mijn blik op de wereld vanaf 60 Welkom op mijn blog, mijn eigen website en dank voor je bezoek. Ik hoop dat je iets vindt naar je zin. Vrij vaak zijn er nieuwe berichten, dus kom nog eens terug?
Misschien kan je mijn blog-adres doorgeven aan geïnteresseerde vrienden en kennissen, waarvoor dank.
Hieronder vind je de tien meest recente bijdragen. De jongste 200 kan je aanklikken in de lijst aan de rechterkant; in het overzicht per maand, hier links, vind je ze allemaal, al meer dan 1400! De lijst van de categorieën bevat enkel de meest recente teksten; klik twee maal op het pijltje naar links onderaan voor nog meer teksten in dezelfde categorie.
Als je een tekst wil gebruiken, hou dan rekening met de bepalingen van de auteurswet van 1994 en vraag me om toelating. Bedenkingen? Stuur me een mailtje: karel.d.huyvetters@telenet.be
02-06-2013
Herbetovering van de wereld - Michael Löwy
Michael Löwy, Herbetovering
van de wereld. Romantische wortels van linkse denkers, Leuven, 2013, 200 blz.
Samenstelling en vertaling: Johny Lenaerts. Uitgegeven door Socialisme 21,
Grenzeloos en Uitgavefonds Ernest Mandel. Woord vooraf: Ludo Abicht Jan Willem
Stutje.
Michael Löwy (°1938) is in 1938 geboren in Brazilië uit
Weense joodse ouders. Hij woont sinds 1969 in Parijs, waar hij een academische
loopbaan volgde bij het CNRS en de École des Hautes Études en Sciences Sociales.
Hij schreef vooral over Walter Benjamin, Franz Kafka en over joodse maatschappijkritische
denkers. Dit boek is een verzameling van teksten uit zijn werk, daterend van 1979
tot 2010.
De essays behandelen achtereenvolgens Lukács, Kafka, Rosa
Luxemburg, Péguy, Buber, Landauer, Mariategui, Walter Benjamin, Adorno en
Bloch, het Surrealisme en Guy Debord. Ze belichten, zoals de ondertitel
aangeeft, de romantische aspecten van het denken van deze figuren.
Vooreerst een woord over de vertaling. Die is over het
algemeen zeer behoorlijk, maar er zijn tal van kleine onvolkomenheden, die mits
aandachtig na te lezen gemakkelijk hadden kunnen vermeden worden. Hier en daar heeft
de vertaler onvoldoende moeite gedaan om typisch Franse tournures of zinsconstructies
om te zetten in even typisch Nederlandse. Slechts een enkele keer levert dat
vrijwel onverstaanbare zinsneden op.
Michael Löwy is zonder enige twijfel een bijzonder
scherpzinnig en erudiet auteur. Hij slaagt erin om op een beknopte maar heldere
wijze de figuren en hun ideeën zo te presenteren dat de lezer althans de indruk
heeft dat hij de essentie ervan begrepen heeft, een niet geringe verdienste.
Gaandeweg maakt Löwy duidelijk wat hij bedoelt met romantisch
en de Romantiek, en wat zijn figuren ermee bedoelen en wat ze er niet mee
bedoelen. Daaruit blijkt dat men niet kan spreken van één klare en duidelijke
betekenis van die termen, maar dat het gaat om een niet onaanzienlijk aantal elementen
die in verschillende combinaties voorkomen bij auteurs en critici, en waarvan
sommige ook aanwezig zijn in definities van andere termen en begrippen, zelfs
van fenomenen die men gewoonlijk als tegengesteld ziet aan de Romantiek,
bijvoorbeeld de Verlichting.
Zo is het mogelijk dat sommigen in hun romantisch verzet
tegen het rationalisme van de Verlichting toch de religie afzweren, die anderen
als een essentieel element zien van de Romantiek. Het is goed om voortdurend te
blijven beseffen dat dergelijke algemene termen slechts op een benaderende
manier de werkelijkheid benoemen en geenszins als eenduidige, elkaar
uitsluitende definities kunnen gehanteerd worden.
Wie niet vertrouwd is met de geschiedenis van het ontstaan
van het socialisme vindt hier ruimschoots zijn gading. Af en toe gaat de auteur
ietwat te snel over bepaalde verwijzingen naar namen en begrippen heen, maar
dan volstaat een snelle blik op bijvoorbeeld Wikipedia om meteen weer mee te
zijn.
De titel herbetovering van de wereld verwijst naar Max
Webers dictum Entzauberung der Welt,
een onttovering die men toeschrijft aan een rationalistische ingesteldheid, een
typisch kenmerk van het Verlicht denken, en vooral aan de kapitalistische
wereldvisie die daarvan het gevolg is. Dit is echter een zeer simplistische
voorstelling van de zaken, die in de verscheidene bijdragen niet altijd
voldoende genuanceerd wordt in hoofde van de besproken figuren.
Dat de Verlichting het belang van de rede benadrukt,
daarover kunnen we het wel eens zijn. Dat die rationaliteit lijnrecht zou
leiden naar een kapitalistische economie waarin geen plaats meer is voor hogere
waarden en gevoelens en waarin enkel nog winstbejag telt, is een al te haastige
conclusie. Men kan immers op grond van dezelfde rationaliteit evengoed uitkomen
bij een antiglobalistische, ecologische en radicaal democratische ideologische
instelling. Omgekeerd kan men de uitwassen van het brutale kapitalisme evengoed
of zelfs met veel meer reden op de rekening schrijven van de uiterst irrationele
machtswellust en een totaal gebrek aan toekomstvisie, die vreemd zijn aan het
Verlichtingsdenken.
Deze onduidelijkheid, of dubbelzinnigheid, vergezelt ons
door de hele reeks van de essays heen. De betovering van de Romantiek en dus
ook de herbetovering die het socialisme stelt tegenover de onttovering van
het kapitalistisch systeem, zijn aanvechtbare principes. Zo is de romantische
nostalgie naar vroegere tijdperken, zoals de Middeleeuwen, niet meer dan dat:
een ongegrond ophemelen van een toestand waarvan men de onmiskenbare gore details
zedig verzwijgt: geen van de besproken auteurs zou vrede nemen met de concrete maatschappelijke
omstandigheden van die tijd, noch met het bedenkelijke beschavingspeil inzake
gezondheidszorg (denk aan de pestepidemieën) en elementair comfort (denk aan de
hygiënische omstandigheden), noch met de voortdurende oorlogsdreiging en andere
vormen van brutaal geweld. Met hun revolutionaire opvattingen en hun gewoonte
om die ongezouten naar voren te brengen, zouden ze het waarschijnlijk niet lang
uitgehouden hebben in een tijd die ze nochtans als utopisch voorbeeld stellen
tegenover het kapitalisme van hun eigen tijd.
We moeten ons ernstig de vraag stellen of het wel zo goed is
dat men betoverd is, zoals dat inderdaad in de door het christendom
overheerste middeleeuwen en een flink stuk van de moderne tijd het geval was in
brede lagen van de bevolking, een toestand die ook vandaag nog verre van
voorbij is. Betovering wil immers zeggen dat men denkt en handelt vanuit ideeën
die door iemand anders met list of met geweld zijn opgedrongen aan
nietsvermoedende of machteloze slachtoffers. Wie betoverd is, is niet meer bij
machte om zelfstandig te denken. Men denkt en handelt vanuit een waan, niet
vanuit een correcte inschatting van de waarheid. Dat is de essentie van het
christendom: een verhaal dat geen enkele objectieve, ontologische waarheidswaarde
heeft, maar dat de mens desondanks in staat moet stellen om het in dit
tranendal uit te houden, hoofdzakelijk in de hoop op een louter ideëel rechtvaardig
oordeel op het einde der tijden en een even onrealistische eeuwige zaligheid
voor de uitverkorenen, bij wie eenieder zich vanzelfsprekend meent te mogen
rekenen.
Dit is inderdaad wat de Verlichting ontkent en bestrijdt. De
mens is perfect in staat om zonder die betovering deugdzaam te leven en hier en
nu een zinvol leven te leiden, zonder enig vooruitzicht op een leven na de
dood. Dat is niet alleen de waarheid, het is ook een beter verhaal dan het al
te doorzichtige christelijke, dat bovendien ontkracht wordt door de schandelijke
levenswandel, de rijkdom en de wereldlijke macht van de kerk. Die verlichte
levenshouding hoeft het helemaal niet te ontbreken aan het enthousiasme en de
heilige verontwaardiging die de auteurs al te exclusief toeschrijven aan de romantische
ingesteldheid, zowel die van de voorbije gouden eeuwen als die van de ijle utopische
dromen van het socialisme.
Het enthousiasme en het engagement dat de verlichte geest
kenmerkt, is niet geringer dan dat van betoverde geesten, integendeel zelfs,
omdat het berust op ware inzichten en niet op verdachte mythische verhalen, en
niet gecompromitteerd is door de levenswandel van de tovenaars en de
goedgelovigheid van de betoverden. Verlicht denken is iedereen gegeven, omdat
wij allen over een verstand beschikken. Betovering berust of zelfbegoocheling,
maar veel vaker op propagandatechnieken van berekenende, machtsgeile strebers
met dictatoriale trekken en zonder enige scrupule. In geen van beide gevallen
is er ook maar de minste garantie op waarheid en eerlijkheid. Voor elke
welmenende mens is de keuze dan gauw gemaakt.
Dit is een boeiende, verhelderende en zeer informatieve
verzameling van essays, die op een evenwichtige, beredeneerde en duidelijke
manier toelichting geven bij een problematiek die vooral de twintigste eeuw op
een bijzonder gewelddadige manier heeft doordrongen, maar die ook vandaag nog tot
de kern behoort van de vragen waarmee onze samenleving elke dag worstelt: wat
is de taak van de staat? Wat zijn de rechten en de plichten van het individu?
Wat is de functie van de gemeenschap?
Categorie:samenleving Tags:levensbeschouwing
01-06-2013
de utopie van Martin Buber
Toen de kwestie van een terugkeer van de Joden naar hun historisch
vaderland concreet ter sprake kwam, al geruime tijd voor het einde van de
Tweede Wereldoorlog, stelde zich onvermijdelijk de vraag naar wat er moest
gebeuren met de bevolking die zich daar sinds de Diaspora gevestigd had. Wij
weten hoe dit probleem onopgelost is gebleven tot op de dag van vandaag, en dat
het oorzaak is van locale en internationale spanningen en van steeds weer
oplaaiende bloedige conflicten.
