dat niet eindigt bij de dood. De imaginaire consequenties van die inderdaad verbijsterende en absoluut onnatuurlijke veronderstelling over het leven hier op aarde zijn spectaculair, maar tevens totaal ongeloofwaardig. Dat wij in het hier en nu moeten leven volgens een bepaald patroon, ons aangereikt door God zelf via de bedienaars van zijn eredienst, om in het hiernamaals niet tijdelijk of zelfs in eeuwigheid onderworpen te worden aan de meest gruwelijke lichamelijke en mentale folteringen, is een dogma dat geen enkele gelovige mag betwijfelen: het is de kern van het christelijk geloof. De eeuwige zaligheid die de beloning is voor een leven volgens de kerkelijke voorschriften wordt dan, hoe kan het anders, veel belangrijker dan het leven hier op aarde, dat onvermijdelijk als minderwaardig wordt geacht.
Die eeuwige zaligheid is, zo stelt die ‘Paulus’ in ‘zijn’ ‘brief’ aan de Korintiërs, niet van lichamelijk maar van geestelijke aard (1 Kor 15, 35-54). Er is dus een geestelijke component, die reeds in het aardse leven aanwezig is, en die totaal verschillend is van de lichamelijke. Dat simplistisch dualisme heeft het christendom ontleend aan de veel rijkere gedachten van Plato, waarvan het slechts een uiterst bedenkelijk en zelfs belachelijk afgietsel is, of om het met Plato zelf te zeggen, een vaag en vluchtig schaduwbeeld van de realiteit.
De kern van het christelijk geloof, waarop zijn hele dogmatiek en zijn hele patsorale praktijk gebouwd is, bestaat dus uit drie louter fictieve elementen, die in geen enkele ernstige filosofische of praktische benadering van de mensheid of de natuur ook maar enigszins kunnen ter sprake komen: een persoonlijke almachtige en volmaakte God, Schepper van hemel en aarde; het bestaan van geestelijke wezens en van een geestelijke component in de mens; het persoonlijke voortbestaan van de mens na de fysieke dood.
Dat is helemaal niet hoe mensen de natuur en hun eigen leven ervaren. Het is een mateloos vergezocht beeld voor een veel eenvoudiger realiteit, namelijk een natuur die haar eigen wetmatigheden heeft en waarbinnen ooit leven ontstaan is, dat voor zijn instandhouding aangewezen is op voortplanting en dat zich in de loop van miljarden jaren ontwikkeld heeft tot wat het vandaag is; de mens is een van die vele levensvormen, wellicht de hoogste op tal van gebieden, maar ook niet meer dan dat. Er is in de mens noch daarbuiten ook maar iets bovennatuurlijks (een contradictio in terminis zoals er nooit een geweest is).
Ik houd intens van het leven zoals het is, en dus met inbegrip van al zijn essentiële ingrediënten, dus ook de dood. De gedachte aan een leven zonder de dood is absurd. En dus zeg ik met de Joodse Hosea, de even mythische Paulus en de zeer reële Haendel: de dood heeft voor mij haar angel verloren en haar overwinning op het leven; ze is de zoete dood die me wacht wanneer de persoon die ik ben niet meer in staat is om verder te leven, het ogenblik waarop het rijke bestaan dat ik gekend heb definitief ten einde komt, mijn lichaam afgebroken wordt in zijn samenstellende delen, en mijn brein eindelijk zijn nerveuze activiteit staakt, en de wereld om mij heen doorgaat, tot ook die misschien ooit ophoudt te bestaan.
Op Facebook stond een bericht over een lezing die Susan Blackmore gehouden heeft in Oxford. Niet aan de universiteit aldaar, maar in het kader van een van de vele ‘zomercursussen’ die handige ondernemers organiseren in universiteitssteden en die vooral op (welgestelde) jongeren gericht zijn. Het is een vorm van jeugdtoerisme, en op zich niet oninteressant, maar het blijft hoofdzakelijk een commerciële onderneming. Als er enig intellectueel voordeel aan vastzit voor de deelnemers, is dat veeleer een neveneffect.
Hoe dan ook, Susan Blackmore, een vigoureuze atheïste en de bekende auteur van The Meme Machine had een lezing voorbereid over dat thema, waarbij vanzelfsprekend ook de evolutietheorie ter sprake kwam. Ze illustreerde haar stellingen over het ontstaan, de verspreiding, de weerbaarheid en de kwetsbaarheid van memen onder meer aan de hand van hun werking in verscheidene godsdiensten. Toen ze op die manier de kwalijke propagandapraktijken en de irrationele indoctrinatie van concrete godsdiensten aantoonde, naast andere ook meer bepaald die van de Islam, stonden enkele jeugdige toehoorders op en verlieten ostentatief de zaal. Toen de spreker hen vroeg waarom, kreeg ze als antwoord: je beledigt ons, en wij hoeven dat niet te pikken. Naarmate ze verder ging met haar betoog, verlieten steeds meer jongeren de zaal, zodat het auditorium uiteindelijk half leeggelopen was. Na afloop werd ze opgewacht door een aantal boze jongeren die haar agressief te woord stonden.
Ik was geschokt toen ik dit vernam. Ik was stilaan gaan denken dat wij hier in het Westen, en uitgerekend in Oxford, aan het begin van de 21ste eeuw zover waren gekomen dat de rol van de godsdienst niet meer primordiaal was. In mijn leefwereld komt godsdienst nog nauwelijks ter sprake. Zelfs in het machtige ‘katholiek’ onderwijs, van kleuterschool tot universiteit, is er amper sprake van God of godsdienst. Ik ken niemand, op een vriendelijke en verstandige getuige van Jehova na, die het onderwerp ooit ter sprake brengt. Wat men er ook over moge denken, men leeft alsof er geen God is, en men doet niet aan godsdienst. Statistieken tonen aan dat dit niet zomaar een indruk is: het aantal mensen dat zich niet-religieus noemt neemt sterk toe, het kerkbezoek in Vlaanderen is bijna volledig uitgestorven, en dat mag je letterlijk nemen.
Het blijkt echter een vergissing te zijn te denken dat dit een wereldwijd verschijnsel is, en dat het geldt voor alle godsdiensten. Ik moet vaststellen dat alle godsdiensten fanatieke fundamentalistische strekkingen hebben, en dat die zeer strijdbaar zijn. Het is moeilijk, zoals dat altijd al het geval geweest is, om uit te maken hoe diep het geloof gaat van de aanhangers, maar misschien doet dat er ook niet toe: als iemand zich opstelt als een fervent aanhanger van een godsdienst, dan is dat zo, ook al herhaalt die persoon klakkeloos wat de godsdienst voorschrijft, en kan die daarvan zelf geen redelijke verantwoording geven. Ook in het verleden konden bijvoorbeeld de meeste christenen geen zinnig woord zeggen over hun geloof, maar dat belette hen niet om massaal getrouw de rituele voorschriften te volgen: kerkbezoek, gebed, vasten, sacramenten, initiatieriten, kerkelijk huwelijk, uitvaartplechtigheden enzovoort. Dat toebehoren tot een geloof of kerk uitte zich verder in een maatschappelijke samenhorigheid en een keuze voor een politieke partij in een sterk verzuilde samenleving. Het was niet zozeer wát men geloofde, maar dát men geloofde.
In het Westen en in een aantal andere landen is de volksopvoeding het verst gevorderd, en dat is overal de aanleiding tot de achteruitgang van het geloof. Er is immers geen enkel geloof dat kan standhouden tegen het spontane verzet van de vrij denkende mens. Alle pogingen tot een redelijke verantwoording van het geloof lopen onvermijdelijk dood op de nuchtere vaststelling dat het geloof niet redelijk is, omdat het berust op onredelijke veronderstellingen, zowel die geformuleerd in de heilige geschriften als die voorgeschreven door de kerkelijke instanties. Er is altijd sprake van bovennatuurlijke wezens, goddelijke openbaringen, profetieën en voorspellingen, miraculeuze gebeurtenissen, en het geloof in een eeuwig leven dat niet in overeenstemming te brengen is met het gezond verstand.
Vandaar dat de meeste godsdiensten zich met hand en tand verzetten tegen alle redelijk denken: geloof en rede gaan niet samen, het geloof gaat voorbij aan de rede, overstijgt de rede, en maakt zo al die onmogelijke bovennatuurlijke geloofspunten niet alleen geloofwaardig, maar verheft ze boven elk redelijk verstaan. Het geloof is een hoger en dieper inzicht in de werkelijkheid, toont de werkelijkheid zoals ze echt is.
Voor mensen die leven in een samenleving die gebouwd is op de rede en haar toepassing in de wetenschap en alle aspecten van de maatschappij, het onderwijs, de politiek, de economie enzovoort, is dat wat men noemt een spagaathouding, een spreidstand waartoe slechts weinigen in staat zijn en die niemand lang kan volhouden. Men kan geen twee essentieel tegengestelde fundamentele levensopvattingen combineren. En aangezien de meeste mensen in staat zijn tot zelfstandig nadenken, en dat in principe des te meer naargelang ze beter opgeleid zijn, en het onderwijs precies gericht is op de bevordering van het zelfstandig nadenken, gaat het geloof erop achteruit naarmate de redelijkheid toeneemt.
Een andere mogelijkheid is echter dat men de redelijkheid helemaal afzweert en het geloof als de enige maatstaf neemt voor alles, de hele samenleving en alles wat ermee te maken heeft. Dat is wat het christendom beoogde, zoals het jodendom waarop het christendom is geënt, en dat is ook wat de islam voorhoudt. En dat is het verschijnsel dat wij vandaag meemaken.
Een bijzonder aspect van dit eeuwenoud dilemma is dat door de migratie de godsdiensten een verspreiding kennen die vroeger enkel door religieuze veroveringsoorlogen en politieke overheersing kon gerealiseerd worden. De islam heeft sinds zijn ontstaan dikwijls aan de poorten van Europa gestaan, bijvoorbeeld al in 732 bij Poitiers, en in 1683 bij Wenen, maar werd toen telkens verslagen. In de 20ste eeuw begon er een immigratie uit de moslimwereld naar Europa, en die instroom duurt nog steeds voort. Die migranten brengen hun cultuur mee, en ook hun godsdienst, die uitdrukkelijk aanspraak maakt op het alleengezag van God: de islam is een theocratie, of beter, aangezien God niet bestaat, een hiërocratie, dat wil zeggen dat de geestelijkheid de hoogste macht is op alle gebied, inclusief de burgerlijke rechtspraak, en dat gelovigen veeleer moeten gehoorzamen dan nadenken.
Er is een sterke neiging onder moslim-migranten om zich niet te integreren, en hun eigenheid te behouden. Dat zorgt voor moeilijkheden in het Westen, die vooral tot uiting komen in het onderwijs. Ons onderwijs is erop gericht om onze kinderen te leren nadenken, en hen onze beschaving eigen te maken. Het is kenmerkend voor die beschaving dat kerk en staat gescheiden zijn, en dat wij een democratisch bestel aanhangen. Dat is in rechtstreekse tegenspraak met de Islam. Wanneer dan een aanzienlijk aantal kinderen uit moslim-middens onze scholen bevolken, soms zelfs in die mate dat zij de meerderheid of zelfs de totaliteit uitmaken, dan moet het wel fout lopen. Enerzijds voor die migrantenkinderen, die in een gewetensconflict komen tussen enerzijds wat hen voorgehouden wordt in de familie en de gemeenschap waarin ze leven, en anderzijds wat hen op school wordt bijgebracht en wat zij zien in de gemeenschap waarnaar ze geïmmigreerd zijn.
Soms haalt de rede het, en overtuigt ze gaandeweg de migrantenkinderen, die hun levenshouding dan grotendeels baseren op de rede en de wetenschap, en nog enkel lippendienst bewijzen aan hun geloof, zoals destijds ook de christenen hebben gedaan.
Soms ook niet. Er zijn scholen waar de moslimjongeren ostentatief afstand nemen van wat hen wordt voorgehouden op school, bijvoorbeeld in de lessen wetenschap of geschiedenis. Zij sluiten de oren, en stellen dat zij een andere wetenschap aanhangen, namelijk die van hun geloof. Soms gedragen zij zich zeer agressief tegenover leraren en directies. Soms haken ze helemaal af, en weigeren ze naar de ‘heidense’ scholen te gaan. Er gaan stemmen op om moslimscholen op te richten. Er gaan nog meer stemmen op om ons onderwijs aan te passen aan het moslimpubliek, of althans te vermijden dat deel van het publiek te schofferen, te beledigen of te maken dat ze zich ongemakkelijk voelen.
Kijk, daar wordt het moeilijk. Als je twee fundamenteel tegengestelde levensopvattingen hebt, dan is het onmogelijk om bijvoorbeeld een onderwijs aan te bieden dat beide opvattingen volledig respecteert, dat als het ware ‘neutraal’ is. Je kan geen wetenschap of geschiedenis aanleren als je rekening moet houden met de letterlijke tekst van de Koran en al de voorschriften die de Islam daaraan verbindt, en de aanwijsbaar bedrieglijke onwaarheden die zogenaamde islamistische geleerden verzinnen. Onze beschaving is niet te verzoenen met een fundamentalistisch islamisme, niet omdat we ons daarmee niet willen verzoenen, maar omdat de twee onverzoenbaar zijn.
Als men in onze scholen, zoals dat nu gebeurt, probeert om toch te vermijden dat de moslimjongeren afhaken, en toegevingen doet door bepaalde zaken, zoals de evolutietheorie en de kosmologie, om er maar enkele te noemen, te gaan verzwijgen of minimaliseren als niet meer dan veronderstellingen, en ruimte laat voor alternatieven die aangereikt worden door fundamentalistische moslimgroeperingen en kwaadwillige pseudowetenschappers, dan doen we onze eigen beschaving geweld aan, en belanden we voor we het weten weer in de Middeleeuwen.
Susan Blackmore is geen doetje. Ze is inderdaad een uitgesproken atheïste, maar haar betoog is steeds streng wetenschappelijk onderbouwd. Wanneer zij haar aanzienlijke kennis en haar scherp verstand gebruikt om de verderfelijke mechanismen bloot te leggen die godsdiensten gebruiken om mensen aan hun gezag te onderwerpen, botst dat onvermijdelijk met een godsdienst die zich daaraan manifest schuldig maakt. Haar gelijk wordt bewezen door het ongelijk dat ze krijgt van de aanhangers van die godsdiensten, die door zich af te sluiten van haar betoog precies aantonen hoe die mechanismen op hen inwerken.
Wij kunnen alleen hopen dat het gezond verstand zal zegevieren, vroeg of laat. We kunnen niet veel meer doen dan onze scholen en universiteiten open stellen voor die jongeren, zodat ze in de confrontatie met onze beschaving de gelegenheid krijgen om hun mentale vermogens, die in hun potentieel absoluut niet verschillen van die van ons, adequaat te gebruiken.
Of kunnen, en moeten we toch meer doen? Moeten we ons strijdbaar opstellen tegen degenen die een levensopvatting voorstaan die fundamenteel tegengesteld is aan de onze, dat wil zeggen de kerkelijke instanties van alle godsdiensten, dus niet alleen de islam maar ook het christendom en allerlei sekten? Ik meen van wel, en dat is ook wat ik hier doe. Ik pleit voor onze westerse beschaving en voor onze democratie, al zijn ze allebei onvolmaakt en kwetsbaar. Ik toon de desastreuze invloed aan van alle godsdiensten, zowel op het persoonlijk leven en geluk van elke mens als op maatschappelijk gebied. Ik verzet me tegen elk klerikalisme, dat wil zeggen tegen de invloed van de godsdiensten en hun bedienaars en vertegenwoordigers op maatschappelijk gebied. Maar ik doe dat in geschrifte en in gesprekken, ik voer geen acties en neem niet deel aan manifestaties, ik onderteken geen petities, en ik richt geen persoonlijke aanvallen tegen personen.
Ik meen dat men mij niet kan beschuldigen van islamofobie. Maar dat belet mij niet mijn afschuw uit te spreken over heel wat dingen die gebeuren in de naam van de islam, zoals ik diezelfde zaken veroordeel wanneer ze zich voordoen of zelfs voordeden in een andere godsdienst. Dat geldt onder meer voor discriminerende wetten en gedragingen tegenover vrouwen en personen met een seksuele geaardheid of een levenshouding die afwijkt van wat de godsdienst voorschrijft. Dat geldt voor alle geweld dat geschiedt in naam van of onder het mom van een godsdienst. Dat geldt voor de onwaarheden die godsdiensten verspreiden als wetenschap. Dat geldt vooral voor de liefdeloosheid waarvan zogenaamde gelovigen en bedienaars van erediensten blijk geven in hun omgang met anderen.
En ja, ik maak me zorgen als ik zie hoe overal ter wereld godsdiensten nog steeds mensen aanzetten tot liefdeloosheid, haat, geweld en domheid.
Wanneer men afstand doet van elk godsdienstig denken dat naast het universum een andere, niet-materiële dimensie als werkelijk bestaand opeist, wordt men meteen van plat materialisme beschuldigd: er bestaat niets buiten de materie. Dat is echter een onterechte aanklacht. Er is immers binnen het universum ruimschoots plaats voor veel meer dan enkel materie, geen weldenkend mens zal dat ontkennen. Het is niet omdat men het bestaan ontkent van een persoonlijke, transcendente God, een onsterfelijke ziel of een niet-stoffelijke ‘geest’, dat men meteen de mens herleidt tot dode materie of tot een primitief levend wezen zoals een bacterie.
Via een lange en ingewikkelde evolutie is het leven op aarde sterk gediversifieerd en heeft het onder talloze vormen een spectaculaire aanpassing gerealiseerd aan de levensomstandigheden. Een daarvan is de ontwikkeling van een centraal zenuwstelsel in vele diersoorten, inzonderheid de hersenen van de mens. Homo sapiens is in staat tot denken en tot zelfbewustzijn, heeft een geheugen en kan vooruitdenken, kan met anderen communiceren en kennis uitwisselen, ook in de tijd, door het bewaren en doorgeven van informatie en het uitbouwen van een beschaving. Wat men daarover vroeger ook heeft gezegd en geschreven, wat men ook vandaag nog daarover beweert, één ding is zeker: het is absoluut zeker dat enkel een levende mens daartoe in staat is. Bij de dood verdwijnt onvermijdelijk ook elk denkvermogen; het is namelijk met ons lichaam, vooral onze hersenen, dat wij denken. Zonder functionerende hersenen gaat het echt niet.
Dat is een vorm van materialisme, ja, maar een die totaal verschilt van datgene waarvan men atheïsten steeds weer beschuldigt. Ik ken geen enkele atheïstische filosoof en zelfs geen enkele atheïst die ooit zou beweerd hebben dat de mens niet in staat is tot hogere functies, tot wat men vroeger een hoger geestelijk leven noemde. Het tegendeel is overduidelijk waar: atheïsten zijn net de verdedigers van de mogelijkheden om zelfstandig en vrij te denken. Het verschil tussen beide opvattingen ligt enkel hierin dat theïsten dat hoger vermogen toeschrijven aan een scheppende tussenkomst van een hoger wezen of God, en aan een typisch menselijk ‘orgaan’ dat niet stoffelijk en dus onsterfelijk is: de ziel, de geest &c. Atheïsten zien enkel het geëvolueerde lichaam, dat autonoom in staat is tot precies dezelfde hogere functies. Het zijn dus twee tegengestelde verklaringen voor eenzelfde verschijnsel, namelijk de zelfbewuste, denkende homo sapiens. De moderne wetenschap heeft op overtuigende wijze aangetoond dat de atheïstische verklaring de meest eenvoudige en meest overtuigende is, omdat ze geen beroep doet op onbewijsbare stellingen of wezens waarvan het bestaan niet redelijk kan aangetoond worden.
Eens dat historisch theologisch misverstand uit de weg geruimd is, moeten we ons echter verzetten tegen een ander waanidee, dat helaas wel eens opduikt bij sommige atheïsten. Vertrekkend vanuit het reële materialisme, namelijk de terechte gedachte dat enkel een levend materieel wezen in staat is tot hogere mentale activiteiten, en vanuit de even correcte gedachte dat alle materie de natuurwetten volgt, meent men dat ook het denken uitsluitend verloopt volgens de elementaire natuurwetten, waarbij oorzaken bepalend zijn voor het gevolg. Dat is een vorm van extreem materialisme die onvermijdelijk neerkomt op fatalisme. De mens denkt, maar dat denkproces is de noodzakelijke opeenvolging van oorzaken en gevolgen; en aangezien een oorzaak altijd en noodzakelijkerwijs hetzelfde gevolg heeft, is het resultaat van het denken gedetermineerd door zijn oorzaken.
Meteen verdwijnt de menselijke vrijheid, want wat wij denken wordt strikt bepaald door de wetten van oorzaak en gevolg. Wij kunnen niets anders denken dan wat we denken. Als dat wel mogelijk zou zijn, zou er een beslissende tussenkomst zijn in de reeks van oorzaken en gevolgen, maar van wie of wat? Alleen van het denkend ik in zijn omgeving, want iets anders is er niet, en dus is ook die tussenkomst onderhevig aan de wetten van oorzaak en gevolg, en zo steeds verder tot in het oneindige. Absoluut determinisme dus, of beter gezegd: fatalisme. De menselijke vrijheid is in het beste geval een illusie.
Dat is echter zo volkomen in tegenspraak met ons aanvoelen en onze ervaring, dat weldenkende mensen steigeren wanneer ze met die aantijging of veronderstelling geconfronteerd worden. En inderdaad, dergelijk fatalistisch materialisme is onhoudbaar, en geeft een totaal vertekend beeld van de werkelijkheid van ons denken en van ons bestaan. Er is overigens ook nog geen enkele theorie opgedoken die de wetmatigheden van het menselijk denken afdoend verklaart op grond van een dergelijk fatalisme.
Het is immers precies doordat wij beschikken over een formidabel brein dat wij, homo sapiens, in staat zijn om te ontsnappen aan de gevolgen van de ongunstige omstandigheden in onze omgeving, en in staat zijn om gebruik te maken van de talloze mogelijkheden die wij ontdekken in het universum. Andere levende wezens kunnen dat veel minder goed; de wetten van de evolutie zorgen wel voor hun aanpassing aan de omstandigheden, maar dat is vooral een traag proces, en dat biedt geen oplossing voor problemen die zich op korte termijn stellen voor het individu. Met een denkapparaat als dat van de mens, gecombineerd met een superbe beschaving, is het zelfs niet meer absoluut noodzakelijk dat het individu zich aanpast aan zijn omgeving: het past de omgeving aan aan zichzelf. En zo verandert de mens de spelregels binnen de natuurwetten. Het blijft regenen, maar wij hoeven niet noodzakelijk nat te worden.
De mens oefent in ingrijpende invloed uit op zijn omgeving, dat is voor iedereen duidelijk. Er is voor de mens een bijzondere rol weggelegd in het natuurlijke proces van oorzaak en gevolg, een actieve tussenkomst door middel van het bijzonder lichaam waarover wij beschikken, bijzonder in die zin dat wij precies in staat zijn tot hogere vormen van mentale activiteit, zoals herinnering en proactief denken, en het gebruik van gesofisticeerde werktuigen en beschavingsproducten.
Die denkactiviteit is een fysisch proces, dat zich vooral in onze hersenen afspeelt en dat vanzelfsprekend gebonden is aan de fysische natuurwetten. Maar dat betekent niet dat het individu niet kan ontsnappen aan die natuurwetten. Ons brein is namelijk niet enkel spectaculair in die zin dat er zich ongelooflijk veel en ongelooflijk complexe activiteiten tegelijkertijd in afspelen, al is dat natuurlijk wel een essentiële vereiste; het uitzonderlijke is vooral hierin gelegen, dat wij met dat brein in staat zijn om belangrijke beslissingen te nemen over onszelf in onze omgeving. Die fysische mentale activiteiten hebben betekenis voor ons, wij zijn ons bewust van onszelf en onze omgeving en wij kunnen erop inspelen.
