mijn blik op de wereld vanaf 60 Welkom op mijn blog, mijn eigen website en dank voor je bezoek. Ik hoop dat je iets vindt naar je zin. Vrij vaak zijn er nieuwe berichten, dus kom nog eens terug?
Misschien kan je mijn blog-adres doorgeven aan geïnteresseerde vrienden en kennissen, waarvoor dank.
Hieronder vind je de tien meest recente bijdragen. De jongste 200 kan je aanklikken in de lijst aan de rechterkant; in het overzicht per maand, hier links, vind je ze allemaal, al meer dan 1400! De lijst van de categorieën bevat enkel de meest recente teksten; klik twee maal op het pijltje naar links onderaan voor nog meer teksten in dezelfde categorie.
Als je een tekst wil gebruiken, hou dan rekening met de bepalingen van de auteurswet van 1994 en vraag me om toelating. Bedenkingen? Stuur me een mailtje: karel.d.huyvetters@telenet.be
15-06-2023
Recreatie
Recreatie
Ik weet niet of en hoe en waar het woord nog gebruikt wordt. In mijn jeugd was het een synoniem voor de speeltijden tussen de lesuren in de voor- en namiddag. Meer algemeen betekent het ontspanning in de vrije tijd, verpozing door sport en spel, verblijf in de natuur, amusement, uitstapjes… Wellicht ook het nietsdoen, het luie leven, rust. Wat men doet als men niet aan het werk is, voor zichzelf of voor anderen in dienstverband.
Dat is vrij duidelijk zolang men naar school gaat, of werkt. De tegenstelling tussen beide is immers groot, en hoe aangenaam, leerrijk, boeiend, verrijkend, bevredigend en vervullend leren en werken ook zijn, recreatie is niet alleen iets waarnaar men verlangend uitkijkt, het wordt ook als een noodzakelijke afwisseling ervaren. De boog kan niet altijd gespannen staan.
Bijna ons hele leven lang besteden we het grootste gedeelte van onze tijd niet aan recreatie, maar aan al die andere bezigheden. Daarin komt echter verandering als men geen dergelijke bezigheden meer heeft, bijvoorbeeld als men werkloos is, of onbekwaam om te werken. Of als men gepensioneerd is.
Dat laatste is sinds januari 2006 mijn situatie. Op mijn zestigste verjaardag werd ik officieel gepensioneerd en kwam er na achtendertig jaar een einde aan mijn ‘werk’. Plots was er veel vrije tijd: al de uren die ik anders besteedde aan werken, verplaatsing naar en van het werk, allerlei verplichtingen, kon ik nu naar believen invullen. Het lag voor de hand dat ik dat zou doen met wat ik tevoren tijdens de ‘recreatie’ deed; toen had ik namelijk het bekende gevoel dat de tijd daarvoor veel te kort was. Nu kon ik desgewenst een hele dag lezen, terwijl dat vroeger beperkt werd door de beschikbare vrije tijd, maar ook door de resterende energie.
Een hele dag lezen is weleens leuk, maar lang niet elke dag. Bovendien zijn goede net zoals slechte gewoonten moeilijk af te leren. Er zijn gepensioneerden die hun leven plots over een heel andere boeg gooien. En collega vertelde me dat hij een wandelaar geworden was; niet zomaar een toertje in de omgeving, nee: lange trektochten in het buitenland langs bekende en onbekende routes. Ik ben niet zo drastisch tewerk gegaan. Ik heb mijn hele leven administratief werk gedaan, en die routine kon en wou ik niet zomaar verlaten. Dus heb ik een deel van het huis ingericht als een kantoor. Niet om veel administratief werk te doen, maar om zaken op te zoeken, om te studeren en om te schrijven. Dat was wat ik altijd al wou doen, en nu was er niets meer dat me daarvan weerhield.
We zijn nu zeventien jaar verder, en ik zit nog altijd in mijn werk- en studeerkamer, en ik schrijf. Dat doe ik bijna elke dag de hele dag, van na het ontbijt en vaak tot ik ga slapen. Blijkbaar is dat wat ik het liefst doe, anders deed ik het niet, of bleef ik het niet doen.
Dat betekent echter dat ik bijna geen tijd besteed aan recreatie. Ik heb daaraan weinig behoefte, zo lijkt het wel. Ik voel mijn bezigheden immers niet aan zoals vroeger het leren op school, en het werk, namelijk als verplichtingen die je afhielden van recreatie en van wat je werkelijk wou doen als je zelf over je tijd kon beschikken; integendeel: ik doe nu precies wat ik altijd al wou doen.
Allengs heb ik een aantal recreatieve zaken teruggeschroefd, omdat ze me niet bevredigden, of zelfs fameus irriteerden. Ik was vrij snel ingestapt op Facebook, en bracht daar toch wel wat tijd door, maar dat voelde zelden echt goed aan, vooral achteraf. Na een voorval heb ik daarvan afscheid genomen, tot mijn eigen tevredenheid. Ik kijk ook zo goed als geen TV meer, en elke keer dat ik het wel doe, heb ik er snel spijt van. Kranten heb ik nooit gelezen, en al jaren ook geen tijdschriften meer. Lezen doe ik nog veel, vaak gevolgd door recensies.
