mijn blik op de wereld vanaf 60 Welkom op mijn blog, mijn eigen website en dank voor je bezoek. Ik hoop dat je iets vindt naar je zin. Vrij vaak zijn er nieuwe berichten, dus kom nog eens terug?
Misschien kan je mijn blog-adres doorgeven aan geïnteresseerde vrienden en kennissen, waarvoor dank.
Hieronder vind je de tien meest recente bijdragen. De jongste 200 kan je aanklikken in de lijst aan de rechterkant; in het overzicht per maand, hier links, vind je ze allemaal, al meer dan 1400! De lijst van de categorieën bevat enkel de meest recente teksten; klik twee maal op het pijltje naar links onderaan voor nog meer teksten in dezelfde categorie.
Als je een tekst wil gebruiken, hou dan rekening met de bepalingen van de auteurswet van 1994 en vraag me om toelating. Bedenkingen? Stuur me een mailtje: karel.d.huyvetters@telenet.be
25-08-2024
Ethiek en humanisme
Yoni Van den Eede & Karl Verstrynge (red.), De maakbare moraal. Visies op ethiek en humanisme, Brussel: VUBPress, 2019, ISBN 978 90 5718 876 3, 296 blz., € 30 pb.
Deze bundel van wetenschappelijke artikels blijkt voor de geïnteresseerde leek nog behoorlijk toegankelijk. Toch moet men ermee rekening houden dat de auteurs niet ononderbroken eigen ideeën naar voren brengen, maar naar goede academische gewoonte hoofdzakelijk andere academici aanhalen, hetzij in parafrases, hetzij in (vertaalde) citaten, en met bibliografische verwijzingen en originele citaten in voetnoot. Dat alles wordt dan ingepast in wat toch als een eigen betoog kan gezien worden, door de keuzes die de auteurs maken uit de beschikbare vakliteratuur, maar vooral door de beoordeling van en de commentaren bij de aangehaalde bronnen. Soms haalt men vooral aan, soms horen we vooral de stem van de auteur van het artikel. In het eerste geval is het vooral de aangehaalde auteur die de intellectuele waarde van het artikel bepaalt, in het laatste geval de intellectuele waarde van de auteur van het artikel. Het kan vriezen, het kan dooien.
Wanneer de auteur zich beperkt tot een of twee dergelijke bronnen blijft het allemaal nog te volgen. Het wordt moeilijker als men er ook nog secundaire literatuur bij betrekt, dus teksten die zelf een commentaar zijn op de reeds aangehaalde teksten, en soms zelfs commentaren bij en interpretaties van die secundaire literatuur. Op den duur weet men niet meer wie er aan het woord is, of wat de opvatting van de auteur van het artikel zelf is.
Het ideaal van elke schrijver is, of zou moeten zijn, om zelfs ingewikkelde of ongewone zaken begrijpelijk voor te stellen. Met academici heb je weleens de indruk dat ze denken dat van hen verwacht wordt dat ze eenvoudige of gewone zaken zo ingewikkeld mogelijk voorstellen. In enkele van deze artikelen lijkt dat het geval: de lezers moeten zich door een dicht web van jargon, abstracties, theoretische uitleg en geleerddoenerij werken om uiteindelijk vast te stellen dat het om doodgewone zaken gaat, die men ook zonder al die uitleg zelf ook weet. Maar, zeggen de academici dan in koor, dat is een ander soort weten. Dat zal wel, maar af en toe wenste ik toch dat de auteur me haar geleerd geleuter had bespaard, of het gebruikt had voor een minder triviaal onderwerp. Diem perdidi.
Een ander lovenswaardig aspect van dergelijke wetenschappelijke publicaties is lezers kennis te laten maken met bepaalde zienswijzen uit de vakliteratuur waar ze normaliter zelf niet zouden aan toekomen. In bijna alle artikels in deze bundel is dat het geval, maar een enkele keer is dat minder geslaagd, bijvoorbeeld wanneer een auteur zich beperkt tot een enkele andere auteur, en diens ideeën uitvoerig toelicht, zeker wanneer dat om een (heel) bekende auteur gaat. Helemaal oninteressant wordt het wanneer die auteur bovendien zelf veeleer oninteressant is.
Het thema van de bundel, de maakbaarheid van de moraal, wordt in de negen artikels telkens vanuit zeer verscheiden standpunten benaderd. Meestal nogal pertinent, af en toe veeleer zijdelings. Nu is er bij elk artikel een bibliografie; als men die zou samenvoegen, zou men vaststellen dat er heel weinig overlapping is, zo verscheiden zijn ook de gebruikte en aangehaalde bronnen.
Al bij al een typisch product van de academische wereld, met al de positieve en minder positieve kenmerken van dien. De afweging daarvan zal heel sterk afhangen van de eigen aard van de lezers, en van hun incasseringsvermogen.
Categorie:ex libris
23-08-2024
De vos en de egel
De vos en de egel
Een kennis wees me op de Nederlandse auteur Wessel te Gussinklo (1941-2023), die me onbekend was, en bezorgde me de recensie die hij maakte van diens boek Palestina als adderkluwen. De Israëlische tragedie (2008), een werk dat vooral kritisch is voor de Palestijnen, zonder evenwel Israël al te lichtvaardig vrij te pleiten. Dat was voldoende om mij op pad te zetten om meer te weten te komen over deze auteur. Ik keek vooral uit naar zijn boek met de uitdagende titel Wij zullen aan God gelijk zijn en eeuwig bestaan (2015). Ik was enigszins verwonderd dat het boek nergens nog te koop was, ook niet bij uitgeverij Koppernik, en zelfs niet tweedehands. Ik vond het evenmin in de bibliotheken in de buurt. Uiteindelijk heeft mijn kleinzoon, zopas Master Oude geschiedenis aan de KU Leuven, het voor mij ontleend in de bibliotheek van de Letterenfaculteit, waar het zo te zien zonder vaak ter hand genomen te zijn in de boekenrekken een laatste rustplaats had gekregen.
Mijn verwachtingen waren blijkbaar te hoog gestemd. Na goed honderd bladzijden hield ik het ten slotte voor bekeken. De auteur zou zeven jaar aan zijn magnum opus gewerkt hebben, maar ik kon er weinig origineels in aantreffen. Hier en daar vielen me ook onnauwkeurigheden op. Dat begon al met de titel, die ik vrij gemakkelijk in zijn correcte Bijbelse context kon situeren, temeer daar hij in een meer volledige versie als een van de drie motto’s voor het boek gebruikt is: ‘Wij zullen een toren bouwen die tot in de hemel reikt en aan God gelijk zijn, en voor eeuwig bestaan. Maar God sloeg ze met vele talen en ze dwaalden weg over de aarde en keken naar de Toren van Babel niet meer om.’ De auteur geeft als bron enkel ‘Genesis’. De vindplaats is het elfde hoofdstuk van Genesis, vers vier. Dat luidt evenwel als volgt: ‘Nu zeiden ze: Laten wij een stad bouwen met een toren, waarvan de spits tot in de hemel reikt; dan krijgen wij naam en worden wij niet over de aardbodem verspreid.' Ik zocht tevergeefs naar een vindplaats voor de versie van Te Gussinklo, en moet dus veronderstellen dat het een verdichtsel van hemzelf is, waarin hij ook de daaropvolgende verzen samenvat. Enkel in een helaas anonieme tekst op de website van het katholieke godsdienstonderwijs ‘Thomas’ vond ik een passage die erbij aansluit: ‘Deze bestond erin een toren te bouwen waarvan de spits tot aan de hemel reikt, als een poging van de mensen om aan God gelijk te worden gesteld en zo controle te kunnen uitoefenen op de realiteit.’ De bron voor die uitspraak wordt ook hier niet vermeld, misschien is het wel Te Gussinklo?
Auteurs zijn meestal eigenzinnige mensen, en Te Gussinklo was dat zeker ook. Maar met citaten moet je ook als auteur en vooral als essayist zorgvuldig omgaan, zeker als je die als titel en als motto gebruikt, en vooral als ze algemeen bekend zijn omdat ze uit een voor de hand liggende bron komen. Je moet de mensen niet zonder goede reden op het verkeerde been zetten. Hugo Claus deed dat weleens als mystificatie, of als een inside joke, wat iemand als Paul Claes evenwel meteen doorhad.
Die onverklaarbare afwijking van het origineel bleek niet de enige te zijn, en wijst op een meer algemene onzorgvuldigheid in het omgaan van de auteur met zijn bronnen, die hij overigens vrijwel nergens vermeldt. Dat is bevreemdend voor een werk van die omvang en met dat opzet: een cultuurfilosofisch essay over zowat de hele wereldgeschiedenis en alle grote beschavingen. De auteur schrijft in nogal hoogdravende auctoriële taal en stijl, alsof alles wat hij naar voren brengt zelfbedacht is, wat natuurlijk onmogelijk is. Als men de bronnen die men gebruikt niet aangeeft, kunnen de lezers ze niet nagaan. Als men dan ook nog eens foute bronnen vermeldt, is het hek helemaal van de dam. Ik heb toen mentaal afgehaakt. Ik las nog enkele hoofdstukken verder, maar dan hield ik er mee op. Het aanbod was schraal, de exuberante taal ging allengs vervelen, en het vertrouwen was zoek.
Op bladzijde 38 heeft de auteur het over ‘de vos en de egel uit de fabel van Aesopus’. Die verzameling behoort tot het gezamenlijk cultureel erfgoed, maar ik kon me die fabel niet meteen herinneren. Na wat goochelen met Google vond ik daarover een uitstekende tekstop Wikipedia. Het is het verhaal van een vos die overdekt met bloedzuigende vliegen bij een rivier ligt, waar een egel voorbijkomt en hem aanbiedt die parasieten voor hem weg te halen. De vos wijst het voorstel heftig af, want, zegt hij, nu zijn die vliegen volgezogen, en laten me met rust; als je die weghaalt, komen er nieuwe en die zuigen zich dan op hun beurt vol. Het verhaal verwijst naar maatschappelijke parasieten, zoals vorsten, adel, rijken, ambtenaren, priesters, die zich tegoed doen aan werkende mensen; als je die uitschakelt, komen er gewoon andere voor in de plaats…
Die fabel blijkt evenwel niets te maken te hebben met wat Te Gussinklo bedoelt, zoals blijkt uit de context. De verwijzing slaat dus niet op de fabel van Aesopus, maar op een eenregelig vers van Archilochus, een Griekse lyrische dichter uit de zevende eeuw voor onze tijdrekening. Zenobius, een Griekse spreekwoordenverzamelaar uit de eerste helft van de tweede eeuw, haalt een fragment van hem aan, dat veel later ook Erasmus opnam in zijn Adagia. Het is echter vooral bekend geworden door het gelijknamige essay van Isaiah Berlin The Hedgehog and the Fox (1953). Dat is ongetwijfeld waar de auteur de mosterd haalde. In het Grieks luidt het kernachtig: πόλλ' οἶδ' ἀλώπηξ, ἀλλ' ἐχῖνος ἓν μέγα. Ik vertaal het vrij als ‘een vos kent vele zaken, maar een egel één grote zaak’. Over de interpretatie bestaan vele meningen. Een daarvan ligt voor de hand: de vos staat bekend als een uiterst sluw dier, dat veel streken heeft om zijn prooi te verschalken en om te ontsnappen aan vijanden en achtervolgers; een egel niet: die rolt zich bij het minste gevaar op in een quasi ondoordringbare bol. Men kan de vergelijking op allerlei manieren doortrekken voor mensen, of voor schrijvers, zoals Berlin doet. Het is ook een mooi beeld voor het verschil tussen mensen met een open ingesteldheid en fundamentalisten, niet het minst over de Godsvraag.
Toen ik die vergissing opgemerkt had, was mijn argwaan gewekt. Ik vond het dan weer niet de moeite waard om enkele andere zeldzame min of meer expliciete bronvermeldingen na te pluizen, zeker als ze gevolgd worden door ‘naar ik meen’ of ‘vermoed ik’, waarmee de auteur zichzelf al te gemakkelijk ontslaat van de verplichting om ze te verifiëren. Ze zijn ook niet gemakkelijk op te zoeken in de tekst: er is geen index van namen, geen zaakregister, geen bibliografie, geen voetnoten, niks.
De eerste 100 van de 360 bladzijden zijn in veel opzichten teleurstellend. Een dergelijk groots opgezet werk staat en valt met de kwaliteit van het geleverde opzoekingswerk en het genie van de auteur. Op beide punten schiet Wessel te Gussinklo tekort. Over de rest van het boek moet ik mijn oordeel opschorten: ik ben er niet aan toe gekomen, maar de schuld daarvoor ligt helemaal bij de auteur.
