mijn blik op de wereld vanaf 60 Welkom op mijn blog, mijn eigen website en dank voor je bezoek. Ik hoop dat je iets vindt naar je zin. Vrij vaak zijn er nieuwe berichten, dus kom nog eens terug?
Misschien kan je mijn blog-adres doorgeven aan geïnteresseerde vrienden en kennissen, waarvoor dank.
Hieronder vind je de tien meest recente bijdragen. De jongste 200 kan je aanklikken in de lijst aan de rechterkant; in het overzicht per maand, hier links, vind je ze allemaal, al meer dan 1400! De lijst van de categorieën bevat enkel de meest recente teksten; klik twee maal op het pijltje naar links onderaan voor nog meer teksten in dezelfde categorie.
Als je een tekst wil gebruiken, hou dan rekening met de bepalingen van de auteurswet van 1994 en vraag me om toelating. Bedenkingen? Stuur me een mailtje: karel.d.huyvetters@telenet.be
23-04-2012
de vogelen des hemels en de leliën in het veld
24 Niemand kan twee heren dienen: hij
zal de eerste haten en de tweede liefhebben, of hij zal juist toegewijd zijn
aan de ene en de andere verachten. Jullie kunnen niet God dienen én de mammon. 25
Daarom zeg ik jullie: maak je geen zorgen over jezelf en over wat je zult eten
of drinken, noch over je lichaam en over wat je zult aantrekken. Is het leven
niet meer dan voedsel en het lichaam niet meer dan kleding? 26 Kijk naar de
vogels in de lucht: ze zaaien niet en oogsten niet en vullen geen
voorraadschuren, het is jullie hemelse Vader die ze voedt. Zijn jullie niet
meer waard dan zij? 27 Wie van jullie kan door zich zorgen te maken ook maar
één el aan zijn levensduur toevoegen? 28 En wat maken jullie je zorgen over
kleding? Kijk eens naar de lelies, kijk hoe ze groeien in het veld. Ze werken
niet en weven niet. 29 Ik zeg jullie: zelfs Salomo ging in al zijn luister niet
gekleed als een van hen. 30 Als God het groen dat vandaag nog op het veld staat
en morgen in de oven gegooid wordt al met zo veel zorg kleedt, met hoeveel meer
zorg zal hij jullie dan niet kleden, kleingelovigen? 31 Vraag je dus niet
bezorgd af: Wat zullen we eten? of: Wat zullen we drinken? of: Waarmee
zullen we ons kleden? 32 dat zijn allemaal dingen die de heidenen najagen.
Jullie hemelse Vader weet wel dat jullie dat alles nodig hebben. 33 Zoek liever
eerst het koninkrijk van God en zijn gerechtigheid, dan zullen al die andere
dingen je erbij gegeven worden. 34 Maak je dus geen zorgen voor de dag van
morgen, want de dag van morgen zorgt wel voor zichzelf. Elke dag heeft genoeg
aan zijn eigen last. (Mat.
6)
A
ls
ik naar de vogels kijk in
de tuin en op de voederplank, dan verbaas ik me inderdaad over de pracht van
hun pluimage. Een simpel meesje, de merel met zijn felle geelomrande ogen, de
Vlaamse gaai met de schitterende blauwzwarte sierveertjes, de plompe bosduif,
de pastelkleurige tortel, de onopvallende heggenmus, de schuwe goudvink, de
majestueuze reiger met zijn trage wiekslag Ze zijn zoveel mooier uitgedost dan
de vreemde mensenstoet op een zaterdagnamiddag in een drukke winkelstraat. Als
een mens er naar mensennormen echt goed wil uitzien, staat hem of haar een
zware taak te wachten, tenzij je nog jong bent en een lijf hebt met volmaakte proporties,
dat nog het best naakt zijn pure schoonheid onthult.
Zorgt God
voor de vogels en voor de bloemen en planten? Heeft hij als een modeontwerper
hun oogstrelende pakjes bedacht? Voor ons plezier misschien? Kom nou
Wij weten
goed genoeg dat een aantrekkelijke verpakking ons beïnvloedt. Wij maken
spontaan de band tussen mooi en goed. Een knappe man of vrouw heeft althans
dat: ze zien er goed uit en dus worden we tot hen aangetrokken. Misschien zijn
ze aartslui en gepatenteerde leugenaars en onverbeterlijke kleptomanen, maar
dat zien we later wel. Iemand met een verzorgd uiterlijk bewijst dat hij of zij
belang hecht aan zijn voorkomen; wie zich verwaarloost, stoot anderen af.
Waarom zijn
de dieren en de bloemen en de planten vanzelf mooi en wij niet? Laten we het eenvoudiger
stellen: waarom is de natuur mooi? Of nog beter: wat is mooi?
Uit alle
mogelijke variaties van een bepaald model kiezen wij spontaan voor dat
exemplaar dat de eigenschappen optimaal belichaamt. Dat heeft te maken met
symmetrie, met de onderlinge verhoudingen, met het benadrukken van de
essentiële kenmerken en functies, met opvallende of subtiele kleuren, met de
afmetingen binnen de soort, met uitzonderlijke combinaties Kijk naar de
reclame, dan weet je wat ik bedoel. Wij laten ons verleiden door het zeldzame volmaakte,
niet door het minder geslaagde alledaagse. Dat betekent dat levende wezens die
het volmaakte het meest benaderen, een voordeel hebben bij de voortplanting.
Bij de
paradijsvogels heeft dat geleid tot merkwaardige toestanden. Op basis van het
principe van de grotere aantrekkelijkheid en dus het groter succes bij het
voortplanten, is er bij de mannelijke paradijsvogels en ware explosie ontstaan
van vormen en kleuren en afmetingen van hun veren, vaak ten nadele van andere functies,
zoals eten en drinken en vliegen en zich onopgemerkt verschuilen voor
roofdieren. Hoe mooier, hoe meer nakomelingen. Vanzelfsprekend zijn het niet de
vogels zelf die hun veren langer of veelkleuriger maken, zij hebben daarop geen
impact. Het zijn de kleine toevallige variaties bij de voortplanting, waardoor
een bepaald kenmerk wat meer uit de verf komt, die ervoor zorgen dat het
uiterlijk van de soort evolueert in een bepaalde richting, over duizenden
jaren. Kwekers van pluimvee en huisdieren weten dat perfect: door selectief te
kweken, kunnen zij bepaalde eigenschappen benadrukken of verdoezelen, tot ze uiterst
merkwaardige resultaten bereiken.
Het is dus
niet zo dat God de dieren geschapen heeft zoals ze zijn. Al het leven is
ontstaan uit onooglijke wezentjes en de verschillende soorten zijn geëvolueerd door
zich aan te passen aan hun omgeving, in een voortdurende competitie om te
overleven en zich voort te planten. Dat is de motor van het leven. Het meesje
is zo mooi geworden omdat het zo de beste overlevingskansen heeft en zich zo
het best kan voortplanten. Wat wij mooi vinden, zijn de succesverhalen van de
natuur. Wat er is, is noodzakelijk mooi en efficiënt, op een of andere manier, anders
was het er niet. Wat niet aangepast is aan de omgeving, heeft geen kans op
overleven en sterft onvermijdelijk uit.
En de mens?
De mens
verschilt in dit opzicht niet van de andere dieren. Wij zijn een succesvolle
soort. Minder geschikte exemplaren, zoals de Neanderthalers, zijn uitgestorven,
wij hebben hun plaats ingenomen. In de mens, als soort, is de strijd voor het
overleven en de voortplanting niet gesteund op onze uiterlijke lichamelijke
kenmerken alleen, al weten we dat we nog steeds heel ontvankelijk zijn voor die
signalen, we kunnen er nauwelijks aan weerstaan. Van alle dieren hebben wij het
beste verstand, de meest complexe en efficiënte hersenen. Die helpen ons veel
beter dan welk ander lichamelijk kenmerk. Onze zintuigen, ledematen en spieren,
heel ons lichaam is veel minder goed ontwikkeld dan de meeste dieren, die ons
op alle mogelijke punten overtreffen.
Met ons
verstand kunnen wij al onze handicaps overwinnen. Wij kunnen niet vliegen zoals
de vogels? Dat dacht je maar! Wij vliegen de hele wereld rond, de hele dag, zelfs
voor ons plezier, veel sneller en meer comfortabel, zonder zelf enige
inspanning te moeten doen. Wij zijn niet zo snel als een jachtluipaard? Vergeet
het: op de fiets of gemotoriseerd zijn we veruit de snelste, ook weer zonder
ons te vermoeien. Wij zien niet zo goed als een havik? Toch wel: we hebben verrekijkers
en telescopen en microscopen. Je ziet het patroon: wij zijn de machtigste
diersoort, niet omdat ons lichaam ontwikkeld is tot het meest efficiënte instrument
voor het overleven en de voortplanting, maar omdat we de grenzen van ons
lichaam overschreden hebben. De ontwikkeling van ons lichaam is niet het
voorbeeld van de paradijsvogels gevolgd, wij hebben hun veren niet, wij kunnen
ons niet met hen meten met ons ietwat onhandig en in vergelijking zelfs onaantrekkelijk
lichaam. Maar wij zijn alle andere dieren te slim af.
Bij ons heeft
de evolutie vooral gewerkt op de hersenen en het gebruik ervan. Grotere
hersenen in verhouding tot de lichaamsomvang, meer gedifferentieerde functies
van de hersenen, dat was bij de mens de motor in de evolutie. Bij de
dinosauriërs was dat net andersom: machtige, reusachtige lijven, maar een
relatief klein verstand en dus veel kwetsbaarder, veel meer onderhevig aan de
wisselingen van het klimaat en natuurrampen. Wij hebben het overleefd, zij
niet. Wij zijn de diersoort die vandaag het aanschijn van de aarde bepaalt. Wij
hebben geen echte concurrenten meer, wij hebben het pleit gewonnen, misschien
zelfs definitief. De keerzijde van onze macht is, dat we ook in staat zijn om
onze wereld en onszelf voorgoed te vernietigen.