Maar echte recreatie is niet aan mij besteed. Als ik het naga, zie ik alleen de dagelijkse wandeling met Toby, onze beagle, en de vriendelijke, vrij vluchtige contacten die dat soms meebrengt met de buren. Ik strek weleens de benen in de tuin, maar dat is maar even tussendoor. Er komt weinig bezoek, en ik breng ook weinig bezoek. Er zijn wat contacten via mail of video. Ik doe niet aan sport, amusement of cultuurbeleving buitenshuis. Ik rook en drink niet.
Toch voel ik af en toe dat een hele dag in mijn ‘cel’ me wat veel wordt, en heb ik behoefte aan wat recreatie. Maar dan stel ik vast dat ik daar geen verstand van heb. Ik vind niets op TV dat me kan interesseren of boeien. Het ‘amusement’ en zelfs de ‘informatie’ die daar aangeboden wordt, is voor mij ronduit ergerlijk. Ik ben dus soms wel aan wat ontspanning toe, maar ik weet niet wat en hoe. En dus val ik terug op mijn dagelijkse bezigheden. Daar voel ik me veruit het best bij.
Er zijn altijd wel enkele projecten waar ik mee bezig ben, ik kan niet zonder. Sinds jaren vertaal ik filosofische teksten uit het Frans, Duits, Engels en Latijn in het Nederlands. Die hebben bijna altijd te maken met wat men traditioneel de metafysica noemt: de vraag naar de laatste grond van alles. Dat vergt maanden, soms jaren ingespannen werk, maar het geeft veel voldoening. Ik kan gebruik maken van de talenten die ik meegekregen en verder ontwikkeld heb. Alles wat ik ooit gedaan heb, helpt me om die teksten in een vreemde taal te begrijpen en in verstaanbaar Nederlands om te zetten. Ik doe dat omdat ik het graag doe, maar ook omdat ik het belangrijk vind om betekenisvolle teksten te ontsluiten voor mezelf en desgevallend voor wie die talen en die werken niet kent.
Het valt me al bij al niet moeilijk om me neer te leggen bij mijn praktisch onvermogen om me echt, spontaan en ongecomplexeerd te ontspannen. Zo ben ik nu eenmaal. Weinig kans dat daarin na zevenenzeventig jaar nog veel verandering komt.
Categorie:levensbeschouwing
13-06-2023
Levenswijsheid
Levenswijsheid
Ik ben niet meer van de jongste: 77 al. Dan zou je verwachten dat er al een zekere mate van levenswijsheid aanwezig is, verworven met schade en schande, vallen en opstaan, een ezel stoot zich geen tweemaal aan dezelfde steen enzovoort: onze taal kent het probleem en verwoordt het in staande uitdrukkingen. En toch …
Een levenswijsheid die me van kindsbeen bijgebracht werd, is: koop nooit aan de deur. Ik heb deze stelregel zowat mijn hele leven toegepast, zonder erover na te denken. Dat is overigens de bedoeling van stelregels: je aanvaardt ze als levenswijsheden die anderen opgedaan hebben. Zo kan je zelfs als onervaren persoon je voordeel doen met de ervaring, de kennis en het post factum inzicht van anderen.
Ik weet niet goed hoe het komt, maar de laatste tijd heb ik me toch laten verleiden, en niet één keer, wat genoeg zou moeten zijn om mijn les weer geleerd te hebben, maar herhaaldelijk. Is het de oude dag, de tweede kindsheid, de sluipende seniliteit? Ik sta er zelf versteld van. Achteraf bekeken, welteverstaan.
Misschien is er toch iets anders aan de hand. Wat men vroeger aan de deur aanbood, was vaak van mindere kwaliteit, of duurder dan wat je in de winkel kocht. Venters maakten misbruik van de neiging van de mens om impulsaankopen te doen: zonder veel overleg ingaan op een aanbod, dus zonder je af te vragen of je het wel nodig hebt, en zonder de prijs of de kwaliteit te vergelijken. De eerste verkopers aan de deur die ik me kan herinneren waren leurders met tapijten, en later verkopers van stofzuigers. Deze laatsten waren het begin van nieuwe verkooptechnieken, die vooral vanuit Amerika overgewaaid kwamen.
Het moet zijn dat de ervaringen over het algemeen niet onverdeeld positief waren, daarvan getuigt toch het gezegde: niet aan de deur kopen. Ik heb het zelf herhaaldelijk gezegd als er weer iemand kwam aanbellen: ik koop niet aan de deur, en ik leg me nooit vast voor iets bij het eerste contact en zonder het na te kijken.
Je voelt het al aankomen, lieve lezers: ik heb me toch laten vangen. En ik wil mijn ervaringen met jullie delen, zodat jullie desgewenst daarmee jullie voordeel kunnen doen.
Op het ogenblik dat ik dit schreef, september 2022, maken wij een ongeziene crisis mee van de energieprijzen. De oorzaken daarvan zijn talrijk en complex, dus daarop zal ik hier niet ingaan, dat laat ik over aan de experten, al spreken die elkaar ongestoord voortdurend tegen. Als particulier sta je machteloos. Ik weet het, je kan zuiniger omgaan met de energie, je verbruik verminderen. Maar dat doen we al: dubbel glas, isolatie, zuinige ketel, thermostaat, en velen hebben ook nog zonnepanelen, zonneboilers, warmtepompen enzovoort. Moeten we nu echt kou gaan lijden, ons comfort helemaal opgeven?