Er is iets diep tragisch aan een dergelijk onaf werkstuk. Met wat goede raad en begeleiding zou het toch mogelijk moeten geweest zijn om in zeven jaar tijd, zelfs als men ondertussen nog andere bezigheden had, met dezelfde materialen over hetzelfde onderwerp een evenwichtiger en zo meer genietbaar boek tot stand te brengen. Nu blijkt zijn titel en motto profetisch. Zijn poging om een taaltoren te bouwen die tot in de hemel reikt, en zo aan God gelijk te zijn, is ook zonder goddelijke tussenkomst geëindigd in een Babelse spraak- en denkverwarring. Zijn boek is onvindbaar, niemand kijkt er nog naar om. Zo vergaat het iemand die zichzelf nochtans tot de belangrijkste schrijvers van Nederland rekende, en die in de loop der jaren inderdaad met enkele prijzen geëerd werd. Literair succes is een wildfire, een lopend vuurtje, een opflakkering. Om blijvend te branden, is er meer substantie vereist.
Categorie:ex libris
21-08-2024
Perfide
Johan Temmerman, Behoud het goede. Wat de kennis van religie ons leert, Brussel: ASP, 2022, 264 blz., € 30 pb.
Wat doet een boek van een docent en decaan aan de protestantse theologische faculteit (Brussel) in de catalogus van de vrijzinnige uitgeverij ASP (2006-2023, nu Owl Press van Borgerhoff & Lamberigts)? Waarom heb ik ‘in hemelsnaam’ dat boek gelezen? En waarom het bespreken? Zelden ben ik zo heen en weer geslingerd tussen interesse en afkeer, tussen bijval en ergernis. Meer dan eens wou ik het opgeven, maar telkens slaagde de auteur erin me toch weer te doen doorgaan, tot het spreekwoordelijke bittere einde.
Het betoog van Temmerman is perfide, dat wil zeggen vals, trouweloos, verraderlijk, niet te goeder trouw.
Als ‘theoloog’ en ‘gelovige’ behoort hij blijkbaar tot een uiterst ‘seculiere’ strekking, die door anderen als puur atheïsme zal herkend worden. Voor hem is er geen openbaring, geen bovennatuurlijke God, geen Kerk, en de geschiedenis van het christendom is er een van kwaadaardige vergissingen. Hij steunt zich voor zijn betoog op zowat alle bekende tegenstanders van geloof en klerikalisme en citeert en parafraseert hen uitvoerig.
Maar er zijn addertjes onder het gras. Zoals de titel van het boek aangeeft, is hij er weliswaar op uit om het slechte te verwerpen, maar wenst hij het goede te behouden, een verwijzing naar Paulus: ‘Blust de Geest niet uit, kleineert de profetische gaven niet, keurt alles, behoudt het goede’ (1 Tess 5:19-21). Wat het slechte is, daarover laat hij even weinig twijfel bestaan als de new atheists (voor wie hij overigens geen goed woord over heeft). Maar wat is dan het goede? We komen het niet te weten. Er is wat vaag en wollig gepraat over tradities, maar die heeft hij al duchtig de das omgedaan. Er is wat achterbakse kritiek op het modernisme en op onze hedendaagse maatschappij, maar hoe daaraan te verhelpen is verre van duidelijk. Er zijn twee versies van dit boek in een editie verweven: enerzijds de vrijzinnige godsdienstkritiek, anderzijds de geniepige gelovige kritiek daarop, soms aan de hand van veeleer twijfelachtige academische referenties.
Hij beroept zich voortdurend op Darwin en prijst evolutie, maar ik heb de stellige indruk dat hij geen woord begrepen heeft van het principe van de evolutie en de natuurlijke selectie, die bij hem ‘culturele selectie’ heet. Evolutie ontstaat door toevallige erfelijke mutaties bij de voortplanting die een voordeel blijken op te leveren voor de dragers. Temmerman heeft veeleer Lamarck voor ogen: levende wezens passen zich aan de omstandigheden aan, en dat moeten wij ook doen met godsdienst: bewaren wat eeuwig en goed is en verwerpen wat tijdgebonden en slecht was. Dat heeft niets met Darwin te maken, noch met Dawkins of zelfs Blackmore. Godsdiensten of religieuze elementen kunnen als ‘memen’ muteren, maar niet op de biologische manier, er zijn immers geen genetische dragers. Ze muteren misschien enigszins alsof het genen waren, maar dat zijn ze voor alle duidelijkheid niet. De Reformatie is geen toevallige mutatie in de zin van Darwin. Wat Temmerman voorstaat is dat evenmin, maar een aanpassing van mensen aan gewijzigde omstandigheden en inzichten, in de zin van Lamarck. Overerving en natuurlijke selectie is dan niet gegarandeerd, en zo gaat de vergelijking vernietigend mank.
Dat is wel vaker het geval met Temmermans vergelijkingen. Zo heeft hij het over de tweelingzusjes Anna en Clara (geloof en wetenschap), die elkaar aankijken door een venster dat aan de ene kant spiegelglas is, en aan de andere kant doorzichtig. Ik bespaar je de warrige beeldspraak die daaraan gekoppeld is. Idem voor de dalende roltrap waarop de ‘moderne mens’ probeert naar boven te lopen, maar zo blijft stilstaan: het klopt gewoon niet.
En zo gaat het alsmaar door, het hele boek lang. Telkens lees je instemmend een uitvoerige kritiek op de godsdienst en een loftuiting op de rede, maar krijg je vervolgens een bijna middeleeuwse waarschuwing te horen tegen te veel menselijke hoogmoed. Om horendol van te worden, echt waar. Vandaar mijn beschuldiging in de aanhef van mijn recensie: dit is een perfide betoog. De vergelijking maken met de wolf in schaapskleren gaat niet echt op, Temmerman is geen boze wolf; hij hult zich wel in vrijzinnigheid, maar slaagt er niet in zijn gelovigheid te verhullen. Dat is zijn goed recht, maar ik noem het toch intellectueel oneerlijk. Hij eigent zich niet te goeder trouw en dus ten onrechte de ideeën toe van de vele denkers die hij aanhaalt in hun betoog dat fundamenteel haaks staat op zijn gelovigheid, hoe modern die zich hier ook voordoet. Onder zijn (god)geleerde toga gaat een protestantse apologeet schuil. Hij mag dan al voortdurend pleiten voor een samensmelten van tegengestelden, maar hoe men het ook draait of keert, geloof en wetenschap zijn ten gronde onverenigbaar, wat Temmerman in zijn gelijknamige boek van 2019 ook moge beweren. Zelfs deze grootscheepse poging daartoe kon niet anders dan faliekant aflopen.
Categorie:ex libris
18-08-2024
Godsdienst na de dood van God?
Marc Van den Bossche, Religie na de dood van God. Een conversatie, Brussel: VUBPress, 2013, 150 blz., ISBN 978 90 5718 328 7, € 19,95 pb.
Als het wat vreemd lijkt een boek dat al tien jaar op de markt is nog te recenseren, kunnen daarvoor toch althans twee argumenten aangevoerd worden: enerzijds werd het boek recentelijk onder de aandacht gebracht van deze recensent; anderzijds is het onderwerp nog steeds actueel, wat voor mij de aanleiding was om het te lezen en te recenseren.
Marc Van den Bossche (°1960, prof VUB) gaat zoals hij al in de titel aangeeft een conversatie aan, in de eerste plaats vanzelfsprekend met de lezer(s). De stijl lijkt te wijzen op voordrachten, lezingen of colleges die de auteur zou kunnen gehouden hebben, wat een aangename levendigheid en betrokkenheid meebrengt. In de tweede plaats is het boek inderdaad een conversatie met andere filosofen, in de eerste plaats en hoofdzakelijk met Richard Rorty (1931-2007) en iets minder uitvoerig met Gianni Vattimo (1936-2023), maar verder met onder anderen en vooral John Dewey, Hans-Georg Gadamer, Martin Heidegger, William James, J.S. Mill, Friedrich Nietzsche.
Het thema van de conversatie draagt het betoog. Het wordt gesteld tegenover de traditionele absolutistische waarheidsaanspraken van zowel fundamentalistische godsdiensten als het christendom en de islam, als fundamentalistische wetenschappers en ‘verlichte’ vrijzinnigen. De auteur bepleit, samen met de filosofen die hij uitvoerig te berde brengt, een compleet andere manier om met elkaar om te gaan nu gebleken is dat er geen grond meer is voor absolute waarheden of grote verhalen, noch van de kant van de wetenschap, noch van de kant van de godsdiensten. Dat is een lovenswaardig standpunt, maar de auteur geeft – uiteindelijk – zelf toe dat hij daarin misschien weliswaar wat naïef is, maar dat stoort hem duidelijk niet.
Die bewuste naïviteit valt inderdaad op door heel het boek heen, en niet alleen bij de auteur, maar ook bij zijn twee belangrijkste gesprekspartners, Rorty en Vattimo. Alle drie bepleiten ze veeleer wat ze vooropstellen dan dat ze het vaststellen. Niet zelden is het louter wishful thinking, en af en toe blijken ze dat ook zelf wel in te zien. Men kan wel vertrekken van de uitspraak dat God dood is, dat het oude geloof afgedaan heeft, dat het christendom grondig veranderd is, dat ook in de islam een kentering te bespeuren valt, dat dialoog altijd beter is dan wederzijds onbegrip, dat het niet op aankomt van gelijk te halen en zelfs niet van gelijk te hebben, maar van liefdevol met elkaar om te gaan enzovoort, maar men moet al heel liefdevol en naïef zijn om niet in te zien dat de realiteit ten minste lichtelijk anders is.
Ik weet niet of Marc Van de Bossche of Rorty en Vattimo ooit geprobeerd hebben om zelf een gesprek aan te knopen met andersdenkende filosofen, theologen, kerkleiders of gewone gelovigen. God blijkt dan nog in vrij goeden doen te zijn voor een dode. Overigens is het erg eenzijdig te stellen dat er helemaal geen absolute waarheden zijn. Toegeven dat er wel waarheden zijn die verkieslijk zijn boven andere is dan niet meer dan een sofisme. Met andere woorden: de conversatie die hier zo bewonderenswaardig bepleit wordt, is een utopie, ze bestaat slechts in de gedachten van inderdaad naïeve personen, en enkel bij ‘gemoedelijke’ filosofen zoals Rorty (Vattimo is als ‘christen’ net iets minder gemoedelijk, blijkbaar). Er is geen naïviteit, en nog veel minder gemoedelijkheid te bespeuren aan de andere kant, die van de religie of godsdienst (wat men daaronder ook wil verstaan).
In die zin kan men die eenzijdige naïeve welwillendheid betreuren en ze zelfs als gevaarlijk beschouwen. Het lijkt zo mooi te stellen dat het geen zin (meer) heeft elkaar tegen te spreken, omdat er geen absolute waarheden meer zijn, en dat we dus alleen nog naar elkaar moeten luisteren en elkaar liefhebben, maar dan is men blind voor het feit dat er nog steeds absolute onwaarheden zijn, en dat die zonder scrupules liefdeloos verkondigd en opgelegd worden door godsdiensten. De ideale democratie die de besproken auteurs voorstaan, is onbestaande waar theocratie heerst. De vrijheid van mening en de uiting ervan is – althans voor ons – zo goed als onaantastbaar, en te verkiezen boven elke onderdrukking ervan. Dat geldt ook voor de godsdienstvrijheid, maar zoals voor de vrijheid van mening nog steeds binnen de grenzen van het wettelijk toelaatbare. Het is een gevaarlijke uitvlucht te stellen dat ‘religie’ (een eufemisme voor godsdienst) louter een zaak van het individu is, van het innerlijke, die niets te maken heeft met het publieke leven of met de omgang (en de conversatie) onder mensen. Dat is religie/godsdienst nooit geweest, voor niemand, en nog steeds niet.
Conflicten over essentiële zaken zijn reëel. Tegenstanders ook. Het is roekeloos om tegenstrevers niet als dusdanig te onderkennen en hen niet als dusdanig te ontmaskeren, en hun niet van antwoord te dienen, niet te wijzen op hun ongelijk, en te doen alsof het allemaal geen belang (meer) heeft. Dat is de realiteit vandaag, en dat was ze tien jaar geleden. Marc Van den Bossche was/is al te welwillend voor de tegenstanders van de rede, en bijwijlen al te streng voor haar verdedigers. Goedgelovigheid is niet minder bedenkelijk en verwerpelijk dan gelovigheid. Het christendom wist wel beter: Estote fortes in bello et pugnate cum antiquo serpente. We kunnen dus maar beter op onze hoede zijn, en niet inslapen terwijl van ons verwacht wordt dat we waken.
Categorie:ex libris
15-08-2024
Sceptisch
Olivier Boehme, Scepsis. Over wankelend vooruitgangsgeloof, Brussel: ASP, 2023, 168 blz., ISBN 9789461174772, € 25 pb.