Als we de
tekst van Matteüs opnieuw lezen, dan valt het op hoe dwaas hij is, ondanks de
poëzie die hij uitstraalt. Als wij ons geen zorgen zouden maken over wat we
eten en drinken en hoe we gekleed gaan, kortom hoe we overleven, dan waren we
er niet meer. Als we als soort, zoals de paradijsvogels, zouden geïnvesteerd
hebben in het ontwikkelen van opzichtige veren, dan waren we nu paradijsvogels.
Je kan je dan de vraag stellen wat je het liefst zou zijn, maar dat is onzin.
We zijn wie we zijn, we kunnen niet terug, we zijn uit het paradijs verjaagd,
of liever: we hebben het paradijs verlaten en hebben de hele wereld veroverd.
Dat is niet op alle punten een succes geworden, maar wie zou er ernstig aan
denken, mocht die keuze mogelijk zijn, om een paradijsvogel te worden? Of een
koi? Of een Vlaamse gaai?
Dieren
hebben geen beschaving zoals de mens. Zij leven een zeer eentonig en oninteressant
leven. Bekijk de koeien eens in de wei. Als dat iets is voor jou, nou, doe
maar, maar niet voor mij dank je wel! Ik zit hier op mijn laptop dit verhaal te
schrijven, luisterend naar een strijkkwartet van Schönberg, in een gezellig
verwarmd en verlicht huis, met een goed gevulde koelkast in de buurt,
uitkijkend over een aangename tuin, wachtend op de terugkeer van mijn levensgezellin,
die met de auto inkopen is gaan doen in de naburige stad; ik ben verzekerd
tegen allerlei onheil, ik kan beroep doen op allerlei diensten, de medische
verzorging is de beste ter wereld; als gepensioneerde ben ik financieel
onafhankelijk, ik heb niets tekort. Mijn huis staat vol boeken en cds en dvds
en schilderijen van Lut (en goedkope postuurtjes die ik verzamelde); via internet heb ik toegang tot de hele
beschaving en contact met mensen zoals ik Zou ik een paradijsvogel willen
zijn? Wat denk je?
De natuur
zorgt voor de planten en de dieren, zou je kunnen zeggen. De natuur zorgt dus
voor zichzelf en dat is wat planten en dieren doen. Dat is ook het geval voor
de mens. De natuur heeft ons voortgebracht, na meer dan tien miljard jaar. Maar
het heeft geen zin om te doen zoals de Bijbelse vogelen des hemels en de leliën
in het veld. Wij zijn geen vogels en geen bloemen, we zijn mensen. Als wij niet
voor onszelf zorgen, dan doet niemand dat. Trouwens, het klopt ook helemaal niet
dat de vogels en de bloemen zich geen zorgen maken: het enige dat ze doen is
precies zorgen dat ze overleven en zich voortplanten, dat is het enige waarop
ze gericht zijn, veel radicaler dan wij. Wij hebben tenminste nog de
mogelijkheid om bewust uit de rat race
te stappen en momenten of periodes van rust en bezinning in te lassen. De
natuur zorgt niet voor de vogels en de planten als een zorgzame vader: de
natuur is een onverbiddelijke strijd op leven en dood, daar is geen liefde mee
gemoeid, wie dat zegt, kent de rauwe natuur niet.
Het is dus
geen nuttige boodschap die we bij Matteüs lezen. Wij kunnen niet vertrouwen op
een Hemelse Vader die weet wat wij nodig hebben en die het ons zomaar overdadig
zal schenken. Zelfs dat ene zinnetje aan het einde van deze perikoop: Zoek liever eerst het koninkrijk van God en
zijn gerechtigheid, dan zullen al die andere dingen je erbij gegeven worden,
helpt ons niet echt. Want wat is dat koninkrijk en wie is die God? Zelfs als
wij gerechtigheid nastreven, wil dat nog niet zeggen dat die er ook komt voor
iedereen. Het is weinig waarschijnlijk dat wij hier op aarde ooit in een
volmaakte maatschappij zullen leven, waarin niemand iets tekort heeft, niemand
iets misdoet, niemand ziek is, niemand verongelukt, niemand verdriet heeft De
hemel bestaat niet, het is een onbereikbaar ideaal, nu en later. Het is
duidelijk wat we moeten doen: bezorgd zijn om de dag van morgen, want als we
dat niet doen, dan gaat het zeker fout.
Straks na
het middagmaal zal ik de kruimels van de tafel en de zwoerdjes eerlijk verdelen
tussen de voederplank en de vissen in de vijver, een klein extraatje bij wat de
Hemelse Vader hen geeft: de zaden van planten die zo een kans op voortplanting
missen, de insecten die ook liever in leven zouden blijven en de wormpjes en de
larven, allemaal levende wezens zoals wij, die ook allemaal gevoed worden door
de Hemelse Vader. Ach, wat al onzin!
Deze
Bijbeltekst behoort tot de meest geliefde van heel de christelijke cultuur.
Maar als je er dieper op ingaat, stel je vast dat je er niets mee kunt
aanvangen. Het klinkt goed, ook al omdat het ons zo vaak herhaald is dat we er
niet meer bij nadenken en zeggen: inderdaad, zo is het, laten we doen zoals de
vogels en de lelies. Het is een tekst als een paradijsvogel: mooi, maar niet
bepaald efficiënt. Het zet de wereld op zijn kop: de Natuur zorgt niet voor
ons, wij moeten voor de natuur zorgen. In deze Bijbeltekst zijn geen
levenslessen te rapen. Lees maar beter eens iets over Darwin. Of maak eens een
wandelingetje en kijk om je heen: daar is wijsheid te vinden voor mensen die
nadenken en bezorgd zijn om elkaar en om het leven op aarde. Mensen die geen
heren willen dienen, in de hemel of op aarde, maar elkaar genegen zijn.
Categorie:levensbeschouwing Tags:wetenschap
19-04-2012
Nescio: wat Spinoza niet wist
Het lezen
van de Ethica van Spinoza is een
bijzondere ervaring. Voortdurend stoot je op pareltjes die je zo zou willen
inkaderen. Een daarvan vind je in E III p22 s: Quo autem nomine appellanda sit Laetitia quae ex alterius bono oritur,
nescio. Ik vertaal vrij: Hoe we echter de Vreugde moeten noemen die
ontstaat uit het goede van een ander persoon, dat weet ik niet.
Spinoza die
iets niet weet en dat openlijk toegeeft, het doet je wel even opkijken. Bovendien
is wat hij beschrijft niet eens uitzonderlijk. Het is het goed gevoel dat je
hebt als je merkt dat iemand jouw lief en leed deelt. Vreugde die haar
oorsprong vindt in het goede dat je ondervindt van iemand anders, daar is toch
niets speciaals aan?
Het verrassende
probleem waarop Spinoza wijst, betreft niet dit gevoel, deze emotie, want die
kennen we allen. Hij merkt fijntjes op dat er voor dat nochtans bekende gevoel letterlijk
geen woorden zijn, het heeft geen naam, zoals ze in Antwerpen zeggen.
Spinoza zet
je altijd aan het denken. Door te stellen dat hij, die wel alles lijkt te
weten, iets niet weet, dwingt hij je om te proberen het wel te weten. Zo
moeilijk kan dat toch niet zijn? Het kan toch niet dat wij voor alles een naam
hebben bedacht, maar niet voor dat warme gevoel van gedeelde vreugde? Tot je het
zelf probeert
Spinoza
vertrekt van de vaststelling dat wij emotioneel reageren op wat ons overkomt:
ofwel hebben we er een goed gevoel bij (Laetitia,
vreugde) ofwel niet (Tristitia, droefheid)
ofwel wekt het onze begeerte op (Cupiditas).
(E III p 15)
Als wij bij
iets een goed gevoel hebben, dan hebben wij dat iets lief (amare). Indien niet, haten we het (odi). (E III p 15 c)
De gedachte
alleen al aan het voorwerp van onze liefde vervult ons met vreugde en de
gedachte dat er iets slechts mee zou gebeuren, maakt ons ongelukkig. (E III p
21)
Wanneer
iemand anders liefdevol staat tegenover het voorwerp van onze liefde, koesteren
wij positieve gevoelen tegenover die persoon. Staat die andere er negatief
tegenover, dan zullen wij die persoon haten. (E III p 22)
Deze
positieve of negatieve gevoelens tegenover de anderen worden dus veroorzaakt
door hoe zij staan tegenover de dingen die wij liefhebben of haten: wij zullen
hen haten omdat ze onze liefde en haat niet delen, of liefhebben omdat ze
dezelfde dingen als wij goed of slecht vinden. De reden van onze gevoelens
tegenover hen ligt dus buiten ons, ze ligt in de houding of de daden van de
andere. (E III p22 d)
Wanneer iemand
anders het voorwerp van onze liefde kwaad (damno)
berokkent, dan voelen we ons daar slecht bij, we beklagen ons beminde goed, het
wekt ons medelijden (commiseratio) op
voor het het voorwerp van onze liefde. Dat medelijden wordt geboren uit kwaad
dat een ander berokkent. Maar als iemand anders gunstig staat tegen ons geliefde
voorwerp en het goed behandelt, wat is het gevoel dat dit in ons opwekt? Wat is
dus het tegenovergestelde van commiseratio?
Dat is wat Spinoza vruchteloos probeerde te benoemen.
Het gaat dus
om het goed gevoel (Laetitia) dat wij
ervaren wanneer iemand anders onze liefde voor iets deelt. Het is niet meteen duidelijk
of Spinoza hier spreekt over onze gevoelens tegenover die andere persoon, dan
wel over onze gevoelens tegenover het voorwerp van onze liefde. Misschien maakt
dat niet veel uit, want zij zijn van dezelfde aard: we staan positief tegenover
wie onze voorkeur deelt, negatief tegen we ze niet deelt. Commiseratio, slaat echter niet op ons gevoel tegenover de andere
die onze voorkeur niet deelt; voor hem of haar voelen we geen medelijden, maar
haat. We mogen commiseratio dan niet
vertalen als medelijden, gedeelde smart, maar veeleer als intense droefheid
omwille van de schade die de ander ons berokkent.