Wij zijn geen weerloze slachtoffers van onze omgeving, noch van autonome fysische processen die zich in ons brein afspelen, zoals het fatalistisch ‘sterk’ materialisme beweert. Zij zien de activiteit van de hersenen louter als een fysisch proces, dat volledig aangestuurd wordt door fysische impulsen, zoals datgene wat de zintuigen waarnemen, en de fysische reacties binnen het brein op die impulsen, en de fysische reacties daarop en zo verder tot in het oneindige. Alles is dus materie, en daar geldt enkel de strenge wet van oorzaak en gevolg, zodat het denken een louter automatisch verlopend proces is, waaraan niets kan veranderd worden en waarop niets of niemand kan ingrijpen, ook het ‘ik’ niet. Wat wij ‘denken’ noemen en wat we zien als een vrije activiteit van het ik, is in feite een epifenomeen, een randverschijnsel, een indruk, meer niet. Wij denken niet, wij worden gedacht.
Dat heeft vanzelfsprekend belangrijke gevolgen, bijvoorbeeld voor de ethiek. Als ons denken uitsluitend een automatisch fysisch proces is, zijn wij er ook niet meer verantwoordelijk voor, en dus ook niet voor ons handelen, dat op ons denken gebaseerd is. Wij worden zo ethische automaten, enkel en alleen gestuurd door de natuurwetten.
Zeker, ontsnappen aan de natuurwetten kunnen we niet, dat zien we ook wel in. Maar daarbinnen zijn er ontelbare mogelijkheden die we kunnen verkennen en uitproberen. En daarin zijn we echt wel goed, maar helaas niet volmaakt, en dus gaat het vaak ook behoorlijk fout.
Ik weet dat fatalistisch denkende materialisten menen dat wat ik hier zeg een illusie is, en ik geef toe dat ik het daarmee behoorlijk moeilijk heb. Ik ben ervan overtuigd dat zij ongelijk hebben, maar het is niet gemakkelijk om hun redenering te weerleggen. Ik ben het er immers grondig mee eens dat de natuurwetten onverbiddelijk zijn, en dat oorzaken vaste gevolgen hebben. Ik vermoed dat het probleem om de reële menselijke vrijheid te verzoenen met dat even reëel determinisme een oplossing zou kunnen vinden, wanneer we de schaal bekijken waarop de gebeurtenissen zich afspelen, en de complexiteit van de soorten levende wezens.
Op het allerkleinste subatomaire niveau is er, voor zover we weten, een absoluut determinisme: de mens kan aan de ingewikkelde wetten die daar heersen geen veranderingen aanbrengen. Wij kunnen hoogstens gebruik maken van die wetmatigheden, bijvoorbeeld om de nucleaire krachten vrij te maken, voor vredelievende of andere doeleinden. Wat binnen een atoom gebeurt, gebeurt noodzakelijkerwijs. En dat gaat zo verder op het atomair niveau en vervolgens het moleculair niveau waarop atomen zich chemisch met elkaar verbinden. Het lijkt evident dat er op deze niveaus geen sprake is van enige beslissende activiteit van de materie zelf die een invloed heeft op haar voortbestaan. Hier zijn oorzaak en gevolg onlosmakelijk met elkaar verbonden. Enkel de kwantummechanica lijkt daarop een uitzondering te vormen, zij het eveneens binnen zekere grenzen.
Op het biologisch niveau, waarbij er cellen gevormd worden, veranderen de zaken echter grondig. Alle cellen zijn actief. Ze houden zichzelf in stand in en door middel van hun omgeving en zijn in staat om zich te vermenigvuldigen. Dat is de kern van de zaak, meen ik. Zelfs op het meest eenvoudige biologische niveau zijn de gevolgen spectaculair, en naarmate het leven complexere vormen aanneemt, neemt ook de mogelijkheid tot zelfstandige activiteit toe, en gaat die over van aanpassing aan de omgeving tot aanpassing van de omgeving aan zichzelf.
Op astronomisch niveau neemt de activiteit weer af. Onze zon en de andere hemellichamen lijken niet in staat om zelf enige invloed uit te oefenen op hun bestaan of zich aan te passen aan hun omgeving. Ook op dat niveau spelen de natuurwetten ongenadig hun verbijsterende rol op een schaal die onze verbeelding tart.
Vrijheid situeert zich dus blijkbaar uitsluitend op het niveau van de levende wezens. Ze is aanwezig in alle soorten levende wezens, maar niet in dezelfde mate. Levensvormen die lichamelijk complex zijn, vooral wat het zenuwstelsel betreft, zijn dat ook mentaal, en dat is in feite wat we bedoelen met ‘vrijheid’, namelijk het vermogen om de natuurwetten niet zonder meer te ondergaan, maar om zich actief te bewegen in de omgeving. Homo sapiens onderscheidt zich niet essentieel door zijn vrijheid, maar door het uitzonderlijk hoge niveau van zijn vrijheid. En de mogelijkheid om dat niveau daadwerkelijk te bereiken is geenszins gerealiseerd in alle exemplaren van de soort: levende wezens verschillen onderling, hoe sterk ze ook op elkaar gelijken. Elk exemplaar is uniek, en dat bepaalt de mogelijkheden die het heeft, en in ruime mate ook de kans dat die mogelijkheden optimaal zullen aangewend worden.
Vrijheid is dus een eigenschap van levende wezens, en is in haar omvang en toepassing afhankelijk van de fysieke complexiteit van de soort, en van de unieke kenmerken van een individu.
Dat die vrijheid wel degelijkheid bestaat, blijkt ten overvloede uit het feit dat het zo goed als onmogelijk is om voorspellingen te doen over het individueel gedrag van één levend wezen of gebeurtenissen waarmee verscheidene levende wezens gemoeid zijn, inzonderheid de mens. Indien het fatalistisch materialisme enige grond van waarheid bevatte, dan zou het in ruime mogelijk moeten zijn om ook voorspellingen te doen over gebeurtenissen. Dat lukt echter enkel in aanzienlijke mate op het niveau van de niet-levende materie. Als het om levende wezens gaat, lijkt zelfs elk ‘sterk’ determinisme ongeschikt als verklaring; enkel zeer benaderende statistische conclusies voor grote groepen vertonen enige, zeer beperkte en louter theoretische betrouwbaarheid, die in de praktijk meestal onbruikbaar blijkt te zijn. Ook psychologische verklaringen, zoals die van de psychoanalyse, of het behaviorisme, worden door weer nieuwere benaderingen en door hun gebrekkige therapeutische waarde ontkracht. Wat grotendeels opgaat voor de dode materie, zowel in de dimensie van het allerkleinste als van het allergrootste, blijkt onbruikbaar als verklaring voor het middenniveau, waar ook de hogere levende wezens te vinden zijn.
Het ziet er dus naar uit dat complexe levende wezens inderdaad ontsnappen aan elke fatalistische interpretatie. Dat is vooral zo wanneer zij zich organiseren in samenwerkingsverbanden, een hoogtechnologische beschaving uitbouwen en zich bezinnen over zichzelf.
Kortom, de mens ontwikkelt zijn hoogste mogelijkheden optimaal door in een hoge beschavingsvorm met anderen samen te werken met het oog op de instandhouding van het individu en van de soort in de eigen omgeving.
Dat is niet zozeer een vaststelling als wel een opgave. Het is inderdaad enkel wanneer individuen en groepen actief gebruik maken van de eigen mogelijkheden om hun bestaan te verzekeren en te optimaliseren en daartoe bewuste initiatieven nemen, dat zij zich boven het fatalisme van de natuurwetten verheffen, dat zij een ik worden. In het andere geval, wanneer zij passief het leven ondergaan, blijven zij in ruime mate de gevangenen van hun situatie, en zullen zij inderdaad hun lot, dat wil zeggen de fatalistische loop van de natuur, ondergaan en zich de speelbal voelen van de gebeurtenissen en van de anderen. Dat leidt echter altijd tot negatieve gevoelens: een mens is niet gelukkig als hij of zij de eigen mogelijkheden niet kan gebruiken en verder ontwikkelen. Pas wanneer wij actief ingrijpen in ons eigen bestaan en in onze omgeving, en daarvan de positieve resultaten zijn, hebben wij terecht een gevoel van bevrediging en geluk.
In augustus 1914 rukte het Duitse leger op door België en dreef het Belgisch leger voor zich uit. Bij Aarschot boden de Belgen kortstondig verzet, om zogezegd de veilige terugtocht van de andere legereenheden mogelijk te maken. Er waren relatief zware verliezen aan beide zijden. Toen de Belgen zich uiteindelijk toch terugtrokken en de Duitsers het stadje binnentrokken, waren die uit op wraak. In de verwarring wordt een Duits officier neergeschoten. Daarop volgen wraakacties tegen de bevolking. Er vallen ongeveer 180 slachtoffers.
Aarschot herdenkt die gruwelijke gebeurtenissen, nu honderd jaar later. Er zijn twee tentoonstellingen, een historische, en een andere waarin 178 kunstenaars uitgenodigd werden een kunstwerk te wijden aan een van de slachtoffers.
Omdat Lut zich daarvoor opgeeft via de plaatselijke kunstacademie, en mijn naam mede in de handtekening van de mail staat, krijg ook ik een slachtoffer toegewezen: pastoor Pieter-Jozef Dergent. Het gedicht dat ik daarvoor maakte, vind je hierbij.
De opening van de tentoonstellingen gaat gepaard met te veel en te lange toespraken en gelukkig ook enkele geslaagde artistieke momenten. Ze wordt echter ontsierd door een geïmproviseerde tussenkomst van de 84-jarige zoon van de ‘held’ van Aarschot, de commandant van de legerafdeling die gedurende twee uur (!) verzet bood tegen de oprukkende overmacht van het Duitse leger, kapitein Gilson. Net zoals zijn vader is de zoon uitsluitend Franstalig, en na enkele zo goed als onverstaanbare woorden in een schabouwelijk Nederlands gaat hij gelukkig verder in het Frans, waarbij hij eer brengt aan zijn vader, en zijn dank betuigt aan de stad en de organisatoren voor het eerbetoon aan de familie Gilson.
Die tussenkomst is een afknapper. Meteen verschuift de aandacht immers van de burgerslachtoffers naar de militairen. De dwaasheid van het hardnekkige maar futiele verzet van Gilson tegen de Duitse overmacht wordt pijnlijk duidelijk. Heeft hij het bevel tot terugtrekken genegeerd, of heeft hij het niet ontvangen? Hoe dan ook is dat verzet, dat ‘grote verliezen’ veroorzaakte aan beide kanten, ongetwijfeld mede de oorzaak van de represailles van de Duitsers tegen de burgerbevolking, represailles die daarmee natuurlijk absoluut niet goedgepraat kunnen worden. Er zijn toen vreselijke dingen gebeurd, regelrechte oorlogsmisdaden, en niet alleen in Aarschot, maar wat later ook in Leuven en in andere Vlaamse steden.
De waanzin van de oorlog grijpt je aan. Naast de vele burgerslachtoffers verschijnen ook de daders in beeld; niet zozeer de eenvoudige soldaten aan beide kanten, onder wie ook talrijke slachtoffers vielen, maar de officieren, de legerleiding, en uiteindelijk de politieke verantwoordelijken en het hoogste gezag, koningen en keizers.
Na de eindeloze inleidingen en dankwoorden aan alle medewerkers verlaten we geschokt, ontgoocheld en misnoegd het fraaie cultureel centrum, nog voor de tentoonstellingen geopend worden; ook voor de receptie passen we. Lut zal ’s anderendaags naar de tentoonstellingen gaan kijken, ik kan dat niet over mijn hart krijgen. Het liefst zou ik mijn bijdrage terugtrekken, maar dat lijkt moeilijk.
Het is goed dat we 1914 gedenken. Maar niet op die manier! Door te verwijzen naar de ‘heldhaftige’ rol van kapitein Gilson verdwijnen de burgerslachtoffers en de gevallen soldaten naar de achtergrond. De verderfelijke verleiding van het militarisme steekt haar gruwelijke kop op, de waanzin van toen is nog niet uitgewoed. Er zijn nog steeds mensen die geloven in militaire oplossingen en het oorlogsgeweld verheerlijken, die geloven in gerechtvaardigde of zelfs rechtvaardige oorlogen.
En dat terwijl de enige les die uit vroegere conflicten te trekken is enkel deze kan zijn: nooit meer oorlog!
Categorie:levensbeschouwing Tags:maatschappij
02-07-2014
Vrijheid en determinisme
Levende wezens hebben zich op aarde zo ontwikkeld dat sommige eigenschappen die een evolutionair voordeel bieden, opgeslagen worden in het genetisch materiaal, zodat ze door de voortplanting kunnen overgedragen worden. Dat betreft de materiële vorm van het lichaam, maar daardoor ook datgene tot wat dat lichaam in staat is (en wat niet). Er zijn echter ook talloze eigenschappen die noodzakelijk of nuttig zijn voor het overleven van het individu die niet opgeslagen zijn in het genetisch materiaal. Die moeten dan telkens opnieuw aangeleerd worden door elk individu op zijn eigen manier. Dat is de cultuur, in de breedste zin van het woord, die men verwerft tijdens het leven.
Een van de kenmerken van het leven op aarde is dat het geëvolueerd is tot de zogenaamde hogere levensvormen, die beschikken over een relatief groter en complexer centraal zenuwstelsel, waarvan de hersenen het centrum zijn. Het is een erfelijke eigenschap, die in ons DNA zit dat de hersenen vormt in elk individu. Die hersenen maken het mogelijk, in het contact met de buitenwereld, zich de niet-genetisch overdraagbare cultuur eigen te maken en de genetisch bepaalde kenmerken te ontwikkelen. Daardoor wordt men minder afhankelijk van de buitenwereld en kan men op grond van het geheugen en de kennis van het verleden, extrapolaties maken voor de toekomst en op grond daarvan zijn eigen handelen sturen.
Het grondprincipe daarbij zal altijd het ultieme eigenbelang van het individu zijn, dat zich echter enkel in de samenhang met de buitenwereld optimaal kan realiseren. Elk individu is zo gevormd dat het gericht is op de behoorlijke instandhouding van zichzelf in redelijke tot goede omstandigheden en op het in stand houden van het genetisch materiaal waaruit men is samengesteld, door het via de voortplanting door te geven aan een volgend individu. Het leven zelf is een primaire waarde voor al wat leeft, in de eerste plaats het leven van het individu zelf, maar aangezien elk individueel leven noodzakelijk eindig is, ook het leven van anderen en van het hele universum, dat vereist is voor het bestaan van individuen.
Vooral in de hogere levensvormen is er dus een primaire levensdrang aanwezig, die zich vertaalt in verscheidene meer specifieke strevingen. Zo zal een individu met de kenmerken die het heeft, genetische zowel als cultureel verworvene, zich inspannen om zijn levensomstandigheden te optimaliseren, zodat het zo weinig mogelijk afhankelijk is van negatieve invloeden en optimaal gebruik maakt van gunstige elementen. Door gebruik te maken van het brein kan een individu (en zo ook een maatschappij) niet ontsnappen aan de natuurwetten, maar het kan die wetten gebruiken om de buitenwereld zo om te vormen, dat het individu (of de maatschappij) er beter in kan floreren. Levende wezens zijn dus niet totaal afhankelijk van hun omgeving, zij kunnen die, binnen het kader van de eigen mogelijkheden en steeds binnen de natuurwetten, naar hun hand zetten en doen dat ook op grote schaal en met grote vindingrijkheid, met een spectaculaire groei van de mensheid tot gevolg.
Door zo in te grijpen in zijn omgeving en deel te nemen aan de samenleving neemt het individu een persoonlijke verantwoordelijkheid op zich. Met zijn brein is het immers in staat om keuzes te maken, en niet alle keuzes zijn goede keuzes. Men is dus als individu verantwoordelijk voor de keuzes die men maakt, omdat men er zelf de gevolgen moet van dragen, maar ook omdat anderen binnen de samenleving zich over die keuzes zullen uitspreken, en ze desgevallend zullen sanctioneren, omdat ze ook voor hen gevolgen hebben.
Welke keuzes men maakt, is bepaald door wie en wat men is. Er zijn genetische kenmerken waar we niet onderuit kunnen, omdat ze eigen zijn aan de soort; maar die kenmerken laten talloze variaties toe, bijvoorbeeld in de menselijke seksualiteit. Er zijn culturele kenmerken, die typisch zijn voor de soort of voor een groep, maar niet bepalend voor elk individu; ook daar zijn talloze variaties mogelijk. En er is de persoonlijke geschiedenis van het individu, het resultaat van alle andere kenmerken in combinatie met de optelsom van alle beslissingen die het individu in zijn leven heeft genomen. Elke beslissing heeft een oorzaak, maar bij elke beslissing kan het individu zich bezinnen, gebruik maken van zijn brein, zoals het op dat ogenblik is, met alle beperkingen en alle mogelijkheden daarvan. Er is dus geen sprake van een direct gevolg van een of een beperkt aantal oorzaken, zoals bij levenloze materie, noch van een spontane, instinctieve reactie zoals bij de lagere diersoorten, maar van een beredeneerde reactie, op basis van de ervaringen uit het verleden en de verwachtingen voor de toekomst.
Zeker, met dat denkvermogen kan zelfs het meest perfecte brein de natuurwetten niet omzeilen. Integendeel: hoe beter een brein werkt, hoe meer het de onafwendbaarheid van de natuurwetten zal inzien, en hoe minder het zich zal laten leiden door hoop en vrees, spijt over het verleden of onzekerheid over de toekomst. Deze bevrijding van de passies die de confrontatie met de wereld om ons heen met zich meebrengt, kan leiden tot een groter berusten in de eigen mogelijkheden en beperkingen, wat op zijn beurt leidt tot een nog juister inzicht in de wereld waarin men leeft.
Het komt er dus op aan om in te zien dat de wereld beantwoordt aan natuurwetten, en dat het zinloos is om te trachten daar iets aan te veranderen; maar tevens om te ontdekken dat er talloze mogelijkheden zijn binnen die natuurwetten om in te grijpen in onze omgeving en zo ons eigen lot en dat van anderen te verbeteren. Op die manier combineren wij het algemene, kosmische determinisme met de specifieke vrijheid die vooral de mens, als een hogere diersoort, eigen is.
Men kan opwerpen dat die vrijheid een illusie is: ook wanneer wij beslissingen nemen, is dat een kwestie van oorzaak en gevolg, en het is omdat we de onderliggende oorzaken niet kennen, dat we onterecht denken dat we vrij beslissen en dus vrij handelen. Om op dat punt tot een juist inzicht te komen, is het nodig dat we ons afvragen wat we hier precies bedoelen met vrijheid en determinisme. Ons brein is materieel, en valt aldus volledig onder de natuurwetten. Hoe ons brein werkt, wordt dus eveneens bepaald door de natuurwetten. In dat uiterst complexe orgaan zijn die wetten echter eveneens uiterst complex. Bovendien zijn er geen twee identieke personen, en is elk brein uniek, zowel materieel als in zijn werking. Het aantal factoren dat een beslissing van het brein beïnvloedt, is immens, en de werking van het brein is grotendeels onbewust, of autonoom. Zelfs als we hier nog steeds spreken van een determinisme, dan is dat een determinisme van een totaal andere aard dan bijvoorbeeld de vrij simplistische wetten van de zwaartekracht. En als die vrijheid een illusie is, dan is het een illusie van een gans andere aard dan bijvoorbeeld het traditionele christelijke godsidee.
Het dilemma van determinisme en menselijke vrijheid komt vooral naar voren wanneer men het heeft over misdaad en straf. Bij een simplistische omschrijving van het menselijk determinisme kan men dan stellen dat niemand verantwoordelijk is voor zijn daden, want elke daad is het onvermijdelijke gevolg van een oorzaak, en die op haar beurt van een andere enzovoort. Men kan dus niet spreken van een schuld, en dus is straffen uit den boze, tenzij eventueel als afschrikwekkend voorbeeld voor anderen; wel mag de maatschappij zich beschermen tegen personen die een gevaar zijn voor zichzelf en voor anderen.
Dergelijk simplistisch determinisme wordt door vrijwel niemand aanvaard. Het gezond verstand treedt daar het ernstig wetenschappelijk onderzoek, zowel neurologisch als psychosociaal, juridisch en filosofisch, bij om te stellen dat behalve in uitzonderlijke gevallen de mensen wel degelijk verantwoordelijk zijn voor wat zij doen. Zeker, bepaalde daden blijken onvermijdelijk te zijn wanneer men de omstandigheden die ertoe geleid hebben in rekening brengt. De verantwoordelijkheid moet echter niet beperkt worden tot de uiteindelijke daad, maar moet terdege rekening houden met de voorgeschiedenis. In de loop van die voorgeschiedenis heeft de betrokken persoon immers tal van beslissingen genomen, die zoal niet bepalend, dan toch van grote invloed waren op het verdere verloop van de gebeurtenissen. Het is de zogenaamde slippery slope, of wie zich op glad ijs begeeft, moet er rekening mee houden dat men kan uitglijden.
Wanneer een overvaller bijvoorbeeld beslist daarbij gebruik te maken van een (echt) vuurwapen, is het niet onwaarschijnlijk dat daarvan ook gebruik gemaakt zal worden. In dat geval is men verantwoordelijk voor eventuele gekwetsten of doden, omdat men een vuurwapen heeft meegebracht. Het feit dat bij tal van overvallen enkel nepwapens gebruikt worden, bewijst dat men daarover heeft nagedacht: men wil wel een buit binnenhalen, maar niemand kwetsen, enkel schrik aanjagen.
Niemand wordt in absolute termen door het lot gedwongen om iets te doen of te laten. De omstandigheden, in de meest ruime zin genomen, hebben een grote invloed op het menselijk handelen, maar wij zijn niet het weerloos slachtoffer van die omstandigheden. Wij kunnen vermijden dat we in bepaalde situaties terecht te komen, door op grond van onze inzichten te beslissen om een bepaalde weg niet in te slaan, of op onze stappen terug te keren. Dat is ons algemeen aanvoelen, en het is de enige verantwoorde conclusie.
Ik had het over uitzonderingen. Er zijn inderdaad mensen met een lichaam dat niet naar behoren functioneert, meer bepaald wat de hersenen betreft. Er kan sprake zijn van een misvorming of beschadiging of ziekte van de hersenen, of van een psychische of mentale storing, bijvoorbeeld veroorzaakt door een traumatische ervaring, zoals bij shellshock, langdurige opsluiting en foltering, verkrachting, pesten enzovoort. In dergelijke gevallen is het mogelijk dat men bepaalde handelingen stelt, en bijvoorbeeld een moord begaat zonder dat daartoe enige aanleiding was. De oorzaak is dan het niet naar behoren mentale functioneren van de persoon, en niet een ‘normale’ reeks van oorzaken voor een dergelijke daad. Het is duidelijk dat men in dat geval zal spreken van een beperkte verantwoordelijkheid of zelfs volledige ontoerekeningsvatbaarheid. Men zal zich dan beperken tot beschermende maatregelen. De menselijke vrijheid is in dergelijke gevallen nog nauwelijks aanwezig, het is zelfs zeer de vraag of men nog kan spreken van een volwaardige mens.
Maar dat zijn uitzonderingen, en het lijkt intellectueel oneerlijk om op basis van die uitzonderingen te concluderen dat wij allemaal onvrij en dus niet verantwoordelijk zijn voor wat we doen. Niemand is helemaal gezond, maar er is wel een verschil tussen wat wij gemakshalve een gezonde mens noemen en iemand met een massieve kwaadaardige hersentumor. Zo is misschien ook niemand helemaal mentaal gezond, maar blijft er gelukkig een wereld van verschil bestaan tussen iemand die zwaar mentaal gestoord is en de meeste andere mensen.
Sommige mensen blijven het moeilijk hebben met de gedachte dat alles een oorzaak heeft, maar dat dit niet betekent dat alles van tevoren vastligt. De geschiedenis van de wereld en van alles wat zich erop bevindt, is een noodzakelijke reeks van oorzaken en gevolgen. Er is niets dat geen oorzaak heeft, en gezien de omstandigheden kon de wereld enkel zijn zoals hij nu is. Let wel: gezien de omstandigheden! Op elk moment kon de geschiedenis een totaal andere kant uitgegaan zijn. Indien Columbus bijvoorbeeld nog een dag langer onderweg was geweest alvorens land te ontwaren, was hij wellicht teruggekeerd en zou hij (dan) de Nieuwe Wereld niet ontdekt hebben. En zo zijn er ontelbare voorbeelden. De wereld, ja het universum ziet eruit zoals het eruit ziet, omdat daarvoor goede redenen zijn; alles gebeurt volgens de natuurwetten, niets gebeurt zomaar, of tegen de natuurwetten in. Maar hoe paradoxaal dat ook moge klinken: niets lag op voorhand helemaal vast. Er waren immers binnen de natuurwetten zoveel mogelijkheden, dat het op geen enkel moment mogelijk was te voorspellen hoe het zou uitdraaien.