Vanaf de eerste bladzijde van dit boek bekroop me een onbehaaglijk gevoel, dat allengs naar lichte wrevel oversloeg, en dat me bijgebleven is tot de laatste bladzijden. Was het het onderwerp, dat je ook kan omschrijven als pessimisme? Was het de alomtegenwoordige figuur van Schopenhauer, niet de meest opwekkende onder de filosofen? Of was het de weinig gedecideerde benadering van de auteur, die je voortdurend doet afvragen wat zijn bedoeling is, zijn oogpunt, zijn methode, zijn eigen standpunt? Was het omdat verscheidene heterogene delen van het boek al eerder in andere contexten verschenen zijn en het geheel daardoor minder is dan de som van de delen? De auteur wordt historicus genoemd, maar we hebben hier niet te maken met een klassiek historisch werk. Het is ook geen typische Ideengeschichte, noch cultuurfilosofie of -sociologie, geen politicologie of economie. Wat het dan wel is, blijft voor mij na lezing nog een open vraag. Ik ben geen voorstander van etiketten en hokjes, maar je weet tenslotte graag waarmee je bezig bent, waaraan je je mag verwachten. Hier voelde ik me niet op mijn gemak, ik vond mijn draai niet, ik miste een rode draad.
Dat maakt het verdraaid moeilijk om een beoordeling te maken van deze bundel van min of meer samenhangende korte opstellen. Sommige daarvan bespreken een of andere auteur, sommige al onbekender dan andere, of een of ander werk, of een stroming of periode in de geschiedenis, of een recente ontwikkeling, het kan allemaal. Er is een overvloed aan materiaal, maar het wordt meestal vrijblijvend aangeboden, en soms zonder veel diepgang. Dat viel me vooral op bij het zo belangrijke en mij dierbare thema van de Verlichting, in combinatie met de Franse Revolutie. Beide komen voortdurend ter sprake, maar de auteur dringt niet door tot de kern van de zaak, en lijkt uit te gaan van de veronderstelling dat iedereen wel weet hoe dat zit, quod non. Hijzelf blijkt geen weet te hebben van het magistrale werk van Jonathan Israel, en dat wreekt zich. Je begint je dan ongerust de vraag stellen hoe het zit met de rest van zijn achtergrond. Het is onbetamelijk om je van Paul Hazard af te maken met enkele algemeenheden en een nietszeggend citaat. En wat heb je eraan dan weer te vernemen dat ‘Julius Frauenstädt, Philipp Batz alias Mainländer en Julius Bahnsen op vaak eigenzinnige wijze aan de slag gingen met de geestelijke nalatenschap van Schopenhauer’? Er is veel namedropping, en veel toelichting waarop je niet zit te wachten. Alles wordt bovendien auctorieel gepresenteerd alsof de auteur het voor de gelegenheid hoogstpersoonlijk zelf bedacht heeft, terwijl het uiteindelijk allemaal toch vooral geleende boekenkennis is. Lees die boeken beter zelf, al was het maar één. Wat hij zelf denkt, komen we overigens niet te weten. Ach, het draagt allemaal bij tot een al bij al ronduit frustrerende lectuur. Een van de tussenkopjes luidt ‘Gesofisticeerde onbenulligheid’. Ik zou het niet beter kunnen verwoorden.
Categorie:ex libris
08-08-2024
incest
Incest
De rechtstreekse aanleiding voor deze bespiegelingen is een lange passage in het boek van Karlheinz Deschner, De Kerk en haar kruis. Geschiedenis van de seksualiteit in het christendom, 1978 [Duits origineel 1974]. Daarin stelt hij dat incest ‘iets heel natuurlijks’ is en ‘in alle grote beschavingen in de oudheid voorkomt.’ Dan gaat hij tekeer tegen het christendom dat incest streng verbood en bestrafte. (342-3) Verderop citeert hij uit Ernst Bornemann, Lexikon der Liebe und Sexualität, 1968:
‘Het voorwendsel dat seksuele omgang tussen bloedverwanten strafbaar is omdat het tot “degeneratie” van de nakomelingen zou leiden, staat in volstrekte tegenspraak met de experimenteel bewezen resultaten van genetici, dat namelijk honderden generaties proefdieren kunnen worden afgeleid uit de nakomelingen van één enkel paar, zonder dat er ook maar enige kwestie van degeneratie is. Volken als de joden, die door het leven in getto’s gedwongen waren te huwen met verwanten, hebben de mythe van de degeneratie sinds lang weerlegd. Superieure intelligentie, een minimaal optreden van geestesziekte en grote vitaliteit zijn juist een gevolg van de grote mate van inteelt. De gezondheid der kinderen is niet afhankelijk van de verwantschapsgraad der ouders, maar van hun erfelijke eigenschappen. Als die goed zijn kan inteelt ze alleen maar beter maken. Als zij slecht zijn zal inteelt ze slechter maken.’ (344)
Dat lijkt in tegenspraak met de gangbare opvatting ter zake. Als men er Wikipedia over incest en inteelt op naslaat, wat over het algemeen objectieve en accurate informatie biedt, zeker als men de artikels in verscheidene talen naast elkaar legt, blijkt dat de ‘waarheid’ complexer is dan zowel de gangbare opvattingen en die van Deschner en Bornemann.
Genetisch gezien is de stelling van Bornemann grotendeels juist, in zover het individuele gevallen betreft, en eenmalige vormen van incest. Wanneer voortplanting onder naaste familieleden echter verscheidene generaties na elkaar voorkomt, worden de aanzienlijke risico’s voor de afstammelingen steeds groter. Ook met proefdieren selecteert men zorgvuldig de gezonde exemplaren voor verdere (in)teelt. De bezorgdheid van de (kerkelijke en burgerlijke) overheid gaat dus niet zozeer over individuele gevallen van seks tussen familieleden, maar over de gezondheid van de bevolking, en die heeft men altijd willen vrijwaren door dergelijke vormen van seksualiteit op zich te verbieden, met wetten en morele voorschriften. Dat gebeurde bijna steeds zonder enige verwijzing naar de onderliggende redenen voor het verbod. Incest was verboden en werd zeer streng bestraft. Het reële risico op ‘degeneratie’, dat allicht een veel betere afschrikking is dan welke straf of moreel verbod ook, werd niet of nauwelijks vermeld.
In welke mate incest in de oudheid voorkwam bij verschillende volkeren, is moeilijk te achterhalen. Wel weten we uit de literatuur en de mythen dat het wel degelijk voorkwam, of dat men het als een specifiek geval van seksueel contact beschouwde. Het werd echter altijd als uitzonderlijk beschouwd, soms zelfs als een voorrecht van vorsten (en goden). Allicht moeten we ook een onderscheid maken tussen occasionele seksuele contacten, die er altijd wel geweest zullen zijn, en veeleer zeldzame langdurige en publieke incestueuze relaties.
We kunnen ons ook de vraag stellen naar de geloofwaardigheid van verhalen over concrete gevallen van incest. Zoals die in de literatuur het resultaat zijn van de verbeelding van de auteurs, die dan weer schatplichtig is aan de algemene culturele en zedelijke achtergrond, zijn zogenaamde historische rapporten over incest veeleer te situeren in de sfeer van verdachtmaking en valse beschuldigingen, zoals we dat kennen van de heksenvervolgingen en godsdiensttwisten. De Kerk en de medeplichtige burgerlijke overheid hadden van incest een zo abominabele misdaad gemaakt, dat het een ideale aanklacht was om te gebruiken tegen persoonlijke of gemeenschappelijke vijanden of tegen figuren aan de rand van de maatschappij.
En dat terwijl incest niet meer is dan natuurlijke seks met een familielid. Op zich is zelfs daar niets verschrikkelijks aan, zolang het niet onder dwang gebeurt. Er is geen enkele reden waarom dat dan voor de betrokkenen niet even mooi, ontroerend en passioneel zou kunnen verlopen als andere goede seksuele contacten. In het slechtste geval is het een gedrag dat om verschillende redenen niet bijdraagt tot het welzijn van ten minste een van de betrokkenen, en wij nemen aan dat seksueel verkeer van meerderjarigen met minderjarigen dat risico wel degelijk inhoudt. Enkel de rabiate mensenhaat van ontaarde religieuze asceten, machtswellustelingen en geperverteerde sadisten kon een afschuwelijke misdaad maken van wat op zich, los van de bijzonderheid dat het gebeurt tussen familieleden, behoort tot het normale menselijke gedrag, en wellicht meer voorkomt waar er geen taboe op rust, en het niet vermaledijd en buitensporig hard bestraft wordt.
Als we de incidentie van incest onder de vorm van huwelijken onder nauwe bloedverwanten in de wereld nu bekijken, dan valt het op dat de Arabische wereld en India daar opvallend hoog scoort. Het gaat dan vooral over vaak familiaal geregelde huwelijken tussen neven en nichten, en ooms en nichten, soms generaties lang, met het bekende toenemende risico voor negatieve gevolgen voor de mentale en fysieke gezondheid van de kinderen. In die zin lijkt het redelijk ten minste te waarschuwen voor die gevolgen, zo al niet dergelijke vormen van seksueel verkeer om die redenen te verbieden. De opvatting van Bornemann – die zich overigens ook uitgesproken heeft tegen een algemeen verbod op pedofiele contacten – als zou er geen enkele reden zijn om voortplanting door incest, anders gezegd menselijke inteelt, te verbieden, lijkt dan ook ten minste misplaatst, misleidend en ten gronde in feite demografisch gezien gevaarlijk, en in tegenspraak met ernstig wetenschappelijk onderzoek ter zake.
Voor de Belgische wetgeving is incest een bijzonder geval van de aantasting van de seksuele integriteit, en zelfs een verzwaard misdrijf: ‘Onder incest wordt begrepen de seksuele handelingen gepleegd ten nadele van een minderjarige door een bloedverwant of aanverwant in de rechte opgaande lijn, door een bloedverwant of aanverwant in de zijlijn tot de derde graad of ieder ander persoon die een soortgelijke positie heeft in het gezin van voornoemde personen.’ (art. 145)
Het valt op dat men spreekt van ‘seksuele handelingen tennadele van een minderjarige; de reden daarvoor is dat men principieel van oordeel is dat minderjarigen in dat geval geen toestemming kunnen geven. De regel is dus bedoeld om minderjarigen te beschermen in hun persoonlijke en seksuele integriteit, en elke inbreuk daarop wordt beschouwd als een benadeling.
Aangezien er enkel sprake is van minderjarigen en van specifiek vernoemde familieleden, is er in alle andere gevallen geen sprake van incest als strafbaar feit zoals bedoeld door de wetgever.
Verder valt ook op dat er nergens verwezen wordt naar de voortplanting. De motivering van de rechtspraak is volledig gebaseerd op het principe van de seksuele integriteit: ‘Aantasting van de seksuele integriteit is het stellen van een seksuele handeling op een persoon die daar niet in toestemt.’ Dat betekent meer algemeen dat wanneer personen (vanaf 16 jaar, in bepaalde gevallen vanaf 14 jaar) toestemmen in het stellen van seksuele handelingen, er geen aantasting is, en dus geen misdrijf, behalve in geval van incest, waar er geen verlaging is van de leeftijdsgrens van 18 jaar.
Huwelijken tussen personen die onderling een te nauwe bloed- of aanverwantschap hebben, zijn door de wet verboden. Men mag geen bloedverwant zijn met de andere partner. Dat geldt voor alle bloedverwanten in rechte lijn. In zijlijn is het huwelijk niet toegestaan tussen bloedverwanten van de tweede en derde graad (broers, zussen, nonkels, tantes, neven of nichten), maar tussen verdere bloedverwanten (vanaf de vierde graad) kan het wel. Dat is de beschermende maatregel vanuit de wettelijke zorg voor de gezondheid van de bevolking.
Er blijkt dus een belangrijk onderscheid te zijn tussen het stellen van seksuele handelingen en het sluiten van een huwelijk. Volwassen broers en zussen mogen dus ongestraft consensuele seks hebben, en ook ouders met hun volwassen (dus vanaf 18 jaar) kinderen, maar ze mogen niet trouwen. Nonkels, tantes, neven en nichten evenzo.
Door de wetgeving op incest te behandelen los van het huwelijk, en daarbij niet te verwijzen naar eventuele voortplanting die kan voortkomen uit toegelaten seksuele contacten tussen zelfs nauwe familieverwanten, ontbreekt in de wetgeving elke richtlijn of verbod in verband met de mogelijke kwalijke gevolgen van wat men traditioneel als incest beschouwde. Het is positief dat men over seksualiteit spreekt los van het huwelijk, maar het lijkt een tekortkoming dat men de risico’s van deze seksuele handelingen niet eens vermeldt, en er dus niet voor waarschuwt. Veronderstellen dat al die personen goed op de hoogte zijn van die risico’s, of hoe dan ook niet de bedoeling hebben om kinderen te verwekken, en daartoe alle nodige voorzorgen nemen, lijkt voorwaar vermetel.