We worden gedwongen om toch verder na te denken: wat kunnen we nog meer doen? Want de prijzen blijven onrustwekkend stijgen, er is zelfs sprake van enige paniek. Sommige gezinnen komen in de problemen, omdat de kosten voor energie een steeds grotere hap uit het budget nemen. Ook in ons gezinnetje, dat bestaat uit twee personen, 76 en 80 jaar oud, is dat het geval. Van een jarenlang voorschot van € 160 per maand en een jaarafrekening die daarmee grotendeels al betaald was, en soms zelfs een kredietnota opleverde, ging het snel naar € 320, vervolgens € 430 en € 480 per maand.
Toen is het gebeurd. Plots werd ik bestookt met telemarketeers en deur-aan-deurverkopers die me probeerden weg te lokken van mijn vaste leverancier, aan de hand van berekeningen en prijsvergelijkingen, inclusief die van de energieregulator.
De eerste keer liet ik me overtuigen via de telefoon. Ik had bij mijn leverancier vooraf navraag gedaan, en ja, ze moesten toegeven dat zij duurder waren. Niets aan de hand dus. Maar toen de prijzen begonnen te stijgen, bleef het niet bij telefonische onderhandelingen: eerst vroeg men of men een vertegenwoordiger mocht sturen. En ik dacht: waarom niet, ik kan altijd horen wat die aan te bieden heeft. Maar dat was zonder de waard gerekend. Die vertegenwoordiger was een gehaaide verkoper, zeer overtuigend, met cijfers allerhande, en het was de bedoeling dat ik meteen zou tekenen, dat leed geen twijfel. Mijn onmiddellijke reactie was: dat doe ik niet, om principiële redenen. En toch heb ik uiteindelijk getekend: ik zou immers honderden euro's besparen per jaar?
Het volgende bedrijf in het drama zijn de deur-aan-deurverkopers van energiecontracten. Dat zijn heel jonge kerels, blitse verschijningen, vlotte praters, nadrukkelijk aanwezige aftershave of deodorant. Ze hebben geen enkele ervaring, zijn nog maar enkele weken of maanden aan de slag, en weten van hun product niet meer af dan wat hun in een stoomcursus is ingeprent. Ze spelen met een laptop, tablet of smartphone en hun prijzen zijn altijd net iets lager dan die van je huidig contract. Ze gebruiken alle truken van de foor, en als ze iets niet weten, liegen ze je gewoon iets voor. Ze zetten je onder druk, ook tijdsdruk: je moet binnen het kwartier beslissen, anders kunnen ze het contract niet meer activeren. Ze zijn uiterst overtuigend, soms ontroerend zelfs: de spreken over hun eigen ervaring, over hun zieke moeder, over hun hondje, om het even wat.
Dat zelfs ik me heb laten inpeperen, verbaast me zeer. Maar zelfs wanneer ik hen doorhad op het moment zelf, heb ik toch toegezegd, want in feite telt toch de eindafrekening, nietwaar, en niet de zielige vertoning van een beginneling?
De voorlaatste had een besparing voorgespiegeld van € 500 per jaar, maar de voorschotfactuur bleek hoger te liggen dan bij de vorige. De laatste spant de kroon. Achteraf gezien zat hij gewoon te liegen, ik vermoed dat hij zelfs niet naar de cijfers op zijn tablet keek, hij vertelde maar wat. Ik betaalde veel te veel, zei hij met verontwaardigde stem, een voorschot van € 480 was schandalig veel, hij kwam op € 150 … Deze morgen kreeg ik een bericht van Eneco, mijn nieuwe energieleverancier vanaf september. Een mooie mail, met een link naar een heuse video, vrolijk muziekje en al. De boodschap: mijn voorschot was nu € 843,14 en dat bedrag zou binnenkort automatisch van mijn rekening gaan, daarvoor hoefde ik niets te doen. Domiciliëring, weet je wel?
Ik zat erbij als een geslagen hond: ik was bedot. Hoe kon ik zo stom zijn? Ik probeerde in te loggen op de website, maar ik bleek niet bekend bij Eneco. Dan maar contact opnemen via chat: 'onze medewerkers zijn niet beschikbaar'. Er was ook een telefoonnummer, en na meer dan een halfuur aan het lijntje gehouden te zijn, kreeg ik dan toch een medewerker vast. Dat bleek een callcenter in Nederland te zijn, dat ingehuurd was door Eneco, omdat het in België zo druk was. Ik heb zowat een uur met de jongeman overlegd, en ik geef graag toe dat hij zijn uiterste best heeft gedaan. Het voorschot is nu bepaald op € 300. Wat we uiteindelijk zullen moeten betalen, zal pas achteraf blijken, ze vertellen je in feite om het even wat, betalen zal je toch, en hoeveel dat zal zijn, daarvan heb je geen flauw idee: je hebt immers een variabel contract.
De moraal van het verhaal?
Koop niet aan de deur. Nooit.