De mens is daarvan een goed voorbeeld. Dat wij er nu zijn zoals we zijn, heeft een lange reeks van oorzaken, zoals de evolutietheorie aantoont. Maar er bestond vooraf geen enkele reden waarom er ooit zoiets als homo sapiens zou ontstaan. Het was een mogelijkheid (anders waren we er niet), maar geen zekerheid. Het was misschien zelfs een waarschijnlijkheid, gezien de factoren die aanwezig waren, maar het is totaal onwaarschijnlijk dat een objectieve waarnemer bij het bestuderen van bijvoorbeeld de Neanderthaler zou kunnen voorspellen hebben dat de mens ooit naar de Maan zou reizen.
Wij moeten dus enerzijds aanvaarden dat de mens is zoals hij is omdat daar goede, ja noodzakelijke redenen voor zijn, maar anderzijds ook dat wij er net zo goed niet hadden kunnen zijn. Er is met andere woorden geen sprake van een absoluut determinisme, en dus ook geen reden tot fatalisme, noch is het zo dat op elk moment alles mogelijk is, en dus is er ook geen absolute menselijke vrijheid. Het komt erop aan inzicht te krijgen in de onveranderlijke en onafwendbare natuurwetten, en die naar best vermogen te gebruiken voor de instandhouding van het leven in het universum. Dat lijkt me een waardige opdracht voor een mens, en voor de mensheid.
Categorie:levensbeschouwing Tags:maatschappij
01-07-2014
De blinde telescoop
In de Campuskrant, het tijdschrift van de K U Leuven, van 25 juni 2014, las ik het merkwaardige verhaal van de telescoop die zich bevindt in het College van Premonstreit aan de Naamsestraat; de koepel die de sterrenkijker, de grootste van Vlaanderen huisvest, is te zien van uit het stadspark. De telescoop was een gift van de USA in het kader van het (originele) Marshallplan na de Tweede wereldoorlog, maar heeft nooit gefunctioneerd. Men kreeg het toestel niet geïnstalleerd, en toen men later de kans kreeg om mee te werken aan projecten in het buitenland, waar de atmosferische omstandigheden beter waren, verdween de belangstelling. De twee spiegels, de kern van de telescoop, liggen ergens in een doos in een laboratorium.
Ik kwam in het najaar van 1965 als eerstejaars in Leuven aan, en merkte toen de koepel al op. Die leek me heel normaal voor een universiteit, en ik veronderstelde dus dat professoren en studenten er nachtelijke waarnemingen deden. Enkele jaren later, in 1968, begon ik als administratief secretaris te werken aan de Faculteit Godgeleerdheid, in het Maria Theresia-college, op een boogscheut van het stadpark en de telescoopkoepel. Gedurende bijna veertig jaar was die een zwijgende, ietwat mysterieuze aanwezigheid in mijn leven. Ik had sinds mijn prille jeugd een levendige belangstelling voor de ruimte en al wat daarmee te maken had, en dus ook voor telescopen. In mijn verbeelding zocht ik contact met onze buren van de faculteit Wetenschappen en liet ik me uitnodigen voor een demonstratie met de telescoop, maar enkel in mijn verbeelding, helaas. Zo ben ik nooit te weten gekomen dat er wel een telescoop in de koepel huisde, maar dat die nooit gebruikt is…
Toen ik dit berichtje las, gingen mijn gedachten terug naar mijn studietijd en naar het college Natuurrecht dat ik (met grote tegenzin) volgde, samen met een massa ongeïnteresseerde studenten van de Rechtsfaculteit. Aan ‘Baruch’ Spinoza wijdde de docent welgeteld één zinnetje, waarin we te weten kwamen dat hij een pantheïst was, en dat hij lenzen sleep. Met die informatie weet je dan helemaal niets over Spinoza, en dat is bij mij zo gebleven tot enkele jaren geleden, toen ik Spinoza weer op het spoor kwam via het boek van Antonio Damasio, Looking for Spinoza, en het werk van Jonathan Israel. Dat heeft mijn leven grondig veranderd.
Net zoals de blinde telescoop van het instituut voor natuurkunde was de informatie over Spinoza wel aanwezig aan de universiteit, maar totaal onbruikbaar. Had iemand mij toen op weg gezet door te wijzen op de uitzonderlijke betekenis van die filosoof, dan had ik mij misschien toen al op dat pad begeven, en had ik geen veertig jaar hoeven te wachten op mijn ‘verlichting’. Pas toen ik al gepensioneerd was, ontdekte ik dat een vroegere studiegenoot van mij, Herman De Dijn, professor aan het Instituut Wijsbegeerte, de Vlaamse Spinoza-kenner was. Toen ik hem daarover voor het eerst aansprak, was hij ook al emeritus…
Het leven bestaat vaak uit gemiste kansen. Een prachtige telescoop, helemaal gratis, en niemand die erin slaagt om hem aan het werk te krijgen. Spinoza, al die tijd eveneens op een boogscheut afstand, maar zonder dat ik het wist. Gelukkig ben ik sinds ik gepensioneerd ben gepassioneerd à la recherche du temps perdu. Er zijn vage plannen om de telescoop na al die jaren dan toch te assembleren. Mocht dat lukken, dan ga ik, bij leven en welzijn, zeker eens op bezoek.
Categorie:levensbeschouwing Tags:maatschappij
11-01-2014
Het kruis en de gekruisigde.
Als er één icoon is dat het christendom kenmerkt, dan is het wel het kruis, met daarop de gekruisigde Christus. Wij zijn ermee opgegroeid, er was geen enkele plaats, geen enkele kamer waar geen kruisbeeld hing. In de kunst was de kruisweg en de kruisdood een prominent thema. Wij stonden er niet meer bij stil, zelfs niet bij de meest schrijnende en gruwelijke voorstellingen. Ook vandaag nog hoef je niet ver te zoeken om een kruisbeeld te vinden, zelfs niet in openbare gebouwen of op publieke plaatsen zoals kerkhoven.
Het is pas als je, zoals ik, het christendom geheel en al afgezworen hebt, dat het tot je doordringt wat een verschrikkelijk icoon de gekruisigde is. Het gemartelde lichaam van een jonge man, in de fleur van zijn leven, in de laatste ogenblikken van zijn lijden, stervend op de meest afschuwelijke manier: dat is het beeld dat het christendom het liefst afbeeldt. Niet de verrijzende Christus, of de verrezen Zoon van God, zittend aan de rechterhand van de Vader. Nee: de kern van het geloof is blijkbaar de marteldood van de Mensenzoon.
Christus, zo zegt het Credo, is voor ons en voor ons heil nedergedaald uit de hemel, gekruisigd, gestorven en begraven. Het is een van de mysteries van het geloof, en het is inderdaad niet te begrijpen.
Als we de christelijke retoriek even achter ons laten, en dit gegeven bekijken zoals een antropoloog de godsdienstige riten en gebruiken van een pas ontdekte volksstam zou bekijken, of zoals een bezoeker van een buitenaardse beschaving dat zou doen, dan is het kruisbeeld en de kruisdood een ontstellend gegeven. Ongetwijfeld zijn er mensen op die manier ter dood gebracht in de periode waarin het bestaan van Jezus van Nazareth gesitueerd wordt, daarvan zijn er (beperkte) historische bewijzen. Het was een manier om zware misdadigers te bestraffen, als een afschrikwekkend voorbeeld en tevens als een publieke genoegdoening, een bewijs dat misdaad niet onbestraft bleef, de ultieme wraak van de maatschappij op wie haar belaagde.
Jezus was echter allesbehalve een misdadiger. Hij werd door de Romeinse bezetter ter dood gebracht op vraag van de plaatselijke bevolking, de Joden en hun (religieuze en wereldlijke) leiders, omdat hij de joodse religieuze wetten zou overtreden hebben. Zo zou hij zich Zoon van God genoemd hebben. Het lijkt echter weinig waarschijnlijk dat men elke godsdienstwaanzinnige aan het kruis heeft genageld. Het hele passieverhaal is zo onwaarschijnlijk dat men het onmogelijk als een historisch verhaal kan aanvaarden. Er spelen allerlei andere mythische motieven mee, zowel uit de algemene menselijke cultuur als uit de specifiek joodse.
Als we ervan uitgaan dat het niet om een historische gebeurtenis gaat (al zijn er allicht historische gronden voor dit verhaal: er zijn ongetwijfeld in die tijd mensen op die manier ter dood gebracht, en er waren in die tijd ongetwijfeld profetische figuren actief in die contreien) moeten we ons dus afvragen waarom een joodse sekte dit verhaal heeft aangegrepen om er een eigen godsdienst mee uit te werken. Thema’s als dat van de Messias, de lijdende dienaar, de onbegrepen profeet, de zondebok waren aanwezig in de Joodse cultuur, maar zij maakten er niet de kern van uit. Het Jodendom is een godsdienst die steunt op een verbond van een volk met zijn God, op het naleven van goddelijke wetten zodat er een vreedzame samenleving kon bestaan.
Het christelijke thema van de verlossing is een vreemde constructie. Vooreerst is er het paradijs, het volmaakte samenleven van de mens met zijn omgeving en met zijn God. Maar dan volgt de zondeval: de mens verliest zijn volmaaktheid door zijn eigen schuld en bevindt zich plots in een vijandige omgeving, waarin hij zich moet proberen te handhaven. Het is duidelijk dat die paradijselijke voorgeschiedenis een niet ongebruikelijk mythisch verzinsel is, dat men als een contrast voorhield met de bestaande toestand. Evenzo het hiernamaals: wanneer het onvermijdelijke lijden hier op aarde ophoudt bij de dood, gaat de mens over naar een nieuwe, wazige toestand van niet-meer-lijden, een vorm van geluk, de eeuwige jachtvelden, het walhalla, de hemel.
Het jonge christendom heeft, in de al even mythische figuur van Paulus, die universele primitieve mythe een nieuwe inkleding gegeven. In het paradijs heeft de mens de goddelijke wet bewust overtreden en dus een zonde begaan tegenover God, een schuld op zich geladen, en zich zo niet alleen een lastig leven hier op aarde op de hals gehaald, maar ook alle kansen verspeeld op een rustig of gelukzalig eeuwig leven. Er moet dus iets gebeuren om die schuld te delgen, om te boeten, zodat de zonde kan vergeven worden.
Daartoe stuurt God zijn eniggeboren Zoon, die samen met hem sinds alle eeuwigheid leeft en heerst, als mens naar de aarde, om daar een boodschap te prediken, een voorbeeldig leven te leiden, maar niet begrepen te worden, te lijden en te sterven op de meest gruwelijke en vernederende manier. Door dit zoenoffer van zijn eigen Zoon laat God zich vermurwen en scheldt hij de oerschuld van de mensen kwijt, vergeeft hij hun erfzonde en laat hij hen weer toe in het paradijselijke hiernamaals.
Er zijn echter voorwaarden. Men moet Christus erkennen als verlosser, in hem geloven, en leven volgens zijn voorbeeld.
In de praktijk betekent dat echter dat men de geboden van de kerk moet naleven. Het hele verhaal is immers door mensen verzonnen, met als enige bedoeling het vestigen van een wereldse macht en een hiërarchische, of liever hiërocratische samenleving, dat wil zeggen geleid door een profiterende priesterkaste.
Het is deze priesterkaste die de symbolen van het geloof heeft ontworpen, en het kruis is ongetwijfeld het meest verspreide en meest krachtige symbool van het christendom. De gekruisigde Zoon van God is het primordiale en alomtegenwoordige icoon van het christendom.
Waarom? Wat is er zo bijzonder aan de kruisdood? Het was de straf voor zware misdadigers. Een leven dat zo eindigde, was een mislukt leven. Het is de ultieme vernedering. En precies dat neemt men als beeld van God, net dat draagt men triomfantelijk rond als embleem van zijn religieuze eigenheid. Sterven aan het kruis zoals Jezus van Nazareth is het hoogste goed. Dat is onbegrijpelijk, tenzij men erin slaagt de mensen zo te indoctrineren dat ze aannemen dat er een almachtige en goede, vaderlijke God is, dat de mens in een mythische voortijd tegen die God heeft gezondigd, dat alle mensen daardoor aan Gods toorn onderworpen zijn, dat de Goede Vader echter medelijden heeft gekregen met de mens, zijn Zoon heeft gezonden om te boeten voor die mythische zonden, en dat daardoor de mens bevrijd is uit het eeuwige onheil.
Dat de mens echter Gods Zoon prompt vermoord heeft om onduidelijke en uitgerekend rituele, dus godsdienstige redenen, lijkt evenwel geen probleem te zijn. Om het simplistisch voor te stellen: de overtreding van een ritueel gebod (niet eten van de vruchten van een bepaalde boom) is een voldoende reden voor een kosmische schuld, terwijl de gruwelijke moord op de Zoon van God geen enkel gevolg heeft voor de mensheid.
Maar blijkbaar wel voor de daders. De Joden wordt deze verschrikkelijke zin in de mond gelegd: ‘zijn bloed kome over ons en onze kinderen’ (alleen in Mt. 27.25), en het christendom heeft de Joden de moord op Christus nooit vergeven. Maar dat terzijde…
Er zijn allerlei redenen denkbaar waarom het christendom een gekruisigde als zijn symbool heeft genomen.
Een sekte die de hele wereld kan beschuldigen van de moord op (de Zoon van) haar God geeft zichzelf een krachtige uitgangspositie en een geldige reden om met alle heidenen af te rekenen. Het kruis is zeker in die zin ontelbare keren misbruikt in de loop van de kerkgeschiedenis. De vele martelaars en hun spectaculaire dood en hun even miraculeuze nageschiedenis brengen ons hetzelfde verhaal.
Een lijdende figuur als voorbeeld is een overtuigende manier om een bevolking onder de knoet te houden. Men moet van het leven hier op aarde niets verwachten, het is een tranendal, wij zijn geschikt om te lijden, zoals Christus voor ons geleden heeft. In vergelijking met zijn lijden, is ons lijden minder dan niets. Maar wie de kerkelijke geboden opvolgt, wacht de eeuwige gelukzaligheid, terwijl de anderen, die hier op aarde hun geluk zoeken, in eeuwigheid zullen lijden in de hel.
Zeker, er zijn gelovigen en zelfs priesters die vermoord zijn, om verscheidene redenen, die niet altijd met het geloof te maken hadden. Maar hun aantal is zeker veel kleiner dan dat van de onschuldige ‘heidenen’ die door het christendom vermoord zijn, alleen omdat ze geen christen waren (en het ook niet konden zijn: ze hadden immers nog nooit van die vreemde godsdienst gehoord). De kruisdood is dus niet echt het ideaal van de christen, en zeker niet van de priesterkaste: ook zij deden en doen er alles aan om het hier op aarde zo goed mogelijk te hebben.
Ik besluit. Het meest in het oog springende symbool van het christendom, de gekruisigde, is een mythe, in het leven geroepen door een Joodse sekte die zich op korte tijd ontwikkeld heeft tot een machtige wereldse macht, die deze krachtige icoon heeft aangewend om haar heerschappij over zoveel mogelijk mensen te vestigen en te verzekeren.
Nu zovelen de christelijke retoriek en iconografie verlaten hebben, is de tijd gekomen om ons te realiseren hoe ongepast het beeld van een door zijn medemensen gemartelde, gekruisigde mens wel is, en niet alleen als symbool van een godsdienst. Wij zouden er goed aan doen om al die afschuwelijke ontluisterende afbeeldingen van een zinloos lijdende mens voorgoed uit ons midden te bannen. Indien het christendom in zijn eigen humanistische leer zou geloven, zou het daarbij het voorbeeld moeten geven. Het wordt tijd dat we ook in onze iconen de mens zijn waardigheid teruggeven.
Patrick Loobuyck, De seculiere samenleving. Over religie, atheïsme en democratie, Antwerpen-Utrecht: Houtekiet, 2013, 253 blz., € 17,95 (paperback).
De auteur (°1974) studeerde godsdienstwetenschappen in Leuven en moraalwetenschappen in Gent. Hij is doctor in de moraalwetenschappen en doceert levensbeschouwing en politieke filosofie aan de universiteiten van Antwerpen en Gent.
Aan het einde van de inleiding dankt de auteur de mensen met wie hij over de onderwerpen van dit boek van gedachten heeft gewisseld: ‘collega’s, studenten, lezers die reageerden op opiniestukken en artikelen, de kritische luisteraar die aanwezig was op mijn academische, maar vooral ook niet-academische spreekbeurten, de dis- en tafelgenoot (…).’ Dit geeft wellicht goed de ontstaansgeschiedenis van dit boek weer, en dat merkt men ook bij lezing. Er zijn gedeelten waar duidelijk de docent aan het woord is, andere zijn veeleer gevorderde journalistiek in directe dialoog met de actualiteit, nog andere formuleren op vulgariserende wijze inzichten voor een geïnteresseerd luisterend publiek.
Patrick Loobuyck is natuurlijk niet de eerste om bestaand materiaal samen te brengen in een publicatie en op zich is daar ook niets mee aan de hand. Een zekere variatie in de aanpak en de benadering kan bijdragen tot de verstaanbaarheid van de boodschap en dat is hier zeker ook het geval. Af en toe is er misschien iets te weinig aandacht besteed aan het herwerken van het materiaal in boekvorm. Sommige onderdelen zijn ook stilistisch zeer herkenbaar als opiniestuk of collegenotities en daardoor mist men soms een eenheid van methode en betoogtrant. Ook de taal, die overal vlot en aangenaam leesbaar is, vertoont her en der sporen van enige nonchalance, die men gemakkelijker vergeeft in de spreektaal dan bij het geschreven woord. Het meest valt daarbij de haar-ziekte op: het verwijzen naar abstracta en mannelijke de-woorden met een vrouwelijk voornaamwoord.
Naar mijn aanvoelen zijn de sterkste hoofdstukken die waarin de auteur ons een pregnant beeld schept van de huidige samenleving zoals die zich voordoet in onze contreien, en anderzijds die waarin hij ons de historische en filosofische achtergrond schetst van de recente ontwikkelingen.
Zijn analyse van de Westerse secularisering is vlijmscherp, goed onderbouwd met feitenmateriaal en sociologische theorieën, evenwichtig en toch herhaaldelijk onthutsend door het ontnuchterend beeld dat we krijgen van onze maatschappij bij het begin van de eenentwintigste eeuw. De auteur is inderdaad te jong om de toestand die hij beschrijft in de tweede helft van de vorige eeuw meegemaakt te hebben, maar hij beschrijft die op indringende en overtuigende wijze. Af en toe gaat hij iets teveel op in de historische en sociologische gegevens en geeft ze zo misschien meer gewicht dan iemand zou doen die het allemaal meegemaakt heeft, zoals ikzelf (°1946). Ja, de kerken zaten stampvol in mijn jeugd, elke zondag en feestdag en bij elke gelegenheid, ja, gans Vlaanderen leek wel één groot klooster. Maar betekende dat ook dat men gelovig was? Geenszins! Achteraan in de kerk stonden de mannen bijeengepropt; ze kwamen binnen net voor de consecratie en verlieten de kerk haastig na de ‘zegen’, het ite missa est. Ondertussen stonden ze luidruchtig te praten, en niet over het geloof, maar over de duiven. De ‘pijke’, de kerkelijk ordehandhaver moest herhaaldelijk tussenbeide komen en dreigend met zijn hellebaard op de kerkvloer stampen en vervaarlijk kijken. Dan zwegen ze weer enkele ogenblikken. Vooraan zaten, m’as tu vu, de belangrijkste families op hun eigen opgesmukte kerkstoelen, daarachter de zeldzame lokale kwezels. Maar de grote massa zat er apathisch bij, af en toe een ‘amen’ mompelend, maar hoofdzakelijk wachtend tot het gedaan was en men zijn zondagsplicht vervuld had. Iedereen (of toch bijna) was gedoopt, deed zijn eerste en plechtige communie, werd gevormd, trouwde ook voor de kerk en werd daar begraven. De cijfers zijn duidelijk, maar zijn ze overtuigend? Niet in mijn ervaring. Iedereen kreeg op school en in de kerk en in de christelijke organisaties godsdienstonderricht, maar wie wist iets over zelfs maar de kern van het geloof? Men kan wel de aanwezigheid meten met cijfers, maar niet het geloof.
Het is dus nodig om randbemerkingen te maken bij de opmerkelijke secularisering die zich zo stormachtig heeft afgespeeld vanaf de jaren 1960. Naar mijn aanvoelen zou deze onmogelijk geweest zijn, indien het geloof enige diepgang had gehad. De grote massa van de katholieken wist van het geloof zo goed als niets, deelde de opvattingen van de kerk niet en volgde de geboden niet op. Het was een uiterst formele kwestie van voldoen aan liturgische verplichtingen die erin gehamerd werden van bij de geboorte. Het was een sociaal, niet een religieus verschijnsel. Het was dus voldoende dat men ging inzien dat de kerk niet bij machte was om plichten op te leggen, dat er geen sanctionering mogelijk was, opdat men die plichten aan zijn laarzen ging lappen. De kerken zijn niet leeggelopen omdat het geloof achteruit is gegaan, maar omdat het kerkelijk instituut zijn gezag is verloren, net zoals alle andere instellingen, in die woelige naoorlogse jaren. Wellicht is het vooral die overweldigende oorlogservaring die de mensen aan het twijfelen heeft gebracht, terwijl de jonge mensen zich afzetten tegen een allerminst fraai verleden van hun ouders en opvoeders.
Wat echter ook de oorzaken mogen geweest zijn, de secularisering is een feit, de achteruitgang van de kerk in Vlaanderen (en in naburige landen) is spectaculair en dat heeft de auteur overtuigend aangetoond. Ook de gevolgen daarvan geeft hij op een boeiende wijze weer. In Vlaanderen betekende het afkalven van het belang van de kerkelijke structuren een bedreiging van de katholieke zuil. Toch hebben de niet-religieuze organisaties van de katholieke zuil vrij goed tot uitstekend stand gehouden, vooral in de gezondheidszorg, het onderwijs, de vakbondswerking en de ziekteverzekering. Die hebben in feite nog nauwelijks iets te maken met het religieuze, aangezien de ‘klanten’ in de praktijk niet meer kerkelijk of godsdienstig zijn.
De auteur besteedt veel aandacht aan die andere evolutie in onze streken: de immigratie, en dan vooral die van moslims. Er is het feit van een ‘vreemde’ godsdienst, maar ook de aanwezigheid van ‘godsdienstige’ mensen in een sterk geseculariseerde gemeenschap. De auteur benadert deze kwestie op een evenwichtige wijze, met respect voor de traditionele culturele en ‘religieuze’ gebruiken van de moslims, maar zonder de problemen die deze confrontatie met zich meebrengt uit de weg te gaan.
Ik ga niet in op de twee vrij uitgebreide secties waarin de auteur op zoek gaat naar de historische en filosofische achtergronden van het secularisme. Het zijn goed geschreven, levendige en leerzame bijdragen die de noodzakelijke onderbouw vormen voor de argumenten die de auteur gebruikt bij zijn eigen duidingen. Maar ook hier zal de lezer een onderscheid moeten maken tussen de ideeën en de geschriften van de denkers uit het verleden enerzijds en de invloed daarvan op de maatschappij waarin zij leefden en onze huidige maatschappij anderzijds. In alle geval toont Patrick Loobuyck aan dat hij vertrouwd is met de literatuur ter zake en kunnen we zijn keuzes alleen maar toejuichen: hij heeft geen enkele belangrijke figuur over het hoofd gezien, al kon hij vanzelfsprekend in het kort bestek van deze overzichten geen recht doen aan de complexiteit van elk van hen.