Mensen hebben overigens seksualiteit altijd al los gezien van het huwelijk en de voortplanting, in tegenspraak met wat de Kerk voorschrijft. Als men enkel seks zou mogen hebben binnen het huwelijk en enkel voor de voortplanting, zou het aantal dergelijke seksuele handelingen beperkt zijn tot het aantal kinderen dat men wil. Het is hoogst onwaarschijnlijk dat de meeste mensen zich die strenge kerkelijke beperking wensen op te leggen, of daartoe in staat zijn. Door de geperfectioneerde voorbehoedsmiddelen, inzonderheid ‘de pil’, maar ook tijdelijke of permanente sterilisatie, zijn de gewoonten daarrond drastisch veranderd. Seksualiteit wordt nu beleefd als een volwaardig eigen aspect van het menselijke leven, ook los van de voortplanting. Ongewenste zwangerschappen kunnen nu vermeden worden, zowel binnen het huwelijk als daarbuiten, dus ook voor het huwelijk en erna, en desgevallend ook met andere partners. Het burgerlijk wetboek stelt wel: ‘art. 213 - Echtgenoten zijn jegens elkaar tot samenwoning verplicht; zij zijn elkaar getrouwheid, hulp en bijstand verschuldigd.’ In hoeverre ‘getrouwheid’ seksuele contacten met andere uitsluit, zal allicht afhangen van persoonlijke interpretatie, of in het slechtste geval van de rechtbank. Blijkbaar is overspel op zich niet strafbaar, maar kan het wel een belangrijke rol spelen bij echtscheiding.
Er lijkt dus een behoefte te bestaan aan een huwelijks- en seksualiteitsethiek die niet meer gebaseerd is op kerkelijke voorschriften die de goddelijke wil en geboden vertolken, en die nageleefd moeten worden op straffe van zware zonde en eeuwige verdoeming. Een dergelijke andere ethiek moet dan wel gebaseerd zijn op de Universele verklaring van de rechten van de mens, of op de Verlichtingsidealen van vrijheid, gelijkheid en medemenselijkheid, waarop immers anders? Dat betekent dat veel mogelijk is dat vroeger ten strengste verboden was, zowel door de Kerk als door de burgerlijke overheid (maar daarom nog niet niet gedaan werd…). Ook hier geldt dat heel weinig zaken intrinsiek slecht zijn, maar dat we zelf, zij het in overleg met anderen, uitmaken wat we doen en laten in specifieke omstandigheden van het leven. De wetgever zal zich dus terughoudend moeten opstellen en aan individuen de grootst mogelijke vrijheid laten in seksuele aangelegenheden, zolang zij elkaar geen fysieke of mentale schade berokkenen, en geen risico meebrengen voor de volksgezondheid.
Zo was niet zo lang geleden homoseksualiteit een zware zonde en een even zware misdaad. Daarover denken redelijke mensen nu meestal anders, en althans de burgerlijke wetgeving daarover is grondig gewijzigd. Of hetzelfde geldt voor veel andere vormen van seksuele beleving, zal nog moeten blijken. De wetgeving ter bescherming van de seksuele integriteit van minderjarigen is versoepeld, maar nog altijd streng, en de straffen zijn erg zwaar, zodat de zeldzame pleidooien voor pedofiele relaties nog steeds louter utopisch zijn. Openlijke seksuele relaties tussen ouders en volwassen kinderen, of tussen broers of zussen, of tussen broer en zus, of met grootouders zijn in principe wel mogelijk, maar de gedachte alleen al lijkt voor de meeste mensen nauwelijks denkbaar. Onze seksuele beginselen zijn niet zozeer gebaseerd op wat überhaupt mogelijk is, maar op wat om welke reden dan ook gangbaar en vrij algemeen aanvaard is, al durven we de grenzen daarvan weleens opzoeken en zelfs overschrijden, zoals bekend.
De christelijke opvatting over elk seksueel beleven was radicaal negatief, werkelijk vernietigend. Onthouding en maagdelijkheid, celibaat was de enige aanvaardbare levenshouding, niet alleen voor priesters maar voor alle gelovigen. Het waarom daarvan is op het eerste gezicht onbegrijpelijk, een mysterie. Wat wou men er immers mee bereiken? En hoe heeft men ooit kunnen denken dat een algemeen verbod op seks naleving zou vinden? Het enige gevolg was dat mensen een schuldgevoel aangepraat kregen over hun natuurlijke verlangens en gedragingen, maar er wel stiekem mee doorgingen; de vermeende kuisheid van priesters, religieuzen en gelovigen is altijd louter hypocrisie geweest.
De zonde van onkuisheid was een zware smet op de ziel van de overtreder van het verbod. Het is evident dat bepaalde seksuele gedragingen verwerpelijk zijn, zoals verkrachting. Dat is echter nog geen reden om maar meteen alle seks te verbieden, omdat het een intrinsiek kwaad zou zijn, want dat is het evident niet. Maar door iedereen zoveel mogelijk te conditioneren tegen seks, en zichzelf aan te stellen als de behoeders van de goede zeden en het zielenheil van iedereen, verwierven sommige mensen, namelijk de zelfbenoemde priesterkaste, de volledige macht over anderen.
Dat is het fundamentele verschil met onze huidige wetgeving. Daar vertrekt men van het feit dat seks van meerderjarigen met minderjarigen niet wenselijk is, omdat men vastgesteld heeft dat zoiets kwalijke gevolgen kan hebben voor het welzijn van de kinderen. En dus verbiedt men dat, zoals men ander gevaarlijk gedrag verbiedt in het strafwetboek, onder de titel van misdrijven tegen personen (titel 3): moord, doden door een ernstig gebrek aan voorzorg of voorzichtigheid, aanzetting tot zelfdoding, foltering, onmenselijke behandeling, onterende behandeling, en dus ook misdrijven tegen de seksuele integriteit, het seksueel zelfbeschikkingsrecht en de goede zeden. Het is de wetgever er niet om te doen de overtreders een moreel schuldgevoel te bezorgen, of alle seksueel verkeer als misdadig te beschouwen, maar om mogelijke slachtoffers te beschermen. Seks is geen intrinsiek kwaad, het is alleen niet toegelaten wanneer men er iemand schade mee berokkent, wat het geval is wanneer dat niet met wederzijdse toestemming gebeurt. En die bewuste toestemming, in het volle besef van alle gevolgen, kunnen minderjarige kinderen niet geven in seksuele aangelegenheden, net zoals in talrijke andere. Dat is een afspraak die wij na rijp beraad als gemeenschap maken, die we vastleggen in onze wetten, die wij als lid van de gemeenschap aanvaarden na te leven.
Redelijke mensen hebben het relatieve voordeel dat ze zich door niets anders laten leiden dan de rede, en zich niet moeten bekommeren om bijvoorbeeld religieuze voorschriften of ongegronde vooroordelen. Het kan een nadeel zijn dat ze zich in de praktijk weleens kunnen vergissen, of tekortschieten bij het naleven van hun eigen idealen. Het komt me evenwel voor dat ze daarin niet wezenlijk verschillen van anderen, en dat er zelfs een geredelijke kans bestaat dat zij een ethisch meer verantwoord leven leiden, precies omdat ze al hun daden tegenover zichzelf moeten verantwoorden, en niet zoals gelovigen hun misstappen kunnen laten vergeven met een snelle of ultieme al dan niet oprecht berouwvolle biecht. De rede dwingt hen overigens tot ernstig nadenken over hun gedrag, wat meer is dan kan gezegd worden van de meeste gelovigen, die enkel blindelings moeten gehoorzamen, zonder lang na te denken over het waarom.
Het boek van Karlheinz Deschner over de manier waarop de Kerk met seksualiteit omging en nog steeds omgaat, is ontstellend, zelfs als maar de helft van wat hij beschrijft waar is, en uit de vele bladzijden met referenties blijkt dat dat veeleer een onderschatting zou zijn. Hij is terecht verontwaardigd over wat binnen die Kerk sommige mensen andere mensen aangedaan hebben, en over de ongemeen grote uiterst nefaste invloed die de kerkelijke opvattingen gehad hebben op het seksuele leven van miljarden mensen.
Ik behoor tot die groep, omdat ik nu eenmaal geboren ben in 1946, in een christelijk gezin, en mijn hele professionele leven in de christelijke zuil heb doorgebracht. Ik kan alleen maar uit de grond van mijn hart hopen dat door de gewijzigde omstandigheden, althans hier bij ons, de gemoederen veranderd zijn en dat volgende generaties minder verkrampt met hun seksualiteit en die van anderen zullen kunnen omgaan. Ik hoop vooral ook dat ze zich niet zullen laten afschrikken door nieuwe vormen van christelijk of ander godsdienstig fundamentalisme, of door autoritaire conservatieve politieke bewegingen die de intrinsieke vrijheid van de mens aan banden willen leggen.
Categorie:samenleving
06-08-2024
Catechismus
Charles le Hardy de Beaulieu, Catechismus van de Universele Moraal, vertaling en inleiding door Patrick Stouthuysen, Brussel: ASP, Liberaal Archief: Blauwe Maandag-reeks, 2017, 94 blz., ISBN 978 90 5718 696 7, € 30 pb.
In een werkelijk voorbeeldige inleiding schetst professor Stouthuysen (VUB) het leven, de carrière en de verwezenlijkingen van deze uitzonderlijke figuur uit de 19de eeuw (1816-1871), binnen het ruimere kader van zijn tijd. Alleen al die inleiding is de aanschaf van dit boekje waard. Zelden las ik een zo heldere uiteenzetting over de Belgische geschiedenis van voor de Eerste Wereldoorlog, een periode die in mijn geschiedenislessen compleet ontbrak, hoewel ze van cruciaal belang is voor een goed begrip van de huidige politieke en ideologische toestand van ons land.
De vertaling van de Catechismus is gekenmerkt door dezelfde nauwgezetheid en dezelfde voortreffelijke taalbeheersing van de auteur. Het resultaat is een uiterst leesbare tekst, wat gezien het gedateerde origineel voorwaar geen sinecure kan geweest zijn.
Het belang van die tekst is reëel maar relatief. Als historisch document is hij interessant als een illustratie van de ideeën die toentertijd te vinden waren bij althans sommige vooraanstaande liberale figuren uit het hoger onderwijs. We vinden er werkelijk vooruitstrevende en ethisch zeer hoogstaande standpunten in terug, zowel over het individu, het gezin als de samenleving, die we vandaag zonder meer kunnen onderschrijven. Aan de andere kant doen enkele uitspraken, zoals trouwens het hele opzet van een catechismus, hopeloos verouderd aan. Dat is vooral het geval met de enkele korte paragrafen over de onzedelijkheid. Niet alleen wordt met geen woord gerept over wat daarmee bedoeld is, maar verbindt men aan onzedelijkheid dezelfde gevolgen als aan de drankzucht: ‘snelle veroudering, gepaard gaande met allerhande kwalen en vroegtijdige dood.’ Het zou een citaat kunnen zijn uit een kerkelijk handboek. Morele opvoeding kon toen blijkbaar nog zonder te spreken over seksualiteit, behalve een impliciete en terloopse vermelding in de context van het huwelijk en dan nog enkel naar aanleiding van de voortplanting, die beschreven wordt als een algemene plicht. Die preutsheid in een tekst bestemd voor jongeren was misschien kenmerkend voor de tijdsgeest, maar strookt niet met de openheid en de vooruitstrevendheid die de auteur zo opvallend siert in alle andere aangelegenheden, bijvoorbeeld over de gelijkheid van man en vrouw, over lijfstraffen voor kinderen, over arbeidsverhoudingen, over kolonisatie, oorlog, revoluties en in het algemeen het gebruik van geweld voor het oplossen van conflicten. Op die opvallende lacune na is de Catechismus zo al niet vormelijk, dan zeker wel inhoudelijk nog steeds een meer dan bruikbare morele handleiding, die daarom al onze aandacht en bewondering verdient.
Categorie:ex libris
05-08-2024
Filosofen te koop
Lucianus, Filosofen te koop, vertaald door Vincent Hunink, Gorredijk: Uitgeverij Noordboek, 2024, 96 blz., ISBN 9789464712025, € 17,90 pb.