We zoeken
dan een woord voor het goed gevoel dat we krijgen wanneer iemand anders net zo staat
tegenover wat wij goed en slecht vinden als wij. Spinoza geeft ons een aanzet,
wanneer hij onmiddellijk na zijn bekentenis van onwetendheid (nescio), verder gaat: Verder (porro) is het zo dat de liefde die men
voelt voor iemand die een ander goed behandelt, we welwillendheid noemen (Favorem); de haat echter tegenover wie
een ander schade berokkent, noemen we verontwaardiging (Indignationem). (E III P 22 s)
Spinoza
lijkt ons hier in de richting te wijzen van onze gevoelens tegenover anderen,
maar dat is niet zo, meen ik. Enerzijds begint hij de zin met porro, wat een tegenstelling inhoudt:
het is veeleer anderzijds dan een verklaring van het voorgaande. In de
volgende zin keert hij terug naar het gevoel dat we hebben tegenover het
voorwerp van onze liefde: Ten slotte moeten we nog opmerken, dat wij niet alleen
droef zijn om wat wij beminnen, maar ook om wat ons voorheen onverschillig liet,
op voorwaarde dat wij het als iets van ons (similem)
beschouwen. Hier gaat het duidelijk om onze gevoelens tegenover datgene wat
wij beminnen, niet om de andere persoon.
Wij hebben
nu vrij goed voor ogen waarover Spinoza spreekt: het goed gevoel, de blijdschap
die wij zelf in ons voelen wanneer iemand anders positief staat tegenover onze eigen
voorkeuren. Het is het tegendeel van de droefheid die we ervaren wanneer iemand
het niet met ons eens is en onze zorgen en voorkeuren niet deelt. Het is een
blijdschap die haar oorzaak vindt in de verrassende vaststelling dat iemand dezelfde
belangstellingen, voorkeuren en ideeën heeft als wij.
Idem velle atque idem nolle, ea demum
firma amicitia est (Sallustius,
XX,4) Hetzelfde willen en hetzelfde niet willen, dat is pas ware vriendschap.
Maar amicitia slaat dan weer op de
verhouding tussen twee personen, de vriendschap die hen bindt. Amor, liefde eveneens. Toch meen ik dat
we het antwoord op het raadsel, of de radeloosheid van Spinoza daar moeten
zoeken.
Als wij ons blijven
concentreren, zoals Spinoza doet in deze passages uit de Ethica, op de gevoelens, de affecten die wij ervaren, dan lopen we
hopeloos vast. Er zijn duizend manieren om onze gevoelens te beschrijven en al
de woorden die we kennen volstaan niet om dat adequaat te doen. Commiseratio is maar een woord en het
kan op allerlei manieren worden verklaard en vertaald. Het tegenovergestelde
ervan? Dat hangt helemaal af van de vertaling. Tegenover droefheid staat vreugde.
Spinoza heeft blijkbaar geen woord gevonden in het Latijn dat heel precies
aangeeft om wat soort droefheid het hier gaat. Zoals commiseratio maar één van de vele woorden is die je kan kleven op de
droefheid hij hier bedoelt, zo kan je een hele resem van woorden bedenken voor
het tegenovergestelde ervan: vreugde in de eerste plaats, blijdschap,
opgetogenheid, blijmoedigheid, vrolijkheid, genoegen, aangename verrassing,
uitgelatenheid; je kan er vele adjectieven aan toevoegen: diepe, intense,
ontroerende, plotse, onverwachte, onverdiende vreugde &c.
Het gaat
daarbij steeds om het voorwerp van onze gedeelde liefde, maar onvermijdelijk ook
om de relatie met die andere persoon. Wanneer wij intens blij zijn omwille van
een andere persoon, dan noemen we dat liefde (E III p 13 s). Over die beroemde
passage in de Ethica schreef ik
vroeger al, klik
hier als je het nog eens wil nalezen. Daar gaat het dus om: een mens is
maar gelukkig wanneer hij blij is. Vriendschap, liefde is gevoelens en
verlangens en idealen en bezorgdheden delen met iemand anders.
Net zoals
Spinozas definitie van de liefde geen wereldschokkende waarheid is en ook niet
de kern uitmaakt van zijn betoog, moeten we ook zijn verrassende en
intrigerende bekentenis van zijn onwetendheid niet zien als een diepzinnige
probleemstelling. Ik stel me voor dat hij bij het schrijven van deze tekst
plots vaststelde dat hij in het Latijn (dat hij niet volmaakt beheerste en vaak
op een zeer eigenzinnige manier gebruikte) niet onmiddellijk een woord vond dat
perfect weergaf wat hij bedoelde. Dat is niets bijzonders: misschien is er wel
degelijk een woord en kende hij het niet, misschien is er ook geen specifiek woord
voor en kunnen we het alleen maar met twee of meer worden zeggen, zoals Spinoza
zelf trouwens ook voortdurend doet.
Hoe minder
woorden je gebruikt, hoe raadselachtiger de tekst. Hoe complexer de gedachte en
hoe nauwkeuriger het onderscheid dat je wil maken, hoe meer woorden je nodig
hebt. Soms weten we perfect wat we voelen, maar slagen er niet in om het te
verwoorden. Dan nemen we onze toevlucht tot de aloude clichés: ik heb je lief,
ik zie u graag, ik bemin je We laten het dan aan de andere over om de diepte,
de omvang en de complexiteit en de delicate subtiliteit van onze gevoelens te
vatten.
Het is niet
omdat we er geen woorden voor hebben, dat we niet kunnen zeggen wat we
bedoelen. Wij weten bijvoorbeeld allemaal wat leedvermaak is. In het Duits is
dat Schadenfreude. Ook Spinoza
spreekt daarover in stelling XXIV s van het derde deel van de Ethica: Dergelijke vormen van Haat zijn
te herleiden tot de afgunst, die mensen ertoe brengt om zich te verheugen over
het onheil van anderen en zich ongelukkig te voelen bij hun voorspoed.
Maar hoe zeg
je leedvermaak in het Frans? Of het Engels? Of het Latijn, inderdaad? Ik
althans zou het niet weten. Nochtans is leedvermaak alleszins niet beperkt tot
het Germaanse taalgebied. Eventjes dacht ik dat Spinoza verwees naar het
tegenovergestelde van leedvermaak, waar hij het heeft over Laetitia quae ex alterius bono oritur, vreugde die ontstaat uit
het goede van een andere persoon. Dat zou mooi zijn: we hebben wel een naam
voor onze kwalijke blijdschap, ons misplaatst plezier om het ongeluk van een
ander, maar niet voor onze terechte blijdschap om zijn of haar geluk. Dat is
ook zo, ik vind daar inderdaad geen woord voor, nescio et ego. Maar een aandachtige lezing van de tekst leert ons
dat Spinoza het niet daarover heeft, maar over iets helemaal anders, namelijk
de vreugde omwille van het ontdekken en herkennen in de andere van wat ons ook
ter harte gaat.
Zo zie ja
maar. Spinozas raadsel verbergt geen diepe geheimen. Voor mij was het een
goede gelegenheid om deze eigenzinnige, strak geformuleerde en complexe
bladzijden uit de Ethica nog eens te
lezen. De Latijnse tekst was daarbij mijn leidraad en vaste grond. De
Nederlandse vertaling van Henri Krop uit 2008 liet me helaas vaak in de steek.
Dat hoeft ons niet te verwonderen. Er zijn over deze passages dikke boeken
geschreven en elke lezer van Spinoza staat voor nieuwe ontdekkingen, inzichten,
paradoxen en contradicties. Het is mensenwerk, dat mogen we niet vergeten.
Spinoza was
geniaal, maar niet onfeilbaar of volmaakt. Hij was de eerste om ons te wijzen
op het gevaar van vermeende heilige boeken, toen hij in de Tractatus Theologico-Politicus de Bijbel zo deskundig ontluisterde.
We moeten Spinoza even kritisch lezen. Gelukkig hebben we daartoe heel wat minder
reden dan voor de Bijbel het geval is. Spinoza wou geen kerk stichten, geen
school vormen. Hij schreef voor zichzelf en voor enkele vrienden. Hij wenste,
net zoals Copernicus, niet gepubliceerd te worden, dat gebeurde pas na zijn
dood. Hij zocht het voetlicht niet op of de grote bekendheid. En toch hebben
zijn in omvang bescheiden geschriften en zijn levenswandel steeds talrijke mensen
gefascineerd en geïnspireerd. Ik prijs me gelukkig dat ook ik hem ontdekt heb,
zij het helaas laat in mijn leven. Augustinus citerend (Conf. 10, 27, maar hij
heeft het over zijn God) stel ik ook met spijt vast: sero te amavi! Al te laat heb ik jou leren kennen en liefhebben
iefde.
Iedereen weet waarover het gaat, maar als we vragen wat het precies is, blijven we het antwoord
schuldig. Een vaste definitie van de liefde is er niet. Of liever: er zijn er
duizenden, miljoenen zelfs. Liefde is bezongen en beschreven door de eeuwen
heen, overal ter wereld. Iedereen heeft ermee te maken, een leven lang. Het
drijft ons denken, ons voelen en ons doen. En toch weten we niet echt te zeggen
wat het is.
Dat is toch
wel vreemd. Je zou denken dat wij mensen ons toch ernstig zouden bezig gehouden
hebben met dat vreemd verschijnsel. Dat we het niet zomaar zouden ondergaan
hebben, met zijn heerlijke en deerlijke momenten, maar ons vragen zouden
stellen over hoe het in zijn werk gaat, wat liefde eigenlijk is en vooral:
waarom wij liefhebben.
Toen ik als
jonge man voor een van de belangrijkste beslissingen stond voor de rest van
mijn leven, de keuze van een partner, vroeg ik me af: is het liefde? Het was
een ontredderende vraag. Ik kon er niet op antwoorden, omdat ik verbijsterd
vaststelde dat ik niet wist wat liefde was. Wat waren de criteria? Wanneer is
het liefde en wanneer niet? Hoe kon ik dat weten? Ervaring had ik niet en al
wat ik geleerd had, uit mijn omgang met anderen, uit de literatuur, de muziek,
de populaire cultuur, op school of waar dan ook, hielp me voor geen cent.