In het tweede deel van het boek ontwikkelt de auteur zijn opvattingen over het politiek liberalisme: de opvatting dat de politiek de burgers als vrije en gelijke individuen moet behandelen. Daaruit leidt hij onmiddellijk af dat de overheid ‘neutraal’ moet zijn; zij moet boven de ideologieën staan, mag zich niet voor of tegen een van hen uitspreken, en moet de godsdienstvrijheid van iedereen garanderen, in het kader van een scheiding van kerk en staat. Dat is de basisopvatting van de auteur, die hij herhaaldelijk naar voren brengt en met allerlei redenen omkleedt. Het is evident dat hij daarmee inderdaad de kern raakt van onze moderne samenleving. Toch meen ik dat we hierbij enkele kanttekeningen kunnen maken.
Het gaat hier om fundamentele ‘rechten’ van het individu, die in de grondwet worden vastgelegd en bevestigd in supranationale verdragen en bewaakt door nationale en supranationale gerechtshoven. De vraag is echter: welke zijn die fundamentele rechten, hoe kiest men ze en waarop zijn ze gesteund? De auteur verwijst naar een zekere evolutie die heeft plaatsgevonden, zelfs sinds de oudheid, en die met de renaissance, de reformatie en de Verlichting tot concrete inzichten en afdwingbare ‘rechten’ is gekomen, en die we terugvinden in verscheidene verklaringen betreffende de mensenrechten en inderdaad in de grondwet van moderne staten. Naar mijn aanvoelen gaat hij echter onvoldoende in op de filosofische achtergronden van deze concrete ‘nieuwe’ inzichten. Vrijheid en gelijkheid komen over als ‘evident’, terwijl ze dat allerminst waren en nog steeds niet zijn, zelfs niet als principes. Ik mis een sterke filosofische argumentatie die grondslagen kan aanwijzen voor deze inderdaad historisch geëvolueerde ‘democratische’ principes. Waarom is vrijheid en gelijkheid zo belangrijk? De auteur weet dat ongetwijfeld, maar heeft dat niet tot een van de hoofdpunten van dit boek gemaakt. Dat is zijn keuze, natuurlijk, maar naar mijn aanvoelen had dit zijn betoog meer kracht bijgezet.
Als mij een woordspeling vergund is, dan zou ik zeggen dat het de auteur aan LEF ontbreekt. Ik verklaar mij nader. Hij pleit overtuigend voor de invoering van een ‘neutraal’ vak Levensbeschouwing, Ethiek en Filosofie, ter vervanging van de levensbeschouwelijke vakken en het godsdienstonderricht in het onderwijs. Hij is voorzitter van de gelijknamige vzw. In dit boek echter krijgt de laatste letter van LEF in mijn aanvoelen te weinig aandacht, en wel op twee manieren. Zoals ik al zei mis ik een sterke filosofische onderbouw voor de basisprincipes van de democratie en de seculiere, neutrale rechtsstaat. Dat is een F. Ten tweede mis ik het derde element uit de befaamde leuze van de Franse Revolutie: Liberté, Egalité, maar noodzakelijkerwijze ook Fraternité. Patrick Loobuyck is vanzelfsprekend overtuigd Darwinist en spreekt ook met bewondering over Richard Dawkins, maar hij doet er te weinig mee. Bij deze beide auteurs en bij andere, onder meer Spinoza, had hij een essentieel derde element kunnen vinden voor zijn grondrechten: de mens is ten gronde een wezen dat in gemeenschap leeft. Niet dat de auteur dit ontkent of minimaliseert, maar het komt te weinig ter sprake als een van de drie peilers van onze ‘samen’leving.
In plaats daarvan heeft hij het herhaaldelijk over tolerantie. Hij maakt daarbij het nuttige onderscheid tussen het gedogen van wat men essentieel als verkeerd beschouwt en het liefst zou zien verdwijnen, en een fundamenteel tolerante instelling, die de andere in zijn denken en doen zichzelf laat zijn, zodat alle burgers in diversiteit kunnen samenleven in een neutrale staat. Hierin, en in enkele concrete stellingnamen, komt wat ik de utopische kant van de auteur noem naar voren. Zijn pleidooi, dat we zelfs een eis kunnen noemen, voor een absoluut neutrale staat en een absolute tolerantie uit overtuiging bij alle burgers, is inderdaad een utopisch verlangen. Op geen enkel ogenblik heb ik de indruk gekregen dat dit een haalbare kaart zou zijn, integendeel. Uit de vele voorbeelden die de auteur aanhaalt, blijkt dat de politiek niet allen gesteund is op ideologische verschillen, waaronder we ook maar de godsdienst zullen rekenen, maar dat die verschillen onvermijdelijk ook een weerslag vinden in de grondwet, de strafwet en de overheidsmaatregelen. Politici zijn maar met de wet bezig om hun ideologische voor- en afkeur vast te leggen. Hopen dat zij een neutrale overheid zelfs maar betrachten zoals Patrick Loobuyck die schetst, is niet alleen niet realistisch, het is een utopie, en zelfs vermetel denken.
Het tweede kernwoord uit de ondertitel is ‘atheïsme’. De auteur licht dit begrip herhaaldelijk en met een duidelijke sympathie toe. Wat hij erover zegt is duidelijk en overtuigend. Toch meen ik dat hij het atheïsme onderschat. Hij ziet het als een filosofische ingesteldheid, waarbij het bestaan van een opperwezen, in welke zin dan ook, wordt ontkend. Hij meent echter dat daaruit geen grote consequenties te trekken vallen. Ik kan het daarmee niet eens zijn. Patrick Loobuyck heeft inderdaad te weinig lef. Hij pleit voor een neutrale overheid, waarbinnen alle mogelijke ideologieën kunnen en mogen floreren, aangezien men het nooit ideologisch eens zal zijn. Voor de overheid zijn alle ideologieën even waardevol, zolang ze de grondwetten en de grondrechten respecteren. Het atheïsme is voor hem soms een van die ideologieën, in de mate dat atheïsten zich verenigen of voor bepaalde overtuigingen uitkomen en ijveren. Dat is niet wat ik en niet alleen ik onder atheïsme versta. Atheïsme is niet, zoals de auteur meent, te verenigen met allerlei andere opvattingen, zoals (horresco!) het nazisme, stalinisme of racisme. Het is de fundamentele instelling die het mogelijk, ja noodzakelijk maakt dat men vrijheid, gelijkheid en solidariteit tot fundamentele rechten maakt. En nee, het is niet goed dat in een neutrale staat alle mogelijke ideologieën floreren, zelfs niet als ze formeel de elementaire rechten onderschrijven.
Ik geef een voorbeeld, dat ook Patrick Loobuyck aanhaalt en waarmee hij zeer vertrouwd is: het katholiek onderwijs. Deze organisatie zal het niet in het hoofd halen om te ontkennen dat vrijheid, gelijkheid en zelfs solidariteit essentieel zijn. Maar in de praktijk is de situatie wel even anders, nietwaar? Ik ga hier niet dieper op in, ik meen dat iedereen genoegzaam weet wat ik bedoel.
Patrick Loobuyck komt in dit boek naar voren als een verstandig en bedachtzaam man, respectvol en begrijpend. Ik had van hem inderdaad wat meer lef verwacht. Hij laat zich verleiden tot uitspraken die anderen, onder meer zowel moslims als katholieken, maar te graag zullen aangrijpen om hun ideologie te propageren (‘Militant atheïsme is een hobby’). De auteur vindt dat allemaal goed, het hoeft voor hem niet dat iedereen atheïst is. Ook de islam en het christendom hebben grote verdiensten, ook wetenschappelijk, cultureel enzovoort. Ik deel die mening niet. Ik ben ervan overtuigd dat de neutrale staat waar Patrick Loobuyck van droomt er niet zal of kan komen zolang er ideologieën zijn zoals het christendom en de islam. De auteur lijkt veel te verwachten van evoluties binnen deze godsdiensten. Hij behoort tot de optimisten op dat punt. Ik niet. Hij schrijft: ‘De stelling dat er een rechtstreekse lijn loopt van het atheïsme naar de democratie en de mensenrechten is onjuist.’ Dat heeft me zwaar teleurgesteld en zelfs diep gekwetst. Ten minste enkele van de filosofen die de auteur zo lovend citeert, zullen zich allicht omkeren in hun graf.
Ten slotte moeten we ons de vraag stellen die ook de auteur aansnijdt, zij het veeleer terloops en pas aan het einde van zijn boek (blz. 202), over de ware aard van ‘godsdienst’. Wanneer we dat verschijnsel bekijken als atheïst, stellen we vast dat het een (seculiere!) organisatie is van mensen, die daarmee bepaalde doelstellingen proberen te realiseren. Die doelstellingen verschillen niet essentieel van de doelstellingen van de staat of de overheid, de middelen daarentegen wel: men gaat uit van fictieve gebeurtenissen en geschriften waaraan een bovennatuurlijk karakter wordt toegeschreven, men spiegelt de mensen een kosmologie voor die elke wetenschappelijke grondslag mist, en een voortbestaan na de dood dat op geen enkele manier kan begrepen worden; op de keper beschouwd gaat het om een ‘staat in de staat’, dus een wereldlijke orde, waarbij uitzonderlijke economische belangen op het spel staan, niet alleen voor het centrale bestuur van die organisaties, maar voor alle plaatselijke afdelingen en voor alle medewerkers in alle geledingen en vormen. Er is dus niets religieus aan een godsdienst, of toch niet meer dan aan andere organisaties. Er is geen enkele reden om de godsdienst anders te behandelen dan andere organisaties, en er zijn goede redenen om al de godsdiensten met het grootste wantrouwen te bekijken. Dat is echter niet wat we op veel bladzijden in dit boek lezen, en dat is jammer.
Desondanks is dit een boek dat ik ten zeerste aanbeveel. Het brengt ons talloze nuttige en zelfs essentiële inzichten in de problematiek van het samenleven in een complexe moderne maatschappij. Het doet ons zorgvuldig en grondig nadenken over onszelf en over de anderen om ons heen, los van alle ideologische of historische vooroordelen en alle eigenbelang. Daarin is zijn grootste verdienste gelegen, en die is voorwaar niet gering.
Categorie:levensbeschouwing Tags:maatschappij
12-10-2013
Gods dobbelstenen
God speelt niet met de dobbelstenen.
Het is een uitspraak van Einstein, die hij trouwens vaak herhaald heeft. In die woorden ligt naar mijn aanvoelen de essentie van de twintigste eeuw besloten. De westerse wereld was aan het begin van de eeuw religieus, meer bepaald christelijk. Aan het einde ervan bleef daarvan vrijwel niets meer over. De kerken staan leeg, niemand gelooft nog in de dogmas en de ethische voorschriften, laat staan de rituele. De wetenschap is de autonome, onaanvechtbare nieuwe leer. Alles gebeurt volgens vaste regels, er is geen God die zijn zin doet, of straft of beloont. Nog van Einstein: als er al een God is, dan een zoals Spinoza die ziet, en zeker geen God die zich bezighoudt met de schepping. En voor Spinoza was God synoniem met de natuur, of het zijn.
Mensen zoals ik, die in hun jeugd onverbiddelijk en weerloos geïndoctrineerd zijn door de kerk, hebben al de moeite van de wereld om zich van hun ingehamerde illusies te bevrijden. Ik weet van mezelf dat ik daar niet in geslaagd ben en nooit kan in slagen. Ik kan mijn jeugd niet herdoen, noch ongedaan maken. Ik moet dus voortdurend op mijn hoede zijn om niet in de denkwijzen te hervallen die mij zo vaak en zo diep opgedrongen zijn dat ik ze sindsdien niet meer ervaar als dwaze leugens die mij volkomen vreemd zijn, maar als eigen gedachten en overtuigingen. Ik weet dat ik nooit ofte nimmer van seksualiteit en erotiek kan genieten zoals het kan en eigenlijk hoort (in de mate dat ik dat op mijn leeftijd nog zou kunnen). Als je lang genoeg al wat met seks te maken heeft verguist en de zwaarste eeuwige straffen in het vooruitzicht stelt voor zelfs het minste vergrijp, heb je een onbegrijpend jongentje voor de rest van zijn leven verknoeid op dat cruciale punt van zijn leven en beleven.
Maar dat terzijde en slechts als voorbeeld.
Het nieuwe credo is dus de wetenschap, of beter: de natuur. Er is geen persoonlijke God die het zaakje leidt naar eigen (goed)dunken, en wat er gebeurt, is ook geen toeval: God speelt niet met de dobbelstenen. Er zijn natuurwetten die we gaandeweg ontdekken en doorgronden en toepassen in ons dagelijks leven. Bij alles gaan we er steeds van uit dat er wetmatigheden zijn. Zeker, we kennen ze niet allemaal en niet helemaal, ver vandaar. We staan waarschijnlijk nog maar aan het begin van de mogelijkheden. Er is dus nog veel meer te ontdekken dan we nu al weten. We kunnen ons nauwelijks voorstellen hoe de wereld eruit zal zien over vijftig jaar, laat staan een miljard jaar. Maar wat er ook gebeure, wat we verder ook ontdekken, het zal altijd gebeuren volgens de wetmatigheden die eigen zijn aan de natuur, aan het universum waarin we ons bevinden.
Dat heeft de mens al heel vroeg ontdekt, eigenlijk sinds er mensen zijn. Ze keken naar de zon, de maan en de sterren en zagen meteen intuïtief in dat er een regelmaat was in de schijnbare chaos. Ze probeerden die regelmaat te analyseren en neer te schrijven en er hun voordeel mee te doen. Anderen betwistten dat en claimden dat de chaos capricieus bestuurd werd door een God, en dat zij met die God goede maatjes waren en bij hem konden voorspreken, op voorwaarde natuurlijk Het is een voortdurende strijd geweest, die tot vandaag voortduurt, tussen de onbevangen mens die vaststelt dat er natuurwetten zijn en verder niets, en een kaste van profiteurs die goedgelovige mensen andere dingen wijsmaakt.
Ik ben ervan overtuigd dat de waarheid zal zegevieren. Maar ik weet ook dat het nog een tijdje zal duren voor iedereen expliciet overtuigd is en dat eindelijk ook toegeeft. We zijn al zover dat ongeveer iedereen in de wereld impliciet aanvaardt dat alles volgens vaste regels verloopt, zeker in ons dagelijks leven. Zo is het trouwens altijd al geweest. Zelfs in de meest religieuze tijden, bijvoorbeeld de middeleeuwen of de 19de eeuw of de eerste helft van de twintigste handelde iedereen alsof er geen God was, dat was wel evident, maar uiterlijk beleed iedereen de godsdienst. Luister naar mijn woorden, maar zie niet naar mijn daden, zo is het nog altijd met de kerk en haar priesters en gelovigen.
Spinoza herhaalt voortdurend dat alles noodzakelijk gebeurt volgens de natuurwetten. Geen God, geen dobbelstenen. Er kan niets gebeuren dat indruist tegen de natuurwetten. Geen mirakels dus, geen wonderbaarlijke genezingen, geen voorspellingen, geen bestraffing, geen beloning, met God valt niet te praten, hij is niet om te praten, ook niet met vasten, versterving, zelfverminking of smeekgebed en goede werken. Probeer alles wat je geleerd hebt over God en hoe de wereld ineen steekt te vergeten en begin opnieuw, tabula rasa, met niets anders als vertrekpunt dan de natuur en de natuurwetten.
Dat alles op een noodzakelijke manier gebeurt, betekent vanzelfsprekend niet dat alles maar op één manier kan gebeuren, of dat alles al op voorhand vastligt. Ook om dat in te zien hoef je geen Einstein te zijn. We weten uit eigen ervaring dat het alle kanten uit kan gaan, of, om precies te zijn, oneindig veel kanten. Alleen wat niet in overeenstemming is met de natuurwetten, kan niet, al het andere, en dat is eindeloos veel, kan wel. Wat er uiteindelijk gebeurt, is steeds in overeenstemming met die natuurwetten, maar het is maar een van de ontelbare mogelijkheden die er binnen die natuurwetten waren. Het is dus onmogelijk om ook maar iets met zekerheid te voorspellen. Maar er zijn wel waarschijnlijkheden, en dat is voor ons meestal voldoende. Zo weten we dat er in een voetbalwedstrijd geen duizend doelpunten zullen gemaakt worden, noch meer dan 22 (of daaromtrent) rode kaarten zullen getrokken worden. Er zijn nog zekerheden in het leven, al zijn dat op de keper beschouwd slechts (zeer grote) waarschijnlijkheden.
De meeste mensen leven met die waarschijnlijkheden als met zekerheden, en meestal hebben ze gelijk. Voor het overige weten ze dat niets zeker is en dus gokken ze, zoals met de lotto of weddingschappen op de resultaten van sportgebeurtenissen. Niemand kan voorspellen welk paard gaat winnen, nog minder in welke volgorde de eerste drie gaan aankomen, noch wie van een hele reeks clubs gaat winnen in het voetbal. Je weet het niet, maar je gokt en af en toe heb je juist gegokt. Maar juist gokken is iets anders dan weten. Ook in de wetenschap kan je juist gokken, maar dat is geen wetenschap. Je kan duizend duistere (of duivelse) voorspellingen doen, en als er een of een paar uitkomen, kan je triomfantelijk zeggen: zie je wel?! maar daarmee heb je nog niets bewezen: iedereen kan juist gokken.
In de wetenschap zijn we op zoek naar de natuurwetten die altijd gelden en zekerheid bieden. Of toch relatieve, voorlopige zekerheid, tot we onze kennis nog verfijnen of helemaal omgooien, zoals wanneer Copernicus veronderstelde dat de aarde om de zon draait. Dat is een zekerheid, die door alle waarnemingen, berekeningen en theorieën wordt bevestigd, ook al zien we elke dag de zon om de aarde draaien. Er kan nooit, zo nemen we aan, een tweede, omgekeerde Copernicaanse revolutie komen, waarbij we zouden ontdekken dat de zon maar zo groot is als de maan en op luttele kilometers afstand rond de aarde draait. Wat er verder ook gebeure of wat we ooit nog ontdekken, Copernicus had het bij het rechte eind, ook al had hij zelf niet gezien dat de zon om de aarde draait.
Wij leren met vallen en opstaan het verschil maken tussen de relatieve zekerheden en de onzekerheid. We ontdekken patronen die op een zekerheid lijken te wijzen, en proberen te achterhalen of dat ook zo is. We berekenen al wat we kunnen, maar steeds weer ontdekken we dat de werkelijkheid veel minder voorspelbaar is dan we denken. Er zijn waarschijnlijk weinig domeinen waar zoveel berekend wordt als de economie en de wereld van de hautefinance, maar vraag maar eens aan de CEOs van de banken of ze al absolute zekerheden ontdekt hebben Er zijn mensen die beter gokken dan anderen, maar heel vaak doet een volslagen leek het even goed als de beste goeroe. Alleen wie vals speelt, kan (tijdelijk!) veel beter doen, en mensen zijn goedgelovig en laten zich graag bedotten, maar dat is een ander verhaal, of hetzelfde verhaal maar dan vanuit een ander oogpunt gezien.
Laten we er dus met zijn allen maar van uitgaan dat God geen nukkige, wraakzuchtige of liefhebbende en vermurwbare potentaat is en dat hij (of zij?) ook niet met de dobbelstenen rolt, kruis of munt speelt, de horoscoop raadpleegt of tarotkaarten leest. Eens we dat inzien, zijn we in staat om zelf te denken, vragen te stellen, te luisteren naar wat andere mensen ervan denken, zaken uit te proberen en te leren met vallen en opstaan en inzien dat ons universum, tot Einsteins fundamentele verwondering overigens, op een bepaalde, zeer complexe manier ineensteekt, zo en niet anders, maar dat er binnen die wetmatigheden ontelbaar veel onvoorspelbare mogelijkheden zijn.
Ik kan me niets mooiers voorstellen dan dat.
God gooit niet met dobbelstenen.
Misschien speelt hij, of de natuur, wel schaak, eindeloos?
Categorie:levensbeschouwing Tags:wetenschap
10-10-2013
Afwezig?
Ik stel vast dat ik hier al een hele tijd niets meer geschreven heb. Ik weet natuurlijk wel hoe dat komt: ik ben met andere dingen bezig. Dat is in de eerste plaats Spinoza. Aandachtige lezers weten dat ik een goed jaar geleden begonnen ben met een website over die 17de-eeuwse filosoof en dat ik daar nogal veel energie in steek. Zo maakte ik onder meer heel wat Nederlandse vertalingen van buitenlandse artikels over Spinoza. Ook de correspondentie daarover vraagt heel wat werk. Als je dat nog niet gedaan hebt, neem dan eens een kijkje op mijn andere website en klik hier.
Ik mag hier nu ook wel al verklappen dat dit najaar de vertaling die ik maakte van een van Spinozas werken in boekvorm gepubliceerd wordt: Spinoza, De staatkundige verhandeling, uit het Latijn vertaald en toegelicht door Karel Dhuyvetters, uitgeverij Wereldbibliotheek, 296 blz. Met dat project ben ik veel bezig geweest, vooral ook in de voorbije maanden, en de tijd en energie die daar naartoe ging, was niet meer beschikbaar voor andere projecten.
Spinoza neemt ook meer en meer plaats in in mijn lectuur. Ik lees en herlees zijn werken, in vertaling maar recentelijk vaker in het Latijn. Dat geeft een bijzonder gevoel van nabijheid, dat je mist als je hem via de tussenpersoon van de vertaler leest. Maar het blijft een moeilijke auteur. Telkens wanneer je denkt dat je iets essentieels begrepen hebt, stuit je op een andere tekst die je inzicht aan het wankelen brengt, en dan begint het werk van voor af aan. Ik lees ook commentaren in boeken en artikels van bekende en minder bekende specialisten, in de hoop daar wijzer van te worden en Spinoza beter te begrijpen. Dat valt niet altijd mee. Vaak zijn die teksten bijna zo moeilijk als Spinoza zelf, en dat wil wat zeggen. Of anders zijn ze zo oppervlakkig en banaal dat ik er evenmin iets van opsteek.
Hoe dan ook, Spinoza blijft me boeien. Hem en over hem en zijn filosofie lezen verveelt me nooit, hoewel het me soms wel vermoeit. Maar de volgende dag grijp ik onweerstaanbaar weer naar een van de boeken die ik ondertussen verzameld heb van en over hem, of ga ik op zoek naar artikels op het internet, of probeer tastend te verwoorden wat ik van hem leer.
Waarom Spinoza, vraagt men mij soms. Mijn belangstelling voor de filosofie dateert van mijn prille jeugd. Mijn oudste broer zat enkele maanden op het Klein Seminarie en hield daar een paar Latijnse handboeken filosofie aan over, waarover ik me ontfermde, zonder er veel van te begrijpen, maar het fascineerde me mateloos. Later, in de laatste drie jaren van de humaniora, las ik onder meer heel Plato in het Nederlands. Op een of andere manier kreeg ik toen ook de uitstekende geschiedenis van de filosofie in handen van Hans Joachim Störig, overigens nog steeds een aanrader. Daarin was het echter vooral de figuur van Kant die me fascineerde, en toen ik later aan de universiteit filosofie ging studeren, dacht ik aanvankelijk dat Kant de meest interessante filosoof was om te bestuderen. Maar ik liet me afleiden door Nietzsche en Bergson en door de fenomenologen, die toen erg in de mode waren. Heidegger was toen een reus voor ons, maar ik begreep geen woord van wat hij schreef en ik heb er nog altijd de grootste moeite mee, nog los van zijn meer dan dubieuze houding tegenover het Nazisme. Hij is volledig uit mijn gezichtsveld verdwenen, net zoals andere modieuze namen uit die tijd.
Toen ik veertig jaar later op pensioen ging, kwam ik al heel snel als vanzelf bij Spinoza terecht. Er was het boek van Damasio, Looking for Spinoza, maar vooral Radical Enlightenment van Jonathan Israel, waarin Spinoza een centrale plaats inneemt. Ik las de bibliografieën van Nadler en Margaret Gullan-Whur en nog veel meer, ook in de bibliotheek van het Hoger Instituut voor Wijsbegeerte in Leuven, waar ik ooit enkele jaren student was en waar ik nu weer thuiskwam en een schat aan Spinoza-literatuur aantrof.
Spinoza heeft me nog nooit teleurgesteld. De meeste, zo niet alle andere filosofen moet je lezen in hun historische context. Heel veel van die oudere teksten zijn nu totaal of toch grotendeels voorbijgestreefd. Met Spinoza is dat helemaal niet zo, integendeel. Zijn inzichten van meer dan drie en een halve eeuw geleden gelden nog steeds en vormen zelfs de inspiratie voor nieuwe hedendaagse ideeën, zowel op het vlak van de menselijke kennis en de werking van ons brein als van de ethiek, de politiek en de godsdienst. Spinoza is nog steeds modern.