Categorie:samenleving
07-06-2023
Welbevinden
Welbevinden
Daarom gaat het tegenwoordig alleen nog. Dat is althans wat ik hoor, en het wordt geformuleerd als een verwijt. En dan? Mensen willen zich goed voelen, van kindsbeen af. Wat is daarmee verkeerd? Is dat niet waarom het draait in het leven: pijn vermijden en geluk en genot zoeken? En is de hele economie niet daarop gebaseerd, namelijk mensen helpen om zich te behoeden voor gevaar en ongemak, en bij het vinden van wat geluk en genot verschaft? Waarom dan dat verwijt, als zou het streven naar geluk en het vermijden van pijnen en smarten niet gepast zijn?
In onze tijd was het anders, klinkt het dan. Op school ging het er streng aan toe, je werd gedwongen om te studeren, en als je resultaten niet goed waren, werd je beschimpt en gestraft. Als we aan het werk gingen, was het niet anders: lange dagen, weinig vakantie, en er werd veel van ons gevraagd. We hadden nauwelijks tijd om te recupereren.
Is het nu dan zo helemaal anders? Moet je op school echt geen inspanningen meer leveren? Ligt de lat zo laag? Mag er niets meer gevraagd worden van de leerlingen? Ik weet het niet echt, ik heb bijna geen contact meer met de jeugd en de scholen. Maar wat ik ervan hoor, stemt tot nadenken.
Misschien is het nu wel gemakkelijker om te genieten van het leven, dankzij de welvaart. Er is meer speelgoed, groot en klein, tot trampolines en springkastelen, en vooral ook de digitale elektronica, smartphones, tablets, laptops voor muziek, de sociale en andere media, en games. En er is voedsel en drank in overvloed, een gelegenheden om die te consumeren. Kleding, vervoersmiddelen, reizen, pretparken, vakanties, het is allemaal heel beschikbaar, en de verleidingen zijn groot.
Je moet alleen geld hebben. Maar ook dat is geen echt probleem. Als kind krijg je het van je ouders en grootouders. Later ga je ervoor werken, studentenjobs, ook tijdens het jaar, en tijdens de vakanties. Daarna echte jobs, vaak met zijn tweeën. En zo kunnen we allemaal een leven leiden dat onze (voor)ouders niet voor mogelijk hielden. Geld maakt dat alles mogelijk.
We moeten er nog wel voor werken, maar de nadruk ligt meer en meer op het niet-werken: we werken minder uren per dag, minder dagen per jaar. We werken deeltijds, of met lange onderbrekingen, vaak met behoud van wedde, of toch gedeeltelijk. Wij zijn meer en met meer ziek, werk-onbekwaam, tijdelijk of langdurig werkloos, in opleiding of heroriëntering. En niet te vergeten: we studeren veel langer, zij het met wisselend resultaat. En nog: tot voor kort gingen we veel vroeger met pensioen. Werken doen we om te kunnen genieten, terwijl vroeger het werken onze volledige aandacht en energie opslorpte, en er amper tijd was om actief te genieten van het leven.
Vroeger had je ook nog de godsdienst, die ons op onze plichten van staat wees, en braaf en onderdanig hield, en werkzaam: de ledigheid was het oorkussen van de duivel. De Kerk was een van de pijlers van het gezag, naast het burgerlijke gezag, en het gezag van de ouders en van de leraars, en van de werkgevers, en de politie … In het midden van de jaren 1960 is al dat gezag zeer snel afgebrokkeld. Kinderen 'luisterden' niet meer, volwassenen lieten zich niet meer doen. Alle dwang was uit den boze.
Door dat alles is er een mentaliteitsverandering gekomen. Niets moet, alles mag. Het welbevinden komt nu op de eerste plaats, het werken, de inspanning op de tweede, het is nu een min of meer noodzakelijk kwaad. En het liefst van al zouden we alleen nog genieten, en helemaal niet meer werken. Genieten zonder er inspanningen voor te doen. Druggebruik is daarvan een goed voorbeeld. Voor weinig geld ben je high, of in een dronken roes. Waarom zou je dan nog inspanningen leveren? Of je inspannen voor iets anders dan je volgende high of roes?
Iemand zal dat nog moeten doen. En gelukkig zijn er nog mensen die inspanningen willen leveren. Ik denk bijvoorbeeld aan topgymnasten en -atleten: als die niet elke dag hard werken, dan komen ze er niet, of blijven ze niet aan de top. Om evidente redenen gaat het daarbij echter over relatief korte carrières, waarna men in het beste geval op de gouden lauweren kan rusten.
Ook op de werkvloer moeten er mensen zijn om de productie draaiend te houden, en nieuwe zaken te ontdekken en uit te werken. Maar de technologie maakt ook dat veel, heel veel gemakkelijker. Mijn Vader zaliger was 'comptable', boekhouder, zeg maar, op een klein bedrijf. Hij rekende alles uit het hoofd uit en schreef alles met zijn vulpen op papier. Nu verloopt alles vrijwel automatisch. Computers hebben de hele economie veranderd. Apparaten en programma's worden massaal en goedkoop geproduceerd en gereproduceerd. Je hoeft geen genie te zijn om met de computer te werken, of om ingewikkelde machines te beheren. Het aantal mensen dat echt bekwaam moet zijn, wordt steeds kleiner. Doordat mensen meer samenwerken, vooral internationaal, moet niemand nog alles weten, en is de vooruitgang groter en sneller. Ambachtslui zijn een bedreigde soort. Handenarbeid wordt zeldzaam, de machine en robotica nemen het over.