Dit fraai uitgegeven boekje past op een bijzondere manier in de interessante reeks Noordboek Filosofie: het is geen filosofie, maar juist een satire op enkele van de belangrijkste filosofen uit de Griekse Oudheid. Het is een dialoog, of beter een kort toneelstuk, een burleske, waarin filosofen te koop aangeboden worden zoals dat blijkbaar met slaven gebeurde op een veiling of een openbare verkoop op een marktplaats. De eigenaar is niemand minder dan oppergod Zeus zelf, de veilingmeester Hermes, een van de vele bastaardzonen van Zeus, de god van de handel – en van de dieven –, en de boodschapper van de goden. De achtereenvolgens te koop gestelde filosofen zijn Pythagoras, Diogenes, Aristippus, Democritus en Heraclitus, Socrates, Epicurus, Chrysippus, Aristoteles en Pyrrho, al worden ze in de tekst niet nominatim vermeld: je wordt verondersteld hen te herkennen aan hun beschreven uiterlijke kenmerken en aan wat ze vertellen, of juist doordat ze niets zeggen, of wartaal uitslaan. Dat maakt deel uit van de hele farce, natuurlijk. De bekende vertaler heeft zijn uiterste best gedaan om de Griekse tekst, die op de tegenoverliggende pagina’s is weergegeven, levendig en aangepast aan onze tijd te presenteren. Zo heeft hij voor de passages die in de originele tekst in het Ionische Grieks staan naar eigen zeggen het Zuid-Nederlands gebruikt, wat deze Vlaming althans niet altijd helemaal geslaagd vond. Omdat zelfs dan niet iedereen alle hilarische allusies en dolle grollen zal vatten, is er een vrij uitgebreid nawoord, waarin nuttig commentaar toegevoegd wordt bij de vertaling, en toelichting bij elk van de filosofen.
De tekst is erg kort, amper een dertigtal paginae in het Grieks en in vertaling, heel ruim bemeten, zoals dat gebruikelijk is met toneelpartituren, met voor elke tussenkomst de aanduiding van de spreker, en met enkele regieaanduidingen, toegevoegd door de vertaler. De uiterlijke verzorging van het boekje is aantrekkelijk, maar het blijft een vrij hoge prijs voor wat het maar is: een klucht, een lachertje.
Categorie:ex libris
01-08-2024
Democratie
Rudi Laermans, Democratie zonder politiek? Paul Verbraeken-lezing #19, 2024, Gent: Owl Press, 2024, 96 blz., isbn 9789464946673, € 15 pb.
Paul Verbraeken en de eponieme lezingen waren me onbekend, Rudi Laermans niet, ik las en besprak al eerder werk van hem. Veel van wat ik toen over hem schreef, blijft waar en is ook hier kenmerkend aanwezig, vooral zijn voorliefde voor abstracte woorden en gezochte uitdrukkingen en een sterk theoretische betoogtrant. Dat stoorde me ook nu aanvankelijk, maar algauw werd ik geboeid door de inhoud. Zoals de titel enigszins enigmatisch aangeeft, gaat het hier om de essentie van wat democratie is, en wat politiek betekent voor die democratie, en of democratie ook zonder politiek kan, en hoe dat dan eventueel mogelijk is, en of dat ook goed en wenselijk is.
De auteur legt in tien korte maar vooral concieze hoofdstukken uit wat wij onder die overbekende begrippen precies moeten verstaan, en vooral hoe democratie en politiek in de praktijk tewerk gaan. Ondanks het vele jargon, sommige erg abstracte formuleringen, talrijke neologismen en gewild complexe uitdrukkingen (wat dacht je van ‘burgerisme: de onpolitieke deliberatieve democratie’; ‘van sociaalliberale democratie naar marktsoevereiniteit’; ‘gedepolitiseerde efficiëntielogica: de neoliberale democratie’; ‘expertocratie en governance’, om maar enkele flagrante voorbeelden te noemen), heb je als lezer snel door dat het onderwerp van groot belang is, en dat de auteur er heel zinnige zaken over te vertellen heeft, die je op eigen risico negeert.
In de bibliografie die op het laatste hoofdstuk volgt, geeft hij nauwkeurig aan waar hij de mosterd haalde. Dat bewijst zijn brede interesse en belezenheid en de wetenschappelijke ernst waarmee hij zich van zijn taak gekweten heeft, en geeft de geïnteresseerde lezer tevens de kans om een en ander zelf eens na te lezen. Ik vermoed dat men daarbij zal vaststellen dat sommige geconvoluteerde uitdrukkingen daarvandaan komen. Technische termen uit het Engels of het postmodern Frans laten zich nu eenmaal niet zonder hardnekkig verzet vertalen in begrijpelijk Nederlands.
Het boekje van bescheiden omvang laat zich niet moeiteloos lezen, en eerlijk gezegd heb ik plaatsvervangende frustratie ervaren voor de toehoorders van de lezing, die de hele boterham in een keer te verorberen kregen, en alles meteen moesten slikken én verteren. Ik deed er enkele dagen over, met lange tussenpauzes om een en ander te laten bezinken, en zelfs dan moest ik af en toe terug pedaleren om een cryptische definitie of een subtiel onderscheid tussen twee valse vrienden na te kijken (‘democratische politiek’ en ‘democratiepolitiek’). Maar gaandeweg moest ik toegeven dat het betoog volkomen helder was, en er geen woord te veel of te weinig in het boekje staat. Precies door zijn nogal uitdagend veeleisende stijl noopt Rudi Laermans de lezer ertoe altijd goed bij de les te blijven en een meer dan slaperige het-zal-wel houding aan te nemen. Al de inspanningen die hij van de lezers vraagt, blijken meer dan de moeite waard te zijn.
Terwijl de auteur door het hele betoog heen voorbeeldig blijk geeft van een volstrekt objectieve wetenschappelijke belangeloosheid en ideologische neutraliteit, viert hij in het laatste hoofdstuk de teugels, en geef hij ongebreideld vrije loop aan zijn duidelijk ‘sociaaldemocratische’ voorkeuren. Ik meen begrepen te hebben dat zulks in goede aarde zal gevallen zijn, en wellicht zelfs van de spreker verwacht werd door de toehoorders van de Paul Verbraeken-lezingen.
‘Kortom’ (een lievelingswoord van Rudi Laermans), dit boekje is een zeer doordacht en doorwrocht essay over essentiële kwesties in onze samenleving, en aldus warm aanbevolen lectuur voor de betere lezers.
Categorie:ex libris
30-07-2024
De uitzondering en de regel
De uitzondering en de regel
Het is een algemeen bekend gezegde: de uitzondering bevestigt de regel. Het is echter veel minder duidelijk wat er precies mee bedoeld wordt. Het klinkt ook paradoxaal, want de regel en de uitzondering daarop zijn elkaars tegendeel. Op echte, degelijke regels horen er geen uitzonderingen te zijn, want dan zijn het geen echte, degelijke regels. En hoe zou een uitzondering, dus een geval waarin de regel niet opgaat, die regel juist bevestigen? Men heeft lang aangenomen dat alle zwanen wit zijn, tot men op een mooie dag zwarte exemplaren aantrof: voorwaar geen uitzondering die de regel bevestigde, nietwaar? En als er op een regel geen uitzondering is die hem bevestigt, is die regel dan minder waar dan een die bevestigd is door een uitzondering? Spraakverwarring alom dus.
Ons gezegde is zo oud als de straat, en meestal wil dat zeggen dat we het uit de Griekse of Romeinse oudheid hebben. Cicero (Pro Balbo, 14) gebruikte een redenering in die zin om uit een wettelijke uitzondering een wetsregel af te leiden: als bepaalde volkeren nadrukkelijk uitgesloten worden van het Romeinse burgerrecht, dan betekent dat dat in principe alle andere volkeren dat recht genieten, tenzij uitzonderlijk anders bepaald. In het Latijn: exceptio probat regulam in casibus non exceptis. Als men nu bijvoorbeeld nadrukkelijk bepaalt dat verzendingen vanaf € 30 gratis zijn, betekent dat eigenlijk dat verzendingen niet gratis zijn, tenzij vanaf € 30, bij wijze van uitzondering. In die zin bevestigt de uitzondering die vermeld wordt de algemene regel die niet expliciet vermeld wordt, omdat men aanneemt dat die voor de hand ligt, of algemeen bekend is.
Of anders gezegd: als een uitzondering iets illegaal maakt, dan moet dat legaal zijn als er geen uitzondering is. Abortus is illegaal vanaf een bepaald aantal weken van de zwangerschap. Dat betekent dat abortus wettelijk toegestaan is voor die tijd. Door de uitzondering nadrukkelijk te vermelden, wordt de regel inderdaad bevestigd.
In het Engels luidt het gezegde: the exception that proves the rule, en in het Frans is het l’exception qui confirme la règle, in het Duits Ausnahmen bestätigen die Regel. Ook daar is het absurd te veronderstellen dat een regel zou worden bewezen of bevestigd door de uitzondering erop. Alle levende wezens zijn sterfelijk; als er een levend wezen zou zijn dat een uitzondering maakt op die regel, zou dat die regel evident niet bewijzen, bekrachtigen of bevestigen, maar die juist volledig ontkrachten en alle geldigheid ontnemen. De betekenis is dus ook in dit geval dat een uitzondering slechts een uitzondering is als er een algemene regel is. Op de eerste zondag van de maand zullen de winkels open zijn: koopzondag. De uitzondering verwijst impliciet naar de algemene regel, namelijk dat de winkels op zondag gesloten zijn, tenzij anders vermeld.
Er kunnen dus uitzonderingen gemaakt worden op algemene regels, en dat doen we voortdurend. Maar het is niet omdat we uitzonderingen maken, dat die regels algemeen zijn, of rechtsgeldig zijn. De uitzondering is geen bewijs voor de algemeenheid van de regel, maar kan gebruikt of begrepen worden als een bewijs voor het bestaan van een algemene regel waarop uitzonderingen kunnen bestaan. Die regels behoren evenwel specifiek tot het domein van de menselijke verhoudingen. Ze worden naar best vermogen opgesteld en toegepast door mensen, en in de praktijk blijkt dat men weleens iets over het hoofd heeft gezien, en moet men de wet amenderen, er een clausule aan toe voegen, een uitzondering toestaan in bijzondere gevallen. Die exceptionele gevallen doen dan de algemene wet niet teniet, die blijft geldig in alle andere gevallen, en is enkel niet van toepassing in de expliciet vermelde gevallen.
We moeten ons er evenwel voor hoeden de uitdrukking te gebruiken in andere gevallen, of in een andere betekenis. We vermeldden al de universele regel, of de natuurwet dat alle levende wezens sterfelijk zijn. Er zijn goede redenen om aan te nemen dat er op die regel geen uitzonderingen mogelijk zijn. Enerzijds vanuit de terminologie zelf: een wezen dat onsterfelijk is, zou geen levend wezen zijn, want sterfelijk zijn is inherent aan leven. Maar ook experimenteel of inductief stellen we vast dat alle levende wezens maar al te sterfelijk zijn: leven is precair, het vertoont nooit kenmerken die we met onsterfelijkheid associëren, we hebben geen enkele reden om aan te nemen dat een levend wezen onsterfelijk zou kunnen zijn, en meer dan genoeg redenen om in te zien dat het leven eindig is.
Meer algemeen moeten we concluderen dat er op universele of natuurwetten geen uitzonderingen zijn, en al zeker geen uitzonderingen die die regels zouden kunnen of moeten bevestigen, want dan zouden het geen algemeen geldende wetten zijn.
In het gewone taalgebruik is de uitdrukking ‘de uitzondering bevestigt de regel’ in enkele andere gevallen wel heel gangbaar, en twijfelt niemand aan de juiste betekenis ervan.
Zo zijn we geneigd om ze te gebruiken om te wijzen op het bijzondere karakter van een voorval of feit, dat afwijkt van wat we gewoon zijn. Van een politieker zei men eens dat hij nuchter was toen hij een tussenkomst deed in het parlementair debat, en men voegde eraan toe dat dat slechts de uitzondering was die de regel bevestigde, namelijk dat hij meestal dronken was. Van een strenge rechter zei men hetzelfde toen hij eens een heel clement oordeel velde in een nochtans zware zaak. In dergelijke gevallen bewijst de uitzondering de algemeenheid van de regel niet, maar benadrukt men op die manier, niet zelden ironisch en met een lichte overdrijving het uitzonderlijke van de afwijking van de regel, of het relatief geringe belang van de uitzonderingen in vergelijking met het belang of de frequentie van wat de regel zegt. In het Frans heet het dan: une fois n’est pas coutume. De betekenis is dus veeleer dat de uitzonderingen geen afbreuk doen aan de (relatieve) algemeenheid van de regel.
Volkswijsheden en andere staande uitdrukkingen zijn een goed hulpmiddel om nuttige regels door te geven en te onthouden. Ze maken deel uit van ons cultureel erfgoed, van onze beschaving. Soms is het nodig dat we er even het stof wat afblazen en hun ware betekenis weer naar boven halen. Op die regel is onze uitdrukking ‘de uitzondering bevestigt de regel’ geen uitzondering.