Martin Buber (Wenen, 8 februari 1878 Jeruzalem, 13 juni
1965) was een zionist, dat wil zeggen dat hij pleitte voor die terugkeer naar het
land van de historische oorsprong van het Joodse volk; zijn opvattingen weken
echter in belangrijke mate af van wat men meer algemeen als het zionisme is
gaan interpreteren, omdat hij pleitte voor een gemeenschappelijke
Arabisch-Joodse staat. De beide bevolkingsgroepen zouden daarin gezamenlijk
deelnemen aan het bestuur van het land, zonder dat een van beide de andere zou
onderdrukken. Voor de Joden zou het volstaan dat zij hun religieuze eigenheid konden
belijden en dat ze konden leven in het land waar ze als volk ontstaan waren.
Zijn opvattingen hebben het niet gehaald. Wij kunnen ons
evenwel afvragen of dat is omdat ze niet haalbaar waren, dan wel omdat men zijn
wijze raad in de wind geslagen heeft en andere, even weinig haalbare ideeën
heeft verdedigd en die met geweld heeft proberen te realiseren, met de bekende
gevolgen. Was Bubers idee utopisch?
Het hangt ervan af wat men met utopisch bedoelt. Gewoonlijk
interpreteert men dat als dagdromen, verlangen naar iets dat niet realiseerbaar
is. Maar men kan het woord evengoed gebruiken om aan te geven dat iets nog niet
gerealiseerd is, dat het nog nergens voorkomt (oe-topos in het Grieks), maar dat het wel best mogelijk is en
wellicht zelfs de beste oplossing, wat in het Grieks eu-topos zou zijn, de goede plaats, de plaats waar alles volmaakt
goed is. Bij Thomas More is het beide: een gedroomd eiland waar alles
voorbeeldig is, als een spiegel voor een maatschappij waar heel wat dingen niet
zijn zoals ze zouden kunnen of moeten zijn.
Alles hangt natuurlijk af van de argumenten die men kan
aanvoeren ten gunste van die volmaakte(re) toestand. Wat is goed en wat niet?
Wat zijn de normen? En wie bepaalt wat juist en verkeerd is?
Mensen zijn altijd geneigd om hun eigen nut of voordeel na
te streven. Wie daarbij niet veel nadenkt, komt tot zeer primaire principes:
het belangrijkste voor een levend wezen is dat het zelf in leven blijft. Dat is
immers de basisvoorwaarde voor alle verdere discussies. Indien een regeling
meebrengt dat ik dood ga, is het heel moeilijk om dat als een goede oplossing
voor mij uit te leggen, zeg nu zelf.
Maar stel dat twee schipbreukelingen op een onbewoond eiland
aanspoelen en daar één brood vinden. Zowel de ene als de andere kan vanuit de
pure overlevingsdrang aanspraak maken op het hele brood. Om dat te bekomen, zal
het echter nodig zijn de andere te verhinderen zijn absolute aanspraak te laten
gelden. Er is dan slechts één oplossing: een gevecht tot de dood. Maar voor
beiden is ook het overleven essentieel. Dat kan, mits ze nadenken, leiden tot
een gesprek in plaats van een gevecht, met als waarschijnlijke uitkomst dat ze
het brood verdelen.
Dat is precies wat Buber voorstelde: een dialoog tussen de
beide partijen met het oog op het verdelen van de macht. Dat is ook wat wij in
onze moderne maatschappij als principe aanvaarden: iedereen heeft het recht op
leven en op nog een heel aantal fundamentele mensenrechten. Wanneer daarover
betwisting is, dan praten we met elkaar, veeleer dan te vechten. Komen we er
niet uit, dan leggen we de kwestie voor aan een hogere instantie, die we zelf
met dat doel hebben aangesteld. We leggen ons neer bij de logische beslissing die
geveld wordt, ook als die in ons nadeel is. Het alternatief is immers geweld,
en dan is het geen kwestie meer van wie gelijk heeft, maar van wie de
overwinning behaalt, met welke middelen dan ook.
Wij zien dat in heel wat gevallen mensen toch kiezen voor geweld.
Zij beroepen zich daarvoor op andere principes dan logisch nadenken of algemeen
aanvaarde rechtsgronden. In het geval van het zionisme zoals de Arabieren dat
interpreteren, hebben de Joden het alleenrecht op het hele gebied dat zij ooit in
zijn ruimste vorm als hun vaderland beschouwden, wat er nadien ook mee gebeurd
is. Dat heeft geleid tot het verdrijven met alle middelen, ook bruut geweld,
van de Palestijnen uit gebieden waarop de staat Israel aanspraak maakt. Er is
geen sprake van een dialoog, de aanspraken van Israel zijn onbespreekbaar, het
is een heilig voorvaderlijk recht. Maar dat is ook zo voor de Palestijnen,
natuurlijk. En aangezien geen van beiden zich wil neerleggen bij een arbitrage
door een internationale instantie (zoals de Verenigde Naties), of die
beslissingen naast zich neerleggen, en aangezien de hele wereld over die
kwestie hopeloos verdeeld blijft en men aan beide kampen wapens blijft leveren,
is de kans dat er ooit vrede komt zo goed als onbestaande.
Wij blijken als mensheid niet in staat om alle conflicten op
vreedzame wijze op te lossen. Daarvan zijn de voorbeelden legio, zowel tussen
staten als tussen personen. Elke dag stelt zich de vraag naar het samenleven
van zeven miljard mensen met elkaar. Hoewel het evident is dat dialoog en
verdeling de beste oplossing is in alle gevallen, zijn we daartoe in heel veel
gevallen niet bereid. We verkiezen dan oplossingen die, zoals we uit de
geschiedenis ten overvloede kunnen leren, voor beide partijen en voor heel veel
onschuldige anderen veel slechtere gevolgen hebben dan een verdeling in
dialoog.
Men zou daaruit kunnen afleiden dat wat Buber voorstelde,
namelijk het vreedzaam samenleven van twee, of meer, partijen in één land,
onmogelijk is. Als we dat wat ruimer zien dan het Palestijns-Israëlisch conflict,
zou dat betekenen dat het samenleven van diverse groepen in grotere verbanden onvermijdelijk
leidt tot onoplosbare conflicten. Dat is echter niet wat wij zien. De Verenigde
Staten van Amerika is zon groter verband, en sinds de Burgeroorlog van 1861-65
is daar niet meer gevochten tussen de staten onderling, terwijl de
tegenstellingen tussen die staten en de diverse bevolkingsgroepen zeer aanzienlijk
zijn, vaak niet minder aanzienlijk dan die tussen landen die met elkaar in een blijkbaar
onoplosbaar conflict gewikkeld zijn. Er zijn andere voorbeelden, op kleinere
schaal, van hetzelfde fenomeen. Anderzijds is het even onmiskenbaar dat
gemeenschappen, hetzij in hetzelfde land, hetzij in naburige landen, hetzij duizenden
kilometers van elkaar verwijderd, voor erfvijanden doorgaan, vaak zonder dat
men nog goed weet waarom.
Het gaat dan om historische situaties uit een ver of recent
verleden, om principes als nationaliteit, ras, huidskleur, sociale status,
rijkdom en, niet te vergeten, godsdienst. In het pas onafhankelijke India
konden moslims en hindoes het niet eens worden en dus heeft men het land
gesplitst en geprobeerd om twee religieus homogene landen te maken. Ierland was
katholiek, Engeland anglicaans en dus zijn er altijd al conflicten geweest
tussen die twee landen. We kunnen zo een hele rij van conflicten aflopen.
We hoeven echter niet verder te kijken dan België en
Nederland. Onze streken zijn opgedeeld in landen volgens allerlei principes,
zoals de taal, de godsdienst en de territoriale aanspraken van dictatoriale
vorsten. De spanningen zijn echter gebleven. Vlaanderen voelt zich verbonden
met Nederland, maar is ervan gescheiden door een niet zo heel lange
geschiedenis, dezelfde korte geschiedenis die ons verbindt met Wallonië,
waarvan we ons gescheiden weten door een taal, een cultuur, een economisch en
een politiek bestel.
De vraag is dan wat landen en volkeren bindt en wat hen
scheidt, en of dat enig belang heeft. Of het met andere woorden mogelijk is dat
verschillende mensen en verschillende groepen van mensen vreedzaam met elkaar
kunnen samenleven in een en hetzelfde land of, als we verder nadenken, in een
globale samenlevingsstructuur die uiteindelijk de hele wereld omvat.
Laten we klein beginnen. Vlaanderen noch Nederland kan men
onmogelijk als erg homogeen bestempelen. Er zijn grote verschillen op talloze
punten tussen de autochtone bewoners en er is een belangrijke, zij het regionaal
geconcentreerde aanwezigheid van allochtone inwoners, die ook onderling zeer
verscheiden zijn. Wij zijn gedoemd om samen te leven. Geen enkele politieke
partij pleit (nog) voor een terugkeer van alle allochtonen, maar zelfs als dat toch
mogelijk zou zijn, zou dat helemaal niet betekenen dat er een grotere
eensgezindheid zou ontstaan onder de autochtone bevolking.
Samenleven van op eindeloos veel punten zeer verschillende
mensen blijkt dus mogelijk te zijn zonder dat ze elkaar omwille van hun
verschillen de kop inslaan. Het is echter mijn stellige indruk dat dit enkel
mogelijk is wanneer er ofwel voldoende welvaart is om voor iedereen een vrij
hoog bestaansminimum te garanderen, ofwel ongeveer iedereen in hetzelfde
schuitje zit van uitzichtloze armoede. De discussies die men voert in Vlaanderen
beperken zich meestal tot niet-essentiële kwesties, zoals het recht van
moslimvrouwen om een hoofddoek te dragen in bepaalde omstandigheden. Er is eten
en drinken genoeg voor iedereen, we hoeven niet te vechten om te overleven,
gelukkig maar, er is genoeg voor iedereen. Die welvaart maakt het mogelijk dat
men zichzelf en de anderen ziet als individuen met eigen, verschillende
kenmerken, veeleer dan als identieke soortgenoten. Men voelt zich verwant men
anderen, maar men is zich evengoed bewust van de fundamentele verschillen.
Maar er zijn grenzen. Niet zozeer staats- of taalgrenzen,
maar grenzen aan de solidariteit. Wij hebben een beschaving uitgebouwd die
gebaseerd is op solidariteit, op samenwerking ten bate van iedereen. In
principe verwelkomen we iedereen die aan dat project loyaal wil meewerken. Ik
zeg wel: in principe, want er zijn grenzen, of drempels. Zo hebben wij het
moeilijk met immigranten die naar hier komen om te genieten van voordelen
waarvoor zij of hun voorouders niet gewerkt hebben. Zij zijn aangetrokken door
onze hoge levensstandaard, maar hebben die niet mee gerealiseerd. Dat is waar,
tot op zekere hoogte. Maar eens ze hier zijn, helpen ze mee de samenleving
maken tot wat ze is; als we eerlijk zijn, moeten we toegeven dat we het zonder
hen niet kunnen stellen. Je hoort nog heel zelden zeggen dat ze onze jobs komen
stelen, want de jobs die zij invullen, wil geen van ons nog doen.