Ik vermoed dat dit alles wel gevolgen moet hebben voor het onderwijs. Vroeger moesten zoveel mogelijk mensen zo hoog en zo breed mogelijk opgeleid en gevormd worden, om de welvaart mogelijk te maken, en kon men de laagopgeleiden inzetten voor uitvoerende taken. Nu heeft men alleen een klein aantal zeer hoog opgeleiden nodig, en bijna geen laagopgeleiden. Leerlingen weten al vrij snel of ze tot de ene groep zullen behoren, of tot de andere. Ze zijn niet meer bereid om te leren omdat ze ertoe gedwongen worden, en de meesten hebben bijna geen enkele motivering om het uit zichzelf te doen. Alles wat we vroeger op school moesten (van buiten) leren, is nu zonder enige inspanning te vinden op het internet, of totaal nutteloos geworden. Waarom dan nog moeite doen? Waarom Frans of Duits leren, als je het nooit gaat gebruiken? Aardrijkskunde, geschiedenis, wiskunde, scheikunde, fysica, noem maar op. Om nog te zwijgen van Latijn of Grieks … Waarom nog leren (na)denken, als dat niet meer van ons verwacht wordt, en nog nergens voor nodig is?
En zo worden kinderen school-moe, ja, school-moedeloos. De leerplicht wordt herleid tot achttien of zelfs vijfentwintig jaar kinderopvang. De leerkrachten leggen zich daarbij neer, of worden wanhopig in hun gevecht tegen het onvermijdelijke.
In heel dat verhaal is er nergens sprake van cultuur. Ooit was cultuur het hoogste ideaal: een ruime algemene en gespecialiseerde kennis van literatuur, kunst, muziek, humane en positieve wetenschappen, zelfs van filosofie, en een even hoogstaande levenshouding was eertijds niet alleen noodzakelijk om hoog in aanzien te staan, en de hoogste functies in de maatschappij te ambiëren, maar was voor velen ook uiterst begerenswaardig. Dat lijkt nu wel voorgoed voorbij, of beperkt tot enkele zeer zeldzame uitzonderingen. Alle inspanningen om dat ideaal te veralgemenen, om van alle mensen beschaafde intellectuelen te maken, hebben blijkbaar nauwelijks resultaat gehad. Het algemene beschavingspeil is ongetwijfeld erop vooruitgegaan, maar het is blijven steken op het ideaal van het algemene welbevinden, en een opleidingsniveau dat voldoende is voor onze hypermoderne economie en onze massaconsumptie.
Ongetwijfeld zullen het onderwijs en de opvoeding zich op termijn nog veel meer aanpassen aan de gewijzigde omstandigheden, en zal de mentaliteit nog meer veranderen. Ik zal het niet meer meemaken, ik ben stilaan een levend fossiel, maar ik ben benieuwd wat mij, en de wereld om mij heen, in mijn laatste levensjaren nog te wachten staat.
Categorie:levensbeschouwing
05-06-2023
De geschiedenis van het atheïsme in België (recensie)
De geschiedenis van het atheïsme in België
Patrice Dartevelle & Christoph De Spiegeleer (red.), Uitgeverij Skribis Liberas, 2021, ISBN9789463969833
Deze bundel is tot stand gekomen door een samenwerking tussen Liberas vzw (Centrum voor de geschiedenis van het vrije denken en handelen) en de Association Belge des Athées asbl, die respectievelijk instonden voor de Nederlandstalige en de Franstalige versies.
De ambitieuze titel wekt hooggespannen verwachtingen. Wat we hier aangeboden krijgen, is veeleer een ruime verzameling van teksten van verschillende auteurs over een of ander specifiek aspect van het atheïsme in de Belgische context, dat wil zeggen in Vlaanderen, Brussel of Wallonië. Daarmee krijgt men weliswaar uiteindelijk een beter zicht op de geschiedenis van het atheïsme, maar er is geen voorafgaandelijk opzet voor een historisch overzicht als dusdanig. Dat is geen kritiek, slechts een vaststelling. Deze aanpak is wellicht een stuk boeiender dan een saaie historische opsomming van namen en data, feiten en gebeurtenissen.
De titel zelf roept al meteen vragen op, waarop enkele auteurs ook zinvol ingaan. Wat is atheïsme, en wat is het niet? Afhankelijk van de antwoorden die men daarop geeft, kan men het atheïsme een aanvang laten nemen voor het ontstaan van elke (georganiseerde) godsdienst, en daarvoor zijn even goede argumenten als voor een andere bekende stelling, die aanvoert dat er voor de late 17de eeuw geen sprake kan zijn van expliciet atheïsme, omdat niemand in staat was om zich voldoende te bevrijden van alomvattende christelijke denkwijzen. De auteurs van deze specifieke plaatselijke ‘geschiedenis’ besteden vrijwel uitsluitend aandacht aan het atheïsme vanaf de tweede helft van de 19de eeuw.
Een belangrijk onderscheid dat men dient te maken wanneer men over atheïsme spreekt, is dat met bijvoorbeeld vrijdenken. Uit de teksten wordt al heel snel duidelijk dat intellectuelen zich enerzijds nadrukkelijk uitspreken voor een quasi absolute vrijheid van denken, zeker in hun wetenschappelijke activiteiten aan universiteiten, onderzoeksinstellingen, ziekenhuizen en laboratoria, maar anderzijds niet zelden deïstische of zelfs theïstische opvattingen erop na houden, en vaak praktiserende ‘gelovigen’ waren.