Categorie:spreekwoorden
27-07-2024
Etiketten
Etiketten
Mensen verzetten zich nogal eens tegen het opgeplakt krijgen van een etiket. Als de Vlaamse minister-president (wat een zielig woord: geen eerste minister, geen president) pleit voor meer Vlaamse autonomie, haast hij zich om erbij te zeggen dat hij geen separatist is. En niemand, zelfs niet zij die roepen ‘eigen volk eerst’, wil racist genoemd worden (in hun geval enkel omdat ze dan hun toelage verliezen). Homo’s en lesbische vrouwen aarzelen om zich zo te (laten) noemen en gelijk hebben ze: het zijn gewoon mensen, hun seksuele voorkeur is niet relevant voor de meeste van hun contacten met hun medemensen.
En toch voelen wij mensen af en toe de behoefte om voor een of andere overtuiging uit te komen, zich te outen, zeggen we in het Vlengels. Dat kan door een symbool te dragen: een geknoopt rood aids-lintje, een Palestijnse sjaal, een reggae-kapsel, een A met sterretjes, een vakbondspet en -kazuifel, er zijn er zo veel.
Het kan ook met woorden: ik ben een groene jongen; ik ben een motard; ik speel viool; ik ben een wandelaar; ik ben gelovig. Of negatief: ik ben tegen Europa, of tegen Israël, of de islam; ik ben tegen kernenergie, ik ben een anti. Tijdens het studentenprotest in Leuven in 1964 droegen we een paars en een zwart lintje: we waren tegen de bisschoppen, en wat later was het een kernraket met een streep erdoor. Nu zie je wel eens een doorgehaalde sigaret.
Het kan ook zijn dat we een neutrale positie willen duidelijk maken: ik ben apolitiek, ik doe niet aan politiek. Iemand die niet gelovig is, heeft te kiezen uit een ruime waaier van etiketten.
Gelovigen zelf noemen zo iemand een ongelovige, maar dat is louter negatief en het wordt ook nog altijd zo aangevoeld, het is geen naam die je met trots draagt. In de islam is het zelfs het zwaarste scheldwoord dat je iemand kan toeslingeren: hem of haar wacht de doodstraf. Dus liever niet!
Een atheïst dan? Theos is Grieks voor God. Een atheïst is dan iemand die niet in God gelooft; dat noemt men het zwakke atheïsme. Iemand die het bestaan van God nadrukkelijk ontkent behoort tot het sterke atheïsme. Een agnost (letterlijk: niet-kennende) beweert dat wij over God geen zinvolle uitspraken kunnen doen, in positieve of negatieve zin. Je hoort ook wel eens spreken over vrijdenkers: zij stellen dat mensen in hun denken niet gehinderd mogen worden, en enkel geleid door de logica en de wetenschappelijke methode, dus wars van alle dogma’s, gezagsargumenten of vooringenomenheid. Anderen noemen zich humanist (humaan= menselijk), of secularist (saeculum= eeuw; men gelooft enkel in de tijd, het hier en nu, niet in een persoonlijk eeuwig leven na de dood). Aanhangers van lekenfilosofie en -moraal (leek komt van laicus, laikos en betekent oorspronkelijk volks, maar in de kerk: niet tot de priesterlijke stand behorend) aanvaarden evenmin het bestaan van God en zijn ook niet religieus, soms zelfs antigodsdienstig. Sceptici (van het Grieks voor kijken, onderzoeken) aanvaarden ook enkel het wetenschappelijk onderzoek als methode en geloven niet in bovennatuurlijke dingen. Deïsten aanvaarden wel een God, maar enkel als een soort demiurg, een schepper van de wereld, maar die daarna niet meer actief in die wereld ingrijpt; de wereld moet uit zichzelf begrepen worden, volgens de regels van de wetenschap.
Uit deze opsomming en uit verdere studie over het ontstaan van al deze benamingen in de loop van de geschiedenis, blijkt dat er steeds mensen geweest zijn die afstand namen van religie en die het bestaan van God in vraag stelden. Daarmee plaatsten zij zich meestal meteen buiten de gemeenschap, want die was hier in het Westen in zeer belangrijke mate religieus, wat dat in de praktijk ook moge betekend hebben. Deze ongelovigen hebben zich ook nooit echt verenigd onder één vlag, er is nooit een niet-gelovige massabeweging tot stand gekomen. Zelfs in landen waar het geloof verboden werd, zoals de Sovjet-Unie en de satellietstaten, bleef het toch latent aanwezig en was er geen alternatieve specifieke, algemeen aanvaarde en herkenbare moraal of ideologie.
Het lijkt erop dat het alternatief voor God en godsdienst gewoon de afwezigheid van God en godsdienst is, en niet iets dat ervoor in de plaats komt. Bevrijd van extern gezag wordt de mens gewoon zichzelf, geen kind meer van God de Vader, maar een autonoom wezen dat op eigen benen staat in de wereld en verantwoordelijkheid opneemt voor eigen doen en laten.
Alle negatieve benamingen lijken dan ongepast. Een vrij mens noemt men niet een niet-slaaf. Dus geen atheïst, geen agnosticus, geen ongelovige. Ook termen als secularist of leek, die enkel aanduiden wat men niet is, voldoen niet, net zomin als humanist en scepticus, want een humaan mens is een tautologie en iedereen die kan zien moet ook kijken, en een onvrij denker is een contradictio in terminis.
Maar dan zitten we op een weer (dat is Vlaams voor een kwast of een knoest, een harde, donkere plek in het hout waar een tak vastzat op de stam; als je met een (hand)zaag op een weer zit, dan zit je vast). Een goddeloze mens is gewoon een mens. Homo sum, humani nil alienum a me puto, zei Terentius al 150 jaar voor onze tijdrekening. Ik ben een mens en niets menselijks is me vreemd. Homo sapiens, het wezen dat denkt.Dat is een tautologie: alle mensen denken, dat maakt hen tot mens. Maar dan heb ik geen etiket, geen benaming die me van andere mensen onderscheidt.
En dat is goed zo. Want elk onderscheid dat we maken, vervreemdt ons van anderen, zorgt voor tweedracht, twist en haat en onderlinge strijd. Friedrich Schiller maakte in 1803 al een aanpassing in zijn Ode an die Freude (1785): Alle Menschen werden Brüder, wat de tekst werd voor het Europese volkslied. Oorspronkelijk stond er: Bettler werden Fürstenbrüder.
Maar dan begint het weer. Bij de bespreking van de Grondwet voor de Europese Unie kon men het niet eens worden over (onder meer) de verwijzing naar God of het christendom. Wellicht moet ook het einde van de Europese hymne aangepast worden, met haar lieve Vader en de Schepper die hoog in de sterrenhemel woont.
Mensen zijn we, broeders en zusters nog lang niet.
Categorie:samenleving
10-07-2024
Extreemrechts
De extreemrechtse verleiding
In de aanloop naar de recente Belgische, Vlaamse en Europese parlementsverkiezingen probeerde ik me aan de hand van de vele interviews, debatten, stemtesten en andere media-formats, en de websites van de partijen zelf, een idee te vormen van de verschillende partijprogramma’s. Het was voor mij, zoals veel anderen immers niet voor de hand liggend naar wie mijn voorkeur kon uitgaan. Ik heb in mijn leven al voor verschillende partijen gestemd, al naargelang de omstandigheden en de personen. Nu was er geen enkele partij waarbij ik geen aarzelingen had. Ik had dus wel genoeg redenen om niet voor een van de partijen te stemmen die nu aan de verkiezingen deelnamen, maar blijkbaar niet genoeg redenen om er wel voor te stemmen.
Omdat ik geen traditionele of trouwe stemmer ben, lagen de mogelijkheden voor mij zeker nu helemaal open. De stemtesten boden geen hulp: de resultaten lagen allemaal heel dicht bij elkaar. Dat is niet te verwonderen: de partijstandpunten eveneens. Toen een van die stemtesten toch Vlaams Belang als mijn voorkeur aangaf, was ik toch even geschrokken. Ik heb nog nooit voor het Blok of het Belang gestemd. Voor mij waren dat gevaarlijke antidemocraten, racisten, fascisten, noem maar op. Geen haar op mijn hoofd, baard inbegrepen, dat eraan dacht voor hen te stemmen. Maar de strenge rationele mens in mij dwong me om ook dat in vraag te stellen. Was mijn opvatting over die partij wel gegrond? Hoe kwam het dat zij als de beste uit althans een van mijn stemtesten kwamen, en nooit als de slechtste? Toen de kopman van de partij in enkele media-optredens echt geen slechte beurt maakte, en zelfs een keer als enige een pacifistisch standpunt innam over de oorlog tussen Rusland en Oekraïne, kon ik niet anders meer dan me afvragen om welke objectieve redenen ik niet op die partij zou stemmen.
Toch heb ik dat niet echt gedaan. Ik geef het toe, ik heb me uiteindelijk laten leiden door het negatieve imago van die partij. Maar dat moment van opkomende aarzeling en twijfel en bezinning was op zich al verontrustend. Als zelfs ik al begon te overwegen om toch maar eens hun partijprogramma nader te bekijken, dan moeten ongetwijfeld vele anderen dat ook gedacht hebben. Het mentale cordon sanitaire rond de partij was duidelijk aan het afbrokkelen. Dat is ook gebleken uit de verkiezingsresultaten. In het federale parlement is ze na N-VA (24 zetels en bijna 17%) de op een na grootste partij met 20 zetels en bijna 14% van de stemmen. In het Vlaamse parlement hebben N-VA en VB elk 31 zetels, en allebei ongeveer 23% van de stemmen. In het Europese parlement behalen ze drie zetels zoals N-VA en de MR, maar behalen ze de meeste stemmen (14,5%). Dat is niet niks.
Er waren blijkbaar partijstandpunten waarin ik me kon vinden. Ik ben al van kleins af aan flamingant. Destijds was dat evident voor mij, het maakte deel uit van de Vlaamse ontvoogding en de strijd tegen de verfransing. Ik ben nog altijd een voorstander van Vlaamse autonomie, zoals die overigens in de grondwet staat: ‘België is een federale Staat, samengesteld uit de gemeenschappen en de gewesten.’ Wat de gemeenschappen aan het federale bestuursniveau toewijzen, bepalen ze zelf. Alle eigen bevoegdheden oefenen ze autonoom uit met dezelfde macht als het federale bestuursniveau. Ik zie geen enkele bevoegdheid die niet beter kan uitgeoefend worden door de gemeenschappen en de gewesten, zij het in onderling overleg. Het Vlaams Belang wil een einde maken aan de huidige onzalige toestand en Vlaanderen functioneel onafhankelijk maken. Voor N-VA is dat geen prioriteit (meer).
De immigratie is een probleem in België, daarover is iedereen het wel eens. Ook daar is het standpunt van het VB het duidelijkst. Maar terwijl ik over de Vlaamse autonomie geen twijfels heb, kan ik me niet vinden in de oplossingen van het VB voor de immigratie, en zeker niet in de toon van hun betoog. Het is heel waarschijnlijk daarop dat ik afgeknapt ben.
Maar wat is de grond van de zaak? Ben ik dan voor open grenzen? Moeten we alle asielzoekers gul onthalen? En alle ‘economische’ migranten, alle gelukzoekers uit de hele wereld? Moeten ze onmiddellijk toegang krijgen tot al onze sociale voordelen? Moeten ze zich integreren, onze taal leren? Moeten we hen verspreiden over het grondgebied? Wat met de islam? Ook de andere partijen willen iets doen aan bepaalde vormen van immigratie, en aan de problemen die het samenleven met immigranten oplevert. De vragen die ik me daarbij stel zijn van meer fundamentele aard.
Ik vertrek voor mijn gewetensonderzoek van de enige goede grondslagen die ik ken, de Verlichtingsidealen van vrijheid, gelijkheid en solidariteit. Het VB bestempelt allochtonen, althans niet-Europese vreemdelingen, als vijanden. De toestroom daarvan moet meteen gestopt worden, en vervolgens moet er een terugkeerbeleid gevoerd worden, op korte termijn voor bijvoorbeeld illegalen, misdadigers en werklozen en andere nuttelozen, op langere termijn voor alle anderen. Dat wijst op een onderliggende gedachte, namelijk dat de eigenheid van ons ‘volk’ moet gevrijwaard worden: geen ‘omvolking’.