Verliefdheid, ja, dat kende ik, je lichaam vertelt je dat feilloos. Maar
verliefdheid is geen liefde, dat weet je, je kan immers op verscheidene mensen achtereenvolgens
verliefd zijn. Verliefdheid overvalt je. En gaat ook
voorbij Plaisir damour ne dure quun
moment
Mijn leven
lang ben ik ervan overtuigd gebleven dat we niet weten wat liefde is. We doen
alsof, we gebruiken en misbruiken het woord voor allerlei zaken. Het dekt vele
ladingen, het heeft geen eenduidige betekenis. Het is een zo goed als
onbruikbaar woord, maar dat belet ons niet om het voortdurend te bezigen, te
pas en te onpas.
De grote
ideologieën hebben het begrip of althans het woord liefde geaccapareerd, ze
hebben er beslag op gelegd om alles te verklaren. Het christendom, de
belangrijkste ideologie van de laatste tweeduizend jaar, draait helemaal om de
liefde. De liefde van God voor de mens en vice versa. De liefde van de Vader
voor de Zoon en vice versa. Universele naastenliefde. Alles gebeurt uit liefde, liefde verklaart alles.
En dus verklaart ze niets, aangezien we niet weten wat ermee bedoeld is.
Bij Freud
gaat het eveneens om de liefde: de liefde van de moeder voor haar kind, de
ongepaste liefde van de vader voor zijn dochter en die van de zoon voor zijn
moeder.
Maar het blijft
een vage, onduidelijke uitleg. We weten niet waarover we het hebben. Er is geen
definitie, geen afdoende verklaring. Het zijn woorden in de wind.
Daarin is eindelijk
verandering gekomen toen men vanuit verscheidene deelwetenschappen naar de
liefde ging kijken en de resultaten bundelde: de psychologie, de sociologie en
de biologie. Men spreekt dan van evolutionaire psychologie, cognitieve
psychologie, neurowetenschap, sociobiologie. We kijken naar de mens als een
biologisch verschijnsel, verankerd in de evolutie, samen met anderen levend in
een milieu en in een maatschappelijk verband, in een beschaving. We bestuderen het
menselijk gedrag op een wetenschappelijke, verifieerbare manier. We benoemen de
zaken zoals ze zijn, zonder er doekjes om te doen. We spreken over emoties zonder
emotioneel te zijn. We zoeken naar het waarom van het menselijk denken, voelen
en handelen zonder vooringenomenheid, zoals we ook het dierlijk gedrag
bestuderen.
Het
resultaat is verrassend. Er blijkt een systeem te zitten in ons gedrag, een
fysische basis voor wat we vaststellen, een aannemelijke verklaring voor wat we
denken en voelen. Geen betwistbare interpretatie zoals bij Freud, geen mystieke
uitleg zoals bij het christendom, maar een vrij eenvoudige zakelijke maar
afdoende verklaring.
Mensen zijn gericht
op hun eigen instandhouding. Dat is een. Maar zij zijn er ook op gericht om
het leven zelf in stand te houden, over de grens van de eigen dood heen. Mensen
wensen zich voort te planten. Dat is twee en dat is in feite alles. Met die
twee principes moeten we het doen.
Als we dan
kijken hoe mensen zich voortplanten, dan stellen we vast dat dit op een
specifieke manier gaat. Man en vrouw brengen hun erfelijke kenmerken bijeen in
een nieuwe cel, die zich dan in het vrouwelijk lichaam ontwikkelt tot een
nieuwe mens. Man en vrouw zorgen elk op hun manier voor het overleven van het
embryo en van de jonge, hulpbehoevende mens. Het valt daarbij op dat man en
vrouw, zoals in het dierenrijk, eigenlijk op gericht zijn op het overleven hun
eigen erfelijk materiaal. Wij proberen dus om ons specifieke eigen individuele leven,
om wat en wie wij zijn, zo goed mogelijk over te dragen naar een volgende
generatie.
Dat blijkt
uit allerlei waarnemingen en proefnemingen die men heeft gedaan bij mens en
dier. Wanneer een leeuw een leeuwin met welpen aantreft, zal hij die welpen
steeds meteen doden en de leeuwin zelf bevruchten. De leeuwin daarentegen zal
haar welpen verdedigen. Mannetjesdieren proberen steeds zoveel mogelijk
vrouwelijke dieren te bevruchten. Zij beschikken over een overdosis van
zaadcellen, die ze aan de lopende band produceren. De vrouwelijke dieren hebben
een zeer beperkte voorraad eicellen, die ze gedurende geruime tijd moeten
verzorgen, eerst in het eigen lichaam, daarna nog vele jaren daarbuiten.
Wat leert
ons dat over de liefde?
Liefde is
geen typisch menselijk verschijnsel, omdat menselijk gedrag niet erg typisch
is. Wij gedragen ons grotendeels zoals de andere dieren, omdat we nog steeds dieren
zijn, in de eerste plaats in de manier waarop wij ons voortplanten. Liefde
heeft alles met voortplanting te maken, met lichamelijkheid, met seksualiteit,
met samenleven tussen partners, en kinderen, en ouders en grootouders.
Wie zien wij
graag? In de eerste plaats onze kinderen, daarover bestaat weinig twijfel, het
is vanzelfsprekend. Maar waarom is dat zo? Als je het zakelijk bekijkt, zonder
emoties, dan kan je het zo stellen: een kind heeft de helft van jouw erfelijk
materiaal. Dat is de fysische, biologische grondslag van onze verhoudingen. Al
het overige is daarop gebouwd. Dat doet niets af van de waarde van de hele
emotionele en maatschappelijke structuur die daarop gebouwd is: verliefdheid,
erotiek, seksualiteitsbeleving, gezin, opvoeding enzovoort. Maar de basis is:
wij zijn met onze kinderen genetisch verbonden, zij dragen de helft van onze
genen in zich.
Onze
kleinkinderen beschikken volgens een eenvoudige berekening over slechts een
vierde van die genen en dat bepaalt onze houding tegenover hen even
fundamenteel.
Onze broers
en zussen hebben hetzelfde genetisch materiaal als wij. Ook dat is erg
belangrijk. Het maakt ons tot een groep: het gezin. Al de grote en kleine conflicten,
op zeer jonge leeftijd en als volwassenen, kunnen niet verhinderen dat wij
genetisch eender zijn en zo met elkaar bloedverbonden. Maar er is een
belangrijk verschil. Leven als broer en zus betekent: leven zonder seksuele
betrekkingen. Broers en zussen die vrijmoedig met elkaar opgegroeid zijn,
voelen zich niet tot elkaar aangetrokken, maar tot anderen buiten het eigen
gezin. Wij noemen dat het incestverbod, maar er hoeft niet eens een verbod te
zijn. Kinderen die samen opgroeien, ook als ze niet genetisch verwant zijn,
vermijden elkaar spontaan als seksuele partner. Pas wanneer men kinderen alle
seksualiteit en alle lichamelijk contact ontzegt, zullen zij elkaar opzoeken en
taboes doorbreken.
Broers en
zussen hebben dus wel dezelfde genen en dus zijn ze om elkaar bezorgd, maar zij
planten zich niet samen voort. Ons erfelijk systeem zit zo ineen, dat de kans
op fouten bij de voortplanting door incest aanzienlijk is. Het vermijden van
incest biedt dus een (zeer sterk) voordeel bij de voortplanting en is dus algemeen
verspreid, het is een van de meest krachtige taboes die we hebben. Voor onze
eigen voortplanting zijn onze broers en zussen, en ook onze eigen ouders en
grootouders, en zelfs neven en nichten, geen geschikte partners. Onze liefde
voor hen is dan ook navenant.
Stilaan
wordt duidelijk wat we met liefde zouden kunnen bedoelen. Het heeft alles te
maken met onze voortplanting, met de kans op voortplanting, met onze drang om
ons voort te planten, met de zorg om de overdracht van ons erfelijk materiaal in
andere mensen.
Wat dan met
onze partner, traditioneel en romantisch het eerste doel van onze liefde? We kiezen
met opzet een partner uit met wie we niet direct genetisch verwant zijn. Hoe
kan er dan sprake zijn van liefde?
Met onze
partner delen we de zorg om ons erfelijk materiaal. Wij kunnen ons erfelijk
materiaal niet voor de volle honderd procent overdragen naar onze kinderen,
maar voor vijftig procent. De andere helft komt onvermijdelijk van onze partner,
zo gaat het nu eenmaal, genetisch gezien. Man en vrouw hebben de helft van de
genen van hun kinderen. Onze kinderen hebben de helft van de genen van onze
partner, dat telt al voor iets. Wij zijn met elkaar verbonden door onze genen
die zich hebben verenigd in onze kinderen. Man en vrouw zijn onmisbaar voor de voortplanting
en voor de zorg tijdens de zwangerschap en lang daarna, een goede reden om elkaar
lief te hebben.
Het is zeer
typisch dat heel wat huwelijken stranden wanneer de zorg om de kinderen wegvalt
om een of andere reden. Anderzijds beginnen (vooral) mannen nieuwe relaties
wanneer de zorg voor hun (jonge) kinderen verzekerd is: kinderen worden meestal
aan de moeder toegewezen, met (verplichte) externe steun van de biologische
vader. Als er kinderen komen in zijn nieuw huwelijk, zijn die kinderen hem even
dierbaar als die bij zijn eerste vrouw, omdat zij dezelfde genetische band
hebben met hem en met zijn nieuwe echtgenote, maar niet met zijn eerste: zij
zal die kinderen vooral als concurrenten zien voor haar kinderen.