Atheïsme kan men als kapstokwoord gebruiken, en dat is meestal het geval. Zo zijn vrijdenkers en materialisten meestal atheïsten, maar niet alle atheïsten zijn vrijdenkers, denk maar aan Stalin of Hitler. Ook communisten zijn meestal atheïsten, maar hun overtuiging is gebaseerd op de typisch marxistische interpretatie van het historisch-materialisme en de klassenstrijd, en niet zozeer op metafysische redeneringen. Antiklerikalisme, een andere typische en historisch belangrijke ideologie, houdt evenmin noodzakelijk een absoluut atheïsme in. Vrijzinnigheid en humanisme zijn nog twee termen die men vaak en terecht met atheïsme in verband brengt, maar die niet noodzakelijkerwijs ermee samenvallen. Ten slotte is ook de vrijmetselarij een belangrijk element in de discussie, waarbij men evenmin zonder meer ervan mag uitgaan dat elke vrijmetselaar een atheïst is, laat staan vice versa.
Een aanzienlijk deel van de teksten is gewijd aan de verhouding tussen religie en wetenschap, of het atheïsme in academische milieus. De spreiding van de universitaire instellingen in België brengt met zich mee dat er dan voor Vlaanderen hoofdzakelijk over Gent gesproken wordt, en dat vooral de Brusselse context bestudeerd wordt. Het is opvallend dat ook daar aanvankelijk het atheïsme geen algemeen verspreide en aanvaarde opvatting was. Ronduit verrassend is het hier te lezen: ‘Openlijk atheïsme is een (grote) zeldzaamheid aan de ULB geworden. … Het aantal militante atheïsten die openlijk voor hun overtuigingen uitkomen en een deel van hun lessen wijden aan het bekampen van religieus bijgeloof is op één hand te tellen.’ (blz. 55-56) Even onverwacht is de bewering (blz. 59): ‘Atheïsme is aan de Rijksuniversiteit Gent nooit een prevalente factor geweest, zeker niet in de 19de eeuw.’ Stilaan wordt het de lezer duidelijk (indien dat nog niet het geval was) dat atheïsme in onze streken een beperkte reikwijdte had, en heeft, zeker als een expliciete en strijdbare overtuiging. Dat heeft ongetwijfeld te maken met de overheersende christelijke cultuur, zeker in Vlaanderen, tot zelfs na de Tweede Wereldoorlog.
De geschiedenis wordt vaak bepaald, of beschreven vanuit, krachtige figuren die haar tijdelijk of blijvend in belangrijke mate beïnvloed hebben. Dat blijkt ook uit dit overzicht. Het is uitermate boeiend hier kennis te maken met bekende en minder bekende figuren, met hun opvattingen, hun drijfveren, hunpetite histoireook.
De mentaliteitsverschillen tussen Brussel, Vlaanderen en Wallonië, en tussen Nederlands- en Frans-sprekenden komen af en toe naar voren, althans indirect, zoals wanneer een specifiek aspect wordt behandeld, zoals hetCentre d’Action Laïque, dat bij Vlaamse lezers waarschijnlijk minder goed bekend is. Opvallend is dat men aan Franstalige kant de nadruk blijkbaar niet zozeer legt op het atheïsme als filosofische stellingname, maar op de absolute scheiding van Kerk en staat, dat wil zeggen het antiklerikalisme. Men kan dus in principe ook als gelovige (van welke confessie ook) antiklerikaal zijn en zich inschrijven in de doelstellingen van een dergelijke organisatie. Ook dat is een verrassend inzicht op een onvermoede diversiteit in (de geschiedenis van) het Belgische atheïsme.
Naast het communisme dat we al vermeldden, is ook het anarchisme een beweging die voorzeker gekenmerkt wordt door atheïsme, maar evenmin daartoe te reduceren valt. En dat geldt ook voor een artistieke strekking als het surrealisme, waarvan men hier krachtig de ideologische overtuigingen van de betrokken kunstenaars en theoretici benadrukt, en stelt dat zij ongetwijfeld de recuperatie van hun kunst door de bourgeoisie zouden betreuren, waarbij hun radicale maatschappijkritiek compleet over het hoofd gezien wordt.
Een laatste essay is gewijd aan de Nederlandstalige literaire figuren Marnix Gijsen en Gerard Walschap, beiden opgegroeid in die typische verzuilde Vlaamse christelijke cultuur, en beiden afvalligen, elk op hun manier. Dat er in deze ‘geschiedenis' verder niet veel te vermelden valt over het atheïsme inla Flandre profonde, is allicht niet zozeer te wijten aan een gebrek aan belangstelling van de samenstellers of de auteurs, als aan de marginaliteit van het verschijnsel atheïsme, althans als een expliciete en georganiseerde beweging, zeker tot na ’68 en de snelle en verregaande secularisatie.