De vraag is dan weer in welke mate wij (mogen) verlangen dat
zij zich aanpassen, en daarmee zijn we terug bij ons uitgangspunt: kunnen
mensen en groepen van mensen die onderling zeer verschillend zijn toch
vreedzaam samenleven?
Mensen hebben, zoals de meeste dieren, de natuurlijke neiging
om samen te leven, bij voorkeur met soortgenoten. Maar wat is een soortgenoot?
Ik voel me meer verwant met een Amerikaanse liberale atheïst dan met een extreemrechtse
Vlaamse christelijke fundamentalist. Voor mij is huidskleur een esthetische kwestie,
ik voel me veeleer aangetrokken tot kleurlingen allerhande dan dat hun huidsleur
mij zou afstoten. Idem voor exotisch klederdrachten of vreemde talen en
godsdienstige gebruiken. Dat zijn voor mij drempels die ik moeiteloos neem. Ik
heb het moeilijk met heel ander kwesties, en veel anderen met mij. Ik heb het
dan over de economische solidariteit en haar politieke invulling.
Wanneer een vreemdeling zich aanbiedt in een gemeenschap
en daarin gelijkelijk deelt in de lasten en de lusten, zal uiteindelijk vrijwel
niemand daarom malen. Maar onze overlevingsdrang maakt ons uiterst gevoelig
voor bedriegers die profiteren, die het spel vals spelen, die veel meer uit het
systeem halen dan ze erin steken. Let wel, ik zeg niet dat vreemdelingen, of
vooral vreemdelingen dat doen. Dat is een kwestie die men met objectieve statistische
gegevens moet bekijken, en ik ben nog nooit overtuigd geweest door argumenten
in die richting. Het maakt voor ons niet uit wie of wat de profiteur is, maar
we verdragen ze slecht.
Wie als vreemdeling niet profiteert maar zich eerlijk inzet
voor de maatschappij, heeft het recht om zich voor het overige dezelfde
vrijheden te veroorloven die wij voor onszelf vanzelfsprekend vinden, binnen de
perken die wij ook onszelf opgelegd hebben en die wij in redelijke wetten
hebben vastgelegd, maar die wij zelf ook voortdurend overtreden.
Zolang het dragen van een hoofddoek niet bij wet verboden is
(en ik zie geen enkele reden om dat aan wie dan ook te verbieden), mag iedereen
die dat wil een hoofddoek dragen. Wij hebben het nogal gemakkelijk over de
moslims die hun vrouwen geen gelijke rechten zouden toekennen. Vraag gelijk
welke feministe eens of zij vindt dat wij dat in onze wetgeving of in de
praktijk dan wel doen. Of dat het christendom een lichtend voorbeeld van
verdraagzaamheid en gelijkberechtiging is.
Meer dan driehonderd miljoen Amerikanen, meer dan een half
miljard Europeanen, meer dan een miljard Indiërs, meer dan een miljard Chinezen
leven samen in politieke verbanden zonder elkaar uit te moorden. Minder dan
acht miljoen inwoners van Israel (75% joden, 20% Arabieren) slagen daar niet
in, evenmin als de dertig miljoen Irakezen.
Ik probeer tot een besluit te komen. Het is bewezen dat
mensen min of meer vreedzaam met elkaar kunnen samenleven in zelfs zeer grote
verbanden ondanks aanzienlijke verschillen op vrijwel alle belangrijke punten. Het
is even duidelijk dat men mensen die zich niet inzetten voor de maatschappij
waarin zij leven, zal stigmatiseren en uitsluiten, en wel in de mate dat zij
zich onttrekken aan hun verantwoordelijkheden, los van alle andere individuele
of collectieve kenmerken. Waar men mensen discrimineert om andere redenen dan
die maatschappelijke betrokkenheid, gebeurt dat steeds ten onrechte, op
niet-rationele gronden.
Toegepast op Vlaanderen wil dat zeggen dat wanneer de
Franssprekenden niet meer op een onaanvaardbare en provocerende manier zouden profiteren
van België, onze communautaire problemen meteen opgelost zijn.
Categorie:samenleving Tags:levensbeschouwing
27-05-2013
Radicale secularisatie?
Stijn Latré en Guido
Vanheeswijck (red.), Radicale
secularisatie? Tien hedendaagse filosofen over religie en moderniteit, Pelckmans
Klement, 2013, 216 blz., 22,50.
Wie een boek schrijft met als titel Radicale secularisatie
doet er goed aan van meet af aan duidelijk te maken wat daarmee bedoeld is. Dat
lijkt gemakkelijker dan het is. In feite moet je echter het hele boek gelezen
hebben voor je enigszins een idee krijgt van wat de auteurs ermee bedoelen. In
deze bespreking wil ik proberen om andersom te werk te gaan: eerst duidelijk
maken waarover het gaat en pas dan zien hoe de auteurs tegen die problematiek
aankijken.
Secularisatie is een proces waarbij de invloed van het
humanistisch denken groter wordt en die van het godsdienstig denken afneemt,
met alle gevolgen van dien voor het individu en de maatschappij. We kunnen
ervan uitgaan dat die twee benaderingswijzen altijd al aanwezig geweest zijn in
ons denken en dat ze in de loop der tijden een wisselend succes hebben gekend.
Men neemt ook aan dat althans wat het Westen betreft de rol van de christelijke
godsdiensten afgenomen is in recente tijden. Het is over die secularisatie dat
de auteurs het grosso modo hebben in dit boek.
We moeten onze begrippen echter nog wat verder uitzuiveren.
Wat bedoelen we precies met godsdienstig en humanistisch? Als we dat
proberen te duiden, komen we al gauw terecht bij een ander begrippenkoppel,
namelijk transcendent en immanent. Over het onderscheid tussen die twee
zijn dikke theologische en filosofische boeken geschreven; men zou zelfs kunnen
stellen dat alle theologie en filosofie over dat onderscheid gaat. Laten we
eens kijken of we het kort kunnen duiden.
Met immanent bedoelen we dat er slechts één werkelijkheid
is. Alles wat we een zijnswaarde toekennen, behoort tot één en dezelfde
structuur. Er is dus niets dat daarbuiten valt, er is niets dat op een andere
manier is. Men noemt dat monisme, van monos,
het Griekse woord voor enig, alleen. Wie aanneemt dat er twee zijnswijzen
zijn, is dan een dualist en stelt dat er dingen zijn die het eerste zijnsniveau
overschrijden of transcenderen.
Het monisme is natuurlijk de eenvoudigste structuur. Alles
wat is, behoort tot hetzelfde domein en kan dus ook volledig vanuit die
structuur verklaard worden. Men kan nooit een beroep doen op een totaal andere
structuur of op totaal andere wezens om die eerste structuur te verklaren. Dat
is precies wat er gebeurt in het dualisme: de hogere structuur, het
transcendente is de wezensgrond en de verklaring van al het andere en verschilt
daarvan fundamenteel. Het transcendente heeft te maken met het goddelijke, met
God zelf.
Wie vasthoudt aan een eenheidsstructuur van het zijn, aan
het immanente, heeft geen behoefte aan een bovennatuurlijke God die de
verklaring is van alles. Voor de monist is denken aan een totaal andere vorm
van zijn een contradictio in terminis:
zijn is een absolute categorie, je bent of je bent niet, iets is of het is niet,
er zijn geen alternatieven. Zijn is zijn. Er zijn ongetwijfeld eindeloos veel
manieren van zijn, maar ze hebben allemaal ten minste één gemeenschappelijk
kenmerk, namelijk dat ze behoren tot hetzelfde universum. Dat wil in de
praktijk zeggen dat ze in principe voor de mens kenbaar zijn, dat ze tot onze
leefwereld behoren. En dat op zijn beurt veronderstelt op zijn minst een band
met het materiële.
Het zou echter fundamentele een vergissing zijn wanneer men
daaruit zou besluiten dat alleen het materiële bestaat. Dat het materiële
bestaat, is voor ons een evidentie. Die materie heeft echter bijzondere vormen
aangenomen, die wij levende wezens noemen, en die materiële wezens hebben in en
met hun lichaam vermogens ontwikkeld waarmee zij actief kunnen ingrijpen in hun
omgeving. Zij geven zin en betekenis aan de materiële dingen en aan de andere
levende wezens. Zij denken. Dat is een activiteit van materiële wezens, die men
ook objectief kan waarnemen, bijvoorbeeld met gesofisticeerde meetapparatuur,
in de hersenen. Men kan zo echter (voorlopig?) hoofdzakelijk vaststellen dat er
een dergelijke activiteit is; de inhoud en de betekenis van die activiteit op
die manier doorgronden is enkel mogelijk voor primaire gedachten, niet voor
meer complexe ideeën of conversaties. Dat kan alleen in een echte communicatie
tussen personen, vooral door de taal. Er is dus een aspect van de werkelijkheid
dat gebaseerd is op de materie, maar die zelf niet materieel is, namelijk de
inhoud van onze denkactiviteit, de betekenis die wij aan de dingen en de
gebeurtenissen geven.
Het is dus geenszins zo dat de werkelijkheid zich beperkt
tot het zintuiglijk waarneembare. Niets is meer reëel dan ons denken en voelen,
niet alleen als een activiteit van ons lichaam, maar vooral als zingeving van
ons bestaan. Die geestelijke dimensie van onze lichamelijke denkactiviteit
behoort echter uitsluitend en volledig tot de wereld waarin we leven; zij is
ontstaan uit de evolutionaire aanpassing van levende wezens aan hun omgeving,
zonder enige inmenging vanuit een bovennatuurlijke dimensie. De mens is niet
meer dan een dier met uitzonderlijk verfijnde mentale mogelijkheden die we in
andere gradaties ook aantreffen bij andere levende wezens.
Dat is een eerste probleem in de discussie over het onderscheid
tussen immanent en transcendent. Dualisten hebben de neiging om onze
geestelijke vermogens los te maken van de materie. Ze spreken inderdaad van
een geest, een ziel, een verstand enzovoort en ze bedoelen daarmee iets dat in
wezen niet materieel is, dat de materie overstijgt, dat dus behoort tot de
transcendente wereld waar ook God zich bevindt. De ziel bestaat voor hen
werkelijk, los van de materie. Ze is dan ook onsterfelijk, onzichtbaar, niet
tastbaar enzovoort. Ze kan bestaan los van het lichaam waarin ze huist tijdens
het leven. Ze heeft daardoor iets goddelijks.