We kunnen zo
nog veel voorbeelden geven, maar ik laat het hierbij. Deze manier van denken
heeft mij overtuigd. Ze klopt met mijn eigen aanvoelen. Ze is gesteund op uitgebreid
en nauwkeurig wetenschappelijk onderzoek in uiteenlopende disciplines. De
bevindingen van de biologie en de geneeskunde stemmen overeen met die van het
sociologisch en psychologisch onderzoek. Met dit systeem kunnen we de oude
waarheden en interpretaties opnieuw bekijken. Heel vaak stellen we vast dat ze heel
accuraat waren en bevestigd worden door de genetica, zoals het mythisch of
goddelijk verordend incesttaboe. Andere vallen door de mand, bijvoorbeeld het huwelijk
als een onverbreekbare band, of het freudiaans incestverlangen. Situaties die
voorheen onbegrijpelijk waren, krijgen plots zin wanneer we ze bekijken vanuit
ons nieuwe standpunt.
Vanzelfsprekend
is hiermee niet alles gezegd. De menselijke realiteit is veel complexer dan
dat. Het is evident niet zo dat kinderloze ouders niet tot liefde in staat
zouden zijn, noch dat men geen liefde zou kunnen voelen voor personen met wie we
niet genetisch verwant zijn, zoals adoptiekinderen, stiefkinderen, partners met
wie we zelf geen biologische kinderen hebben, of vrienden. Eens het systeem
van het liefhebben uitgebouwd is in de mensheid, in ons genetisch materiaal verankerd
is, kan het voor andere doeleinden gebruikt en ook misbruikt worden. Dat
verhaal maakt het grootste deel uit van onze artistieke erfenis. Maar het is
goed dat we weten en beseffen dat onze liefde geen waanidee is of een
romantische bevlieging, noch een goddelijke inspiratie, maar gegrond is in ons
diepste wezen, in wie en wat we echt zijn, voor onszelf en voor anderen.
Categorie:wetenschap Tags:maatschappij
13-04-2012
Gastgedicht: Ik weet niet waarom
Voor velen
onder ons is het internet een ontmoetingsplaats geworden. Dat is vaak eenzijdig,
wanneer we anoniem, als gluurders bijna, bekijken wat aangeboden wordt:
nieuwsberichten, aankondigingen, porno, Wikipedia, blogs Meer en meer
ontdekken we een andere dimensie van de socialmedia: het interactieve. Dat vind je
vooral op de sociale netwerken, zoals Facebook en zo. De omvang van de inhoud
is daar minimaal, het contact, het gesprek is alles.
Ik beoefen
hier sinds zes jaar het bloggen. Ik bied mijn lezers teksten aan. Zo treed ik
naar buiten en ontmoet zo anderen. Ook dat blijft nogal eenzijdig. De overgrote
meerderheid van mijn lezers blijft anoniem, zij consumeren het aanbod en laten
het daarbij. Sommigen niet: zij reageren, meestal occasioneel, eenmalig zelfs,
en bondig. Af en toe ontwikkelt zich een gesprek, over het algemeen van vrij
korte duur, omdat het stilvalt of afgebroken wordt. Met enkele internetvrienden
blijf ik aan de praat. Dat gaat dan via mails over en weer, een telefonisch of
videogesprek, uitzonderlijk zelfs een ontmoeting bij mij thuis of bij hen.
Ik ben een
schrijvend wezen, ik schrijf de hele dag, heb dat mijn hele leven al gedaan,
ook in beroepsverband. Nu schrijf ik mijn blogteksten, maar ook heel wat andere
teksten en notities die het daglicht niet zien. Af en toe waag ik me aan een
reactie op iets dat ik lees op FaceBook of zo, maar daar kan je geen langere
commentaren kwijt. Met Twitter is dat nog meer zo, dus dat trekt me niet aan. Van
forums houd ik mij ver, de onverdraagzame agressiviteit en boertigheid die je
daar veelal ontmoet, schrikt me af.
Daarnaast
onderhoud ik zoals gezegd contacten met enkele correspondenten. Het zijn soms
vrij lange brieven die ik schrijf. Ik houd ervan om me zo uit te drukken, dat
ligt me, het geeft me veel voldoening.
Laatst kreeg
ik een heel mooie (e-mail)brief van iemand die toevallig op mijn Kroniek was
terechtgekomen bij het zoeken naar iets over Iris Murdoch, klik
hier als je die tekst nog eens wil nalezen. In haar reactie verwees ze naar
een gedicht dat ze had geschreven over deze auteur, die op het einde van haar
leven getroffen werd door de ziekte van Alzheimer. Omdat ik er zo door geraakt was,
vroeg ik haar of ik het gedicht hier mocht afdrukken en tot mijn grote
voldoening stemde ze daarmee graag in. Hieronder vind je het gedicht, een
gastbijdrage als het ware. Geniet ervan, en dank je wel, Hanneke Driever.
Ik weet niet waarom
ik zou niet weten waarom ik schrijven zou
heb ik
John, heb ik niet ooit geschreven, vraag ik hem, ik weet hem soms nog mijn man,
als hij me kan vinden en ik mezelf en mijn bril
mijn hele ik en dan de rest ervan kijkt naar hem op en vraagt even of ik het
ware
heb ik echt geschreven lieve John?
ik hoor zijn antwoord zittend in het zand dat alleen mijn hand zich nog
herinnert, waarheen hij me meegenomen heeft
maar ik weet niet waarom
het zand was vroeger los en niet zo solide als toen de klok plotseling
wil ik mijn platenboek
dus gaan we nu naar huis John, want de rommel weet ik daar en alles nog
en jij zet thee heet het platenboek?
thuis weet ik niet waarom mijn chaos niet vertrouwd, ineens onvast geworden is
en dan vouw ik me
wring me eruit ik ga op zoek naar vroegere oevers zonder netten
zijn ze niet meer van de zee
ik roep de hond: Apollo
Bacchus hier!
kijk, de man heeft me gevonden en zet thee
de graaf! ik weet hem
de hemel, lieve John, ik weet je weer, is een diep kasteel op zand gebouwd
soms weet ik Hartley oude vrouw en de meedogenloosheid van tijden
noch het onvermijdelijke alsmaar weer en overkomelijk verdriet
de wanen die monsters oproepen en andersom
en wat er tussen Socrates en Sartre was
ik kan er niets meer mee
het is negen uur en het ronde hoekt, breng me naar bed John
en blijf bij me of ik ga en als ik ga
zoek me dan maar niet
laat me mijn eervolle aftocht
drapeer de zee, drapeer de zee
die van vanochtend maar om mijn lijf dat pijn doet --ja zo-- ik dank je
zeg je beleefd goedenacht
ik ga van Bruno dromen
Ploos
Categorie:poëzie Tags:poëzie
08-04-2012
Verrijzen
Exegi
monumentum aere perennius non omnis moriar.
Horatius, Carm. III, XXX
Een
monument heb ik opgericht, duurzamer dan brons ik zal niet helemaal sterven.
Het is een
trotse en zelfbewuste Horatius (65-8 voor onze jaartelling) die deze verzen
schreef. Hij had het over zijn literaire prestaties, de vele kunstige en rake gedichten
die hij had geschreven op het toppunt van de Romeinse beschaving, toen Rome de
hele Westerse wereld beheerste en het centrum was van wetenschap, kunst en wijsheid
en ook van politieke, militaire en economische macht.
Hij heeft
gelijk gekregen. Wij hebben de Grieks-Romeinse beschaving bewaard, wij zijn
haar erfgenamen, het is ook vandaag nog een van de dragende componenten van
onze huidige beschaving, al zijn we ons daar van meestal nauwelijks bewust.
Horatius leeft voort in zijn geschriften, in de gedachten die hij heeft
neergeschreven en die wij op onze beurt kunnen lezen en tot de onze maken.
Vandaag is
het Pasen. Het christendom viert de verrijzenis van de mythische figuur van
Jezus van Nazareth, de Mensenzoon die na de vernederende kruisdood glorierijk zijn
plaats inneemt als Zoon van God aan de rechterhand van de Vader. Hij is de
eerste mens die het eeuwig leven verwerft en opent zo de weg naar de hemel en
het eeuwig geluk voor al wie hem volgt.
Wat dat
precies betekent wist ook ten tijde van Paulus, die de Verrijzenis tot het
kernpunt maakte van het christelijk geloof, niemand. Paulus spreekt erover in
Oudtestamentische woorden en extatische frasen. Hij doet dat niet met de
woorden van Christus, want die had hij zelf niet gehoord. Hij kende ook de
evangelies niet, want hij vermeldt ze nergens en citeert ze nooit. Zijn ideeën
haalde hij uit wat er leefde onder de Joden van zijn tijd, niet alleen in
Israel, maar vooral ook onder de meer geseculariseerde joden, verspreid over
het Romeinse Rijk, die hadden kennis gemaakt met andere godsdiensten en met de
Griekse filosofie van de moderne wereld.
Wat wij ons
moeten voorstellen bij de verrijzenis van ons lichaam en onze ziel op de
jongste dag, dat is allemaal zeer vaag. Het is een mysterie, iets wat we nooit helemaal
kunnen begrijpen voor het zover is, maar dat we nu vast moeten geloven, opdat
het ook zou uitkomen. Ik citeer hier uitvoerig wat Paulus schrijft in de Eerste
brief aan de christenen van Korinthe, in de versie van de Nieuwe
Bijbelvertaling.
12 Maar wanneer nu over Christus
wordt verkondigd dat hij uit de dood is opgewekt, hoe kunnen sommigen van u dan
zeggen dat de doden niet zullen opstaan? 13 Als de doden niet opstaan, is ook
Christus niet opgewekt; 14 en als Christus niet is opgewekt, is onze
verkondiging zonder inhoud en uw geloof zinloos. 15 Dan blijkt dat wij als
getuigen van God over hem hebben gelogen, omdat we verklaard hebben dat hij
Christus heeft opgewekt want als er geen doden worden opgewekt, dan kan hij
dat niet hebben gedaan. 16 Wanneer de doden niet worden opgewekt, is ook
Christus niet opgewekt. 17 Maar als Christus niet is opgewekt, is uw geloof
nutteloos, bent u nog een gevangene van uw zonden 18 en worden de doden die
Christus toebehoren niet gered. 19 Als wij alleen voor dit leven op Christus
hopen, zijn wij de beklagenswaardigste mensen die er zijn.