Voor mij is Spinoza een onuitputtelijke bron van wijsheid en diep menselijk inzicht, waarin ik me graag verdiep, en nooit zonder resultaat.
Zo, dat verklaart een beetje mijn afwezigheid. Ik weet niet hoe het verder zal gaan met mijn Kroniek. Ik maak er mij ook geen bijzondere zorgen over, we zullen wel zien. Als ik weer inspiratie heb en mijn vingers weer gaan jeuken en de behoefte weer opkomt om eens goed mijn gedacht te zeggen, dan weet ik waar ik mijn zielenroerselen kwijt kan.
Tot dan.
Categorie:levensbeschouwing Tags:filosofie
26-08-2013
Late Night Thoughts - Lewis Thomas
Ergens in een tweedehandse boekenwinkel of een kringloopwinkel
pikte ik een gaaf exemplaar op van Late
Night Thoughts van Lewis Thomas, de auteur van onder meer The Lives of a Cell en The Medusa and the Snail. Zoals dat bij
mij meestal gaat, verzeilde het boek bij enkele andere op de leestafel en daarna
op de plank met recente aanwinsten. Op een dag, enkele weken geleden, zocht ik
naar iets om de dag mee te beginnen, vooraleer ik het zwaardere werk aanvang (Spinoza
elke dag; Jean Meslier, over wie later meer; John Boswell over de geschiedenis
van homoseksualiteit, een uitdaging).
Een tussendoortje om me op gang te trekken dus. Elke dag
(omzeggens) lees ik dan s morgens een hoofdstukje. En wat een meevaller bleek
deze aankoop (één euro of nog minder) te zijn! De auteur, Lewis Thomas (1913-1993)
was een Amerikaans medicus, die zich op verschillende domeinen verdienstelijk
heeft gemaakt. De titel verwijst naar het laatste hoofdstuk van het boek: Late night thoughts on listening to Mahlers
Ninth Symphony en dat was natuurlijk genoeg om mij te overhalen om de
paperback mee te nemen en te lezen.
Het zijn vrij korte stukjes, die van 1980 tot 1983 verschenen
in Amerikaanse tijdschriften en in 1983 voor het eerst gebundeld werden. Het
zijn dus tijdsdocumenten: ze geven uitstekend de tijdsgeest weer van die
periode, die ik intens beleefd heb. Ik was toen een late dertiger, vader van
twee tieners, bezig met mijn loopbaan in de universitaire administratie,
gegrepen door de maatschappelijke problemen, bezield met de idealen uit mijn
jeugd en tevens geconfronteerd met de harde werkelijkheid van elke dag. Verscheidene
teksten van deze auteur roepen levendige herinneringen op aan die tijd. Maar
wat me het meest opviel, is dat deze teksten tevens tijdloos zijn. Geen enkel
onderwerp is voorbijgestreefd, geen enkel standpunt klinkt nu vals of overbodig.
Dat bewijst dat de auteur zijn onderwerpen destijds wonderwel gekozen heeft en
dat wat hij erover te zeggen had verstandig en diepgaand was. Bovendien
schrijft Lewis Thomas als de beste: een wetenschapper, een medicus die volmaakt
de pen voert en hoogstaande literatuur aflevert, een zeldzame combinatie.
Mocht je dus zoals ik bij het snuffelen tussen de oude
boeken de naam Lewis Thomas tegenkomen, aarzel dan geen ogenblik: dit is een
ware schat aan intellectueel waardevolle en uiterst fijngevoelig vertolkte overpeinzingen
en gedreven pleidooien van een voornaam denker en een goed mens.
Categorie:levensbeschouwing Tags:maatschappij
12-08-2013
Islam, Nazisme en verdraagzaamheid
Wanneer men over de islam spreekt, of over moslims, heeft
men het zo goed als uitsluitend over het fanatisme, het fundamentalisme, het terrorisme,
de broederstrijd tussen sjiieten en soennieten, het gebrek aan rationeel denken,
de afwezigheid van de democratie, de corruptie, het machogedrag en de
onderdrukking van de vrouw, het in stand houden van oude tradities enzovoort. En
men kan het niet ontkennen: we worden voortdurend geconfronteerd met
voorbeelden van al die minder aantrekkelijke kanten van moslims.
Vaak zegt men dan dat zij onze Verlichting gemist hebben: ze
hebben de evolutie niet doorgemaakt die in het Westen geleid heeft tot onze
democratie met al haar voordelen. Daarbij moeten we echter bedenken dat die
Verlichting bij ons ook niet van de ene dag op de andere doorgebroken is.
Spinoza (1632-1677) was een van de wegbereiders, maar zijn werken werden meteen
verboden. De Franse libertijnen van het begin van de 18de eeuw
gingen noodgedwongen met elkaar om in de grootste clandestiniteit. Diderot
bracht enige tijd in de gevangenis door en de Encyclopédie was jarenlang verboden. En toen Robbespierre de macht
greep, was het zo goed als gedaan met de ideeën van Verlichting. Condorcet
stierf in de gevangenis tijdens de Franse Revolutie. Napoleon schroefde heel
wat beslissingen van de revolutie terug, onder meer de afwijzing de macht van
de kerk en van het vorstelijk absolutisme. Met de Restauratie werd het Ancien
Régime grotendeels hersteld. Wat bleef er nog over van de Verlichting? Het
Victoriaans tijdperk duurde tot 1900 en was evenmin een voorbeeld van verlichte
ideeën. De eerste helft van de twintigste eeuw was een opeenvolging van gruwelijke
wereldconflicten. Waar was toen de Verlichting?
Is het dat wat de Islam heeft gemist? Is het een dergelijke
geschiedenis die we hen toewensen?
De V.S. daarentegen hebben de Verlichting niet gemist, en
toch gelooft men daar nog massaal in God en de duivel en wijst men massaal de
evolutietheorie af; het racisme mag dan al officieel verlaten zijn, de situatie
van de niet-blanken is er verre van optimaal. Velen geloven dat daar geen
democratie heerst, maar brutaal kapitalisme en een zeer beperkte oligarchie van
de rijksten, die absoluut geen verlichte ideeën hebben.
Toch stellen we vast dat sinds 1945 in het Westen vrede
heerst. Sinds de val van de Sovjet Unie is er meer vrijheid en autonomie in Midden-
en Oost-Europa. De vrije en democratische kern van West-Europa breidt zich stilaan
uit naar het oosten. Gewapende conflicten, waarbij ook de V.S. en West-Europa actief
betrokken zijn, spelen zich af op andere continenten.
De moslimlanden van het Midden-Oosten verkeren als het ware
in een voortdurende staat van burgeroorlog, af en toe onderbroken door periodes
van wrede dictatuur, al dan niet religieus van aard, en gewapende conflicten
tussen buurlanden. Men slaagt er blijkbaar niet in om allerlei eeuwenoude
conflicten op vreedzame wijze op te lossen. Dat lijkt een opvallend verschil te
zijn met hoe wij in onze streken omgaan met interne tegenstellingen en
burenruzies tussen landen. Europa neemt geleidelijk aan de politieke macht over
van de landen van de Unie, zodat ze meer gemeen hebben en dus minder reden om
tegen elkaar te vechten. Er is een grote economische en sociale solidariteit
onder de Europeanen, al blijven er grote regionale verschillen en worden zelfs
kernlanden zoals Ierland, Portugal, Spanje en Italië geteisterd door crisissen.
Maar wij kennen geen toestanden zoals vandaag in Syrië,
Libië, Egypte
Ongetwijfeld is de oorzaak van dat verschil heel complex.
Maar het komt mij voor dat de problematiek van de tolerantie of verdraagzaamheid
daarin een belangrijke rol speelt.
Tolerant zijn, dat betekent dat je andere mensen respecteert
zoals ze zijn, hoe ze ook zijn, ook als dat helemaal anders is dan je zelf
bent. Het betekent ook dat je niemand dwingt om te denken en te handelen zoals
je zelf denkt en handelt. Iedereen die tot de gemeenschap behoort, is een vrij
mens. De enige beperking die we allen aanvaarden, is de wet. Wie de wet niet
naleeft, zal de gevolgen dragen die de wet voorziet. Maar binnen de grenzen van
de wet doen en denken we allen wat we zelf goedvinden, en laten dat ook aan de
anderen toe.
Een dergelijke houding draagt vanzelfsprekend bij tot de
interne vrede: men gaat dan niet zo nodig op de vuist met andersdenkenden, nee,
men laat ze denken wat ze willen, ook al wijken hun gedachten ingrijpend af.
Dat is veruit de beste oplossing. Hoe meer men vrij is om te denken en te
handelen, hoe groter de variatie. En hoe groter de variatie, hoe meer kans dat er
interessante ideeën naar voren komen. Niemand kan zeker zijn van het eigen
gelijk. Het is maar door samen te leven dat we ontdekken wat de beste manier
van leven is, welke de beste gedachten zijn, niet alleen op papier, maar ook in
de praktijk.
Met enige schroom citeer ik hier Mao, die in 1956 de
campagne lanceerde die wij ons herinneren als Laat honderd bloemen bloesemen,
laat honderd gedachten botsen. Helaas is die campagne snel omgeslagen in de
vervolging van al degenen die op de originele uitnodiging waren ingegaan. Maar
de gedachte zelf is bijzonder waardevol. Het is een uitdrukking van de
grondgedachte van de democratie, namelijk de vrijheid van denken en van
meningsuiting, de vrijheid om te denken wat men wil en te zeggen wat men denkt
(Spinoza).
Dat betekent echter dat men werkelijk iedereen moet toelaten
om te denken wat zij willen en te zeggen en te schrijven wat zij denken. Niet alleen
de mensen die het voor het zeggen hebben of die het gezag steunen, maar ook
alle anderen. Enkel wanneer men de wetten van de samenleving overtreedt, kan
men daarvoor gestraft worden, en die wetten moeten de vrijheid van denken en
van meningsuiting precies garanderen, en ze niet inperken, op geen enkele
manier.
In een systeem van volledige vrijheid van mening is absolute
tolerantie noodzakelijk. Wanneer wij met elkaar op de vuist gaan omwille van
wat iemand denkt of zegt, dan is het snel gedaan met die vrijheid van mening.
Wie het meest macht heeft, zal dan andersdenkenden het zwijgen opleggen en zo
de rijkdom aan gedachten verwoesten die zo nodig is als voedingsbodem voor het tot
stand brengen van een optimale samenleving.
Moet er dan een oneindige veelheid van gedachten en
levensopvattingen zijn, met al de concrete uitingen daarvan? Is alles met alles
te verenigen?
Nee, en dat hoeft ook niet. Het is met ideeën en hun
uitwerking zoals met de vele levensvormen die de aarde telt en geteld heeft.
Het grote principe dat geleid heeft tot de onvoorstelbare diversiteit van het
leven en tot de spectaculaire evolutie van onder andere de menselijke soort, is
dat wat bijdraagt tot het overleven op termijn steeds de bovenhand haalt. De
mens is er gekomen omdat die soort het best geschikt was om te overleven en
zich in stand te houden over heel de wereld. Wat niet geschikt is, heeft minder
kans en zal op termijn wegkwijnen en zelfs verdwijnen.
Zo gaat het ook met ideeën en handelingen. We moeten dus
andere ideeën niet bestrijden of uitroeien: de beste zullen steeds overleven,
de minder goede zullen vanzelf verdwijnen.
Het Nazisme leek voor veel mensen de oplossing te bieden
voor de ernstige problemen van de jaren 1930. Maar aan de grondslag van die
ideologie lagen principes die onvermijdelijk tot de eigen destructie moesten
leiden, zoals racisme, imperialisme, dictatuur, militarisme en het verwerpen
van alle democratische principes. Dat hebben een aantal mensen ingezien, ook
toen al, maar veel anderen niet. Het heeft een wereldoorlog met tientallen
miljoenen doden en vernietiging op grote schaal gekost eer men naar de
redelijkheid terugkeerde.
Moest men dan tolerant zijn tegen het Nazisme?
Het is een zeer moeilijke kwestie. Het is duidelijk dat het
prille Nazisme de wetten overtrad. Maar dat deden ook andere politieke groepen,
zoals de communisten. Daartegen had de staat moeten optreden, maar wat was de
staat in het toenmalige Duitsland? Wat is de staat vandaag in Somalië? Uiteindelijk
heeft men het conflict op wereldschaal gewapenderhand opgelost, waarbij men
de democratie hersteld heeft, ook in Duitsland. Maar wij hebben sindsdien
leren inzien dat democratie zich niet gewapenderhand laat opdringen, niet Afghanistan,
niet in Libië, niet in Egypte, nergens. Democratie is een geschenk van de
vrede, maar het is vooral de voorwaarde voor blijvende vrede. Democratische
landen voeren veel minder oorlog dan niet-democratische. En echt democratische
landen voeren geen oorlog. Landen die oorlog voeren zijn dus niet echt
democratisch. Ook landen die meewerken aan oorlogsvoering, zoals België, zijn
op dat punt niet echt democratisch. En met de democratie neem je geen risicos.
Voor je het weet, zijn het wapens die beslissen, of beter: de personen die de
wapens in hun macht hebben.
De basis van de democratie is de verdraagzaamheid. We kunnen
dat in wetten vastleggen, maar in feite gaat het om een persoonlijke ingesteldheid,
een levenshouding. Het is iets dat men kan aanleren, een manier van denken
waartoe we wel in staat zijn op onze beste momenten, maar die verder kan ontwikkeld
worden tot ze een goede gewoonte wordt. Dat is niet altijd gemakkelijk. Er zijn
namelijk, zoals bij het Nazisme, mensen die niet tolerant zijn en die geweld
niet schuwen, die de wetten aan hun laars lappen en die lak hebben aan
democratie. Met die mensen moeten we voorzichtig zijn, een voorzichtigheid die
zich het best manifesteert in een krachtdadige aanpak van elke wetsovertreding.
Belangrijker dan repressie is echter opvoeding. Het is
mogelijk om de mensen ervan te overtuigen, op redelijke gronden en met
voorbeelden uit de praktijk, dat verdraagzaamheid beter is dan onverdraagzaamheid,
geweld en conflict. We voeden onze kinderen op tot bollebozen op alle gebieden
van de wetenschap, sport, ontspanning en cultuur. Maar hoeveel tijd besteden we
aan hun opvoeding tot verdraagzaamheid en democratie?
De stemmen van hen die oproepen tot verdraagzaamheid en
vrijheid van denken en van meningsuiting lijken soms als die van roepende in de
woestijn. Wereldwijd zijn er talloze gewapende conflicten en gewelddadige misdaad
op grote en kleine schaal. De wereldvrede lijkt veraf. En toch is de oplossing
voor de hand liggend: verdraagzaamheid. Laten we beginnen met in het eigen hart
te kijken.
Categorie:levensbeschouwing Tags:maatschappij
05-08-2013
Mes tendres années
Ik ben nu 67 en mijn jeugd en schooltijd ligt ver achter
mij. En toch denk ik er nu dagelijks aan, en niet met genoegen. De meeste herinneringen
zijn veeleer pijnlijk. Ik had het moeilijk met gezag. Dat is niets
uitzonderlijks, zul je zeggen en dat is ook zo. Maar het gezag het had ook
moeilijk met mij. Als er eentje werd uitgepikt om als voorbeeld te straffen,
dan was ik het, keer op keer. Ik ben gepest op school, niet door mijn
medeleerlingen, die wisten wel beter, maar door leraars en vooral door de directie
en de personen die ze hadden aangesteld om de orde en tucht te handhaven.
Als ik erop terugkijk, stel ik vast dat ik het gezag
inderdaad niet aanvaardde en ik vond bovendien dat dat mijn goed recht was. Ik
ging naar school om bij te leren. Dat was wat ik verwachtte, en ik heb nooit
iets gedaan dat het leerproces verstoorde. Ik ging graag naar school, althans
om bij te leren. Helaas kreeg ik te weinig aangereikt, het ging allemaal veel
te traag en de kwaliteit van het onderwijs liet vaak te wensen over.
De problemen kwamen voort uit het feit dat de school zich
ook een absoluut gezag toekende over mijn doen en laten. Ik aanvaardde wel dat
ik het reglement moest naleven, maar daar hield het op voor mij. Niet voor de
school: hun gezag was onbeperkt, het gold evenzeer voor wat ik deed in mijn
vrije tijd, zelfs voor wie ik was. Zo kon je gestraft worden als je gezien werd
met een meisje, of als je rookte op straat, of als je naar de cinema ging, of
op café, of als je een boek las dat niet voor jou geschikt was en ga zo maar
door. Er werd van mij verwacht dat ik mij volledig zou aanpassen aan het beeld
dat men had van een voorbeeldige leerling: ijverig, maar vooral onderdanig en zonder
ook maar enigszins af te wijken van het model. Ik moest worden zoals zij waren,
denken zoals zij dachten.
Ik aanvaardde dat niet. Ik had me nooit vrijwillig aan dat absolute
gezag onderworpen. De school had het recht niet om voor te schrijven hoe ik me
moest gedragen of wat ik mocht denken en doen. Ze had, naast de plicht om les
te geven, alleen het recht om het schoolreglement te doen naleven, en dan nog:
als er in het reglement elementen stonden die niets met de school te maken
hadden, dan voelde ik mij daardoor niet gebonden.
In het katholiek onderwijs kregen wij niet alleen ettelijke
uren per week godsdienstonderricht; er werd tevens elke morgen gebeden, er was
de dagelijkse mis en allerlei ander liturgische verplichtingen. Bovendien
werden we om de haverklap de kerk of de kapel ingedreven voor conferenties,
zedenpreken allerhande, waarvoor de gewone lessen zonder discussie wegvielen.
Ook daartegen heb ik me steeds verzet: dit hoorde niet bij de school, dit was puur
machtsmisbruik: als leerling kon je niet weigeren mee te doen, je had geen
keus, het was verplicht. Nog meer conflicten dus, en wie zich verzet tegen de
godsdienst is een baarlijke duivel.
Vooral de eerste drie jaar van de humaniora waren
verschrikkelijk voor mij. Ik bracht die door in het Bisschoppelijk College
Sint-Vincentius in Eeklo. In de lagere school, die gehecht was aan het college,
was ik een van de beste leerlingen, maar dat veranderde als bij toverslag.
Naarmate de gezagsconflicten over mijn gedrag groeiden, verdween mijn belangstelling
voor de school en alles wat ermee te maken had. Er was geen enkele leraar die
mijn kant koos; de meesten deden nijdig mee met het pesten, ook al hadden zij
daar aanvankelijk geen enkele reden toe: als leerling was ik niet speciaal anders
dan de anderen, maar mijn imago van rebel en onverlaat zorgde ervoor dat ik ook
bij de leraars een slechte naam kreeg. Die onverdiende reputatie zorgde ervoor
dat ik mij van hen afkeerde en ook van het onderwijs dat zij gaven. De school
haatte mij, en ik haatte de school en alles wat ze aanbood, ook de lessen. Op
het einde van het derde jaar was ik de laatste van de klas. Ik hoor mijn leraar
nog zeggen, toen hij mij de laatste plaats toewees in de rij die naar de
plechtige proclamatie ging: Je zou de eerste kunnen zijn!
Lag het allemaal aan mij? Ik meen van niet. De schooldirectie,
die uitsluitend uit priesters bestond, voerde tegenover de leerlingen en vooral
tegen mij, de rebel, een waar schrikbewind. Ik vormde een bedreiging voor hun
macht, omdat ik hun gezag niet aanvaardde en het zo ondermijnde. Ik was een
slecht voorbeeld voor al de anderen, en dus moest ik met alle macht en alle
middelen weggewerkt worden. En zo geschiedde.
Toen ik aan mijn Vader zaliger vertelde dat ik niet terug
wou naar het college in Eeklo, zei hij laconiek dat ze me daar ook niet terug
wilden. Dat was dan nog het enige waarover we het eens waren. Ik ben daar
vertrokken en heb nooit meer omgezien. Maar de herinneringen zijn gebleven, aan
de jeugdvrienden die ik nooit meer heb teruggezien, aan een stad die ik
voorgoed heb vaarwel gezegd, aan een aantal volwassenen die mijn jeugd grondig
verpest hebben.
Gelukkig heb ik daarna een nieuwe start genomen in
Antwerpen, waar ik als intern de volgende drie jaar van de humaniora heb
doorlopen. Niet dat het daar allemaal van een leien dakje liep. Vooral het
eerste jaar was het een ongelooflijke aanpassing voor mij, maar mijn
studieresultaten verbeterden spectaculair. In het laatste jaar besliste men dat
ik niet meer paste in het internaat en vond men een oplossing door me onder te
brengen in een gezin in de buurt van de school. Daaraan bewaar ik de beste
herinneringen, hoewel ik nog maar eens weggerukt werd uit het midden van mijn
medeleerlingen. Ik heb daar geleerd om alleen te zijn en mijn zin te doen, om
me intens en geboeid bezig te houden met wat me echt interesseert.
En zo is de cirkel rond. Ik heb nu geen verplichtingen meer,
ik doe nu enkel nog wat ik wil. En kijk: ik heb nog nooit zo hard gewerkt, zo
intens gestudeerd, zoveel gelezen, zoveel geschreven, zo diep nagedacht, zo
voorbeeldig geleefd.
Als ik terugdenk aan al die gemiste kansen in mijn jeugd, dan
wordt het mij mateloos droef te moede. Ik begreep toen amper waarom ik zo
gehaat was, en waarom niemand met mij daarover praatte. Men beperkte zich tot
het veroordelen, bestraffen en pesten. Ik was blijkbaar iemand die bij
gezagsdragers weerstand opwekte, ongewild, gewoon door wie ik was. Ik heb er
tot nu over gedaan om dat in te zien en te beseffen dat ik niet door en door slecht
was, zoals men mij voorhield, maar enkel terecht opstandig.
Ik heb, op mijn eigenwijze manier en in mijn eigen leven, vertwijfeld
de bittere strijd gestreden, zoals mensen dat altijd gedaan hebben, tegen het
onverdraagzame absolute gezag dat sommige mensen zich zo onterecht en ongepast
toe-eigenen. Ik weet nu dat ik thuishoor bij die talloze andere rebellen,
geuzen en opstandelingen die uiteindelijk toch de wereld ten minste een klein
beetje veranderd hebben, al was het maar mijn eigen kleine wereldje.
Alleen is het zo vreselijk jammer dat ik toen eerst door de
hel moest gaan en dat er in die kwetsbare tijd van mijn leven, mes tendres années, diepe, schrijnende wonden
geslagen zijn die de tijd blijkbaar niet heelt. Ik kan een aantal mensen uit dat
infame college van Eeklo niet vergeven voor wat ze mij, en ongetwijfeld nog anderen,
destijds als kind hebben aangedaan. Zij zijn nu wellicht allemaal dood, maar ik
kan niet wensen dat ze in vrede rusten.
Russell
Shorto, Descartes Bones. A Skeletal History of the Conflict Between
Faith and Reason, New York &c.: Doubleday, 2008, xx + 299 pp., notes,
bibliography, index, color plates, b/w ill., $26, hardcover.
Een pracht van een boek, alleen al om te zien en in handen
te houden. Prachtig gebonden, met kapitaalbandjes en kneep. De katernen zijn
ongelijk afgesneden aan de lange zijde, zodat je de indruk krijgt dat ze met
het vouwbeen opengesneden zijn, zoals het vroeger altijd ging. Voortreffelijke
typografie met antieke decoratieve kapitalen bij elke nieuw hoofdstuk of sectie,
heerlijk oud papier.
De inhoud? Evenveel lof. Het is een intellectueel
detectiveverhaal, met als rode draad de zoektocht naar de beenderen van
Descartes. Maar dat is slechts de aanleiding voor een boeiende verkenning van
die cruciale periode in onze beschaving, de Verlichting. De auteur heeft zijn
huiswerk goed gedaan: hij is gaan snuisteren (ik bedoel ernstig
wetenschappelijk onderzoek!) in bibliotheken, musea en archieven in
verscheidene landen en continenten. Hij heeft gesproken met prominente
geleerden en heeft al de juiste boeken gelezen. Wij krijgen de resultaten van
zijn werk op een heldere, meeslepende manier aangeboden, de subtiele details
die hij aan dorre archivalische bronnen heeft ontfutseld en de brede,
zelfzekere borstelstreken waarmee hij de voortgang van de beschavingsgeschiedenis
schetst.