De situatie op onze dagen is complex en valt moeilijk exhaustief of zinvol te beschrijven in de bestaande termen. De secularisatie is een feit, de geloofsafval en de ontkerkelijking eveneens. De zwijgende meerderheid van de voormalige (nauwelijks) gelovigen is echter even stilzwijgend gebleven, maar heeft zich niet tot een ongelovig kamp bekeerd, en is veel minder geneigd om zich atheïst, humanist of vrijdenker te noemen en deel te nemen aan de georganiseerde vrijzinnigheid dan dat ze vroeger voor christenen of katholieken doorgingen. De wereldlijke macht van de Kerk is weggevallen, en daarmee ook de dwang om te praktiseren. De vrijzinnigheid heeft uiteraard helemaal niet de ambitie om die nefaste positie van de Kerk over te nemen. Enkel een handvol overtuigden zullen zich ook inzetten voor hun overtuiging, zowel aan gelovige als ongelovige kant. Bij de overgrote meerderheid is het vooral een botte onverschilligheid tegenover ideologische kwesties die opvalt. Nu er zo goed als niemand zich nog bekommert om het hiernamaals, probeert iedereen het beste te maken van hethic et nunc. Voor velen is dat in onze welvaartsstaat al wat men wenst in het leven, voor anderen vaak een voortdurende strijd om te overleven.
Deze verzorgde publicatie vormt een belangrijke en welkome bijdrage tot de geschiedenis van het atheïsme in België, zonder de ambitie om die geschiedenis exhaustief of definitief te beschrijven. Op een enkele uitzondering na munten alle artikels uit door hun klare, zakelijke taal, hun wetenschappelijke methode, hun nauwkeurige informatie, en hun intellectuele eerlijkheid. De vertaling van de Franstalige teksten is vrijwel vlekkeloos, zelfs in de zeldzame Latijnse citaten staat er slechts een enkele typefout. Een bewonderenswaardig initiatief dat tot een goed einde gebracht is, waarvoor we de initiatiefnemers, de redacteurs en de auteurs dankbaar moeten zijn.
Categorie:samenleving
02-06-2023
Peter Venmans, Gastvrijheid (recensie)
Gastvrijheid. Filosofisch essay.
Wie enigszins vertrouwd is met Peter Venmans boeken zal meteen zijn modus operandi herkennen. Hij kiest een treffend thema uit onze cultuur, en gaat dan op zoek naar allerlei aanknopingspunten, in de literatuur, de filosofie, de antropologie, de godsdienst, de reclame, de media, de hedendaagse samenleving, de politiek, de actualiteit. Het levert een aangename en vrij boeiende tekst op, waarbij de lezer zich veelal bevestigd voelt in zijn overtuigingen en gevoelens, en tevens heel wat interessante informatie opdoet.
Peter Venmans is geen filosoof met de hamer: hij hanteert de pen veeleer als een ganzenveer, waarmee hij lichtvoetig de gedachten schetst die bij hem opkomen bij zijn veelzijdige opzoekingen rond dit thema. Hij heeft geenszins de bedoeling ons te overtuigen van zijn opvatting ter zake, voor zover hij die al zou hebben. Hij lijkt ons veeleer te willen aanzetten om zelf te denken, zoals Kant voor hem:sapere aude!Menig filosoof zou er goed aan doen iets vaker deze methode te gebruiken dan de al te zelfzekere, zo al niet arrogante stijl waarin ze ons vaak proberen te overweldigen.
Deze losse, bijna badinerend benadering van een belangrijk thema, die overigens eigen lijkt aan het genre van het essay, mag dan al bij een ruim publiek goed onthaald worden, ze heeft desondanks toch haar grenzen. Door de vele aangehaalde voorbeelden en vindplaatsen en de talloze verwijzingen, de uitvoerige citaten en parafrasen, raakt men soms de rode draad kwijt, of komt men tot het besef dat die eigenlijk ontbreekt. De auteur vertrekt niet van een klare definitie van het behandelde onderwerp, maar besluipt als het ware zijn prooi vanuit talloze hinderlagen en uitkijkposten, zonder ze ooit echt te strikken of zich ervan meester te maken. Zijn idee van ‘gastvrijheid’ is niet gebaseerd op enige definitie, en is dus uiterst breed en ruim, wat hem in staat stelt om te rade te gaan bij de meest uiteenlopende bronnen. Dat is misschien wel een van de charmes van Venmans’ benadering, maar voor de veeleisende lezer kan het af en toe wat gemakkelijk lijken. Verscheidene voorbeelden van gastvrijheid die hij aanhaalt, hebben, hoe interessant zij verder ook zijn, met wat men daaronder gemeenlijk verstaat in feite niets te maken, tenzij men wel heel breeddenkend is; dat levert dan evenwel het gevaar op van onduidelijkheid en vaagheid over het begrip gastvrijheid zelf.
Wanneer men, zoals typisch is voor onze auteur, zich heel sterk steunt op literaire bronnen, moet men zich steeds zeer goed ervan bewust zijn dat literatuur een beschrijving en vooral een interpretatie van de werkelijkheid is, en niet de werkelijkheid zelve. Het hele eerste hoofdstuk is gebaseerd op de gastvrijheid in de Griekse oudheid, niet aan de hand van historische studies, maar van (vooral) de Odyssee. Venmans lijkt voortdurend ervan uit te gaan dat de zaken zich echt zo hebben voorgedaan zoals ze beschreven staan. Dat lijkt een wel erg vermetel vertrouwen in de literatuur in haar geheel en in een complex meesterwerk uit de verten van onze beschaving in het bijzonder. Zijn interpretatie van de antieke godenwereld is naïef te noemen: het is onwaarschijnlijk dat de gewone Griekse mensen, laat staan de intellectuele elite, ook maar enig geloof of belang zouden gehecht hebben aan de zogenaamde tussenkomsten van de goden in het gewone leven of in de uitkomst van grote conflicten tussen volkeren. Dat behoorde vrijwel uitsluitend tot het literaire genre en tot de volkse traditie, ongeveer zoals wij zeggen dat de weergoden niet met ons waren wanneer een manifestatie uitregent. Of denkt men werkelijk dat hier bij ons de mensen echt geloofden dat de H. Antonius ervoor zou zorgen dat ze wonnen bij de Nationale (k)loterij?