Monisten zijn het daarmee absoluut niet eens. Voor hen zijn
onze geestelijke vermogens onlosmakelijk verbonden met ons lichaam. Als dat
lichaam sterft, is het ook gedaan met die bijzondere vermogens, net zoals een
tijdelijke of permanente beschadiging of defect van de hersenen onmiskenbare
gevolgen heeft voor onze geestelijke vermogens, ons denken en voelen.
Voor alle duidelijkheid: ik ben natuurlijk een aanhanger van
het monisme. Als we daarvan vertrekken, al was het maar als een
veronderstelling, dan is het dualisme weliswaar een fundamentele vergissing,
maar anderzijds toch een verschijnsel waarvoor we een verklaring moeten geven:
waarom denkt men zo? Waarom hebben zoveel mensen zo lang zo gedacht? Waarom
denken nog steeds miljarden mensen zo? Wat is het mechanisme dat mensen zo doet
denken? Wat is de functie van het dualisme en van het vooropstellen van het
transcendente, van God?
Voor een rechtgeaarde monist is er geen sprake van
transcendentie of God. Er moet dus een reden zijn waarom sommige mensen toch zo
denken. Die reden kan, nog steeds vanuit onze immanente redenering, niet zijn
dat er een andere dimensie is, zoals de dualisten beweren. Als er met andere
woorden geen God is, waarom hebben de mensen die dan uitgevonden?
Gelovigen beweren dat op die manier de werkelijkheid het
best kan verklaard worden en dat op die basis de mens het best kan leven en
samenleven. Meer nog: wie niet in God gelooft, kan onmogelijk de hele werkelijkheid
verklaren en kan ook niet leven zoals het hoort. Maar hoe weten ze dat? Omdat
sommige mensen dat zeggen. En hoe weten zij het? Omdat God het hen, naar hun
eigen zeggen, rechtstreeks heeft geopenbaard. Gods bestaan en alles wat daaruit
volgt is dus, volgens de monistische en immanente redenering, een verzinsel van
mensen. Het kan dan een welmenende waanidee zijn, een loutere vergissing, of
een boosaardige list, waarmee men mensen om de tuin leidt, met een verborgen
agenda. Als het gewoon een vergissing is, dan kan men dat ook inzien, gewoon
door zijn verstand te gebruiken. Als het een list is, die men met alle middelen
probeert in stand te houden, vooral indoctrinatie en intimidatie, is het veel
moeilijker om die list en die arglistige mensen en structuren te ontmaskeren,
zeker voor eenvoudige, ongeschoolde mensen.
Wat kan de reden zijn van een dergelijke grootschalige
manipulatie? Laten we even stellen dat die misleiding gebeurt met de beste
bedoelingen, namelijk de wereld zo leefbaar mogelijk maken voor iedereen. Maar
dan moeten we aannemen dat de mensen die ons dat voorhouden ons enerzijds iets
voorliegen over de grond van de zaak, namelijk het bestaan van een
transcendente structuur en van God, maar anderzijds toch het beste met ons
voorhebben. Bovendien moeten we ook aannemen dat zij gelijk hebben met dat te
doen en dat precies en alleen zij ook nog weten wat het beste is voor ons allen
en voor het hele universum. Dat wordt moeilijk, natuurlijk. Het volstaat te
kijken naar wat zij ervan terecht gebracht hebben om in te zien dat er meer dan
één haar in de boter is.
De wereld die door de godsdiensten beheerst wordt, is verre
van volmaakt, ondanks alle beloften. De godsdienstige mens is niet beter dan de
ongodsdienstige, en ook niet gelukkiger. Godsdienst is veeleer een splijtzwam
en een reden tot haat en oorlog dan een oorzaak van vrede en welvaart. De
enigen die echt baat hebben bij de godsdienst, zijn de bedienaars van de
eredienst.
De transcendente structuur die de dualisten hebben
uitgedacht, is een middel om hun macht te legitimeren. In plaats van te spreken
uit eigen naam, beroepen zij zich op God, het Almachtig Opperwezen. Veel beter
kan men niet doen. Door een maatschappelijke structuur uit te bouwen die
volledig berust op het principe van de Almachtige, Alwetende God, onderwerpen
zij iedereen, niet aan die overigens onbestaande God, maar aan zichzelf, de bevoorrechte
dienaars van God en de enigen die zijn boodschap kunnen verkondigen en
verklaren. Toon mij een arme priester en ik zal geloven.
Wanneer filosofen spreken over het transcendente, gaat het
met andere woorden niet over een puur filosofische veronderstelling met
betrekking tot de structuur van het zijn, maar over een maatschappelijk
fenomeen waarbij sommige mensen anderen misleiden met vergezochte waanideeën,
met uiteindelijk als enige bedoeling het verwerven en behouden van macht,
aanzien en bezit in de maatschappij. Het is vanuit die scherpe analyse dat we
de verschillende bijdragen moeten bekijken die we in dit boek vinden. Het is
een lakmoesproef voor de correctheid van de gehanteerde begrippen.
Men kan mij natuurlijk verwijten dat ik uitga van een
veronderstelling, namelijk dat het monisme waar is, en het dualisme bijgevolg
onwaar. Hetzelfde kan echter gezegd worden van het dualisme, dat de
transcendentie en het bestaan van God vooropstelt. Bovendien meen ik dat,
louter filosofisch gezien, het monisme meer waarschijnlijk moet geacht worden
dan het gelovig dualisme, dat immers steeds afhangt van een andere inbreng dan
de filosofie zelf, namelijk het gratuite, arbitraire aannemen of geloven dat
een dergelijke bovennatuurlijke structuur werkelijk bestaat.
Wanneer wij onze aandacht dan richten, gewapend met de
inzichten die onze analyse opleverde, op de bijdragen in dit boek, dan zien wij
dat de auteurs erg uiteenlopende standpunten innemen met betrekking tot onze
begrippen van immanentie en transcendentie. Er is er echter niet één die
vertrekt van het standpunt dat ik naar voren schuif, namelijk dat van het
monisme. Zij verdedigen allemaal, zonder enige uitzondering, een of andere vorm
van transcendentie, uit eigen naam of namens een andere auteur die zij als
basis voor hun bijdrage gekozen hebben.
De ondertitel van dit boek luidt: Tien hedendaagse
filosofen over religie en moderniteit. Met die tien filosofen zijn echter
(evident, als je gaat tellen) niet de negen auteurs van de bijdragen bedoeld,
maar wel tien andere filosofen die zelf ook over die problematiek geschreven
hebben. Dat zijn enkele bekende maar ook minder algemeen bekende auteurs, die
vooral in bepaalde middens in de belangstelling staan. Die filosofen stoelen
hun redeneringen meestal op nog andere filosofen, die nog beter bekend zijn,
zoals Plato, Duns Scotus, Thomas van Aquino, Kant, Hegel, Nietzsche, Weber,
Heidegger enzovoort. Zo gaat dat in de filosofie. Om een uitdrukking uit mijn
jeugd te gebruiken, zou men met een knipoog kunnen zeggen dat de auteurs in dit
boek filosofen van het zevende knoopsgat zijn. Toch geef ik graag toe dat ik
veel heb bijgeleerd uit hun beredeneerde presentatie van de ideeën van anderen.
Alleen was het heel vaak bijzonder moeilijk om te achterhalen of ze nu spraken
in eigen naam, in die van een van hun tien voorbeelden, of in naam van een van
de grote voorgangers.
Het eerste hoofdstuk, van de hand van Stijn Latré, is een
poging om een aantal begrippen historisch en filosofisch te duiden. Zo maakt
hij een onderscheid tussen de niet te ontkennen achteruitgang van de religieuze
praktijk in het Westen enerzijds, en een individuele religieuze overtuiging
anderzijds. Het is een gedachte die herhaaldelijk voorkomt in dit boek, maar
die natuurlijk gemakkelijk kan aangevoerd worden, omdat ze niet objectief te
ontkennen of bevestigen valt. Hoe meet men immers die individuele overtuiging?
En welke invloed heeft ze op het leven van de persoon en in de maatschappij? Is
het werkelijk mogelijk dat men echt religieus is en daarvan geen enkele blijk
geeft? Het is dan erg moeilijk om nog over graden van secularisatie te spreken:
men geeft wel toe dat de kerkelijke praktijk (zeer sterk) afneemt, maar men
weigert dat te zien als een definitief en fundamenteel afhaken of als ongeloof.
We ontmoeten hier ook een andere stelling, namelijk dat de
moderniteit, of het humanistisch denken, dat zich afkeert van het transcendente
denken, toch (noodzakelijk) voortkomt uit het (echte) christelijke gedachtegoed,
dat echter intrinsiek transcendent is. Daarmee gaat men voorbij aan de
geschiedenis van het denken en van de filosofie zelf: het christendom is een
vrij laat verschijnsel, beperkt tot het Westen, en is afwezig in andere
beschavingen, die niet dezelfde transcendente structuur hebben. Het is evengoed
of nog beter denkbaar dat de moderniteit teruggrijpt naar of weer aanknoopt met
voorchristelijke denkwijzen. Het is immers opvallend dat zogenaamd ketterse
ideeën binnen het christendom vaak hun inspiratiebron hebben in de antieke
filosofie of in niet-christelijke filosofische, zuiver rationele denkpatronen. Karl
Löwith, een van de veel geciteerde tien filosofen meent dat het christendom
daarmee zijn diepste, transcendentale wortels heeft verraden voor een
onbevredigende moderniteit, zoals blijkt uit de desastreuze geschiedenis van de
twintigste eeuw. Hans Blumenberg meent dan weer dat het overmatig benadrukken
van de transcendentale God in het christendom die God vervreemdt van de natuur,
die dan als een quasi autonoom (immanent) domein door de wetenschap kan geëxploreerd
worden. Dat leidt tot de gevleugelde uitspraak van Nietzsche: God is dood.
In het tweede hoofdstuk heeft Guido Vanheeswijck het over de
Franse filosoof en publicist Luc Ferry. Hij begint zijn bijdrage met een
voetnoot over de al dan niet correcte vertaling van de titels van twee boeken
van deze auteur. We vinden dat terug in nog andere bijdragen. In het geval van
de boeken van Ferry meen ik dat Vanheeswijck zich vergist: lhomme-Dieu is wel degelijk de god-mens; Dieu is hier gebruikt als adjectief, zoals in lhomme-machine. In het Nederlands plaatsen we het adjectief
vooraan: de god-mens, of goddelijke mens, en niet de mens-god, wat veeleer zou
verwijzen naar een god met zeer menselijke trekken. Maar dat terzijde.