De problematiek van de verhouding tussen geloof en rede,
tussen lichaam en ziel kruidt het boek van de eerste bladzijde tot de
laatste. Toch vind ik dat dit niet de sterkste kant is van de auteur. Ik heb
meer genoten van de historische taferelen dan van zijn filosofische
bespiegelingen. Ik meen dat hij daar te oppervlakkig is, of misschien weigert
hij om op dat punt al te diep in de eigen ziel te laten kijken.
Het is iets dat we wel vaker zien: men stelt het nieuwe
atheïsme (en de voorafgaande oude atheïsmen) voor als rauw materialisme, en
levert zo alle mogelijke vormen van denken, betekenis geven, aanvoelen, beleven
over aan de tegenpartij, waartoe we dan alle godsdiensten moeten rekenen,
inclusief Intelligent Design en andere vergeefse pogingen om op een
wetenschappelijke manier godsdienstig te zijn. Het is een onterechte
dichotomie, een valse scheidingslijn. Niet alleen omvat een rationele
levenshouding álle aspecten van het mens-zijn, bovendien is de religieuze tegenpartij
even rationeel en materialistisch in haar argumentering. Intelligent Design
gebruikt dezelfde redeneringen als het atheïsme, maar dan op de zandgronden en
de lemen voeten van het Geloof, de Openbaring en het Leergezag, die ze hypostaseren
tot (de enige echte) materie. Dat is het echte onderscheid, en niet de vraag of
er iets anders is dan de materie. Natuurlijk is er iets anders, wat is dat nu
voor onzin! Maar daarmee ben ik nog niet kerkelijk of godsdienstig, toch?
In die zin moet men ook voorzichtig zijn wanneer men
Descartes omschrijft als de hoofdverantwoordelijke voor de strenge scheiding
tussen het geestelijke en de materie en al de gevolgen van dien voor de
beschaving van de laatste driehonderd vijftig jaar (in het Westen). Descartes
spreekt van twee afzonderlijke substanties en lijkt daarmee recht tegenover
Spinoza te staan, de monist die zweert bij één Substantie. Maar Spinoza
insisteert op twee verschillende en van elkaar onafhankelijke attributen, de
uitgebreidheid en het denken. Whats in a
name? En beide rationalisten hebben uitvoerig en verhelderend, ja uiterst
fijnzinnig en zelfs ontroerend geschreven over de menselijke gevoelens. Wij
zijn, zo blijkt ook nu weer uit dit boek, nog niet klaar met de problematiek
van lichaam en ziel, of geloof en rede.
De belangrijkste reden voor de enigszins onzindelijke manier
om met deze problematiek om te gaan, ligt in de diepe demarcatielijnen die de
auteur (en vele anderen met hem) meent te ontwaren. Zo bijvoorbeeld tussen
geloof en ongeloof, of tussen drie groepen: fundamentalistische rationele
secularisten, fundamentalistische irrationele gelovigen en gematigden (wat dat
dan ook mogen zijn, want hoe kan je een middenpositie innemen tussen die
uitersten?). Daarmee ontzegt men aan het atheïsme onterecht elke vorm van (mede)menselijkheid,
op grond van het loutere afwijzen van geloof, openbaring en leergezag, terwijl
precies deze drie de minst menselijke aspecten zijn van de gelovige
levenshouding, namelijk in tegendeel de meest goddelijke, die ook
verantwoordelijk zijn voor het grootste deel van het onheil dat in naam van God
is aangericht onder de mensen. Niemand zal een overtuigde gelovige veroordelen
of hem of haar verhinderen om dat geloof te beleven. Het is pas wanneer het
geïnstitutionaliseerde geloven de macht in handen neemt en anderen uitsluit
of dwingt, dat men zich daartegen terecht zal verzetten, maar dan uitsluitend
op vredelievende wijze, natuurlijk.
Er is een Nederlandse vertaling verschenen bij
Atlas-Contact, De botten van Descartes,
voor slechts 12. In beide gevallen een mooi geschenk, voor jezelf of voor een
goede vriend of vriendin.
Categorie:levensbeschouwing Tags:filosofie
18-07-2013
Goed en kwaad
Er is geen mens die zich niet ooit vragen heeft gesteld over
goed en kwaad. Hoe kunnen we weten wat goed is en wat niet?
Verwijzen naar ons geweten is geen oplossing, want het
geweten van de ene is al wat rekbaarder dan dat van de andere. We voelen niet
intuïtief aan dat iets verkeerd is, of dat gevoel is niet erg overtuigend,
anders deden we niet zoveel dingen waarvan men terecht kan zeggen dat ze minder
dan goed zijn. We hebben dus behoefte aan een norm, aan regels en voorschriften
die zeggen wat we mogen of moeten doen en wat we moeten laten.
Al in de Oudheid had men daar ideeën over, niet alleen in
West-Europa, maar ook in andere culturen, in Azië en in Amerika en Afrika,
kortom overal waar mensen wonen. Ongeveer 2000 jaar geleden ontstond een vorm van
levensbeschouwing die men het christendom noemt. De basis is een verzameling
van teksten die al langer leefde in het gebied rond de Middellandse Zee, maar
die toen vorm kregen in een aantal boeken en brieven, die we nu de
Evangelies (over Jezus) en de Brieven (hoofdzakelijk van Paulus) noemen. Er is
geen enkel bewijs dat die twee figuren ook werkelijk hebben bestaan of dat wat aan
hen wordt toegeschreven ook maar iets met een historische figuur te maken
heeft.
Maar goed, die teksten waren er en stilaan groeide daaruit
een georganiseerde godsdienst, aanvankelijk onder de armste en minst ontwikkelde
lagen van de bevolking, maar later overgenomen door de machthebbers. De leer
was allesbehalve duidelijk en er waren allerlei zeer afwijkende opvattingen.
Toch was men het er over het algemeen over eens dat er één God was, zoals in
het Jodendom, en dat die God voor de mens zorgde, op voorwaarde dat de mens leefde
zoals God het wilde. God maakte zijn wil bekend aan de mensen in de openbaring:
via de profeten, maar vooral in de Blijde Boodschap van Jezus Christus, het
Nieuwe Testament. Wie leefde zoals het hoorde, zou na de dood voortleven in
eeuwige zaligheid.
Het was een sluitend systeem. De leiding van de kerk stelde
de gewijde teksten en de voorschriften op en besliste dus over goed en kwaad,
maar namens God. Overtreding van de wetten van God betekende onvermijdelijk
bestraffing, eventueel nu al, maar anders zeker in het hiernamaals. In feite
waren het de leiders van de kerk die de moraal vastlegden, en ze deden het niet
eens zo slecht. Ze baseerden zich op regels en gebruiken die in die tijd gangbaar
waren in het onmetelijke Romeinse Rijk.
Gaandeweg werd die kerkelijke organisatie ook een wereldse macht,
met al de gevolgen van dien. De priesterkaste verrijkte zich op de rug van de
gelovigen, die met allerlei bijgeloof geïntimideerd en uitgebuit werden. Dat
leidde tot een paradoxale situatie van een kerk die dus wel een goede moraal
predikte, maar die niet toepaste op zichzelf. Dat leidde tot kritiek en
ongeloof over het verhaal dat men de gelovigen voorhield. Men zag in dat het
een ongeloofwaardig systeem was, niet alleen omdat de priesterkaste uitdagend
profiteerde van de gelovigen, maar ook omdat er geen enkel bewijs was voor de
christelijke leer. Men merkte niets van die machtige en alwetende God, niets
van zijn zorg of zijn straffen, niets van het hiernamaals. Men had geen enkel
voordeel bij het gelovig zijn, en anderzijds een heleboel vervelende nadelen,
zowel materieel als psychologisch. Het christendom was geen troost, maar veeleer
een last; het vroeg veel onzinnige inspanningen, maar daar stond niets tegenover,
tenzij men deel uitmaakte van de priesterkaste of op een andere manier een
graantje kon meepikken.
Vooral het geloof in het hiernamaals, altijd al een mysterie,
kwam steeds meer onder druk te staan, niet het minst door de erg commerciële
aanpak van de Roomse kerk: het hiernamaals was letterlijk te koop, met goede
werken, met gebeden, rituelen, boetedoening, bedevaarten, maar vooral ook met
geld. Dat gaf aanleiding tot ketterse bewegingen in de kerk, die terugwilden
naar de zuiverheid van het vroege christendom en afwilden van het bijgeloof en
de commercie. De Reformatie was begonnen.
Een van de reacties was een andere opvatting over het
hiernamaals en hoe er te geraken. Niet de mens, maar God besliste daarover
autonoom. Het had dus geen zin om te proberen zich in te kopen via de kerk:
Gods besluit stond al vast nog voor je geboren werd. Je moest nog wel je best
doen om te leven zoals het hoort, maar dat was geen garantie voor de eeuwige
zaligheid.
Vanzelfsprekend bleek ook dat verhaal moeilijk te verkopen.
Het was immers duidelijk dat leven volgens de vaak strenge regels van de nieuwe
kerken helemaal niet leidde tot een aangenaam leven hier op aarde. En bovendien
kon je er je hemel niet eens mee verdienen. Die was voorbehouden voor een klein
aantal uitverkorenen, volgens sommige predikanten slechts één op een miljoen mannen.
Of vrouwen in de hemel konden komen was niet eens zeker.
Het hiernamaals hield op een concrete rol te spelen in het
dagelijkse leven. Dat had een tweevoudig gevolg. Men zag in dat het leven hier
op aarde maar aangenaam kon zijn voor iedereen als we elkaar goed behandelen. Maar
het ontging niemand dat je het ook heel goed kon hebben als je dat niet deed en
de anderen misbruikte. Iedereen deed dus een beetje goed en ook een beetje
kwaad, en soms al meer kwaad dan goed, zoals men het trouwens altijd al had
gedaan.
Wie besliste er dan over goed en kwaad? Eigenlijk niemand,
of iedereen. Goed was wat iedereen, of de meeste mensen goed vonden. De
meningen waren soms verdeeld, maar vaak was het duidelijk, zoals het altijd al
duidelijk was geweest: je moet elkaar niet de kop inslaan, je moet niet stelen,
liegen en bedriegen, of seks hebben met de partner van iemand anders. Je moest
dus vooral niets doen dat algemeen afgekeurd werd en meestal ook bestraft. Wat
goed was, dat was ook duidelijk uit het oordeel van anderen: wat algemeen
aangezien werd als goed, was het ook, zeker als dat altijd al goed bevonden
was. Dingen doen waarvoor je ook na je dood nog door iedereen als goed
beschouwd werd, dat was de grootste zekerheid die je kon hebben.
Dat was wel een totale ommekeer met het christendom. Niet zozeer
in wat goed was en wat niet, want daarin kwam weinig verandering, maar in de
legitimering. Er was geen God meer die uitmaakte wat goed en kwaad was en daar
ook zonder mankeren de beloningen en straffen voor uitdeelde. Er was geen kerk
meer die je vertelde hoe het moest en hoe het zeker niet mocht. Je moest gewoon
kijken naar de anderen, en dat deed men dan ook, zoals men het al altijd gedaan
had.
Natuurlijk waren er nog altijd mensen die hun eigen ideeën
hadden over goed en kwaad, en die ook luidkeels verkondigden, en soms heel wat
volgelingen kregen. Maar ook dat was een vorm van kijken naar wat de anderen
doen: als een groep of sekte succes heeft, lokt dat anderen aan. Wie over een
goede propagandamachine beschikt, kan veel mensen van alles wijsmaken gedurende
lange tijd.
Naarmate meer mensen een degelijke opleiding kregen, gingen
ze inzien dat je met je eigen verstand ook al een heel eind komt. Zoals we zeiden:
meestal is het niet zo moeilijk om in te zien wat goed is en wat niet. Je kan
door propaganda heen kijken en inzien dat niet alles wat de meeste mensen goed
vinden op een bepaald moment ook goed is op termijn. Je leert inzien dat de
dingen maar geleidelijk aan duidelijk worden en dat je dus je mening herhaaldelijk
moet herzien. Zonder meer vasthouden aan vaste waarden of de algemeen
geldende opvattingen is geen oplossing.
Bovendien hebben allerlei mensen allerlei behoeften en
prioriteiten. Sommigen voelen zich gelukkig als ze lekker kunnen eten en
drinken, anderen als ze op vakantie zijn, nog anderen als ze ruim aan hun
trekken komen op seksueel gebied, of als ze veel geld verdienen, en
ongetwijfeld zijn er die slechts gelukkig zijn als al die voorwaarden en misschien
zelfs nog enkele andere vervuld zijn. Veel mensen imiteren elkaars streven naar
geluk en ontmoeten elkaar daar vaak in dichte drommen, zonder dat dit hun genot
in de weg lijkt te staan. Anderen zijn meer selectief en genieten het liefst
discreet en subtiel.
Het is dus zeer moeilijk om een algemene lijn te trekken over
wat goed is en wat niet, en dat hoeft ook niet, er is immers geen goddelijke
wet en ook geen goddelijke beloning en straf. De maatschappij heeft heel wat praktische
regels opgesteld over wat mag en wat niet, maar als je bereid bent om de voorziene
straf te ondergaan, doe je nog altijd wat je wil, zelfs als dat verboden is, en
wie weet kom je er ongemerkt mee weg, als je niet te overmoedig wordt.
Dat is de houding die de meeste mensen vandaag aannemen. En
het is ook wat de mensen altijd al gedaan hebben, ook toen het christendom nog zogezegd
de overheersende moraal was. Als we eerlijk zijn, moeten we toegeven dat er
toen veel uiterlijk vertoon was, veel lege rituelen en gebruiken, en veel
hypocrisie. Aan de mens zelf is niet zoveel veranderd.
Categorie:levensbeschouwing Tags:maatschappij
12-07-2013
Dick Swaab, Wij zijn ons brein
Het is een eenvoudige gedachte, maar het heeft heel lang
geduurd voor we erop kwamen, en ook vandaag nog is lang niet iedereen ervan
overtuigd. Als twee mensen samen een kind maken, dan bepalen de erfelijke
eigenschappen van de ouders voor een groot deel hoe dat kind zal zijn. Tijdens
de negen maanden dat het kind groeiend in het lichaam van de moeder doorbrengt,
wordt het sterk beïnvloed door zijn omgeving, vooral door wat zich in het
lichaam van de moeder afspeelt, en door de invloeden van buitenaf op het
lichaam van de moeder. Bij de geboorte liggen er aldus reeds ontelbare
kenmerken vast voor de rest van het leven.
Een spectaculair en schrijnend voorbeeld is de
softenon-tragedie van 1961. Een geneesmiddel tegen ochtendmisselijkheid bij
zwangere vrouwen bleek de oorzaak te zijn voor zware misvormingen bij de
babys. Maar ook roken, alcohol en drugs hebben ernstige gevolgen, die soms pas
veel later zichtbaar worden. Heel wat lang onverklaarbare afwijkingen blijken
zo een onmiskenbare en aanwijsbare oorzaak te hebben.
Samen met Lut neem ik nu al meer dan tien jaar elke maand
deel aan een gespreksgroep voor ouders van kinderen die door zelfdoding zijn
heengegaan. Elke nieuwe ouder die we ontmoeten is verbijsterd door wat er
gebeurd is en zoekt wanhopig naar verklaringen. Nog nooit is daar het verband
besproken tussen de zwangerschap en de zelfdoding, zoveel jaar later. Nochtans
zijn de statistieken duidelijk: kinderen van moeders die roken, alcohol
gebruiken of drugs nemen tijdens de zwangerschap, hebben dertig procent meer
kans op allerlei moeilijkheden tijdens het leven, waaronder ook zelfdoding.
Tot voor kort was mijn houding tegenover de oorzaken van
homoseksualiteit onzeker. Ik aanvaardde wel dat sommige mensen nu eenmaal
homoseksueel zijn, maar waarom of hoe, ik had er geen idee van. En dus dacht ik
dat het voor een deel ook wel een kwestie van keuze was.
Het is bij het lezen van het boek van Dick Swaab, Wij zijn ons brein, dat een en ander
volkomen duidelijk werd. Aan de hand van zijn eigen wetenschappelijk onderzoek
en dat van collegas, geeft hij keer op keer onverbiddelijk aan dat er voor
alles wel degelijk een oorzaak is. Het is een volkomen ontnuchterend boek, dat
je inzicht in de mens radicaal verandert.
Meteen wil ik een kritiek anticiperen die vaak geuit is:
Swaab beweert niet dat wij een willoos slachtoffer zijn van onze genen en de
invloeden die ons lichaam ondergaat tijdens zijn vormingsperiode (die in feite
een leven lang duurt, maar stilaan overgaat in aftakeling). Hij is een
wetenschapper en hij spreekt altijd met twee woorden. Het gaat om
vaststellingen, niet om theorieën. Hij drukt de kans op een afwijking uit
percentages, die berusten op uitgebreide en gecontroleerde waarnemingen en
proeven. Je hebt bijvoorbeeld dertig procent meer kans op zeg maar ADHD als je
moeder tijdens haar zwangerschap gerookt heeft. Dat wil zeggen dat niet elk
kind van zon moeder ADHD zal hebben, noch dat ADHD enkel daardoor wordt
veroorzaakt.
Het wordt nog moeilijker als het om specifieke verschijnselen
gaat. Ons geslacht, en dus ook van onze seksuele kenmerken, is genetisch
bepaald. Maar in de ontwikkeling van de foetus kan er van alles gebeuren,
waardoor bepaalde aspecten onduidelijk worden of afwijkend, bijvoorbeeld de
seksuele voorkeur. Pedofilie is daarvan een voorbeeld. Hoewel kinderen van
allerlei leeftijden op ongeveer iedereen wel enige seksuele aantrekkingskracht
uitoefenen, zijn er mensen die (omzeggens?) uitsluitend daardoor seksueel opgewonden
raken. Dat is geen vrije keuze, maar het gevolg van een ontwikkeling van de
foetus tijdens de zwangerschap. Iemand die bij zichzelf die neiging vaststelt,
zal daardoor ongetwijfeld verward en getroebleerd zijn, aangezien de
maatschappij dit helemaal niet aanvaardt of normaal vindt, maar het integendeel
ten sterkste afkeurt, onder meer door een krachtig taboe, en streng bestraft,
althans officieel. De pedofiele persoon kan dan proberen om die neiging te
onderdrukken of ze op een onschuldige manier te beleven, dat wil zeggen zonder
anderen te kwetsen of te hinderen. Niet iedereen slaagt daar echter in, dat
weten we ondertussen ook wel, al blijft het onderwerp nog altijd taboe. Maar
het is belangrijk dat wij inzien dat (zeker ten minste een aantal) pedofielen
niet anders kunnen dan zich bijna onweerstaanbaar seksueel aangetrokken te voelen
tot kinderen. Dat betekent vanzelfsprekend niet dat wij hen ook moeten toelaten
aan die drang te voldoen: naast de onmiskenbare drang zijn er de even
onmiskenbare kwalijke gevolgen voor de kinderen in een dergelijke relatie.
Daarom is seksueel misbruik van kinderen terecht bij wet verboden. Maar het
betekent wel dat wij liefdevol met onze pedofiele medemensen moeten omgaan, en
hun seksuele voorkeur niet veroordelen als een bewuste keuze. Het is pas
wanneer zij de wet overtreden dat ze misdadiger zijn en in aanmerking komen
voor bestraffing, maar veel beter nog voor behandeling, niet om hun aard te
veranderen, want dat blijkt onmogelijk te zijn, maar om hen te helpen om ermee
te leven zonder schade of schande voor anderen of zichzelf.
Dick Swaab behandelt in zijn boek talrijke voorbeelden van
het principe dat ons lichaam de basis is voor ons gedrag. Zoals ik al zei gaat
het (vrijwel) nooit om een onafwendbaar lot, maar om een statistisch
vaststelbare verhoogde kans op een of ander gevolg. En in (vrijwel) alle
gevallen kan de mens ook leren omgaan met de bijzondere situatie waarin hij of
zij zich bevindt. Dat kan in de eerste plaats door het inzicht dat men
inderdaad afhankelijk is van zijn lichaam. Wanneer een pedofiele persoon beseft
dat die neiging niet ontspruit uit zijn of haar misdadig brein, maar een
natuurlijk verschijnsel is, veroorzaakt door gebeurtenissen in zijn of haar
leven waarvoor die persoon geen enkele verantwoordelijkheid draagt, kan die
persoon daar misschien beter leren mee omgaan.
Ik weet dat deze gedachten nog steeds controversieel zijn.
Ik kan iedereen, zowel wie denkt over deze kwesties al heel open te denken als
wie aarzelt of zich er hevig tegen verzet, alleen maar zo sterk mogelijk
aanraden om dit uitzonderlijk verhelderend en geestverruimend boek zo snel
mogelijk en vooral zo aandachtig mogelijk te lezen. Het heeft mij aanzienlijk
op andere en betere gedachten gebracht. Ik wens u hetzelfde toe.
Categorie:levensbeschouwing Tags:wetenschap
26-06-2013
Topprestaties, onbehagen en liefde
We hebben het allemaal wel eens moeilijk. Soms weten we heel
goed waarom dat zo is, soms ook niet. Een onbestemd onbehagen kan ons plots
overvallen, dat ons te neer drukt en dat allerlei ongemak en pijn veroorzaakt. Dat
verschijnsel is heel verspreid en er is al veel over geschreven. Men noemt dat
de ziekte van de moderne mens, en men wijst allerlei typische kenmerken van
onze moderne tijd aan als de oorzaak ervan: de individualisering en de
vereenzaming, de hoge werkdruk, het wegvallen van de zingeving, de
ongodsdienstigheid, de media, de luxueuze levensstijl en de druk die daaruit
voortvloeit om die te realiseren Meer dan de helft van de mensen die door de
controleartsen van de Christelijke Mutualiteit arbeidsongeschikt verklaard worden,
lijden aan psychologische kwalen.
Dat zal allemaal wel zo zijn, maar ik betwijfel dat alleen
onze tijd zou gekenmerkt zijn door dat onbehagen en zijn gevolgen. Ik ben oud
genoeg om te weten dat het zestig jaar geleden niet anders was, en ik heb
genoeg boeken gelezen om te weten dat het ook honderd, vijfhonderd, duizend en
zelfs tienduizend jaar geleden niet anders was.
Leven is nu eenmaal niet eenvoudig. Wij moeten van alles
doen om gewoon maar in leven te blijven, dat vraagt inspanningen, het kost
moeite. Wij zijn voortdurend in situaties die ons uitdagen en er is geen enkele
reden waarom wij zonder meer in staat zouden zijn om al die uitdagingen het
hoofd te bieden. De ene dag gaat het al beter dan de andere, en de ene persoon
slaagt er beter in dan de andere. Maar wij zijn geneigd om ervan uit te gaan
dat iedereen optimaal kan en dus moet functioneren, en dat elk tekortschieten
fout is.
Dat is natuurlijk onzin, en de oorzaak van heel wat
frustraties. Neem nu de sport. Wie tot de hoogste prestaties in staat is, krijgt
de hoogste lof en verdient ook het meest geld. Terwijl het toch zo is dat alle
mensen verschillend zijn en dat sommigen door hun aanleg nu eenmaal meer kunnen
dan anderen. Vanzelfsprekend spelen er ook andere factoren mee, zoals training
en begeleiding, voeding en motivatie. Daardoor kan men grenzen verleggen, maar
ten koste van wat? Als je de meeste sportlui bekijkt, zijn dat nog nauwelijks normale
mensen, zowel wat hun lichaam betreft als hun verstandelijke vermogens en de
manier waarop ze beide gebruiken. Het regime dat sportlui zich opleggen, is
vaak onmenselijk. Ze pieken, ze houden het maar een bepaalde tijd van het
jaar en een korte tijd in hun leven vol.