20 Maar Christus is werkelijk uit de
dood opgewekt, als de eerste van de gestorvenen. 21 Zoals de dood er is gekomen
door een mens, zo is ook de opstanding uit de dood er gekomen door een mens. 22
Zoals wij door Adam allen sterven, zo zullen wij door Christus allen levend
worden gemaakt. 23 Maar ieder op de voor hem bepaalde tijd: Christus als eerste
en daarna, wanneer hij komt, zij die hem toebehoren. 24 En dan komt het einde en
draagt hij het koningschap over aan God, de Vader, nadat hij alle heerschappij
en elke macht en kracht vernietigd heeft. 25 Want hij moet koning zijn totdat
God alle vijanden aan zijn voeten heeft gelegd. 26 De laatste vijand die
vernietigd wordt is de dood, 27 want er staat: Hij heeft alles aan zijn voeten
gelegd. Wanneer er alles staat, is dat natuurlijk uitgezonderd degene die
alles aan hem onderwerpt. 28 En op het moment dat alles aan hem onderworpen is,
zal de Zoon zichzelf onderwerpen aan hem die alles aan hem onderworpen heeft,
opdat God over alles en allen zal regeren.
29 Wat denken zij die zich voor de
doden laten dopen te bereiken? Als de doden toch niet worden opgewekt, waarom
zouden zij zich dan voor hen laten dopen? 30 En waarom zouden wij ons
voortdurend aan gevaren blootstellen? 31 Elke dag sterf ik opnieuw, broeders en
zusters, zo waar als ik dankzij Christus Jezus, onze Heer, trots op u kan zijn.
32 In Efeze heb ik op leven en dood gevochten; wat zou ik daarmee hebben
bereikt als ik geen hoop had? Wanneer de doden toch niet worden opgewekt,
kunnen we maar beter zeggen: Laten we eten en drinken, want morgen sterven
we. 33 Maar vergis u niet: slecht gezelschap bederft goede zeden. 34 Kom tot
bezinning, zoals het u betaamt, en zondig niet langer. Sommigen van u hebben
geen enkele kennis van God. U moest u schamen.
35 Nu zou iemand kunnen vragen: Maar
hoe worden de doden opgewekt? Hoe zou hun lichaam eruit moeten zien? 36 Dwaas
die u bent! Als u iets zaait, moet dat eerst sterven voordat het tot leven kan
komen. 37 En wat u zaait heeft nog niet de vorm die het later krijgt; het is
nog maar een naakte korrel, een graankorrel misschien of iets anders. 38 God
geeft daaraan de vorm die hij heeft vastgesteld, en hij geeft elke zaadkorrel zijn
eigen vorm. 39 Elk aards lichaam is anders; het lichaam van een mens is enig in
zijn soort, dat van een dier eveneens, dat van een vogel ook, en ook dat van
een vis. 40 Er zijn lichamen aan de hemel en lichamen op aarde, maar de
schittering van een hemellichaam is anders dan die van een aards lichaam. 41 De
zon heeft een andere schittering dan de maan, de maan weer een andere dan de
sterren, en de sterren onderling verschillen ook in schittering. 42 Zo zal het
ook zijn wanneer de doden opstaan. Wat in vergankelijke vorm wordt gezaaid,
wordt in onvergankelijke vorm opgewekt, 43 wat onaanzienlijk en zwak is wanneer
het wordt gezaaid, wordt met schittering en kracht opgewekt. 44 Er wordt een
aards lichaam gezaaid, maar een geestelijk lichaam opgewekt. Wanneer er een
aards lichaam is, is er ook een geestelijk lichaam. 45 Zo staat er ook
geschreven: De eerste mens, Adam, werd een levend, aards wezen. Maar de
laatste Adam werd een levendmakende geest. 46 Niet het geestelijke is er als
eerste, maar het aardse; pas daarna komt het geestelijke. 47 De eerste mens
kwam uit de aarde voort en was stoffelijk, de tweede mens is hemels. 48 Ieder
stoffelijk mens is als de eerste mens, ieder hemels mens is als de tweede. 49 Zoals
we nu de gestalte van de stoffelijke mens hebben, zo zullen we straks de
gestalte van de hemelse mens hebben.
50 Wat ik bedoel, broeders en
zusters, is dit: wat uit vlees en bloed bestaat kan geen deel hebben aan het
koninkrijk van God; het vergankelijke krijgt geen deel aan de
onvergankelijkheid. 51 Ik zal u een geheim onthullen: wij zullen niet allemaal
eerst sterven toch zullen wij allemaal veranderd worden, 52 in een ondeelbaar
ogenblik, in een oogwenk, wanneer de bazuin het einde inluidt. Wanneer de
bazuin weerklinkt, zullen de doden worden opgewekt met een onvergankelijk
lichaam en zullen ook wij veranderen. 53 Want het vergankelijke lichaam moet
worden bekleed met het onvergankelijke, het sterfelijke lichaam met het
onsterfelijke. 54 En wanneer dit vergankelijke lichaam is bekleed met het
onvergankelijke, dit sterfelijke met het onsterfelijke, zal wat geschreven
staat in vervulling gaan: De dood is opgeslokt en overwonnen. 55 Dood, waar is
je overwinning? Dood, waar is je angel? 56 De angel van de dood is de zonde,
en de zonde ontleent haar macht aan de wet. 57 Maar laten we God danken, die
ons door Jezus Christus, onze Heer, de overwinning geeft.
58 Kortom, geliefde broeders en
zusters, wees standvastig en onwankelbaar en zet u altijd volledig in voor het
werk van de Heer, in het besef dat door de Heer uw inspanningen nooit
tevergeefs zijn.
Dat is
helemaal iets anders dan het non omnis
moriar van Horatius, die zich maar al te zeer bewust was van zijn
vergankelijkheid. Denk aan zijn carpe
diem, pluk de dag. Ik sprak over dat thema toen
ik hier over de roos schreef. Je vindt daar ook de tekst van zijn gedicht. Horatius
weet dat hij zal sterven. Dat beangstigt hem niet, maar zet hem aan om van de
goede dingen van het leven te genieten, ze gaan immers zo gauw voorbij. Het leert
hem ook dat we vriendelijk en goed moeten zijn voor elkaar, anders wordt het
leven een hel.
Paulus is
tegen alle genieten. Het leven is inderdaad een hel, daar is niets aan te doen,
wij zijn zondig, wij zijn gewelddadig, egoïstisch, geil, hebzuchtig, vals, onbetrouwbaar
enzovoort. Alleen met Gods hulp kunnen we daaraan ontsnappen, niet zozeer hier,
daarvoor zijn we te zwak, te zeer gebonden aan het vlees, maar later, als we
dat onbetrouwbaar, geil lichaam hebben achtergelaten en als zuivere geesten in
Gods aanschijn mogen vertoeven. De dood is overwonnen! Denk aan de prachtige
aria uit Haendels Messiah: Death, o Death where is thy Sting? Where is
thy victory? Haendel wist waar hij de mosterd moest halen: dit is een
letterlijk citaat uit I Kor. 15, 55.
Paulus zegt
zelf dat dit een citaat is uit de Schrift. Maar wanneer we gaan zoeken naar
het origineel, dan wacht ons een ware exegetische kruisweg. We vinden die
woorden niet zo in het Oude Testament. In Hosea 13, 14 is er iets dat in de
buurt komt: Dood, zaai de pest om je
heen! Dodenrijk, waar zijn je kwellingen? Paulus citeert hier niet de Hebreeuwse
Masoretische tekst van de Bijbel, noch de Griekse Septuagintavertaling, noch de
recent teruggevonden gnostische versie van de Dode Zee-rollen; evident ook
niet de Latijnse vertaling van Hiëronymus, de Vulgaat, die van 400 dateert.
Paulus was een jood en hij citeert letterlijk de Aramese Peshitta
die de joodse Schriftgeleerden gebruikten. Zo zie je maar.
Spinoza kon
dit onderwerp niet uit de weg gaan. Bij een recent bezoek aan De Slegte vond ik
er tot mijn verbazing de Nederlandse vertaling van het boek van Steven Nadler
dat ik hier al vermeldde: De Ketterij van Spinoza, Atlas, Adam & Antwerpen,
2008, 320 blz., ongeveer 7. Dat kon ik niet laten liggen, al zal ik het
wellicht nooit lezen aangezien ik het origineel met veel aandacht heb gelezen.
Ik citeer het einde van het voorwoord: Omwille
van de toegankelijkheid en de leesbaarheid - twee deugden die onder
specialistische schrijvers over Spinoza niet vaak worden aangetroffen gebruik
ik, naar ik vrees, een tamelijk grove kwast en laat ik in technisch opzicht het
een en ander onafgewerkt. ( ) Ik wil me echter niet verontschuldigen voor het
feit dat ik mij op het bos concentreer en niet op de bomen (en de takken en de
twijgen); deden meer historici van de filosofie dat maar. Wijze woorden en
dus een goede aanbeveling voor dit uitstekende boek, dat toch vooral vrienden
van Spinoza zal aantrekken.
Laten we
even Spinoza zelf aan het woord, in de Nederlandse vertaling van Henri Krop uit
2008.
Alleen gedurende het bestaan van het
lichaam kan de geest zich iets voorstellen en zich een gebeurtenis uit het
verleden herinneren. (E V p.21)
Hier zie je
al hoe lichaam en geest aan elkaar gekoppeld zijn. Meer nog, ze zijn onmisbaar
voor elkaar. Als er geen lichaam is, kan de geest niet functioneren.
In God bestaat er echter noodzakelijk
een idee die het wezen van een individueel menselijk lichaam onder het aspect
van eeuwigheid tot uitdrukking brengt. (E V p. 22)
Een
individueel mens is niet niets, zelfs niet in het licht van de oneindigheid.