De strijd voor Vlaamse autonomie is echter een andere kwestie. Die is ontstaan uit een historische algemene achterstelling van Vlaanderen en de Vlaamse taal in België, en is volkomen terecht, legaal en ethisch verantwoord. Wij vragen niets anders dan gelijkberechtiging en de zelfbeschikking die de grondwet voorschrijft. Dat heeft niets te maken met racisme en xenofobie. Het is niet omdat men pleit voor een autonoom Vlaanderen dat men principieel tegen immigratie is. Immigratie is een kwestie die nuchter moet bekeken worden. Wij hebben immigratie aangemoedigd toen we dat economisch nuttig en noodzakelijk achtten, en dat is nog altijd de manier om dat te bekijken. Het recht op asiel voor bepaalde vluchtelingen is een universeel recht en een humanitaire plicht. Ook dat heeft niets te maken met de autonomie van Vlaanderen. Als flamingant heb ik ook niets tegen Franssprekenden, en wil ik hen niets ontnemen van alles waarop ze recht hebben, noch hen dwingen om Nederlands te spreken. Ik gun hun dezelfde autonomie die ik voor Vlaanderen vraag.
Het discours van het Vlaams Belang, en van vele andere extreemrechtse en radicaal-rechtse partijen en van talrijke gelijksoortige ideologische groepen is van een gans andere aard dan het Vlaamse streven naar politieke autonomie. Het is gekenmerkt door het zogenaamde identiteitsdenken, waarbij men aan een bepaalde groep een bepaalde identiteit toekent, toeschrijft of toedicht, met uitzondering van alle anderen. Dat leidt tot radicale vormen van nationalisme, racisme, seksisme, religieus fanatisme, fascisme, conservatisme en antidemocratische, gewelddadige, chauvinistische, collectivistische, populistische, autoritaire, dictatoriale politieke bewegingen. Door de al dan niet vermeende eigenheid van de leden van een groep te maximaliseren, sluit men anderen niet alleen uit, maar demoniseert men hen bovendien. Men bekijkt individuen niet meer in hun algemeen-menselijkheid, maar selecteert hen op basis van één enkel aspect, of een beperkt aantal eigenschappen. Zo creëert men een wij-zij verhouding, en die staat haaks op de fundamentele beginselen die de Verlichting vooropstelt. Van personen die men uitsluit, beperkt men de vrijheid, ontkent men de gelijkheid, en men ontzegt hun solidariteit, louter omdat zij niet aan een willekeurige norm beantwoorden.
Dat lijkt me de grond van de zaak te zijn: in plaats van anderen, alle anderen zonder onderscheid te beschouwen als gelijken, ziet men in hen enkel ‘anderen’, en worden hun rechten ontzegd. Het volstaat dat ze een andere huidskleur hebben, of andere opvallende lichaamskenmerken, of een andere taal spreken, een andere godsdienst belijden, andere kledij dragen, andere culturele en sociale gebruiken hebben, een andere ideologie aanhangen, of een combinatie van dat alles vertonen, om als ‘indringers’ beschouwd te worden, en een bedreiging voor de eigenheid.
Zo zien bepaalde groepen de immigratie uit islamitische landen als een bedreiging voor onze Europese waarden. Ontegensprekelijk is de islam een verwerpelijke godsdienst, maar niet verwerpelijker dan het fundamentalistische christendom dat diezelfde groepen voorstaan, of het christendom dat gedurende twintig eeuwen onze wereld geteisterd heeft. Maar de bedreiging komt niet alleen van buiten uit. Extreemrechtse groepen verzetten zich ook tegen alles wat ingaat tegen wat zij ‘gevestigde waarden’ noemen, zoals euthanasie, abortus, vaak ook homoseksualiteit en alles wat met gender te maken heeft. Niet zelden pleiten ze voor het behoud van het bestaande klassenonderscheid. Kenmerkend is hun verzet tegen het vrij onderzoek en de rede en het intellectuele leven, tegen de vrijheid van de kunstenaar en van de vrijdenker. Vrije meningsuiting is voor hen werkelijk een bedreiging, en dus worden de media aan banden gelegd. Politieke tegenstanders worden uitgeschakeld, vaak met geweld. De scheiding der machten wordt ongedaan gemaakt, de onafhankelijkheid van het gerecht afgeschaft, het democratisch proces en zelfs de verkiezingen opgeschort of vervalst. Kortom, alles wat zich heeft voorgedaan tot rond 1968 steekt weer de kop op, en is overal in Europa en ver daarbuiten het voorwerp van nostalgie.
Wat me aanzette tot deze overpeinzingen is vooral de recente omvang van die beweging. Als een derde van de bevolking te kennen geeft dat ze dergelijke gedachten koesteren en politici steunen die ze in daden willen omzetten, dan moeten mensen die het daarmee niet eens zijn zich ernstige zorgen beginnen te maken. Toen die bewegingen voor het eerst de kop opstaken, kon men ze nog negeren als te extreem om geloofwaardig te zijn en te onbeduidend om bedreigend te zijn. Men kon de politici die dergelijke ideeën voorstaan afdoen als opportunisten die proberen verkozen te worden door de gore onderlaag van de bevolking. Vandaag zijn ze aan de macht in verscheidene nochtans beschaafde landen, en eisen ze overal deelname aan de macht op basis van hun democratisch behaalde verkiezingsresultaten. En zelfs waar ze uitgesloten zijn van de macht, beïnvloeden ze de besluitvorming door de druk die ze uitoefenen op de andere partijen om hun standpunten ten minste deels bij te treden of over te nemen, uit vrees nog meer stemmen te verliezen.
De idealen van de Verlichting zijn niet de idealen van iedereen. Ze staan altijd en overal onder grote druk en zijn steeds precair verworven en gemakkelijk ongedaan gemaakt. Dat was zo toen ze voor het eerst naar voren gebracht werden in de late 17de eeuw door eminente denkers zoals Spinoza, en evenzo meer dan honderd jaar later tijdens en na de Franse Revolutie, en nogmaals meer dan honderd jaar later met de opkomst van communisme, nazisme en fascisme. De tegenstanders van de Verlichtingsidealen zijn blijkbaar altijd talrijker en machtiger dan de voorstanders. Vandaag moeten we ons de vraag stellen aan welke kant we wensen te staan, aan welke kant elke weldenkende persoon moet staan. Wie kiest voor individuele en collectieve vrijheid, voor universele gelijkheid van alle mensen, en voor eerlijke algemene solidariteit, moet beseffen dat de extreemrechtse verleiding weer groot is, en dat de zwarte schaduw van het autoritaire denken zich weer over onze wereld uitbreidt. Wat wij nu doen, zal onze toekomst, die van onze kinderen en kleinkinderen en hun kinderen, en van onze wereld zelf allicht voor lange tijd drastisch en blijvend bepalen.
Categorie:samenleving
03-07-2024
Waarheid en verzinsel
Waarheid en verzinsel
Iedereen is vertrouwd met het verschil dat men in de literatuur maakt tussen fictie en non-fictie. In veel gevallen is dat onderscheid terecht en adequaat. Een roman is fictie, een geschiedenisboek is non-fictie. Vaak zijn romans en dergelijke inderdaad ‘fictief’, verzonnen dus. Dat wil echter niet zeggen dat wat erin staat niet strookt met de werkelijkheid. Niet zelden zijn verhalen gebaseerd op waar gebeurde feiten. En zelfs als dat niet het geval is, schetsen ze een geloofwaardig en verhelderend beeld van de wereld, of beogen dat althans te doen. Dat lijkt een belangrijke functie te zijn van dat soort van literatuur: op een aantrekkelijke, boeiende maar verzonnen manier iets betekenisvols zeggen over onze wereld.
We maken wel degelijk terecht een scherp onderscheid tussen fictie en andere literaire vormen zoals geschiedschrijving, journalistiek, verslaggeving en getuigenissen. In fictie mogen auteurs de vrije loop laten aan hun verbeelding bij het voorstellen of interpreteren van de werkelijkheid; in non-fictie is dat uit den boze. Maar die fictie geeft bijna altijd een beeld van de werkelijkheid, hetzij concreet, hetzij door een omweg zoals de allegorie, het gebruik van symbolen of andere literaire conventies. Geschiedschrijving bevat naast objectieve altijd ook een aantal speculatieve, zeg maar verzonnen gegevens en interpretaties, zij het op grond van beschikbare aanwijzingen.
In sommige gevallen wordt een verzonnen verhaal voorgesteld als een objectief getuigenis over ware gebeurtenissen. Dat noemen we dan fraude. We willen altijd goed weten of wat verteld wordt waar is of fictie, ook als het over dezelfde feiten en gebeurtenissen gaat. Een verhaal dat als een ooggetuigenverslag wordt aangeboden, moet authentiek zijn. Men aanvaardt allicht nog een zekere marge van verdichting in de voorstelling, maar er mogen geen flagrante leugens in staan.
Een specifiek geval is de literatuur over de holocaust. Wegens het gruwelijke karakter en de omvang van die ontstellende gebeurtenissen zijn daarover ontelbaar veel boeken geschreven, zowel door ooggetuigen als door latere auteurs, zowel fictie als non-fictie, en zolang dat onderscheid duidelijk is, is er niets aan de hand. Als we daarover een roman lezen, weten we dat het een verzonnen verhaal is, en we houden daar uiteindelijk altijd rekening mee. We weten dat dergelijke zaken gebeurd zijn, ook al was dat anders dan zoals ze beschreven zijn. We nemen auteurs niet kwalijk dat ze ons een verzonnen verhaal vertellen, dat is immers hun goed recht, en verzonnen verhalen kunnen gerust heel wat boeiender, indrukwekkender of vreselijker zijn dan wat echt gebeurd is.
Er zijn evenwel een aantal bekende gevallen waarbij auteurs over de holocaust een verzonnen verhaal hebben voorgesteld als een ooggetuigenverslag, en zowel het publiek als de critici overtuigd hebben. Men heeft een aantal van dergelijke frauduleuze publicaties hoog geprezen om hun literaire kwaliteiten, of juist om het ontbreken daarvan, wanneer ze zogezegd door eenvoudige lieden geschreven zijn, of het verhaal vertellen vanuit een kind als ik-persoon. Ze zijn in vele talen vertaald en haalden de wereldpers. Er zijn filmversies van gemaakt, uitgaven voor de jeugd en zelfs stripverhalen. De auteurs zijn uitvoerig en enthousiast gelauwerd en verschenen in alle media. Tot men ontdekte, bijvoorbeeld op grond van details, dat het verhaal niet klopte.
Dat veroorzaakte fameuze schandalen. Maar waarom? Was alles wat voorheen gezegd was over die boeken plots niet meer waar? Waren de literaire kwaliteiten plots verdwenen omdat het niet om ware verhalen ging maar om fictie? Zouden die verhalen als ze van meet af aan als fictie waren aangeboden hetzelfde succes gehad hebben? Meer dan waarschijnlijk niet. En wanneer de auteurs als regelrechte bedriegers ontmaskerd waren, was de verontwaardiging groot. We gaan met ooggetuigen en hun verslagen anders om dan met fictie. We appreciëren beide genres, maar we aanvaarden niet dat men zich anders voordoet dan men is, dat men het respect dat men heeft voor ooggetuigen opeist op grond van een verzonnen verhaal. We willen niet bedrogen worden als het om de feiten gaat, zeker als dat belangrijke of uitzonderlijke feiten zijn.
Dat is zeker zo in flagrante gevallen, zoals dat van Binjamin Wilkomirski (Bruno Dössekker, geboren Grosjean) en zijn Bruchstücke (1995), Misha Defonseca (Monique De Wael) en haar Survivre avec les loups (1997), en Herman Rosenblat en zijn Angel at the Fence (gepland voor 2009, maar ingehouden).
Als we de zaak ruimer bekijken, dan moeten we ten minste uitgaan van de veronderstelling dat er ongetwijfeld nog meer getuigenissen zijn die minder geloofwaardig zijn dan men aanneemt, of zelfs volledig verzonnen zijn, en dat over alle mogelijke onderwerpen. Naast flagrante en opzettelijk fraude zijn er zeker nog meer gevallen van leugens om bestwil, getuigenissen die te goeder trouw afgelegd zijn, maar die vertekend zijn door de tijd of de omstandigheden, en interpretaties die niet altijd door de feiten ondersteund zijn. Wat wij menen te weten, berust niet altijd op de waarheid, de volledige waarheid en niets dan de waarheid. We zouden ons voortdurend moeten afvragen of wat we vernemen wel waar is, maar meestal ontbreekt het ons aan de middelen om dat na te gaan. Zo blijven heel wat frauduleuze zaken allicht voor altijd verborgen voor de meeste mensen, en zijn er heel wat zaken die iedereen voor waar aanneemt, maar het helaas niet zijn. Dat er geen enkel historisch bewijs is voor het bestaan van een persoon Jezus van Nazareth, of Paulus, verhindert de Kerk niet dat al tweeduizend jaar te verkondigen, noch de gelovigen om het voor waar aan te nemen. Men zegt dat de ‘Eskimo’s’ 52 woorden hebben voor sneeuw, maar dat klopt niet, ze hebben er maar ongeveer evenveel als wij.