Zo is het ook in het gewone leven. Met enorme
krachtinspanningen komen sommigen tot uitzonderlijke prestaties, maar meestal
moeten we het met veel minder doen. Als we dan die geringere prestaties
voortdurend gaan vergelijken met wat er mogelijk is onder de beste of
geforceerde omstandigheden, dan ontstaat er een spanning tussen het
verwachtingspatroon en de realiteit. De hiërarchische oversten stellen hoge
verwachtingen in hun medewerkers, en als die daaraan niet beantwoorden, dan presteren
ze ondermaats, met alle gevolgen van dien. Ook die medewerkers gaan dat dan als
een falen ervaren, terwijl ze in feite misschien wel op het toppunt van hun
kunnen presteren. Het is dus best mogelijk dat iemand al doet wat hij of zij
kan, maar toch tekortschiet. Het kan niet anders dan dat wij in dergelijke
situaties, waarin wij ons allen voortdurend bevinden, zwaar gefrustreerd
geraken en dat wij lichamelijk en mentaal reageren op die toestand van
onbehagen. Wij verzetten ons bewust of onbewust, in een poging om onszelf te
beschermen tegen de noodlottige spiraal van de overbelasting van onze
mogelijkheden. We worden ziek.
Maar ook dat is geen oplossing: wie de druk niet aankan en dus
ziek en arbeidsongeschikt wordt, wordt meteen beschouwd als minderwaardig, een
mislukkeling. Een op tien Belgen lijdt aan depressie. Dat zijn de officiële
cijfers voor zowat alle geïndustrialiseerde landen. Maar dat wil niet zeggen
dat het in de andere landen minder zou zijn: er is daar evenveel werkverlet, maar
men plakt er andere namen op, of men registreert het niet. Depressief zijn, of
een van de vele andere psychische, psychosomatische of fysieke aandoeningen
waaraan wij lijden, wordt steeds als een falen gezien, als een tekort, iets
waaraan men zich schuldig maakt. De arbeidsongeschikte persoon beantwoordt niet
aan de verwachtingen, voldoet niet, is dus slecht. Men schiet tekort als
persoon en dat wordt zo beleefd door de persoon zelf en door de anderen.
Er valt niets te veranderen aan het feit dat niet iedereen
tot alles in staat is, of anders gezegd: dat niemand volmaakt is. Maar we
kunnen wel iets doen aan de verwachtingspatronen en aan de eisen die men stelt,
voor zichzelf en voor de anderen, en ook aan de manier waarop we omgaan met mensen
die er niet in slagen om volmaakt te zijn in de situatie waarin zij zich
bevinden. Al te vaak gaat men ervan uit dat men zoveel mogelijk de mensen moet
uitdagen, dat men van hen het beste en het hoogste moet verwachten, dat men hen
moet dwingen om hun grenzen te verleggen. Heel onze maatschappij lijkt daarop
gebouwd. Honderdduizenden, ja miljoenen mensen zitten urenlang te kijken hoe
topatleten inderdaad hun grenzen verleggen. Al de media-aandacht gaat naar
dergelijke evenementen. Niemand heeft ook maar enige belangstelling met het
doordeweekse werk waarmee de meesten van ons hun hele leven vullen. Daar is
ergens iets dat niet klopt.
Het kan anders. Er zijn steeds mensen geweest die dat hebben
aangevoeld en ook uitgesproken hebben. Ook vandaag zijn er tendensen in onze
samenleving die andere waarden benadrukken dan topprestaties, grenzen verleggen
en mateloze groei. Het is echter een minderheid, die maar weinig vermag tegen
de economische en politieke machtsstructuren.
Maar we hoeven niet te wachten tot een of andere beweging
van indignados of anti-globalisten
voldoende macht verwerft om er iets aan te doen. Die dag komt er misschien
nooit, misschien is dat niet eens mogelijk, dat leert ons althans de
geschiedenis. We kunnen ook klein beginnen, met onszelf, en hoe wij met
onszelf, met anderen en met de natuur omgaan op een aandachtige, liefdevolle
manier.
Ik hou van muziek. Dat is een vaststelling. Ik merk dat muziek
altijd een diepe indruk maakt op mij en dat ik er intens van geniet. Ik heb
behoefte aan muziek, altijd en overal, zoveel mogelijk, zo goed mogelijk. Alle
soorten muziek, maar de ene heb ik wel liever dan de andere, in het algemeen of
naar gelang de omstandigheden.
Muziek is uiterst divers: er is het ritme, het tempo, de toonhoogte
van de klanken, en de melodie die gevormd met deze elementen; maar ook het
timbre van het instrument en de combinatie van verschillende instrumenten. Met
beperkte of zeer uitgebreide middelen maken wij zeer verscheiden vormen van muziek.
De mogelijkheden zijn quasi oneindig.
Het is echter niet alleen, of niet zozeer, die
onuitputtelijke mogelijkheid om steeds nieuwe, nog ongehoorde muziek te maken
die ons aanspreekt. Er zijn muziekstukken die we graag horen en herhaaldelijk
herbeluisteren, niet alleen in steeds nieuwe interpretaties, maar ook in één
bepaalde interpretatie, via muziekopnames, waarvan er al een ontelbaar aantal
zijn.
Er zijn maar weinig vormen van muziek die me niet liggen.
Als ik probeer te verwoorden waarom ik iets niet graag hoor, dan heb ik daar
moeite mee, maar ik weet wel perfect wanneer het zo is. Het begrip banaal
verwoordt het misschien nog het best, maar wat maakt iets banaal? Ik denk
daarbij aan allerlei populaire muziek, maar niet alle populaire muziek is
banaal natuurlijk. Misschien is het vooral de combinatie van oppervlakkige
deuntjes met onnozele teksten die me het minst bekoort. Voor het overige sta ik
open voor alle vormen van muziek, tot de meest bizarre.
Ik moest daaraan denken toen ik nog maar eens naar het
avondnieuws en een politiek duidingprogramma keek. Ontstellend hoe de mensen
daar hun eigen opvattingen hardnekkig verdedigen en alle andere opvattingen als
totaal onaanvaardbaar verwerpen.
Neem nu de onderwijshervorming die men in Vlaanderen meent
te moeten doorvoeren. Sinds mensenheugenis kiest men een bepaalde richting bij
de aanvang van het secundair onderwijs, op de leeftijd van twaalf jaar,
grotendeels op basis van de intellectuele capaciteiten van de leerlingen. De
jongeren zitten dan samen in de klas met de groep die voor een bepaalde
richting gekozen heeft, en binnen die richting voor nog een verdere
onderverdeling. Bijvoorbeeld: algemeen secundair onderwijs, richting Latijn en
Grieks. De huidige minister wil dat die keuze later valt en dat men dus in de
eerste twee jaar zoveel mogelijk een homogeen pakket aanbiedt aan alle leerlingen,
wat ook hun begaafdheid is, zoals nu het geval is in het lager onderwijs. Op de
keper beschouwd, komt het dus neer op het uitbreiden van het lager onderwijs
met twee jaar en het inkorten van het secundair onderwijs, dat dan maar vier
jaar zou duren.
Ik wil het hier niet hebben over de voor- en nadelen die
deze twee systemen ongetwijfeld hebben. Dat is een kwestie die eigenlijk het
best door pedagogen onderzocht en toegelicht wordt. Helaas blijkt dat geen
oplossing te bieden: de meningen zijn ook bij de specialisten verdeeld. Wat mij
opvalt, is de heftigheid waarmee de tegenstanders tekeergaan. Hun eigen idee is
vanzelfsprekend en alleenzaligmakend, de ideeën van de anderen zijn idioot en
onbespreekbaar.
Het gebeurt maar zelden dat verstandige mensen totaal idiote
voorstellen doen over dergelijke belangrijke onderwerpen. Akkoord, men heeft
zich in het verleden ook wel al eens vergist in onderwijszaken. Zo herinneren
wij ons het beruchte VSO in Vlaanderen, het Vernieuwd Secundair Onderwijs van
1970. Het heeft niet lang geduurd voor men de nadelen en het utopisch karakter
van die hervorming inzag, om nog te zwijgen van de hoge koste ervan, en na
allerlei aanpassingen in de richting van de vorige toestand is men in 1988 ook
officieel overgestapt naar een ander systeem, waarbij de vernieuwingen
grotendeels ongedaan gemaakt werden.
Hebben wij grote nadelen ondervonden van die episode? Is de
kwaliteit van het onderwijs er aanzienlijk op achteruit gegaan? Zijn er grote maatschappelijke
gevolgen geweest? Ach, wie zal het zeggen? Jongeren zijn jongeren en de
menselijke intelligentie is wat ze is en de rechtstreekse invloed daarop van de
ene of de andere onderwijsvorm is zeer relatief. Jongeren zijn ongeveer even
ontwikkeld overal ter wereld, zoals ook de volwassenen. Er is niet één land
waar iedereen super intelligent is, of super dom. Als er verschillen zijn, dan
zijn die vooral tussen de mensen onderling, en die hebben waarschijnlijk meer
te maken met individuele kenmerken waarop wij weinig vat hebben. Onderwijs is
belangrijk, maar er zijn in de wereld ontelbare vormen van onderwijs, met
grotendeels vergelijkbare resultaten in vergelijkbare omstandigheden.
Er lijkt dus maar heel weinig reden te zijn om een bepaald
systeem radicaal in vraag te stellen en het ingrijpend structureel te
veranderen. Men heeft dat al eerder geprobeerd, en het resultaat was verre van
indrukwekkend. Het zijn niet de structuren die belangrijk zijn, maar de kwaliteit
van het onderwijs, en die hangt vrijwel volledig af van de leerkrachten. Als we
dus de kwaliteit van het onderwijs willen verbeteren, dan zal dat het best gebeuren
door te werken aan de kwaliteit van de leerkrachten. Wat men zelf niet heeft,
kan men niet doorgeven.
In deze en andere politieke en maatschappelijke debatten
staan de tegenstanders lijnrecht tegenover elkaar en geven ze geen duimbreed
toe. Wat een verschil met de muziek! Daar is het precies de enorme
verscheidenheid die zo aantrekkelijk is. Ik moet niet kiezen voor een periode,
een stijl, een soort, een instrument, een uitvoerder of een uitvoering: iedereen
mag doen wat hij of zij het beste acht en iedereen kan van alles genieten. Als
Pieter Wispelwey om een of andere reden plots de cellosuites van Bach wil
spelen op een oud instrument en de la afstemt op 395 Hz in plaats van de
gebruikelijke 440 Hz, dus bijna een volle toon lager, dan is dat een
belangrijke ingreep, maar al bij al met relatief gevolg. Alle tonen zijn dan eveneens
lager, maar de intervallen blijven gelijk. Je hoort dus dezelfde melodie,
alleen iets lager. Wie geen absoluut gehoor heeft, zal dat nauwelijks merken.
Is deze (derde) versie van Wispelwey nu beter of slechter dan zijn vorige en
dan alle andere? Wie zal het zeggen? Er is immers niet één goede versie, er
zijn er, gelukkig, en tot ons groot genoegen, talloze waarvan we kunnen
genieten.
Een moslima met hoofddoek of zonder? Iedereen samen in de
klas of snel differentiëren? Een koning of een president? Kernenergie of windmolens?
Twee maand zomervakantie of zes weken? IJs met of zonder slagroom? Ach, wat
maakt het tenslotte uit... Quid ad
aeternitatem, zei Augustinus: wat betekent het in het licht van de
eeuwigheid? Hebben we echt niet beter te doen dan met elkaar twisten over uiteindelijk
onbelangrijke zaken?
Ik denk dat ik die nieuwe Wispelwey-interpretatie toch maar
eens in huis haal.
Categorie:levensbeschouwing Tags:maatschappij
27-05-2013
Radicale secularisatie?
Stijn Latré en Guido
Vanheeswijck (red.), Radicale
secularisatie? Tien hedendaagse filosofen over religie en moderniteit, Pelckmans
Klement, 2013, 216 blz., 22,50.
Wie een boek schrijft met als titel Radicale secularisatie
doet er goed aan van meet af aan duidelijk te maken wat daarmee bedoeld is. Dat
lijkt gemakkelijker dan het is. In feite moet je echter het hele boek gelezen
hebben voor je enigszins een idee krijgt van wat de auteurs ermee bedoelen. In
deze bespreking wil ik proberen om andersom te werk te gaan: eerst duidelijk
maken waarover het gaat en pas dan zien hoe de auteurs tegen die problematiek
aankijken.
Secularisatie is een proces waarbij de invloed van het
humanistisch denken groter wordt en die van het godsdienstig denken afneemt,
met alle gevolgen van dien voor het individu en de maatschappij. We kunnen
ervan uitgaan dat die twee benaderingswijzen altijd al aanwezig geweest zijn in
ons denken en dat ze in de loop der tijden een wisselend succes hebben gekend.
Men neemt ook aan dat althans wat het Westen betreft de rol van de christelijke
godsdiensten afgenomen is in recente tijden. Het is over die secularisatie dat
de auteurs het grosso modo hebben in dit boek.
We moeten onze begrippen echter nog wat verder uitzuiveren.
Wat bedoelen we precies met godsdienstig en humanistisch? Als we dat
proberen te duiden, komen we al gauw terecht bij een ander begrippenkoppel,
namelijk transcendent en immanent. Over het onderscheid tussen die twee
zijn dikke theologische en filosofische boeken geschreven; men zou zelfs kunnen
stellen dat alle theologie en filosofie over dat onderscheid gaat. Laten we
eens kijken of we het kort kunnen duiden.
Met immanent bedoelen we dat er slechts één werkelijkheid
is. Alles wat we een zijnswaarde toekennen, behoort tot één en dezelfde
structuur. Er is dus niets dat daarbuiten valt, er is niets dat op een andere
manier is. Men noemt dat monisme, van monos,
het Griekse woord voor enig, alleen. Wie aanneemt dat er twee zijnswijzen
zijn, is dan een dualist en stelt dat er dingen zijn die het eerste zijnsniveau
overschrijden of transcenderen.
Het monisme is natuurlijk de eenvoudigste structuur. Alles
wat is, behoort tot hetzelfde domein en kan dus ook volledig vanuit die
structuur verklaard worden. Men kan nooit een beroep doen op een totaal andere
structuur of op totaal andere wezens om die eerste structuur te verklaren. Dat
is precies wat er gebeurt in het dualisme: de hogere structuur, het
transcendente is de wezensgrond en de verklaring van al het andere en verschilt
daarvan fundamenteel. Het transcendente heeft te maken met het goddelijke, met
God zelf.
Wie vasthoudt aan een eenheidsstructuur van het zijn, aan
het immanente, heeft geen behoefte aan een bovennatuurlijke God die de
verklaring is van alles. Voor de monist is denken aan een totaal andere vorm
van zijn een contradictio in terminis:
zijn is een absolute categorie, je bent of je bent niet, iets is of het is niet,
er zijn geen alternatieven. Zijn is zijn. Er zijn ongetwijfeld eindeloos veel
manieren van zijn, maar ze hebben allemaal ten minste één gemeenschappelijk
kenmerk, namelijk dat ze behoren tot hetzelfde universum. Dat wil in de
praktijk zeggen dat ze in principe voor de mens kenbaar zijn, dat ze tot onze
leefwereld behoren. En dat op zijn beurt veronderstelt op zijn minst een band
met het materiële.
Het zou echter fundamentele een vergissing zijn wanneer men
daaruit zou besluiten dat alleen het materiële bestaat. Dat het materiële
bestaat, is voor ons een evidentie. Die materie heeft echter bijzondere vormen
aangenomen, die wij levende wezens noemen, en die materiële wezens hebben in en
met hun lichaam vermogens ontwikkeld waarmee zij actief kunnen ingrijpen in hun
omgeving. Zij geven zin en betekenis aan de materiële dingen en aan de andere
levende wezens. Zij denken. Dat is een activiteit van materiële wezens, die men
ook objectief kan waarnemen, bijvoorbeeld met gesofisticeerde meetapparatuur,
in de hersenen. Men kan zo echter (voorlopig?) hoofdzakelijk vaststellen dat er
een dergelijke activiteit is; de inhoud en de betekenis van die activiteit op
die manier doorgronden is enkel mogelijk voor primaire gedachten, niet voor
meer complexe ideeën of conversaties. Dat kan alleen in een echte communicatie
tussen personen, vooral door de taal. Er is dus een aspect van de werkelijkheid
dat gebaseerd is op de materie, maar die zelf niet materieel is, namelijk de
inhoud van onze denkactiviteit, de betekenis die wij aan de dingen en de
gebeurtenissen geven.
Het is dus geenszins zo dat de werkelijkheid zich beperkt
tot het zintuiglijk waarneembare. Niets is meer reëel dan ons denken en voelen,
niet alleen als een activiteit van ons lichaam, maar vooral als zingeving van
ons bestaan. Die geestelijke dimensie van onze lichamelijke denkactiviteit
behoort echter uitsluitend en volledig tot de wereld waarin we leven; zij is
ontstaan uit de evolutionaire aanpassing van levende wezens aan hun omgeving,
zonder enige inmenging vanuit een bovennatuurlijke dimensie. De mens is niet
meer dan een dier met uitzonderlijk verfijnde mentale mogelijkheden die we in
andere gradaties ook aantreffen bij andere levende wezens.
Dat is een eerste probleem in de discussie over het onderscheid
tussen immanent en transcendent. Dualisten hebben de neiging om onze
geestelijke vermogens los te maken van de materie. Ze spreken inderdaad van
een geest, een ziel, een verstand enzovoort en ze bedoelen daarmee iets dat in
wezen niet materieel is, dat de materie overstijgt, dat dus behoort tot de
transcendente wereld waar ook God zich bevindt. De ziel bestaat voor hen
werkelijk, los van de materie. Ze is dan ook onsterfelijk, onzichtbaar, niet
tastbaar enzovoort. Ze kan bestaan los van het lichaam waarin ze huist tijdens
het leven. Ze heeft daardoor iets goddelijks.
Monisten zijn het daarmee absoluut niet eens. Voor hen zijn
onze geestelijke vermogens onlosmakelijk verbonden met ons lichaam. Als dat
lichaam sterft, is het ook gedaan met die bijzondere vermogens, net zoals een
tijdelijke of permanente beschadiging of defect van de hersenen onmiskenbare
gevolgen heeft voor onze geestelijke vermogens, ons denken en voelen.
Voor alle duidelijkheid: ik ben natuurlijk een aanhanger van
het monisme. Als we daarvan vertrekken, al was het maar als een
veronderstelling, dan is het dualisme weliswaar een fundamentele vergissing,
maar anderzijds toch een verschijnsel waarvoor we een verklaring moeten geven:
waarom denkt men zo? Waarom hebben zoveel mensen zo lang zo gedacht? Waarom
denken nog steeds miljarden mensen zo? Wat is het mechanisme dat mensen zo doet
denken? Wat is de functie van het dualisme en van het vooropstellen van het
transcendente, van God?
Voor een rechtgeaarde monist is er geen sprake van
transcendentie of God. Er moet dus een reden zijn waarom sommige mensen toch zo
denken. Die reden kan, nog steeds vanuit onze immanente redenering, niet zijn
dat er een andere dimensie is, zoals de dualisten beweren. Als er met andere
woorden geen God is, waarom hebben de mensen die dan uitgevonden?
Gelovigen beweren dat op die manier de werkelijkheid het
best kan verklaard worden en dat op die basis de mens het best kan leven en
samenleven. Meer nog: wie niet in God gelooft, kan onmogelijk de hele werkelijkheid
verklaren en kan ook niet leven zoals het hoort. Maar hoe weten ze dat? Omdat
sommige mensen dat zeggen. En hoe weten zij het? Omdat God het hen, naar hun
eigen zeggen, rechtstreeks heeft geopenbaard. Gods bestaan en alles wat daaruit
volgt is dus, volgens de monistische en immanente redenering, een verzinsel van
mensen. Het kan dan een welmenende waanidee zijn, een loutere vergissing, of
een boosaardige list, waarmee men mensen om de tuin leidt, met een verborgen
agenda. Als het gewoon een vergissing is, dan kan men dat ook inzien, gewoon
door zijn verstand te gebruiken. Als het een list is, die men met alle middelen
probeert in stand te houden, vooral indoctrinatie en intimidatie, is het veel
moeilijker om die list en die arglistige mensen en structuren te ontmaskeren,
zeker voor eenvoudige, ongeschoolde mensen.
Wat kan de reden zijn van een dergelijke grootschalige
manipulatie? Laten we even stellen dat die misleiding gebeurt met de beste
bedoelingen, namelijk de wereld zo leefbaar mogelijk maken voor iedereen. Maar
dan moeten we aannemen dat de mensen die ons dat voorhouden ons enerzijds iets
voorliegen over de grond van de zaak, namelijk het bestaan van een
transcendente structuur en van God, maar anderzijds toch het beste met ons
voorhebben. Bovendien moeten we ook aannemen dat zij gelijk hebben met dat te
doen en dat precies en alleen zij ook nog weten wat het beste is voor ons allen
en voor het hele universum. Dat wordt moeilijk, natuurlijk. Het volstaat te
kijken naar wat zij ervan terecht gebracht hebben om in te zien dat er meer dan
één haar in de boter is.
De wereld die door de godsdiensten beheerst wordt, is verre
van volmaakt, ondanks alle beloften. De godsdienstige mens is niet beter dan de
ongodsdienstige, en ook niet gelukkiger. Godsdienst is veeleer een splijtzwam
en een reden tot haat en oorlog dan een oorzaak van vrede en welvaart. De
enigen die echt baat hebben bij de godsdienst, zijn de bedienaars van de
eredienst.
De transcendente structuur die de dualisten hebben
uitgedacht, is een middel om hun macht te legitimeren. In plaats van te spreken
uit eigen naam, beroepen zij zich op God, het Almachtig Opperwezen. Veel beter
kan men niet doen. Door een maatschappelijke structuur uit te bouwen die
volledig berust op het principe van de Almachtige, Alwetende God, onderwerpen
zij iedereen, niet aan die overigens onbestaande God, maar aan zichzelf, de bevoorrechte
dienaars van God en de enigen die zijn boodschap kunnen verkondigen en
verklaren. Toon mij een arme priester en ik zal geloven.
Wanneer filosofen spreken over het transcendente, gaat het
met andere woorden niet over een puur filosofische veronderstelling met
betrekking tot de structuur van het zijn, maar over een maatschappelijk
fenomeen waarbij sommige mensen anderen misleiden met vergezochte waanideeën,
met uiteindelijk als enige bedoeling het verwerven en behouden van macht,
aanzien en bezit in de maatschappij. Het is vanuit die scherpe analyse dat we
de verschillende bijdragen moeten bekijken die we in dit boek vinden. Het is
een lakmoesproef voor de correctheid van de gehanteerde begrippen.
Men kan mij natuurlijk verwijten dat ik uitga van een
veronderstelling, namelijk dat het monisme waar is, en het dualisme bijgevolg
onwaar. Hetzelfde kan echter gezegd worden van het dualisme, dat de
transcendentie en het bestaan van God vooropstelt. Bovendien meen ik dat,
louter filosofisch gezien, het monisme meer waarschijnlijk moet geacht worden
dan het gelovig dualisme, dat immers steeds afhangt van een andere inbreng dan
de filosofie zelf, namelijk het gratuite, arbitraire aannemen of geloven dat
een dergelijke bovennatuurlijke structuur werkelijk bestaat.
Wanneer wij onze aandacht dan richten, gewapend met de
inzichten die onze analyse opleverde, op de bijdragen in dit boek, dan zien wij
dat de auteurs erg uiteenlopende standpunten innemen met betrekking tot onze
begrippen van immanentie en transcendentie. Er is er echter niet één die
vertrekt van het standpunt dat ik naar voren schuif, namelijk dat van het
monisme. Zij verdedigen allemaal, zonder enige uitzondering, een of andere vorm
van transcendentie, uit eigen naam of namens een andere auteur die zij als
basis voor hun bijdrage gekozen hebben.