Het is een gebeurtenis die niet ongemerkt kan voorbijgaan in de loop van de
geschiedenis, hoe gering haar invloed daarop ook moge zijn. Er is dus in de Natuur
iets dat daarnaar verwijst. Op een of andere manier is alles wat in het leven
van een mens voorvalt aanwezig in de Natuur. Spinoza zegt: in God, maar we
weten dat hij daarmee niet de persoonlijke God van het christendom bedoelt,
maar het Al(tijd).
De menselijke geest kan niet in alle
opzichten tegelijk met het lichaam worden vernietigd, maar er blijft iets
bestaan dat eeuwig is. (E V p. 23)
Het lichaam
is vergankelijk. Maar alle informatie over een mens en dus ook over alle
mensen, gaat niet helemaal verloren. Ze was, is en blijft aanwezig in God, of
in de Natuur, dat is hetzelfde. Aangezien dat niet in het lichaam kan, moet het
wel in God/de Natuur zijn. Met ons lichaam kunnen we alleen tijdelijke dingen
waarnemen en vatten. Met onze geest kunnen we denken aan dingen die ruimte en
tijd overstijgen. Wij voelen aan dat wij behoren tot een groter geheel, dat
niet aan ruimte en tijd gebonden is. Onze geest is een activiteit van ons
lichaam, maar laat ons toe onszelf en het universum te bekijken op een veel
ruimere manier, in het licht van de eeuwigheid. Daardoor wordt onze geest niet
onsterfelijk, want hij is als activiteit afhankelijk van het lichaam. Maar door
die specifieke manier van denken, namelijk alles begrijpen vanuit de eeuwigheid,
behoren wij tot die eeuwigheid, maken we er intrinsiek deel van uit, wij zijn
een stukje eeuwigheid.
Dat heeft
niets te maken met een voortleven van de geest na de dood van het lichaam, noch
met het bestaan van die geest voor de geboorte. Tijdens ons leven kunnen wij,
als we ons best doen, een bevrijdende blik krijgen op de eeuwigheid. En vanuit
het standpunt van de eeuwigheid, zal er van ons menselijk bestaan altijd iets
overblijven, zoals er altijd al iets was nog voor we geboren werden. In het
Al(Tijd) is alles immers eeuwig.
Het is
Pasen. Op Goede Vrijdag hebben we stilgestaan bij wat een mens kan lijden hier
op aarde en aan onze dood. Een gewelddadige dood schrikt terecht iedereen af,
ook degene die ze anderen aandoet. Geen zinnig mens kan onberoerd een ander
mens doden, denk aan de verschrikkelijke dingen die dat doet met soldaten en
terroristen overal ter wereld.
Maar de dood
op zich hoeft niemand af te schrikken. Zij komt ongeroepen en wij weten niet
hoe ze ons zal overvallen. Maar wij weten dat ze komt, vroeg of laat, gewelddadig,
in smart en pijn, langzaam en tergend of plots en overweldigend, of zacht in
onze slaap. Wij weten dat ons denken dan definitief en helemaal ophoudt,
eindelijk en dat er niets van overblijft, behalve de monumenten die wij voor
onszelf of anderen voor ons hebben opgericht, de kleine sporen die we hebben
nagelaten in het hart van anderen, de materiële overblijfselen van onze
activiteit, bewaard ergens in het geheugen van een computer, een boek, een
beeld, een schilderij. Maar in het Al(Tijd) zijn we voor altijd helemaal
aanwezig. Dat we er ooit geweest zijn, en hoe, dat kan nooit meer ongedaan
gemaakt worden. Dat te weten is een troost nu we nog hier zijn, nu we er nog
zijn. We hebben geen behoefte aan Paulus valse belofte dat wij er altijd
zullen zijn.
Als levende
wezens weten wij dat het leven voortgaat als wij sterven. Dat is hoe het leven
hier op aarde in zijn werk gaat. Het individu ontstaat uit andere levende
wezens, leeft, plant zich eventueel voort en sterft dan. Andere individuen hebben
dan de kans om op hun beurt te leven, zich voort te planten en te sterven. Wij
kunnen ons inspannen om de cyclus langer te laten duren voor een individu en
het leven zo aangenaam mogelijk te maken zolang het duurt. We slagen daar al
behoorlijk in, althans hier en daar en in beperkte mate. Maar de onsterfelijkheid
en de eeuwige jeugd is niet wat we verlangen. Misschien slagen we daarin ooit,
wie weet. Maar op dit ogenblik is dat hier op aarde niet het geval, dat
beseffen we maar al te goed. We hebben ons daarop ingesteld, we weten dat we geboren
worden om te leven en te sterven. En dat we niet zullen verrijzen.
et is volop lente en de vogels in de tuin zijn druk in de weer. Ze zingen vrolijk om
maatjes te lokken of hun territorium af te bakenen, ze eten zich dik in de
insecten die nu ook weer tevoorschijn gekomen zijn en ze bouwen hun nesten met
dorre twijgen en gras. Ongetwijfeld paren ze ook uitbundig, maar het zijn
discrete dieren, geen exhibitionisten, ze doen het onopvallend.
Ik heb de koekoek nog niet gehoord dit jaar, maar
ongetwijfeld is die ook weer present. Bij de vermelding van die vogel verschijnt
er een glimlach rond onze lippen: het is een vogel met een reputatie. Maar wat
houdt die precies in? Dat de vrouwelijke koekoeken hun eitjes leggen in het nest
van andere vogels, dat is alom bekend. Op die manier moeten ze zelf geen nest
bouwen, noch hun jongen voeden en verdedigen. Dit is inderdaad wat er gebeurt,
maar het is verre van het hele verhaal en het gaat ook niet op voor alle
koekoeken. Laten we er eens wat dieper op ingaan.
In het Frans gebruikt men de naam van de koekoek, een
evidente klanknabootsing of onomatopee, ook voor gelijksoortig menselijk gedrag.
Cocu is dan de bedrogen echtgenoot, coucou is de bedrieger. In het Engels noemt
men beide cuckold en tocuckold
is eveneens het werkwoord in beide gevallen: iemand seksueel bedriegen of, in de
passieve vorm, bedrogen worden. De oorsprong ligt natuurlijk bij het vreemd
gaan van de koekoek. Maar ergens klopt er iets niet.
Het is namelijk het koekoekswijfje dat haar ei in een vreemd
nest legt, terwijl bij de mensen het mannetje zijn zaadcellen deponeert bij een
ander wijfje dan zijn vaste partner en zich zo eveneens ontrekt aan zijn ouderlijke
plichten. Het koekoekswijfje gaat dus helemaal niet vreemd, het paart met zijn
partner van dat ogenblik en bespaart hem (en zichzelf) de inspanningen van het nest
bouwen, broeden, voeden en beschermen van de jongen. Bij de mens ontsnapt de
man wel aan de lasten van zijn lusten, maar het vrouwtje niet: zij draagt haar kinderen
en verzorgt ze, van wie ze ook zijn, op trieste uitzonderingen na.
De reputatie van de koekoek als een vogel die vreemd gaat is
dus onterecht. Het is ook niet zo dat koekoekswijfjes met verschillende
mannetjes zouden paren, zoals de legende wil: het gaat om seizoens- of broedpartners,
zoals bij de meeste vogels. Ze zijn dus monogaam, of monogaam in opeenvolgende,
niet overlappende relaties. Anderzijds zijn de koekoeksmannetjes, zoals de meeste
andere dieren, niet vies van enige buitenechtelijke seks. Zo spreiden ze hun
genen over verschillende nesten, terwijl ze er toch maar één moeten
onderhouden. Een ander voordeel is, dat er meer kans is dat hun genen overleven
wanneer een nest geroofd wordt, als ze nog eitjes bevrucht hebben in een ander
nest.
Het zijn dus de mannetjes die vreemd gaan, al kan je
natuurlijk niet op je eentje vreemd gaan, er is ook altijd een ander vrouwtje
mee gemoeid, maar het initiatief gaat uit van het mannetje. De Franse en Engelse
verwijzing naar de koekoek voor vreemdgaan slaat dus veeleer op het gedrag van mannetje
dan op het deponeren van het koekoeksei in een vreemd nest. Maar de mannelijke koekoek
doet dat zeker niet meer dan andere dieren. Er is dus een onterechte overdracht
gebeurd van de opvallende vaste gewoonte van de vrouwtjes naar de veeleer occasionele
en dus normale activiteit van de mannetjes.
Er is een belangrijk genetisch verschil tussen
buitenechtelijke voortplanting en het leggen van een ei in een vreemd nest. In
het eerste geval is er een spreiding van de mannelijke genen over verscheidene vrouwtjes
van dezelfde soort. In het tweede geval niet. Het ei wordt gelegd bij vogels
van dezelfde soort of bij die van een totaal andere soort, daarover later meer.
De gelijkenis is, dat in beide gevallen een vreemdeling wordt geïntroduceerd
in een familie, een van dezelfde soort maar die genetisch verschillend is, of
een die tot een gans andere soort behoort.
De koekoek is ook niet de enige vogel of het enige dier dat
zijn eieren aan anderen toevertrouwt; men noemt dat broedparasitisme. Er zijn
ook insecten en vissen die dat doen.
Er zijn vogels met koekoekgedrag, dus vogels die hun eieren
leggen in het nest van andere soorten, over heel de wereld. Het is een evolutionaire
afwijking die dus herhaaldelijk onafhankelijk is ontstaan op verschillende
plaatsen, wellicht zes of zeven keer in totaal als we het hebben over obligaat broedparasitisme
tussen verschillende vogelsoorten. Hoe dat gebeurd is, laat zich raden. Het
gaat niet om iets dat een vogel leert van zijn ouders, het is geen
imitatiegedrag, geen Lamarckiaanse of culturele aanpassing, maar een
genetische, waarbij de informatie via de voortplanting wordt overgedragen. Er
moeten dus vogels geweest zijn die een afwijking vertoonden die hen ervan weerhield
zelf een nest te bouwen. Wellicht misten zij het gen of de combinatie van genen
die bij hun soort automatisch leidde tot nest dragen en bouwen. Wanneer zij dus
letterlijk met een ei zaten, hadden zij geen andere keuze dan het nest van een
andere vogel te gebruiken.