Ferry ziet een dubbele evolutie. Enerzijds is er een
secularisatie, een ont-tovering van de wereld, waarbij vermeende goddelijke of
transcendente aspecten van de werkelijkheid vermenselijkt worden. Anderzijds is
er een vergoddelijking van de mens, die zijn mentale vermogens steeds verder
uitdiept, het meest diepgaand in de liefde. Ferry spreekt van een overgang van
een verticale transcendentie, zoals in het middeleeuwse christendom, naar een
moderne horizontale transcendentie, dus binnen het menselijke bestaan.
Dat is een aannemelijke gedachte, maar ze heeft in feite
niets meer te maken met wat wij als transcendentie hebben aangenomen. Er is
geen sprake meer van twee gescheiden werelden, maar van een toenadering van twee
polen binnen de bestaande werkelijkheid. Dat is immanentisme en monisme. Dat
heeft Marcel Gauchet zeer goed begrepen en hij heeft Ferry daarop scherp aangevallen:
mensen zijn geen goden; als men het transcendente uitschakelt, ontneemt men de
werkelijkheid een dimensie die onvervreemdbaar is. Ferry probeert zich te
onttrekken aan die kritiek door erop te wijzen dat het transcendente precies
door de secularisering gevaloriseerd wordt door de mens. Daarmee belandt hij in
de buurt van de opvattingen van Kant, die ontkent dat wij ook maar iets zouden
kunnen weten van het transcendente, maar volhoudt dat wat vroeger vereist werd
vanuit de transcendentie van God nu kan afgeleid worden uit de praktische
situatie van de mens.
Het moet gezegd dat de opvattingen van Ferry over die
alternatieve transcendentie behoorlijk vaag, om niet te zeggen mysterieus zijn.
Wij zien hier een voorbeeld van het verwarren van de zogenaamde geestelijke
aspecten van het immanente menselijk bestaan, het denken en aanvoelen, met het
transcendente, dat fundamenteel andere zijn. Het is niet nodig te spreken van
een vergoddelijking van de mens wanneer we alleen maar bedoelen dat er een
verdieping is in het leven van de mens en in de beschaving. Wij mogen niet uit
het oog verliezen dat men met het transcendente werkelijk een andere zijnsvorm
bedoelt, een ontologisch verschil, het gans andere. Akkoord dat dit een fictie
is, of een drogreden, maar dat laat nog altijd niet toe om in een filosofisch
of theologisch betoog aan het immanente zomaar transcendente kenmerken toe te
kennen.
Die kwestie komt voortdurend terug in vrijwel alle
bijdragen. Filosofisch gezien is er echter geen enkele twijfel mogelijk: in een
monistische manier van denken is er geen plaats voor transcendentie; die is er
enkel in een duale structuur, maar daarin zijn het transcendente en het
immanente fundamenteel anders. Vanzelfsprekend komt in die dualistische
redenering onvermijdelijk de onoplosbare vraag naar voren over de raakpunten
tussen die twee gescheiden werelden, naar de invloed van het transcendente op
het immanente, naar de rol die God speelt in de wereld.
Ferry probeert het transcendente te redden, maar zijn ware
opvattingen blijken duidelijk in dit citaat: wat ik versta onder het
transcendente in het immanente: [want] het goddelijke is in wezen de orde in de
kosmos als zodanig, de kosmische harmonie die de mensen transcendeert (buiten
en boven hen) en tezelfdertijd immanent is in de werkelijkheid. (blz. 44) Dit
zou een citaat kunnen zijn uit de Ethica
van Spinoza, de monist bij uitstek.
Erik Meganck bespreekt in het derde hoofdstuk Secularisatie
bij Gianni Vattimo. Die Vattimo is een van die typische filosofen die in heel
eigen bewoordingen de werkelijkheid probeert te vatten en daarbij aan allerlei
traditionele termen een nieuwe, eigenzinnige betekenis geeft. Zo vertrekt hij
van de vaststelling dat alle pogingen om God uit te sluiten uit de filosofie en
uit de maatschappij mislukt zijn; het wetenschappelijk positivisme is zelf niet
meer dan een geloof. Hij meent dat er
veeleer sprake is van een terugkeer van God en dat is wat hij bedoelt met
secularisatie. Wat vroeger in het transcendente verborgen was voor de mens,
komt nu te voorschijn als een innerlijke dimensie van het menselijk bestaan,
een mythish-poëtisch-religieus aanvoelen dat de hedendaagse mens kenmerkt en
dat even ver verwijderd is van het theologisch dogmatisme van het christendom
als van de gelijksoortige onzalige dogmas van het filosofisch atheïsme.
We kunnen dus ook hier spreken van een overgang naar een
horizontaal of immanent soort transcendentie. Het christendom belichaamt dat in
zijn traditionele boodschap van de caritas,
het liefdegebod, en de incarnatie van Christus belichaamt letterlijk de
overgang van de transcendente God in de immanente wereld. Het is een mooi
verhaal, maar het is een religieuze mythe, religieuze poëzie, die omzeggens
niets te maken hebben met de harde werkelijkheid, zowel die van de ontologische
vragen van de filosofie als die van het dagelijkse leven van de moderne mens.
Vattimo stelt zich blijkbaar geen vragen bij de historische oorsprong van het
christendom en de legitimiteit van haar boodschap, noch bij het bestaan van een
transcendente en zich incarnerende ( Zoon van) God. Het is een sprookjeswereld
die fel en schrijnend afsteekt bij de realiteit van wat godsdienst en het
christendom in het bijzonder aangericht hebben in deze wereld en nog elke dag
aanrichten. De moderne mens heeft misschien wel behoefte aan (goede) poëzie,
maar nog meer aan rechtvaardigheid.
Laurens ten Kate is de auteur van het vierde hoofdstuk, dat
de opvattingen behandelt van Jean-Luc Nancy. Die stelt dat moderniteit niet
voortkomt uit het christendom, als een historisch en logisch gevolg, maar dat het
seculaire en het religieuze steeds aanwezig geweest zijn in de geschiedenis en
dus ook in het christendom. Het is dus, zoals men nu graag zegt, niet een of-of
verhaal, maar een en-en verhaal. Secularisatie is dus geen recent verschijnsel
dat het religieus denken ontkracht, het zijn twee valabele aspecten van het
menselijk denken. In de praktijk komen de deconstructies en de analyses van
Nancy echter neer op hertalingen van onder meer de christelijke dogmas in een
veeleer dubbelzinnig discours, waar we ver zijn van onze vooronderstellingen
over het scherpe en in mijn ogen heilzame onderscheid tussen transcendent en immanent.
Het vijfde hoofdstuk is gewijd aan Giorgio Agamben, een in
hoofdzaak politiek hedendaags denker, die zich herhaaldelijk waagt aan
confrontaties met religie en theologie. Ik was niet vertrouwd met zijn
denkbeelden en ik ben de auteur, Job De Meyere dankbaar voor zijn introductie.
Het zou ons te ver leiden om de ideeën van Agamben, zelfs over de beperkte
problematiek van de secularisatie, hier volledig uiteen te zetten. Ik geef
slechts enkele aanzetten.
Vooreerst stelt hij dat secularisatie steeds verbonden
blijft met datgene waarvan ze zich verwijdert, namelijk het religieuze, precies
omdat ze een reactie daarop is. Het is een vaak herhaalde stelling in dit boek,
maar ze overtuigt me niet. Het is immers mogelijk om tegenover het religieuze
het a-religieuze te stellen, iets dat het religieuze ontkent, dat historisch en
logisch voorafgaat aan en zich dus fundamenteel onderscheidt van het religieuze,
en dat door het religieuze bestreden en verdrongen wordt.
Een tweede idee van Agamben is de staat van uitzondering.
Het is een complex idee, dat de situatie beschrijft waarin de wet nog wel
bestaat, maar niet meer van toepassing is en niet meer kan ingeroepen worden om
rechten te laten gelden (zoals bijvoorbeeld in een concentratiekamp of in een
autoritaire dictatuur). De mens verandert daardoor in een machteloos wezen, dat
ten prooi is aan de almacht van de soeverein, die nochtans in de eerste plaats
moet instaan voor de toepassing van de wetten. Agamben ziet in die soeverein
een beeld van transcendente God, die enerzijds de wetten opschort omdat hij
erboven verheven is, maar anderzijds in de immanente wereld ingrijpt als redder
en als einddoel. Het christendom is een immanente heilseconomie, aangestuurd
door de transcendente God, via de incarnatie van Jezus Christus. Wij kunnen de
transcendente God erkennen in de lof die wij hem in zijn meest zuivere vorm
toezwaaien.
Een volgend aspect van Agamben kleurrijke opvattingen vinden
we in de gedachte van collateral damage.
Om de vrede te bewaren of te bereiken, is het soms nodig oorlog te voeren. Dat
daarbij slachtoffers vallen, is niet te vermijden. Agamben wijst op zijdelingse
schade, die haar verantwoording zou vinden in het hogere doel van de
(heils)economie. Het immanente bestaan wordt op die manier volledig
ondergeschikt gemaakt aan het uiteindelijk doel, wat het ook kost, zelfs de
opheffing van de fundamentele mensenrechten. Daartegen kan in een democratie
alleen de publieke opinie en de (vrije) pers effectief reageren.
Uiteindelijk verzet Agamben zich tegen alle anarchistisch
machtsdenken. Enkel wanneer men niet meer in termen van macht denkt, kan er een
oplossing komen voor de problemen van de mensheid. Het heeft geen zin om in een
secularisatiebeweging de almacht van een transcendente God over te dragen naar
immanente machthebbers en structuren. Agamben spreekt liever van profanatie:
in plaats van de macht te sacraliseren, moet ze geprofaneerd worden. In de
afwezigheid van een soevereine macht verdwijnt ook elk extrinsiek doel in de
wereld: het gaat enkel nog om het in stand houden van wat er is, op de best
mogelijke manier. Agamben gebruikt daarbij toch nog religieuze begrippen, zoals
de komst van de Messias, maar dat lijkt niet meer dan een literaire locus.