Een conclusie die zich opdringt, is dat we voorzichtig moeten zijn met fictieve literatuur.
Een oorlogsdagboek is misschien wel authentiek, maar is het accuraat? Is dat het geval met Virginie Loveling over de Eerste Wereldoorlog (1999)? Met Ludo Simons over Jozef Simons (2016)? Met de ‘roman’ ‘Oorlog en terpentijn’ van Stefan Hertmans? Of de dagboeken van grootvader Hermans echt bestaan, zullen we allicht nooit weten. Veel van wat Livius schreef over de geschiedenis van Rome is zonder meer verzonnen. Of het verhaal van Abélard en Héloïse, of dat van Jan Breydel enige grond van waarheid heeft, is uiteindelijk triviaal voor de meesten onder ons, hoezeer die verhalen later in de literatuur ook opgang gemaakt hebben. De vraag naar de waarheid wordt pas echt relevant als het om echt belangrijke zaken gaat.
Dat is inzonderheid zo voor de geschriften die als basis dienen voor de zogenaamde godsdiensten van het boek, het jodendom, het christendom en de islam. De godsdiensten beschouwen die teksten als heilig, en zeker de laatste twee als door God zelf geïnspireerd. De impact van die teksten op onze wereld was en is onvoorstelbaar groot. En toch wist men al heel vroeg dat niet alles wat erin staat echt gebeurd kan zijn, en dat ze bedacht en geschreven en herschreven zijn door mensen.
Het boek Job is om verschillende redenen een opvallende verschijning in de Joodse Bijbel, in zoverre zelfs dat men veronderstelt dat het verhaal niet oorspronkelijk Joods is. Maar aan de andere kant is het wel een typisch Joods verhaal, omdat de God die erin optreedt alle kenmerken vertoont van de Joodse God. Hij veroorzaakt of duldt al het leed van Job, en beloont hem honderdvoudig voor zijn trouw geloof. We lezen het verhaal geboeid, maar we weten dat het een emblematisch en een stichtend, geen waargebeurd verhaal is. Als we lezen dat Salomo zevenhonderd vrouwen had en daarnaast driehonderd bijvrouwen (1 Kon 11:3), monkelen we even, halen de schouders op en lezen dan weer verder. Niemand neemt het verhaal met de sprekende ezelin van Bileam (Num 22:28-32) letterlijk. Maar toch verwacht men van de lezers van de Joodse Bijbel dat ze onvoorwaardelijk geloven in de almachtige, belonende en bestraffende God die erin beschreven wordt.
Ongetwijfeld het belangrijkste geloofspunt van het christendom is de verrijzenis van Jezus, de mens-geworden zoon van God, en de opstanding van alle gelovigen bij het einde der tijd. In Paulus 1ste brief aan de Korintiërs lezen we:
In de eerste plaats dan heb ik u overgeleverd wat ik ook zelf als overlevering heb ontvangen, namelijk dat Christus gestorven is voor onze zonden, volgens de Schriften, en dat Hij begraven is, en dat Hij is opgestaan op de derde dag, volgens de Schriften, en dat Hij is verschenen aan Kefas en daarna aan de Twaalf. Vervolgens is Hij verschenen aan meer dan vijfhonderd broeders tegelijk, van wie de meesten nog in leven zijn, hoewel sommigen zijn gestorven. Vervolgens is Hij verschenen aan Jakobus, daarna aan alle apostelen. En het laatst van allen is Hij ook verschenen aan mij, de misgeboorte.
Paulus geeft toe dat hij geen getuige was van de hemelvaart. De overlevering die hij ontvangen heeft over de verrijzenis vinden we enkel bij Lukas, in zijn Evangelie en de Handelingen, niet bij de andere drie evangelisten, en zelfs bij Lukas is de tekst erg twijfelachtig en contradictoir. ‘Volgens de Schriften’ betekent hier niet dat de gebeurtenissen in de (Joodse) Schriften beschreven staan, maar dat ze erin voorspeld werden. Dat verhindert Paulus niet om vervolgens te stellen:
Als er geen opstanding van de doden bestaat, is ook Christus niet verrezen. En wanneer Christus niet is verrezen, is onze prediking zonder inhoud en uw geloof eveneens. Dan volgt zelfs dat wij over God een vals getuigenis hebben afgelegd; want dan hebben wij tegen God in getuigd dat Hij Christus ten leven heeft gewekt, wat Hij niet gedaan heeft, indien, zoals zij beweren, de doden niet verrijzen. Want als de doden niet verrijzen, is ook Christus niet verrezen, en als Christus niet is verrezen, is uw geloof waardeloos en zijt gij nog in uw zonden. Dan zijn ook zij die in Christus ontslapen zijn verloren. Indien wij enkel voor dit leven onze hoop op Christus hebben gevestigd, zijn wij de beklagenswaardigste van alle mensen. Maar zo is het niet! Christus is opgestaan uit de doden, als eersteling van hen die ontslapen zijn.
Voor wie ook maar een greintje gezond verstand heeft, is het onbegrijpelijk dat iemand op zulke losse gronden heeft kunnen geloven dat wat Paulus zegt waar is. Dat mensen sterven en weer levend worden, dat is echt onmogelijk, dat heeft nog nooit iemand meegemaakt. En toch heeft men dat tweeduizend jaar lang staande gehouden, en dat doet men nog steeds, en dat is de basis en de bestaansreden voor het christelijk geloof, dat nog steeds 2,38 miljard mensen belijden.
Het dogma van de wederopstanding is niet zomaar een vreemd idee dat men blindelings moet geloven op het getuigenis van anderen. Het heeft ook enorme implicaties, en daar is het om te doen. Aan het leven na de dood zijn immers voorwaarden verbonden, en de essentie daarvan is dat men zich onderwerpt aan het gezag van de Kerk, en de voorschriften en verbodsbepalingen strikt naleeft. Doet men dat niet, dan zal me na de dood voor eeuwig gemarteld worden in de hel. Hemel en hel, beloning en bestraffing zijn dus de stok achter de deur om de mensen in het gareel te houden, niet alleen voor het onderhouden en uitvoeren van talloze banale of idiote rituele verplichtingen, maar ook voor het naleven van opgelegde gedrags- en samenlevingspatronen. De Kerk bepaalt alle aspecten van heel het privéleven en van de hele samenleving. Wie gelooft en de geboden en verbodsbepalingen naleeft, zal in dit leven gelukkig zijn; en mocht dat toch niet het geval zijn, dan gebeurt dat in het hiernamaals. Dat geldt vice versa ook voor wie dat niet doet; hun wacht onheil in dit leven, en eeuwige bestraffing na de dood, of de totale vernietiging.
De Kerk ziet toe op de verspreiding van die onzalige onzin, en op het naleven van de regels. De bedienaars van de eredienst bekleden een hoge gezaghebbende functie in het maatschappelijk leven en worden daarvoor gerespecteerd en goed betaald. En dat is in feite waar het hun om te doen is. Godsdienst is in feite niets anders dan een systeem van economische onderdrukking van de massa door een religieuze elite. De hele rituele inkleding is niet meer dan dat, een middel om het lucratieve machtssysteem in stand te houden.
Ik beweer niet dat godsdienst het enige onderdrukkingsmiddel is. Vanouds was er ook het recht van de sterkste, en ook dat kan vele vormen aannemen. Naast de fysieke overmacht is er ook de sluwheid, en gewiekste bedriegers vindt men overal. De politiek is altijd een kwestie van macht en sluwheid geweest en is dat nog steeds. Maar daarnaast zijn er ook altijd mensen geweest die een plaats in de samenleving wisten te veroveren door het vertellen van verhalen. Het Oude Testament is daarvan een krachtig voorbeeld, net zoals nadien het Nieuwe Testament en de Koran, en al de commentaren die erbij verteld en geschreven zijn. Naast al de eindeloze religieuze literatuur is er ook de profane, en die is verantwoordelijk voor vele andere ideeën die mensen overnemen en aankleven. Denk aan het Romeinse patriotisme, aan de feodaliteit, aan hoofse liefde, aan de gilden, aan romantiek, aan het kolonialisme, aan nationalisme, racisme, antisemitisme, socialisme, liberalisme, communisme, kapitalisme, ecologisme…
Literaire roem en commercieel succes is iets wat velen nastreven. Er bestaat een hele literaire industrie, met een geschatte waarde aan omzet van meer dan 100 miljard per jaar. Jaarlijks worden er massa’s ‘boeken’ gepubliceerd, naargelang de telling tussen de 500.000 en vier miljoen… Daarin worden feiten en gebeurtenissen weergegeven, en ideeën voorgesteld, waarvan die miljarden lezers kennisnemen. De waarheidswaarde van al die publicaties gaat van het absolute nulpunt tot een onbereikbaar hoogtepunt. Bovendien lezen mensen zelden heel kritisch. De kans is dus groot dat veel van wat geschreven wordt niet helemaal waar is, en toch door velen voor waar aangenomen wordt. Zo komt het dat sommige valse ideeën zelfs gemeengoed worden, terwijl ze door een enkeling verzonnen zijn. Dat kan verregaande gevolgen hebben. Denk bijvoorbeeld aan het verhaal over de massavernietigingswapens van Saddam Hoessein in Irak.
Wat de mens onderscheidt van andere levende wezens is ongetwijfeld de taal, als uitdrukking van onze hogere mentale vermogens. Taal is een machtig wapen, naast fysiek geweld. Taal kan bevrijden en verhelderen, maar ook onderdrukken en verduisteren. In onze mediatieke tijd is taal alomtegenwoordig, maar het is nu niet gemakkelijker om de waarheid te achterhalen dan vroeger. Nog nooit waren er zoveel mensen, objectief en relatief, die kunnen lezen en schrijven, en nog nooit is er zoveel onzin en onwaarheid verteld. Fake news wordt als waar verkocht, en geverifieerde feiten worden als fake news bestempeld. Stilaan krijgt nu ook AI het (laatste?) woord, en is er niemand meer hoofdelijk verantwoordelijk voor wat daar gezegd wordt. Fact-checken wordt alsmaar moeilijker, en eerlijke en competente journalistiek veeleer een zeldzaamheid. Alles is een verhaal, alles een fictie, een virtuele realiteit, een alternatieve waarheid, een opinie, een ideologie. We hebben de grote verhalen achter ons gelaten, en iedereen heeft nu een eigen verhaal, een eigen waarheid. De Babelse of Babylonische spraakverwarring (Gen 11:1-9) is compleet. We kunnen niemand nog geloven, en geloven in niets meer, omdat we al zo vaak bedrogen en verraden zijn. Tot we weer een andere rattenvanger achternalopen, verleid door een nieuw deuntje, door een nieuw verhaal, een nieuw beloofde land of een nieuwe catastrofe tegemoet.
Categorie:literatuur
02-07-2024
Over geloof en psychologie (recensie)
Hanneke Schaap-Jonker, Goed voor de geest. Over geloof en psychologie, Utrecht: KokBoekencentrum, 2024, 158 blz., 9789043541435, € 17,99 (hc)
Het leek een goed idee om eens iets te lezen over godsdienst vanuit psychologische hoek. Dit boekje leek een goede aanleiding daartoe. Het eerste hoofdstuk heeft als titel: ‘Wat is geloof? Geloof kun je psychologisch onderzoeken.’ Precies, dat is wat ik bedoelde. Maar gaandeweg blijkt dat dat niet is wat de auteur bedoelt. Zij is theoloog en (klinisch) psycholoog, en ik althans had moeten weten dat theologen geen wetenschappers zijn, wat ze daarover zelf ook zeggen. Wat hier beschreven wordt, is naar mijn aanvoelen geen godsdienstpsychologie, dat wil zeggen een onbevangen wetenschappelijk psychologisch onderzoek naar godsdienstige fenomenen, maar veeleer een therapie voor mensen met mentale problemen zoals godsdienstwaan, of voor gelovigen die met hun godsdienst worstelen. Voortdurend wordt benadrukt dat godsdienst geen oorzaak is van die mentale problemen, maar veeleer de oplossing. Mentale problemen, ook verslaving, zouden veel minder voorkomen onder gelovigen, enzovoort. Het klinkt allemaal heel goed en vroom, maar het komt erg eenzijdig over. Ik neem aan dat gelovige zielzorgers er iets kunnen aan hebben, en eventueel zelfs een occasionele gelovige patiënt, maar voor ongelovigen is dit onzin. Misschien, heel misschien geen gevaarlijke onzin, maar niettemin onzin. Dat is een hard oordeel, maar het is beter dat je het weet voor je het overigens fraai gepresenteerde en goed geschreven boekje koopt, en dat is waarvoor er recensies zijn: niet alleen om mensen aan te moedigen, maar ook om hen te waarschuwen als dat moet.