We moeten dus voorzichtig zijn en de koekoek geen bedoelingen
toedichten die zij niet heeft. Het is niet uit gemakzucht dat zij geen nest
bouwen en zelf hun jongen grootbrengen: ze missen gewoon de genetische aanleg,
ze kunnen het niet. Wellicht is het begonnen met een foutje in de code voor het
nest bouwen, maar ook het zo essentiële en zo sterk ingebakken voedings- en
zorginstinct ontbreekt. Dat kan weg geëvolueerd zijn omdat het nutteloos
geworden was voor de soort: de jongen kregen hun voedsel van anderen. Een
instinct dat geen doel meer heeft, verdwijnt evolutionair omdat het een nadeel
oplevert in de strijd voor het overleven.
Vogels die zelf geen nest bouwen en hun jongen niet zelf
moeten voeden en beschermen, hebben een evident voordeel: ze hebben meer tijd
om zichzelf te voeden en zijn dus fitter om zich zoveel mogelijk voort te
planten. Ze zijn niet afgeleid door de zorg om hun nageslacht.
Het is niet zo dat alle exemplaren van een soort aan obligaat
broedparasitisme doen. Er zijn 56 soorten koekoeken op het Oude continent en
drie in de Nieuwe Wereld die zich enkel op die manier voortplanten, maar er
zijn talrijke soorten die dat combineren met normaal nestgedrag en er zijn meer soorten die niet parasiteren dan wel. Sommige soorten of exemplaren bezitten
dus genetische coderingen die hen toelaten een eigen nest te bouwen, maar ook restanten
van het genetisch materiaal dat hen instinctief drijft naar het leggen van hun
ei in een vreemd nest. Het kan ook dat sommige vogels van een soort
parasiteren, terwijl andere dat niet doen.
Koekoekseieren zijn erg stevig, ze hebben een dubbele
beschermende kalklaag en kunnen dus op een diefje gelegd worden zonder te
breken. Het is essentieel dat het koekoeksei sneller uitgebroed is dan dat van
het (verplicht!) gastgezin. De jongen groeien ook sneller dan die van het
gastgezin. Bovendien verwijdert het koekoeksjong instinctief de andere jongen en
meestal ook de andere eieren uit het nest van zodra het geboren is. Ook dit is
aangeboren gedrag, het is niet aangeleerd of zelf bedacht.
Sommige soorten worden geboren met een speciaal instrument om eieren of rivaliserende jongen te dumpen, dat na enkele dagen afvalt. Het jong imiteert perfect de voedselkreet van de
soort waar het gedeponeerd is en vertoont ook de typische kleur aan de
binnenkant van de bek, die de ouders aanzet om voedsel te leveren. Vaak zijn
die signalen nog extra versterkt. Sommige koekoeksjongen vertonen die hevige signaalkleuren
zelfs aan de binnenkant van hun vleugels, zodat ze eruit zien als een heel nest
jongen en dus nog meer voedsel krijgen.
Er zijn koekoeken die hun eieren leggen in het nest van
verschillende soorten, soms tot meer dan 200 toe, terwijl andere vast verbonden
zijn aan een bepaalde soort. In het eerste geval zien de koekoekseieren er meestal
anders uit dan die van de gastsoort en zijn ze onopvallend donker gekleurd,
zodat ze ontsnappen aan de aandacht en als het ware tersluiks mee uitgebroed
worden. In de andere gevallen zijn de eieren vaak goed tot uitstekend aangepast
qua kleur en vlekkenpatroon aan de eieren van de gast.
Het is niet duidelijk op welke basis een koekoek zijn gastgezin
selecteert: hoe herkent een koekoek een gezin waarin zijn ei het meest kans
maakt om aanvaard en uitgebroed te worden? Aan de pluimage en de vorm en het
gedrag van de gastvogel? Aan het nest? Aan de aanwezige eieren? Hebben ze als
jong een beeld van hun gastmoeder en vader opgeslagen? Is het de omgeving? Is
er een genetische vastgelegde voorkeur?
Merkwaardig is dat de eieren van de koekoek kunnen
verschillen in afmeting van die van de gasten, soms zelfs aanzienlijk. De
gastvogels aanvaarden grote tot zelfs zeer grote eieren die er voor de rest
eender uitzien als hun eigen. De redenering is dat ze geen negatieve reactie
hebben tegen een ei dat groter is, omdat groter zijn in principe een goede
eigenschap is. Zo was er onlangs een verhaal over eenden die men liet broeden op
eieren van de juiste kleur, maar die vele keren groter waren dan de vogel zelf
Er zijn ook gevallen waarbij de koekoek eieren van het
gastgezin vernielt of verorbert. Soms is dat één ei, of zoveel eieren als de
koekoek er zelf bij legt. Dat veronderstelt dat de koekoek weet dat de gast
kan tellen en dat is ook zo bij sommige soorten. Soms worden sommige of alle eigen
eieren van de gasten vernietigd, of beter nog: verborgen in de omgeving om geen
sporen na te laten die het gastenpaar zouden kunnen afschrikken en hun nest
opgeven.
Soms legt een koekoek één parasietei in een nest, soms meer.
Soms leggen verschillende koekoekswijfjes een ei in hetzelfde gastnest.
Er is dus een uiterst complexe nauwkeurige evolutionaire aanpassing
van de ene parasiterende soort aan de geparasiteerde andere soort. Als de
gasten niet kunnen tellen, hoeft de parasiet ook niet te kunnen tellen. Als de
gasten geen kleuren kunnen onderscheiden, heeft de parasiterende soort ook geen
belang bij het aanpassen van de eigen eieren enzovoort.
Let wel, aanpassen moet je hier evolutionair verstaan.
Vanzelfsprekend kunnen de parasieten hun eieren niet zelf aanpassen met verf en
borstel. In de loop van een lange evolutie is het zo dat eieren die wegens een
genetische variatie meer lijken op die van het gastgezin meer kans hebben om
uitgebroed te worden. Als dat lang genoeg doorgaat, krijg je op de duur eieren die
perfect die van het gastgezin imiteren.
Eigenaardig is het dat in tegenstelling met de eieren, de
jongen altijd zo aanzienlijk verschillen van die van de geparasiteerde
vogelsoort, zowel qua uitzicht als in afmetingen. Sommige gasten zijn zo klein
dat ze op de schouders van hun koekoeksjongen moeten gaan staan om ze te
voeden. Zien ze dat dan niet? Natuurlijk zien ze dat. Als ze eieren kunnen
onderscheiden, kunnen ze ook jongen uit elkaar houden. Maar ze zijn genetisch aangepast
aan het voeden van jongen in het nest en reageren op de roep en het gedrag van
het jong, hoe verschillend het er voor de rest ook uitziet. De grootte is,
zoals gezegd over de eieren, geen argument.
Er zijn geparasiteerde soorten die zich aangepast hebben aan
de frequentie van de aanwezigheid van parasieten zoals de koekoek. Als er veel
koekoeken in de omgeving zijn, is de kans op een koekoeksei groot en dan verwijderen
de gasten zoveel mogelijk alle verdachte eieren. Daarbij sneuvelen er allicht
ook enkele eigen eieren, maar dat is een (evolutionair) berekend risico. Als er
maar weinig koekoeken voorkomen, stelt men vast dat de neiging om vreemde
eieren te liquideren veel kleiner is. Het risico om de eigen eieren per ongeluk
te vernielen is dan veel groter. Hoe meer de koekoekseieren lijken op die van
de gasten, hoe gevaarlijker het is om eieren te verwijderen: de kans is immers
groot dat het je eigen eieren zijn. Het vernietigen van verdachte eieren gebeurt
soms heel subtiel: de gast een klein gaatje in de eierschaal en stopt zo de
ontwikkeling, maar van op enige afstand ziet het eruit alsof het ei intact is
en dus is er geen neiging bij koekoeken om er nog eens een in te leggen.
De koekoek heeft zich ook gespecialiseerd in het snel en
onopgemerkt leggen van haar ei. De gasten zijn immers geen passieve slachtoffers,
zij hebben er alle voordeel bij om parasieten te vermijden en hun eigen jongen
groot te brengen. Als zij een koekoek betrappen, verjagen ze die en verwijderen
eventueel ook het pas gelegde ei of vernielen het. Mannelijke koekoeken leiden
daarom de gastouders soms weg van hun nest, om aan hun eigen vrouwtje de kans
te geven stiekem haar ei te leggen. De gastsoort probeert dat dan weer te
verhinderen door koekoeken in de buurt gezamenlijk te verjagen: een hele vlucht
van een geparasiteerde soort valt de koekoeken in het broedgebied aan en
verhindert hen zo om toe te slaan.
Een van de meest verrassende aspecten van deze evolutionaire
strijd tussen de koekoek en de vogels die hij parasiteert, is het zogenaamde maffiagedrag.
Er zijn vogelsoorten die alle koekoekseieren erkennen en ze systematisch
verwijderen. Men heeft kunnen vaststellen dat de koekoek in dat geval wraak
neemt en het hele nest van het gastgezin vernietigt, jongen inbegrepen. De gast
heeft dan de keuze: ofwel het koekoeksei mee uitbroeden en het jong voeden,
vaak ten koste van een groot deel of zelfs de totaliteit van het eigen broedsel,
ofwel het koekoeksei verwerpen en zijn hele nest en jongen verliezen in de
wraakneming door de koekoek. Ook hier speelt het evolutionair principe: vogels
maken dergelijke keuzes niet bewust; het zijn in dit geval die exemplaren die
door hun genetische aanleg geneigd zijn om niet alle indringers te vernietigen,
of daartoe ongeschikt zijn, die de grootste kans hebben op nakomelingen.
We hebben kunnen vaststellen dat het gedrag van de koekoek en
de interactie met zijn slachtoffers veel complexer is dan we denken. Ik wou
je graag uitnodigen voor een interessant gedachte-experiment, een denkoefening.
Herlees de tekst eens, en overal waar koekoek staat, lees dan
de mens, of vul zelf een naam in