André Cloots is aan het woord in het zesde hoofdstuk, of is
het Marcel Gauchet? Ik heb met dit hoofdstuk de meeste moeite gehad. De auteur,
André Cloots, gaat probleemloos uit van allerlei christelijke opvattingen, die
hij als verworvenheden van de filosofie beschouwt. Hij interpreteert alles
vanuit zijn christelijk standpunt. Zo stelt hij meteen de vraag of het niet zo
is dat het christendom de secularisatie beïnvloed heeft, veeleer dan andersom. Dat
is zijn goed recht, maar ik vrees dat niet iedereen daarvoor veel begrip zal
kunnen opbrengen. Zo stelt hij op blz. 104 dat het lijkt dat de
joods-christelijke traditie over het algemeen goed overweg kon met de
redelijkheid ook met het idee van een redelijke God. O, ja?
Is het mogelijk dat de moderniteit zoals wij die kennen,
tot op zekere hoogte een kind is van die joods-christelijke traditie, een kind
dat zich uiteindelijk lijkt te keren tegen zijn ouders? (blz. 105) Vervolgens
voert hij aan dat Marcel Gauchet dat op een overtuigende manier aantoont. Ons
hedendaags denken is geschraagd door het christelijk denken. Het autonome
denken over de natuur is dan (uitsluitend) het resultaat van een steeds sterker
doordrijven van het anders-zijn van God, van zijn transcendentie, binnen de
religie zelf. Zo slaagt Gauchet erin de openbaring, de incarnatie en het kerkelijk
magisterium te duiden als belangrijke begrippen in de (christelijke) evolutie
naar een grotere menselijke autonomie en een toenemend belang van het
immanente. Precies door te benadrukken dat wat we hier doen ook transcendente
betekenis heeft, benadrukken we het belang van het immanente.
Ik vrees dat Gauchet, hoe belangrijk hij ook moge zijn,
enkel leesbaar is voor mensen als André Cloots. Men kan dezelfde fenomenen ook
en beter beschrijven vanuit een niet-christelijk en niet-religieus oogpunt. Dat
lijkt me intellectueel interessanter dan deze onverholen pogingen tot
recuperatie van het autonome menselijk denken, dat we niet aan het christendom
te danken hebben, maar aan alles en iedereen dat zich daartegen heeft verzet,
helaas vaak ten koste van het eigen leven.
Tom Jacobs presenteert ons John Milbank, een theoloog. En
wat voor een! Om te beginnen geeft hij toe dat het christelijk verhaal niet
meer is dan dat. So what? Ook de
filosofie is een verhaal, alles is een verhaal. Laat de filosofen dus maar
bewijzen dat hun verhaal beter is, meer efficiënt enzovoort. Of een verhaal ook
waar is, of er ontologische waarheid aan vastkleeft, lijkt totaal onbelangrijk.
Het gaat er immers om de mens een boodschap aan te reiken die hem toelaat het
nihilisme en de ongebreidelde machtsstrijd te overwinnen, of toch ermee te
leren leven. Vervolgens wijst hij allerlei evoluties binnen het christendom af
als onheilzaam, zoals Duns Scotus, maar ook het hele protestantisme. Die hebben
volgens hem niets begrepen van de echte christelijke ontologie. God is immers
niet transcendent in de zin van totaal anders, maar in de zin dat hij zich
realiseert in zijn schepping. God is geen substantie die op zich bestaat en
dan besluit iets uitwendigs te scheppen. De geschapen wereld is de differentiatie van God. Dit is
een citaat uit Milbank, niet uit Spinoza! De zijnden participeren aan het zijn
van God. Daaruit trekt Milbank allerlei interessante conclusies, waarbij hij
zowel het brutaal liberale neo-kapitalisme veroordeelt als het ruige
communisme, en pleit voor een nogal idyllisch lijkend christelijk socialisme.
Guido Vanheeswijck staat in voor een tweede bijdrage, nu
over Charles Taylor, de bekende katholieke filosoof van het secularisme. Hij
heeft daarin veel aandacht voor de evolutie in Taylors denken. Daaruit blijkt
dat Taylor evenals Gauchet van mening is dat er slechts één verhaal is van het
Westers denken, namelijk het christelijke, en dat alle andere ideeën daaraan
schatplichtig zijn. De moderne, grotendeels geseculariseerde (Westerse) wereld
heeft zichzelf te danken aan evoluties binnen het christendom, en niet, zoals
onder meer Richard Dawkins beweert, aan de vooruitgang van de wetenschap. Nou,
dat had Galilei moeten weten! Hij was geen ketter, maar een diepgelovig, zij
het nogal alternatief christen, en hoefde dus helemaal niet veroordeeld te
worden. Tja
Het is bekend dat Taylor het verschijnsel van de
secularisatie betreurt. Hij is ervan overtuigd dat door het verdwijnen van het
godsdienstige in de harten van de mensen en in de maatschappij allerlei
betekenissen verdwijnen die hij als essentieel beschouwt voor de mens. Hij denkt
daarbij aan de betekenis van het lijden en het offer. Het kan zijn dat er nog
mensen zijn die zo denken, maar ik vrees dat het er niet veel zijn, en in ieder
geval deel ik hun mening niet. Het lijkt mij ook hier te gaan om recuperatie en
poëtisch-mythisch gemurmel, verpakt in duizenden bladzijden filosofische
argumentering, die echter met enkele gerichte vragen ontkracht worden: wat is
de oorsprong van de christelijke boodschap? Wat is haar waarheidsgehalte? Wat
is haar efficiëntie? Wat is haar overtuigingskracht voor de moderne mens?
Taylor vergelijkt onze situatie met die van Shakespeares Othello, die ten onder
ging aan zijn jaloerse onvermogen om te geloven in de goede trouw en de liefde
van Desdemona. Wij geloven niet in Gods liefde, en dus, zo impliceert Taylor,
wacht ons enkel de moord op wat wij liefhebben en onze eigen ondergang. Dat is
een vreselijke gedachte, en een ongehoord kwetsende aantijging voor elke vrij
denkende mens. Wie niet transcendent denkt, is niet in staat tot liefde. Dat is
voor mij onaanvaardbaar. Het bewijst nog maar eens waaruit hoe ver de liefde
van de christenen gaat voor de heidenen.
Ook Stijn Latré krijgt een bisnummer, dat hij wijdt aan René
Girard, de filosoof die zich tot het christendom bekeerde. Wij krijgen hier de
bekende verhalen over de mimetische begeerte en de zondebok en de analyses van
Griekse mythen en tragedies. Het is hoofdzakelijk een herkauwen van Girard en
het overtuigt niet, als Girard ooit al iemand echt overtuigd heeft. Ik besteed
er verder ook geen aandacht aan.
In het tiende hoofdstuk heeft Walter Van Herck het over W.
Cantwell Smith, een specialist in de vergelijkende godsdienstwetenschap. Die
heeft door het bestuderen van verscheidene godsdiensten aandacht gevraagd voor
het belangrijke onderscheid tussen religie en geloof. Men mag volgens Smith de
bestaande godsdiensten niet vereenzelvigen met het religieuze, dat veel ruimer
en veel fundamenteler is, en dat pas tevoorschijn komt wanneer men zich
kritisch opstelt tegen specifieke godsdiensten. Godsdienstigheid is een
levenshouding veeleer dan het aanhangen van bepaalde dogmas. Wat die gelovige
levenshouding dan nog is, blijft onduidelijk. Het lijkt op een geheel van
waarden, gebruiken en verhalen die in een gemeenschap leven, en waaraan men
(min of meer) trouw blijft, zonder er al te veel vragen over te stellen. Ik
neem aan dat dit voor de meeste mensen het geval was en is, maar het is een
schrale bedoening, zowel voor overtuigde gelovigen als voor even overtuigde
ongelovigen.
Het laatste hoofdstuk is gewijd aan Jürgen Habermas en is
van de hand van Patrick Loobuyck. Habermas is door de jaren heen geëvolueerd in
de richting van een nogal dubbelzinnige houding tegenover geloof, religie, christendom
en openbaring. Hij ziet voor dat alles nog steeds een plaats weggelegd in de
moderne samenleving en droomt blijkbaar van een vruchtbare dialoog. Het is het
typische standpunt van de auteur die de geit en de kool wil sparen. Het kan
zijn dat heel wat verstandige mensen kiezen voor die genuanceerde houding,
maar er zijn ook heel wat mensen die het ervan op de heupen krijgen, vooral
wanneer de argumenten van Habermas gebruikt worden om de misbruiken van
godsdiensten te vergoelijken, of mensen ervan weerhouden om terechte kritiek te
geven op de godsdienst in het algemeen of in concrete gevallen. Uiteindelijk
moet men eerlijk zijn en toegeven: is het verhaal over de transcendente God een
fictie of waarheid? Er is geen tussenweg.
Nog snel iets over de uiterlijke vormgeving. Het is een
paperback van het klassieke formaat, maar gezet in een corpsgrootte die men
veeleer verwacht bij een pocket, dus nogal klein, wat lange regels en volle bladzijden
oplevert, die soms wel eindeloos lijken en niet uitnodigen tot lezen. Het
zetwerk is heel behoorlijk en typefouten ontbreken. De taal is Vlaams
Nederlands, met enkele typische kenmerken, zoals het gebruik van doorheen als
voorzetsel, in plaats van door heen. Er zijn ook enkele gevallen van de
haar-ziekte. Als hedendaagse auteurs zich wagen aan het gebruik van verouderde
taalvormen, gaat het weleens mis. Zo met diens, dier en wiens. Op blz. 169
lezen we dat Orestes zijn vader Agamemnoon moet wreken, die door zijn moeder
Klytaimnestra en diens minnaar Aigisthos om het leven is gebracht. Diens
slaat steeds op een mannelijke persoon en dus zou Aigisthos de minnaar zijn
geweest van Orestes of van Agamemnoon, quod
evident non. Hier hoorde dier te
staan, maar dat is nog meer verouderd. Waarom niet gewoon en haar minnaar
Aigisthos?
Ik besluit. Ik heb heel wat bijgeleerd door het lezen van
dit boek, maar in de meeste gevallen op een negatieve manier, door afstand te
nemen van wat aangereikt werd. De onwaarschijnlijkheid en eenzijdigheid van de
benadering van de bijdragen heeft me aangezet tot kritisch denken en tot het
uitzuiveren van mijn eigen denken over deze onderwerpen. Dat is op zich een
verdienste, maar of dat de bedoeling van de auteurs was? Al bij al lees ik,
zoals de meeste mensen, liever standpunten die ik kan bijtreden omwille van hun
intrinsieke waarde. Die heb ik hier zo goed als niet gevonden.
Categorie:levensbeschouwing Tags:godsdienst
19-05-2013
Economisch nationalisme - Olivier Boehme
Olivier Boehme, De
welvaart en trots van naties. Een geschiedenis van het economisch nationalisme,
De Bezige Bij-Antwerpen, 2013, 236 blz.