De ondertitel van dit boek luidt: Tien hedendaagse
filosofen over religie en moderniteit. Met die tien filosofen zijn echter
(evident, als je gaat tellen) niet de negen auteurs van de bijdragen bedoeld,
maar wel tien andere filosofen die zelf ook over die problematiek geschreven
hebben. Dat zijn enkele bekende maar ook minder algemeen bekende auteurs, die
vooral in bepaalde middens in de belangstelling staan. Die filosofen stoelen
hun redeneringen meestal op nog andere filosofen, die nog beter bekend zijn,
zoals Plato, Duns Scotus, Thomas van Aquino, Kant, Hegel, Nietzsche, Weber,
Heidegger enzovoort. Zo gaat dat in de filosofie. Om een uitdrukking uit mijn
jeugd te gebruiken, zou men met een knipoog kunnen zeggen dat de auteurs in dit
boek filosofen van het zevende knoopsgat zijn. Toch geef ik graag toe dat ik
veel heb bijgeleerd uit hun beredeneerde presentatie van de ideeën van anderen.
Alleen was het heel vaak bijzonder moeilijk om te achterhalen of ze nu spraken
in eigen naam, in die van een van hun tien voorbeelden, of in naam van een van
de grote voorgangers.
Het eerste hoofdstuk, van de hand van Stijn Latré, is een
poging om een aantal begrippen historisch en filosofisch te duiden. Zo maakt
hij een onderscheid tussen de niet te ontkennen achteruitgang van de religieuze
praktijk in het Westen enerzijds, en een individuele religieuze overtuiging
anderzijds. Het is een gedachte die herhaaldelijk voorkomt in dit boek, maar
die natuurlijk gemakkelijk kan aangevoerd worden, omdat ze niet objectief te
ontkennen of bevestigen valt. Hoe meet men immers die individuele overtuiging?
En welke invloed heeft ze op het leven van de persoon en in de maatschappij? Is
het werkelijk mogelijk dat men echt religieus is en daarvan geen enkele blijk
geeft? Het is dan erg moeilijk om nog over graden van secularisatie te spreken:
men geeft wel toe dat de kerkelijke praktijk (zeer sterk) afneemt, maar men
weigert dat te zien als een definitief en fundamenteel afhaken of als ongeloof.
We ontmoeten hier ook een andere stelling, namelijk dat de
moderniteit, of het humanistisch denken, dat zich afkeert van het transcendente
denken, toch (noodzakelijk) voortkomt uit het (echte) christelijke gedachtegoed,
dat echter intrinsiek transcendent is. Daarmee gaat men voorbij aan de
geschiedenis van het denken en van de filosofie zelf: het christendom is een
vrij laat verschijnsel, beperkt tot het Westen, en is afwezig in andere
beschavingen, die niet dezelfde transcendente structuur hebben. Het is evengoed
of nog beter denkbaar dat de moderniteit teruggrijpt naar of weer aanknoopt met
voorchristelijke denkwijzen. Het is immers opvallend dat zogenaamd ketterse
ideeën binnen het christendom vaak hun inspiratiebron hebben in de antieke
filosofie of in niet-christelijke filosofische, zuiver rationele denkpatronen. Karl
Löwith, een van de veel geciteerde tien filosofen meent dat het christendom
daarmee zijn diepste, transcendentale wortels heeft verraden voor een
onbevredigende moderniteit, zoals blijkt uit de desastreuze geschiedenis van de
twintigste eeuw. Hans Blumenberg meent dan weer dat het overmatig benadrukken
van de transcendentale God in het christendom die God vervreemdt van de natuur,
die dan als een quasi autonoom (immanent) domein door de wetenschap kan geëxploreerd
worden. Dat leidt tot de gevleugelde uitspraak van Nietzsche: God is dood.
In het tweede hoofdstuk heeft Guido Vanheeswijck het over de
Franse filosoof en publicist Luc Ferry. Hij begint zijn bijdrage met een
voetnoot over de al dan niet correcte vertaling van de titels van twee boeken
van deze auteur. We vinden dat terug in nog andere bijdragen. In het geval van
de boeken van Ferry meen ik dat Vanheeswijck zich vergist: lhomme-Dieu is wel degelijk de god-mens; Dieu is hier gebruikt als adjectief, zoals in lhomme-machine. In het Nederlands plaatsen we het adjectief
vooraan: de god-mens, of goddelijke mens, en niet de mens-god, wat veeleer zou
verwijzen naar een god met zeer menselijke trekken. Maar dat terzijde.
Ferry ziet een dubbele evolutie. Enerzijds is er een
secularisatie, een ont-tovering van de wereld, waarbij vermeende goddelijke of
transcendente aspecten van de werkelijkheid vermenselijkt worden. Anderzijds is
er een vergoddelijking van de mens, die zijn mentale vermogens steeds verder
uitdiept, het meest diepgaand in de liefde. Ferry spreekt van een overgang van
een verticale transcendentie, zoals in het middeleeuwse christendom, naar een
moderne horizontale transcendentie, dus binnen het menselijke bestaan.
Dat is een aannemelijke gedachte, maar ze heeft in feite
niets meer te maken met wat wij als transcendentie hebben aangenomen. Er is
geen sprake meer van twee gescheiden werelden, maar van een toenadering van twee
polen binnen de bestaande werkelijkheid. Dat is immanentisme en monisme. Dat
heeft Marcel Gauchet zeer goed begrepen en hij heeft Ferry daarop scherp aangevallen:
mensen zijn geen goden; als men het transcendente uitschakelt, ontneemt men de
werkelijkheid een dimensie die onvervreemdbaar is. Ferry probeert zich te
onttrekken aan die kritiek door erop te wijzen dat het transcendente precies
door de secularisering gevaloriseerd wordt door de mens. Daarmee belandt hij in
de buurt van de opvattingen van Kant, die ontkent dat wij ook maar iets zouden
kunnen weten van het transcendente, maar volhoudt dat wat vroeger vereist werd
vanuit de transcendentie van God nu kan afgeleid worden uit de praktische
situatie van de mens.
Het moet gezegd dat de opvattingen van Ferry over die
alternatieve transcendentie behoorlijk vaag, om niet te zeggen mysterieus zijn.
Wij zien hier een voorbeeld van het verwarren van de zogenaamde geestelijke
aspecten van het immanente menselijk bestaan, het denken en aanvoelen, met het
transcendente, dat fundamenteel andere zijn. Het is niet nodig te spreken van
een vergoddelijking van de mens wanneer we alleen maar bedoelen dat er een
verdieping is in het leven van de mens en in de beschaving. Wij mogen niet uit
het oog verliezen dat men met het transcendente werkelijk een andere zijnsvorm
bedoelt, een ontologisch verschil, het gans andere. Akkoord dat dit een fictie
is, of een drogreden, maar dat laat nog altijd niet toe om in een filosofisch
of theologisch betoog aan het immanente zomaar transcendente kenmerken toe te
kennen.
Die kwestie komt voortdurend terug in vrijwel alle
bijdragen. Filosofisch gezien is er echter geen enkele twijfel mogelijk: in een
monistische manier van denken is er geen plaats voor transcendentie; die is er
enkel in een duale structuur, maar daarin zijn het transcendente en het
immanente fundamenteel anders. Vanzelfsprekend komt in die dualistische
redenering onvermijdelijk de onoplosbare vraag naar voren over de raakpunten
tussen die twee gescheiden werelden, naar de invloed van het transcendente op
het immanente, naar de rol die God speelt in de wereld.
Ferry probeert het transcendente te redden, maar zijn ware
opvattingen blijken duidelijk in dit citaat: wat ik versta onder het
transcendente in het immanente: [want] het goddelijke is in wezen de orde in de
kosmos als zodanig, de kosmische harmonie die de mensen transcendeert (buiten
en boven hen) en tezelfdertijd immanent is in de werkelijkheid. (blz. 44) Dit
zou een citaat kunnen zijn uit de Ethica
van Spinoza, de monist bij uitstek.
Erik Meganck bespreekt in het derde hoofdstuk Secularisatie
bij Gianni Vattimo. Die Vattimo is een van die typische filosofen die in heel
eigen bewoordingen de werkelijkheid probeert te vatten en daarbij aan allerlei
traditionele termen een nieuwe, eigenzinnige betekenis geeft. Zo vertrekt hij
van de vaststelling dat alle pogingen om God uit te sluiten uit de filosofie en
uit de maatschappij mislukt zijn; het wetenschappelijk positivisme is zelf niet
meer dan een geloof. Hij meent dat er
veeleer sprake is van een terugkeer van God en dat is wat hij bedoelt met
secularisatie. Wat vroeger in het transcendente verborgen was voor de mens,
komt nu te voorschijn als een innerlijke dimensie van het menselijk bestaan,
een mythish-poëtisch-religieus aanvoelen dat de hedendaagse mens kenmerkt en
dat even ver verwijderd is van het theologisch dogmatisme van het christendom
als van de gelijksoortige onzalige dogmas van het filosofisch atheïsme.
We kunnen dus ook hier spreken van een overgang naar een
horizontaal of immanent soort transcendentie. Het christendom belichaamt dat in
zijn traditionele boodschap van de caritas,
het liefdegebod, en de incarnatie van Christus belichaamt letterlijk de
overgang van de transcendente God in de immanente wereld. Het is een mooi
verhaal, maar het is een religieuze mythe, religieuze poëzie, die omzeggens
niets te maken hebben met de harde werkelijkheid, zowel die van de ontologische
vragen van de filosofie als die van het dagelijkse leven van de moderne mens.
Vattimo stelt zich blijkbaar geen vragen bij de historische oorsprong van het
christendom en de legitimiteit van haar boodschap, noch bij het bestaan van een
transcendente en zich incarnerende ( Zoon van) God. Het is een sprookjeswereld
die fel en schrijnend afsteekt bij de realiteit van wat godsdienst en het
christendom in het bijzonder aangericht hebben in deze wereld en nog elke dag
aanrichten. De moderne mens heeft misschien wel behoefte aan (goede) poëzie,
maar nog meer aan rechtvaardigheid.
Laurens ten Kate is de auteur van het vierde hoofdstuk, dat
de opvattingen behandelt van Jean-Luc Nancy. Die stelt dat moderniteit niet
voortkomt uit het christendom, als een historisch en logisch gevolg, maar dat het
seculaire en het religieuze steeds aanwezig geweest zijn in de geschiedenis en
dus ook in het christendom. Het is dus, zoals men nu graag zegt, niet een of-of
verhaal, maar een en-en verhaal. Secularisatie is dus geen recent verschijnsel
dat het religieus denken ontkracht, het zijn twee valabele aspecten van het
menselijk denken. In de praktijk komen de deconstructies en de analyses van
Nancy echter neer op hertalingen van onder meer de christelijke dogmas in een
veeleer dubbelzinnig discours, waar we ver zijn van onze vooronderstellingen
over het scherpe en in mijn ogen heilzame onderscheid tussen transcendent en immanent.
Het vijfde hoofdstuk is gewijd aan Giorgio Agamben, een in
hoofdzaak politiek hedendaags denker, die zich herhaaldelijk waagt aan
confrontaties met religie en theologie. Ik was niet vertrouwd met zijn
denkbeelden en ik ben de auteur, Job De Meyere dankbaar voor zijn introductie.
Het zou ons te ver leiden om de ideeën van Agamben, zelfs over de beperkte
problematiek van de secularisatie, hier volledig uiteen te zetten. Ik geef
slechts enkele aanzetten.
Vooreerst stelt hij dat secularisatie steeds verbonden
blijft met datgene waarvan ze zich verwijdert, namelijk het religieuze, precies
omdat ze een reactie daarop is. Het is een vaak herhaalde stelling in dit boek,
maar ze overtuigt me niet. Het is immers mogelijk om tegenover het religieuze
het a-religieuze te stellen, iets dat het religieuze ontkent, dat historisch en
logisch voorafgaat aan en zich dus fundamenteel onderscheidt van het religieuze,
en dat door het religieuze bestreden en verdrongen wordt.
Een tweede idee van Agamben is de staat van uitzondering.
Het is een complex idee, dat de situatie beschrijft waarin de wet nog wel
bestaat, maar niet meer van toepassing is en niet meer kan ingeroepen worden om
rechten te laten gelden (zoals bijvoorbeeld in een concentratiekamp of in een
autoritaire dictatuur). De mens verandert daardoor in een machteloos wezen, dat
ten prooi is aan de almacht van de soeverein, die nochtans in de eerste plaats
moet instaan voor de toepassing van de wetten. Agamben ziet in die soeverein
een beeld van transcendente God, die enerzijds de wetten opschort omdat hij
erboven verheven is, maar anderzijds in de immanente wereld ingrijpt als redder
en als einddoel. Het christendom is een immanente heilseconomie, aangestuurd
door de transcendente God, via de incarnatie van Jezus Christus. Wij kunnen de
transcendente God erkennen in de lof die wij hem in zijn meest zuivere vorm
toezwaaien.
Een volgend aspect van Agamben kleurrijke opvattingen vinden
we in de gedachte van collateral damage.
Om de vrede te bewaren of te bereiken, is het soms nodig oorlog te voeren. Dat
daarbij slachtoffers vallen, is niet te vermijden. Agamben wijst op zijdelingse
schade, die haar verantwoording zou vinden in het hogere doel van de
(heils)economie. Het immanente bestaan wordt op die manier volledig
ondergeschikt gemaakt aan het uiteindelijk doel, wat het ook kost, zelfs de
opheffing van de fundamentele mensenrechten. Daartegen kan in een democratie
alleen de publieke opinie en de (vrije) pers effectief reageren.
Uiteindelijk verzet Agamben zich tegen alle anarchistisch
machtsdenken. Enkel wanneer men niet meer in termen van macht denkt, kan er een
oplossing komen voor de problemen van de mensheid. Het heeft geen zin om in een
secularisatiebeweging de almacht van een transcendente God over te dragen naar
immanente machthebbers en structuren. Agamben spreekt liever van profanatie:
in plaats van de macht te sacraliseren, moet ze geprofaneerd worden. In de
afwezigheid van een soevereine macht verdwijnt ook elk extrinsiek doel in de
wereld: het gaat enkel nog om het in stand houden van wat er is, op de best
mogelijke manier. Agamben gebruikt daarbij toch nog religieuze begrippen, zoals
de komst van de Messias, maar dat lijkt niet meer dan een literaire locus.
André Cloots is aan het woord in het zesde hoofdstuk, of is
het Marcel Gauchet? Ik heb met dit hoofdstuk de meeste moeite gehad. De auteur,
André Cloots, gaat probleemloos uit van allerlei christelijke opvattingen, die
hij als verworvenheden van de filosofie beschouwt. Hij interpreteert alles
vanuit zijn christelijk standpunt. Zo stelt hij meteen de vraag of het niet zo
is dat het christendom de secularisatie beïnvloed heeft, veeleer dan andersom. Dat
is zijn goed recht, maar ik vrees dat niet iedereen daarvoor veel begrip zal
kunnen opbrengen. Zo stelt hij op blz. 104 dat het lijkt dat de
joods-christelijke traditie over het algemeen goed overweg kon met de
redelijkheid ook met het idee van een redelijke God. O, ja?
Is het mogelijk dat de moderniteit zoals wij die kennen,
tot op zekere hoogte een kind is van die joods-christelijke traditie, een kind
dat zich uiteindelijk lijkt te keren tegen zijn ouders? (blz. 105) Vervolgens
voert hij aan dat Marcel Gauchet dat op een overtuigende manier aantoont. Ons
hedendaags denken is geschraagd door het christelijk denken. Het autonome
denken over de natuur is dan (uitsluitend) het resultaat van een steeds sterker
doordrijven van het anders-zijn van God, van zijn transcendentie, binnen de
religie zelf. Zo slaagt Gauchet erin de openbaring, de incarnatie en het kerkelijk
magisterium te duiden als belangrijke begrippen in de (christelijke) evolutie
naar een grotere menselijke autonomie en een toenemend belang van het
immanente. Precies door te benadrukken dat wat we hier doen ook transcendente
betekenis heeft, benadrukken we het belang van het immanente.
Ik vrees dat Gauchet, hoe belangrijk hij ook moge zijn,
enkel leesbaar is voor mensen als André Cloots. Men kan dezelfde fenomenen ook
en beter beschrijven vanuit een niet-christelijk en niet-religieus oogpunt. Dat
lijkt me intellectueel interessanter dan deze onverholen pogingen tot
recuperatie van het autonome menselijk denken, dat we niet aan het christendom
te danken hebben, maar aan alles en iedereen dat zich daartegen heeft verzet,
helaas vaak ten koste van het eigen leven.
Tom Jacobs presenteert ons John Milbank, een theoloog. En
wat voor een! Om te beginnen geeft hij toe dat het christelijk verhaal niet
meer is dan dat. So what? Ook de
filosofie is een verhaal, alles is een verhaal. Laat de filosofen dus maar
bewijzen dat hun verhaal beter is, meer efficiënt enzovoort. Of een verhaal ook
waar is, of er ontologische waarheid aan vastkleeft, lijkt totaal onbelangrijk.
Het gaat er immers om de mens een boodschap aan te reiken die hem toelaat het
nihilisme en de ongebreidelde machtsstrijd te overwinnen, of toch ermee te
leren leven. Vervolgens wijst hij allerlei evoluties binnen het christendom af
als onheilzaam, zoals Duns Scotus, maar ook het hele protestantisme. Die hebben
volgens hem niets begrepen van de echte christelijke ontologie. God is immers
niet transcendent in de zin van totaal anders, maar in de zin dat hij zich
realiseert in zijn schepping. God is geen substantie die op zich bestaat en
dan besluit iets uitwendigs te scheppen. De geschapen wereld is de differentiatie van God. Dit is
een citaat uit Milbank, niet uit Spinoza! De zijnden participeren aan het zijn
van God. Daaruit trekt Milbank allerlei interessante conclusies, waarbij hij
zowel het brutaal liberale neo-kapitalisme veroordeelt als het ruige
communisme, en pleit voor een nogal idyllisch lijkend christelijk socialisme.
Guido Vanheeswijck staat in voor een tweede bijdrage, nu
over Charles Taylor, de bekende katholieke filosoof van het secularisme. Hij
heeft daarin veel aandacht voor de evolutie in Taylors denken. Daaruit blijkt
dat Taylor evenals Gauchet van mening is dat er slechts één verhaal is van het
Westers denken, namelijk het christelijke, en dat alle andere ideeën daaraan
schatplichtig zijn. De moderne, grotendeels geseculariseerde (Westerse) wereld
heeft zichzelf te danken aan evoluties binnen het christendom, en niet, zoals
onder meer Richard Dawkins beweert, aan de vooruitgang van de wetenschap. Nou,
dat had Galilei moeten weten! Hij was geen ketter, maar een diepgelovig, zij
het nogal alternatief christen, en hoefde dus helemaal niet veroordeeld te
worden. Tja
Het is bekend dat Taylor het verschijnsel van de
secularisatie betreurt. Hij is ervan overtuigd dat door het verdwijnen van het
godsdienstige in de harten van de mensen en in de maatschappij allerlei
betekenissen verdwijnen die hij als essentieel beschouwt voor de mens. Hij denkt
daarbij aan de betekenis van het lijden en het offer. Het kan zijn dat er nog
mensen zijn die zo denken, maar ik vrees dat het er niet veel zijn, en in ieder
geval deel ik hun mening niet. Het lijkt mij ook hier te gaan om recuperatie en
poëtisch-mythisch gemurmel, verpakt in duizenden bladzijden filosofische
argumentering, die echter met enkele gerichte vragen ontkracht worden: wat is
de oorsprong van de christelijke boodschap? Wat is haar waarheidsgehalte? Wat
is haar efficiëntie? Wat is haar overtuigingskracht voor de moderne mens?
Taylor vergelijkt onze situatie met die van Shakespeares Othello, die ten onder
ging aan zijn jaloerse onvermogen om te geloven in de goede trouw en de liefde
van Desdemona. Wij geloven niet in Gods liefde, en dus, zo impliceert Taylor,
wacht ons enkel de moord op wat wij liefhebben en onze eigen ondergang. Dat is
een vreselijke gedachte, en een ongehoord kwetsende aantijging voor elke vrij
denkende mens. Wie niet transcendent denkt, is niet in staat tot liefde. Dat is
voor mij onaanvaardbaar. Het bewijst nog maar eens waaruit hoe ver de liefde
van de christenen gaat voor de heidenen.
Ook Stijn Latré krijgt een bisnummer, dat hij wijdt aan René
Girard, de filosoof die zich tot het christendom bekeerde. Wij krijgen hier de
bekende verhalen over de mimetische begeerte en de zondebok en de analyses van
Griekse mythen en tragedies. Het is hoofdzakelijk een herkauwen van Girard en
het overtuigt niet, als Girard ooit al iemand echt overtuigd heeft. Ik besteed
er verder ook geen aandacht aan.
In het tiende hoofdstuk heeft Walter Van Herck het over W.
Cantwell Smith, een specialist in de vergelijkende godsdienstwetenschap. Die
heeft door het bestuderen van verscheidene godsdiensten aandacht gevraagd voor
het belangrijke onderscheid tussen religie en geloof. Men mag volgens Smith de
bestaande godsdiensten niet vereenzelvigen met het religieuze, dat veel ruimer
en veel fundamenteler is, en dat pas tevoorschijn komt wanneer men zich
kritisch opstelt tegen specifieke godsdiensten. Godsdienstigheid is een
levenshouding veeleer dan het aanhangen van bepaalde dogmas. Wat die gelovige
levenshouding dan nog is, blijft onduidelijk. Het lijkt op een geheel van
waarden, gebruiken en verhalen die in een gemeenschap leven, en waaraan men
(min of meer) trouw blijft, zonder er al te veel vragen over te stellen. Ik
neem aan dat dit voor de meeste mensen het geval was en is, maar het is een
schrale bedoening, zowel voor overtuigde gelovigen als voor even overtuigde
ongelovigen.
Het laatste hoofdstuk is gewijd aan Jürgen Habermas en is
van de hand van Patrick Loobuyck. Habermas is door de jaren heen geëvolueerd in
de richting van een nogal dubbelzinnige houding tegenover geloof, religie, christendom
en openbaring. Hij ziet voor dat alles nog steeds een plaats weggelegd in de
moderne samenleving en droomt blijkbaar van een vruchtbare dialoog. Het is het
typische standpunt van de auteur die de geit en de kool wil sparen. Het kan
zijn dat heel wat verstandige mensen kiezen voor die genuanceerde houding,
maar er zijn ook heel wat mensen die het ervan op de heupen krijgen, vooral
wanneer de argumenten van Habermas gebruikt worden om de misbruiken van
godsdiensten te vergoelijken, of mensen ervan weerhouden om terechte kritiek te
geven op de godsdienst in het algemeen of in concrete gevallen. Uiteindelijk
moet men eerlijk zijn en toegeven: is het verhaal over de transcendente God een
fictie of waarheid? Er is geen tussenweg.
Nog snel iets over de uiterlijke vormgeving. Het is een
paperback van het klassieke formaat, maar gezet in een corpsgrootte die men
veeleer verwacht bij een pocket, dus nogal klein, wat lange regels en volle bladzijden
oplevert, die soms wel eindeloos lijken en niet uitnodigen tot lezen. Het
zetwerk is heel behoorlijk en typefouten ontbreken. De taal is Vlaams
Nederlands, met enkele typische kenmerken, zoals het gebruik van doorheen als
voorzetsel, in plaats van door heen. Er zijn ook enkele gevallen van de
haar-ziekte. Als hedendaagse auteurs zich wagen aan het gebruik van verouderde
taalvormen, gaat het weleens mis. Zo met diens, dier en wiens. Op blz. 169
lezen we dat Orestes zijn vader Agamemnoon moet wreken, die door zijn moeder
Klytaimnestra en diens minnaar Aigisthos om het leven is gebracht. Diens
slaat steeds op een mannelijke persoon en dus zou Aigisthos de minnaar zijn
geweest van Orestes of van Agamemnoon, quod
evident non. Hier hoorde dier te
staan, maar dat is nog meer verouderd. Waarom niet gewoon en haar minnaar
Aigisthos?
Ik besluit. Ik heb heel wat bijgeleerd door het lezen van
dit boek, maar in de meeste gevallen op een negatieve manier, door afstand te
nemen van wat aangereikt werd. De onwaarschijnlijkheid en eenzijdigheid van de
benadering van de bijdragen heeft me aangezet tot kritisch denken en tot het
uitzuiveren van mijn eigen denken over deze onderwerpen. Dat is op zich een
verdienste, maar of dat de bedoeling van de auteurs was? Al bij al lees ik,
zoals de meeste mensen, liever standpunten die ik kan bijtreden omwille van hun
intrinsieke waarde. Die heb ik hier zo goed als niet gevonden.