Eenzelfde bedenking geldt voor het derde hoofdstuk, dat over de christelijke naastenliefde handelt. Dat leest bijwijlen als een (slechte) preek. Het lijkt al te gemakkelijk om aan de hand van enkele overbekende (maar uit hun verband gerukte) citaten uit het Oude en het Nieuwe Testament die naastenliefde als een absoluut ethisch gebod voor te stellen. Daarbij gaat men voorbij aan het feit dat noch bij de eerste christenen, noch op enig moment in de geschiedenis daarna deze ‘universele en absolute’ naastenliefde ook maar enigszins een realiteit is geweest in het christendom, wel integendeel, zeer, zeer integendeel, daarvoor is het zelfs overbodig om de ontelbare afschuwelijke voorbeelden aan te halen. Men kan goede argumenten aanhalen die erop wijzen dat die naastenliefde tot de middelen behoorde waarvan het vroege christendom gebruik maakte om ingang te vinden onder de onderlagen van de bevolkingen. Wanneer onze auteur de Franse filosofen Levinas en Derrida ten tonele voert, gebeurt dat om begrijpelijke redenen in kort bestek; helaas blijft hij daardoor nogal aan de oppervlakte van deze vaak diepzinnige, om niet te zeggen duistere lieden. Wanneer het bekende beeld wordt gebruikt van het appel dat de andere aan ons doet, wordt weinig aandacht besteed de mogelijkheidsvoorwaarde van dat appel, namelijk de menselijke empathie, waarzonder elk appel vruchteloos zou zijn. Het hoofdstuk overhospitality, dat wil zeggen over commerciële vormen van gastvrijheid, lijdt onder het ontbreken van een definitie van het kernbegrip. De auteur zelf stelt terloops wel de vraag of men nog wel van gastvrijheid kan spreken bij het massatoerisme naar bijvoorbeeld Thailand, maar dat heeft hem er niet van weerhouden om dat aspect vrij uitvoerig te behandelen. Andere voorbeelden van vermeende gastvrijheid, zoals de vele ‘goede werken’ van het christendom, worden dan weer uitsluitend gezien als vormen van die absolute ‘gastvrijheid’ die de christelijke naastenliefde (zogezegd) is, terwijl het wel degelijk commerciële ondernemingen waren, waarbij talloze religieuzen niet alleen hun brood verdienden, maar zelfs uitgebreide rijkdommen verzamelden, en niet zelden grote wereldse macht.
Peter Venmans is een begaafde verteller, zijn taal is heel toegankelijk, zijn stijl direct en ongecompliceerd. Er zijn wat Vlamismen, maar enkel strenge Nederlandse critici zullen daarover struikelen. Heel af en toe laat hij zich verleiden om een geleerde term te gebruiken, en niet altijd gepast of nodig (double bind, principe van de niet-tegenstrijdigheid). Soms gaat hij zonder meer voort op onnauwkeurige clichés, bijvoorbeeld over de uitdrukking ‘pecunia non olet’, die niet in die vorm te vinden is bij Suetonius en veeleer uit de 19de eeuw lijkt te stammen. Hij geeft in het nawoord zelf toe dat hij zich weleens herhaalt, soms zelfs letterlijk en op dezelfde pagina (133). In de bibliografie verwijst hij voor het citaat van Spinoza correct naar de aftandse vertaling van Suchtelen, maar geeft hij als datum en plaats van uitgave die van Corinna Vermeulen. Zijn uitleg over inclusief taalgebruik klinkt (nogal) aannemelijk, maar hier en daar vervalt hij al te gemakkelijk in de – slechte – oude gewoonte van het eenzijdig mannelijke taalgebruik, wat toch echt niet meer van deze tijd is, en wat overigens vaak eenvoudig kan vermeden worden.
Ten slotte waag ik me aan wat in dit boek – bewust – ontbreekt, namelijk een eenvoudige definitie van ‘gastvrijheid’, en wel op etymologische grond. We weten allemaal intuïtief wat ermee bedoeld wordt, maar als we het woord zelf bekijken, aarzelen we over het tweede deel van de samenstelling, ‘vrij’. Dat moet men hier lezen als een vorm van ‘vriendelijk, genegen’. Men is gastvrij als men positief staat tegenover (het onthaal van) een of meer gasten, als men veeleer geneigd is om hen te ontvangen dan om het niet te doen. Wie die gasten zijn, heeft dan verder niet zo heel veel belang. En zoals bij vele andere karaktertrekken is ook gastvrijheid er een die sommige mensen in aanzienlijk ruimere mate hebben dan anderen, zonder dat daarvoor meteen ook een verklaring is, zowel bij de gastvrije persoon zelf als bij anderen.