Zonder enige twijfel is de problematiek die hier aangesneden
wordt van groot belang en heeft hij een grote actualiteitswaarde. Wij worden
immers elke dag opnieuw geconfronteerd met de concrete gevolgen van de verschuivingen
die zich ten gevolge van globale evoluties voordoen in onze economie, en de
reacties daarop van de nationale en supranationale overheden. Wanneer een
fabriek sluit, is dat niet omdat ze niet rendabel is, maar omdat een andere nog
meer rendabel is, of kan genieten van nog meer steun van de eigen staat of van
subsidiërende internationale instellingen. Meer en meer hebben wij het gevoel
dat de beslissingen niet meer genomen worden door de nationale overheden en dat
wij onze democratische greep op de feiten verliezen.
Men vindt in dit boek interessante ideeën over die vragen
aangereikt, gebaseerd op de duiding van historische gebeurtenissen en op de
evolutie van de economische principes. Maar wat een interessante studie had
kunnen zijn, wordt ontsierd door fundamentele methodologische onduidelijkheid,
door ideologische vooringenomenheid, door kortzichtige analyses en
onverantwoorde stellingnamen en overhaaste conclusies. Bovendien zijn er
ernstige taalkundige en stilistische tekortkomingen.
Laat ons met die laatste beginnen. Het Nederlands van deze
auteur is irriterend. Voortdurend gebruikt hij uitdrukkingen die het
standaardgebruik van het Nederlands slechts benaderen, en precies daardoor zo
storend zijn bij het lezen. Enkele voorbeelden uit de talloze die in dit boek
te vinden zijn. Daar is het hem echter niet om begonnen (blz. 24); de
uitdrukking is: daar is het om begonnen, zonder hem. voor eigen parochie
preken (blz. 27); de auteur bedoelt dat iemand spreekt voor een publiek dat
hij niet hoeft te overtuigen, dus een open deur instampt. In feite betekent de
uitdrukking echter: opkomen voor de eigen belangen. drukte op het belang van
een eigen plek (blz. 30) voor benadrukte hij het belang van omdat het
andere naties heeft geschonden. (blz. 30); bedoeld is wellicht gekwetst of
benadeeld. waarvan de afloop nog verre van zeker is. (31) Bedoeld is:
waarvan nog onduidelijk is hoe het zal aflopen; dat er een afloop zal zijn, is
immers hoe dan ook zeker, alleen weten we niet welke afloop het zal zijn. laten
het uur van de waarheid luiden (32) voor luiden het uur van de waarheid in.
als typisch Engels te oormerken. (blz. 38); oormerken betekent echter: een
bepaalde bestemming geven aan geld of middelen, en niet, zoals hier: kenmerken.
de Duitse staat in elkaar timmerde. (blz. 44); iemand in elkaar timmeren is
echts iets anders! De crisis geeft links een taaie kluif(blz. 56); een hele
kluif, of een vette, ja, maar een taaie? Wellicht dacht de auteur aan een taaie
brok. Evengoed (passim) voor ook.
in een ruk (sic) van tafel vaagde
voor veegde.Nationalisme en materiële behoeftebevrediging zijn twee.
verschillende dingen. De verdeeldheid liet echter niet na ook het
sociaal-economische leven te kleuren. (159) Iets niet nalaten betekent erop
toezien; hier is allicht bedoeld: de verdeeldheid liet zich ook voelen in het
sociaal-economische leven. Knoeien in de marge (163) voor rommelen in de
marge. Hoe voorzichtig het ook spreken is over (164) voor hoe voorzichtig
men ook moet zijn als men spreekt over hebben zich uitgedeind (164). Afveilen
(165) voor afvijlen. Het gevoel leefde er niet minder sterk om bij
Nederlandstaligen. (172) voor leefde echter niet minder sterk Wegvagen
(203) voor wegvegen enzovoort. Af en toe leest de tekst als een persiflage van
het wel zeer eigenzinnige Nederlands van Herman De Croo, of zelfs van de
persiflage daarvan in Knack of Humo.
Daarbij komen nog storende taalfouten, zoals het niet aan
elkaar schrijven van daarvan, daarop, daarmee &c. waar dat kan; vrouwelijke
relativa voor mannelijke woorden; het ontbreken van kommas tussen
opeenvolgende verbogen werkwoordvormen; het ontbreken van kommas in beperkende
bijzinnen; het weglaten van lidwoorden bij substantieven en dies meer. En dan
hebben we het niet eens over haperende zinnen als deze: Bij deze soort
etnisch-nationale conflicten horen eigenlijk ook wel de confrontaties tussen
oude en nieuwe Europeanen, de immigranten en hun nazaten, thuis. De auteur
heeft ook de erg on-Nederlandse neiging om abstracta als onderwerp van zijn
zinnen te nemen, en die dan te verbinden met vaak kleurrijke werkwoorden zoals
de buik vol hebben van, goed boeren, de wind in de zeilen hebben, aan
elkaar smeden.
Buiten de inleiding en het slot zijn er vijf hoofdstukken
met elk een behoorlijke lengte, die echter verder niet opgedeeld zijn en van
ondertitels voorzien. Dat zorgt voor een quasi eindeloos lettertapijt, dat helaas
amper is ingedeeld in paragrafen, die vaak ettelijke bladzijden beslaan. Dit verraadt
een zeer losse structuur van het betoog (dat de auteur voortdurend vertoog
noemt), om niet te spreken van een rommelige opbouw. De auteur springt binnen
een paragraaf, zelfs vaak binnen een zin, van het ene eind van de aarde naar
het andere en van het ene tijdperk naar het andere. Dat veroorzaakt een gevoel van
onzekerheid en onrust, doordat men zich voortdurend moet aanpassen aan de fikse
gedachtesprongen en vrije associaties van de auteur.
Het is niet gemakkelijk uit te maken waar de auteur zich
zelf situeert in de discussie over de vraag of de economie nationaal moet zijn
dan wel vrij en internationaal. Af en toe lijkt hij zich te verraden door het
gebruik van geladen benamingen als volksgenoten, of termen uit de
oorlogssfeer, zoals nationalistische voorhoede, maar inhoudelijk speelt hij
de argumenten van voor- en tegenstanders voortdurend tegen elkaar uit. Daardoor
wordt het vertoog niet zozeer evenwichtig als onsamenhangend; de lezer
verwacht immers dat de auteur een standpunt inneemt, of althans wijst op de
zwakke punten in de argumenten.
Er zijn in dit boek talrijke taaie kluiven, waar de auteur
zich verdiept in de details van economische theorieën uit voorbije eeuwen.
Zeker, wij moeten leren uit het verleden, maar dan bij voorkeur uit dat
verleden zelf, en niet zozeer uit de theorieën die men heeft vooropgesteld om
de loop van de geschiedenis te beïnvloeden. De voorspellende waarde van
economische theorieën is immers ongeveer zo goed als die van het kijken in
glazen bollen of koffiedik.
Wat mij bijzonder tegenstak bij het lezen van de passages
die te maken hebben met de geschiedenis van Vlaanderen en van de Vlaamse
Beweging, is de neiging die we ook bij de infame marxist Hobsbawm aantreffen om
historische realiteiten af te doen als propagandistische verzinsels. Volgens de
auteur was Vlaanderen een perifeer onderdeel van het Franse koninkrijk, dat er
wel in geslaagd is om een eigen taal te behouden. Nou Ik weet niet of de
Habsburgers het daarmee eens zouden zijn. Ik wil ook nog de Vlaming zien die
het met die opvatting eens is: Vlaming zijn is een illusie, wij zijn eigenlijk
Vlaamssprekende Fransen? Dat Vlaanderen niets anders dan een constructie zou
zijn van een kleine groep van romantische nationalisten, een selffulfilling prophecy,
dat lijkt me zo onwaar dat het me tegen de borst stuit het ook hier nog maar
eens te moeten lezen, en dan nog bij een auteur die, volgens de achterflap,
professioneel actief is als beleidsadviseur bij het Fonds Wetenschappelijk
Onderzoek Vlaanderen, een instelling die door dat min of meer fictieve
Vlaanderen zelf beheerd wordt en met zeer ruime kredieten gespijsd.
Ook op andere punten schiet deze doctor in de geschiedenis
tekort in zijn beoordelingen. De tweede helft van de negentiende eeuw liet
zien hoe een economisch systeem van autonome natiestaten dat gebaseerd was op
vrijhandel en de goudstandaard onder leiding van het British Empire prima kon
werken. Ook het Bretton Woods-stelsel van na 1945 onder aanvoering van de
Verenigde Staten sorteerde vergelijkbare effecten. (blz. 210) Het valt zeer te
betwijfelen of al de onderdanen van dat British Empire en van talrijke andere
gekoloniseerde landen het daarmee eens zouden zijn. En of men de Koude Oorlog
van na 1945 erg moet ophemelen, is ook zeer de vraag.
De auteur weet blijkbaar geen blijf met nationalisme, hij
weet het niet te definiëren of te plaatsen. Heel af en toe ziet hij het als de
uitdrukking van een historische realiteit, maar meestal niet en dan heeft hij
het ironisch of smalend, maar in elk geval denigrerend over trillende harten
bij het aanschouwen van een vlag of het aanhoren van een volkslied, bij het
samen zingen in de eigen taal enzovoort. Ik weet niet tot welke volksgenoten
hij behoort, maar hij geeft in dit boek geen blijk van empathie met het Vlaamse
volk, noch van veel historisch respect, laat staan van enige trots of
bewondering, voor de subnationaliteit waarin hij nochtans goed boert.
Categorie:samenleving Tags:politiek
17-05-2013
Kerk en staat
Scheiding
van kerk en staat is voor de hedendaagse burger een vrijwel vanzelfsprekende
zaak; althans als het over het algemeen principe gaat. Men is het er in grote
lijnen over eens dat godsdienst een persoonlijke aangelegenheid is en dat de
georganiseerde godsdiensten zich niet moeten bemoeien met de staatszaken. In de
praktijk echter is het heel moeilijk om die twee uit elkaar te houden, zelfs in
een geseculariseerd land als Vlaanderen.
Laten we
even nagaan wat het principe van de scheiding van kerk en staat inhoudt. Men
bedoelt daarmee dat de kerken niet betrokken zijn in het wetgevende,
uitvoerende of juridische werk van de staat. Zij worden niet geraadpleegd en
hebben geen officiële vertegenwoordigers in de staatsinstellingen, die dus
volledig onafhankelijk zijn van alle godsdienst. De godsdienstige doctrines,
moraal of gebruiken maken geen deel uit van en liggen niet aan de grondslag van
de burgerlijke wetgeving.
Die
regeling is een verworvenheid van de democratie, die we grotendeels te danken
hebben aan de Verlichting, toen deze problematiek voor het eerst grondig werd
onderzocht. Zij werd in de praktijk gebracht in de Franse Revolutie en is
sindsdien gangbaar geworden in alle Westerse democratieën.
De praktijk
is veel minder duidelijk dan het algemeen principe. In een land als Vlaanderen,
dat sinds de eerste kerstening in de vroege Middeleeuwen onafgebroken
overwegend katholiek is geweest, heeft die godsdienst een enorme invloed gehad
op het denken en aanvoelen van de bevolking, niet het minst door de overwegende
rol van het katholicisme in de opvoeding. Vlaanderen is diep getekend door zijn
katholiek verleden. Mensen van mijn leeftijd en ouder denken nog steeds in de
termen en de begrippen die de kerk ons niet zozeer heeft aangereikt, maar
opgedrongen. Wij mogen terecht spreken van een ware indoctrinatie, die voor de
meeste mensen onomkeerbaar is.
Het hoeft
ons dus niet te verbazen dat de christelijke waarden tot op vandaag hun
sporen hebben nagelaten in de inrichting van de staat en in de wetten. Het is
nog niet zo lang geleden dat overspel, homoseksualiteit, abortus en euthanasie
verboden en dus strafbaar waren, en nog steeds verzet de katholieke kerk zich tegen
de wetgeving die een einde gemaakt heeft aan die toestand. De staatsinrichting moet
de overtuiging weergeven van de bevolking, zo redeneert men, en als die
meerderheid katholiek is, zal de staat eveneens katholiek zijn. In perioden dat
de katholieke partij de meerderheid had in het parlement of een belangrijke
coalitiepartner was, bleek dat ook duidelijk uit de goedgekeurde wetten.
Een staat
moet echter niet zomaar weergeven wat een meerderheid van de bevolking denkt.
Dat is wat de Verlichtingsdenkers hebben aangevoerd. Het is immers best
mogelijk dat de meerderheid van de bevolking zich schromelijk vergist, vooral
wanneer een ongeletterde massa gemanipuleerd wordt door weinig scrupuleuze
machthebbers en machtsstructuren, die vooral uit zijn op eigen macht en bezit.
Het is dan de taak van de staatsleiding om wetten die evident onrechtvaardig of
zinloos zijn af te schaffen en ze te vervangen door redelijke voorschriften,
waartegen geen redelijke argumenten kunnen aangehaald worden.
Een
voorbeeld. Godslastering of blasfemie was en is nog altijd in vele landen een
misdaad waarop zware (lijf)straffen staan. De grond daarvoor kan alleen maar
zijn dat men het bestaan van een God aanvaardt. Het bestaan van God maakt echter
geen deel uit van een democratische grondwet. Dat zou ook moeilijk zijn, want
dat bestaan kan niet op redelijke wijze voor iedereen overtuigend aangetoond of
bewezen worden. Het behoort niet tot wat alle mensen voor waar aannemen. Het
geloof in God kan dus niet bij wet opgelegd worden. Men kan enkel vaststellen
dat (veel) mensen geloven in een dergelijk wezen en dat men respect moet opbrengen
voor de mening van die mensen. Het is echter zeer de vraag of dat een voldoende
grond is voor het verbieden van godslastering. Er is immers niet alleen het
recht op godsdienst, maar ook het recht op vrije meningsuiting. In de meeste
democratische landen is blasfemie uit het strafrecht verdwenen. Men is het
erover eens dat je andere mensen niet moet uitschelden of beledigen, maar het
is alleen in extreme gevallen dat men dat voor een rechtbank brengt. Het gaat
dan niet om het beledigen van God, maar van een medeburger, en dat is in feite
geen Godslastering of blasfemie. Wanneer men zegt dat gelovigen dwaas zijn om
te geloven in een niet-bestaande God, dan is dan niet bepaald vriendelijk voor
die mensen, maar ik wil nog de rechter zien die erin slaagt om iemand daarvoor
te veroordelen.
In onze
tijd en in onze streken komt de kwestie van de scheiding van kerk en staat weer
ter sprake. Enerzijds zijn er steeds meer geseculariseerde burgers die zich
ergeren aan de laatste restanten van kerkelijke gebruiken in de staat, zoals de
aanwezigheid van kruisen in openbare gebouwen, het Te Deum op de Belgische nationale feestdag, of de protocollaire
voorrang voor de pauselijke nuntius en de aartsbisschop. Anderzijds blijft het
katholicisme een rol spelen in tal van domeinen, zoals met name het zo
belangrijke onderwijs, van hoog tot laag, maar ook de gezondheidszorg in al
haar aspecten, de sociale organisaties, de vrijetijdsbesteding enzovoort.
Terwijl de katholieke kerk als organisatie het grootste gedeelte van haar macht
en zelfs van haar bezit heeft verloren, zijn allerlei organisaties van
katholieke signatuur blijven bestaan, ook al zijn ze vaak nog slechts in naam
met hun verleden verbonden en onderscheiden ze zich in niets meer van hun even geseculariseerde
rivalen.
Daarnaast
is er de opkomst van godsdiensten in onze streken, vooral de islam, ingevoerd
door immigranten, die het niet eens zijn met het democratisch principe van de
scheiding van kerk en staat.
We moeten
ons de vraag stellen of het voldoende is dat de staat neutraal is, dat er een
strakke wettelijke scheiding bestaat tussen kerk en staat. In een land waarin
de godsdienst een prominente rol speelt in het maatschappelijke leven zal het
immers onmogelijk zijn om de invloed van de godsdienst op de staatsinstellingen
te weren. Dat is zonder meer duidelijk in landen waar de islam de belangrijkste
godsdienst is. De Arabische lente lijkt vooral de weg vrijgemaakt te hebben
voor fundamentalistische islamistische politieke partijen, die onder meer de
invoering voorstaan van de sharia, de op godsdienstige principes gebaseerde
rechtspraak.
We moeten
ons uiteindelijk ook de vraag durven stellen of godsdienst überhaupt
verenigbaar is met een ware democratie. Is het voldoende dat er wetten zijn die
elke vorm van klerikalisme, dat wil zeggen de inmenging van de leiders van de
godsdiensten in staatszaken, verbieden? Velen hebben gemeend dat dit inderdaad
ver genoeg ging. Men wou de godsdienst(en) niet verbieden, men erkende ze zelfs
officieel en steunde ze massaal met middelen uit de staatskas, dus ten laste
van de belastingsbetaler. Godsdienst is een persoonlijke aangelegenheid en
niemand heeft het recht daarin tussen te komen, ook niet door het te verbieden.
Dat lijkt
een gezond principe, maar is dat ook zo? Kan een godsdienstige overtuiging ooit
een louter privéaangelegenheid zijn? Is het denkbaar dat wat een mens denkt en
voelt over de diepste gronden van het bestaan geen enkele invloed zou hebben op
zijn of haar gedrag? Dat zou zeer merkwaardig zijn, zowel in het geval van
gelovigen als van ongelovigen. Geloof gaat niet zomaar over rituelen en
gebruiken. Het heeft te maken met de plaats van God en van de mens in de wereld,
en dus in de samenleving. Geloof kan niet anders dan een invloed hebben op de
maatschappij, op de staatsinrichting, op de wetten. Wie daaraan twijfelt, hoeft
slechts achterom te kijken, naar ons christelijk verleden van tweeduizend jaar,
en naar de geschiedenis van de islam en het jodendom.
Alles wijst
erop dat de godsdiensten globaal gezien veeleer aan invloed winnen en dat de
echte, op de redelijkheid gebaseerde democratieën wankelen onder die enorme
religieuze druk. In Engeland bijvoorbeeld zijn er al verscheidene
sharia-rechtbanken actief, die de plaats innemen van de officiële. Hier bij ons
botsen we voortdurend met elkaar over de erkenning van het anders-zijn van
gelovigen van alle slag, zowel over triviale zaken als het dragen van een
hoofddoek, als over meer essentiële als de gelijkheid van man en vrouw en het
gebruik van geweld, of het recht op menswaardig sterven.
Wie zich
dus beperkt tot wettelijke maatregelen die de scheiding van kerk en staat
moeten garanderen, en de godsdienstigheid afdoet als een private kwestie die
geen invloed heeft op de samenleving, vergist zich deerlijk en is blind voor de
maatschappelijke realiteit van de georganiseerde godsdiensten. Indien
godsdienst inderdaad een uiterst individuele kwestie was waar niemand zaken mee
heeft, dan zou er geen probleem zijn. Als iemand zich na een volle dagtaak
terugtrekt in een kamertje in zijn huis en daar bidt tot zijn of haar God, dan
gaat dat zeker niemand aan. Maar zo gaat het er niet aan toe, of toch maar in
een héél klein aantal van de gevallen. Dat soort van godsdienstige mensen
speelt inderdaad zo goed als geen enkele politieke of maatschappelijke rol.
Waar het echter om gaat, zijn kerkelijke organisaties met talrijke leden, met
structuren, met leiders, met macht, met een ideologie en een agenda. Zoals de
geschiedenis ons leert zijn die zonder meer staatsgevaarlijk.
In de
omgang tussen de mensen speelt de machtswellust een verpletterende rol. Wij
betwisten elkaar de macht op alle gebied en met alle middelen. Het is
onmogelijk om daarbij een onderscheid te maken tussen soorten van macht,
bijvoorbeeld burgerlijke macht en religieuze macht. Macht is macht, het is een
absoluut begrip en de absolute macht is de uiteindelijke bedoeling van iedereen
die de macht ambieert. Wanneer een religieuze leider of een gelovige beweert
dat hij enkel de macht van God erkent, is dat geen geruststellende boodschap
die het religieuze beperkt tot het privédomein, maar een oorlogsverklaring aan
de seculiere samenleving.
Een
democratie is niet zomaar de weergave van de wil van de bevolking. Het is een
bestel waarin de wetten gebaseerd zijn op de rede en op de redelijkheid alleen,
en niet op wat een aantal mensen met een al te rijke fantasie of een verborgen
machtsgeile agenda verzinnen over God, het hiernamaals, zonde en hoe we met
elkaar moeten omgaan. Hoe wij samenleven, is onze zaak, niet die van God of van
kerkelijke leiders. Wij kunnen ontdekken wat de beste manier is door naar het
verleden te kijken, en met elkaar open en democratisch te overleggen over onze
toekomst.