mijn blik op de wereld vanaf 60 Welkom op mijn blog, mijn eigen website en dank voor je bezoek. Ik hoop dat je iets vindt naar je zin. Vrij vaak zijn er nieuwe berichten, dus kom nog eens terug?
Misschien kan je mijn blog-adres doorgeven aan geïnteresseerde vrienden en kennissen, waarvoor dank.
Hieronder vind je de tien meest recente bijdragen. De jongste 200 kan je aanklikken in de lijst aan de rechterkant; in het overzicht per maand, hier links, vind je ze allemaal, al meer dan 1400! De lijst van de categorieën bevat enkel de meest recente teksten; klik twee maal op het pijltje naar links onderaan voor nog meer teksten in dezelfde categorie.
Als je een tekst wil gebruiken, hou dan rekening met de bepalingen van de auteurswet van 1994 en vraag me om toelating. Bedenkingen? Stuur me een mailtje: karel.d.huyvetters@telenet.be
12-05-2014
Julian Barnes, The Sense of an Ending
Julian Barnes, The Sense of an Ending, London: Jonathan Cape, 2011, 150 pp., € 12,50 (hardcover), maar er zijn goedkopere aanbiedingen, tweedehands zelfs voor minder dan één euro.
Dit boek won de Man Booker Prize in 2011. Ik kocht het toen, omdat ik nogal van Barnes houd en begon het toen ook te lezen. Het sprak me niet meteen aan, en dus liet ik het links liggen, ik heb wel beter te doen dan boeken lezen die me niet aanspreken. Gisteren gaf ik het een tweede kans, maar het resultaat was niet beter dan bij de eerste poging. Ik heb het dan snel doorgelezen, en uiteindelijk met een diepe zucht van teleurstelling en frustratie neergegooid.
Ik ben verbaasd. Barnes is een uitstekend auteur, van wie ik al verscheidene boeken las en lovend besprak. Dit lijkt wel door iemand anders geschreven, of door Barnes toen hij 18 was of zo. Of anders is het een persiflage, een parodie op dit soort verhalen. Het lijkt immers onwaarschijnlijk dat Barnes een dergelijk plot ernstig kan bedoeld hebben, daarvoor is het te dun, te doorzichtig, te sensationeel, te onwaarschijnlijk, teveel een opeenstapeling van clichés. En de geforceerde diepzinnig lijkende maar in feite puberale bespiegelingen van de ik-persoon maken het alleen maar erger.
Verbaasd ook dat een dergelijke korte roman, eigenlijk niet meer dan een novelle, en dan nog met zulke evidente tekortkomingen, de prestigieuze Man Booker Prize krijgt. Ik kan me niet van de indruk ontdoen dat Barnes iedereen, inclusief de jury, bij de neus genomen heeft met deze pastiche.
De commentaren zijn verdeeld: sommige spreken van een meesterwerk ondanks de beperkte omvang, andere zijn meer genuanceerd en doen hun best om hun teleurstelling niet al te zeer te laten merken. Men mag het met mij oneens zijn, maar voor mij is dit een waardeloos boek: als men het ernstig neemt, is het zo slecht dat het lachwekkend wordt; als men het leest als een persiflage, is het zo onbenullig dat het irritant wordt. Ik zie dus geen enkele reden om het te lezen. Wat een teleurstelling!
Ik eindig met een terzijde uit het boek, dat echter wellicht Barnes’ schuldige binnenpretjes verraadt. De ik-persoon vraagt in de snackbar waar hij vaak gaat eten of de huisbereide (hand-cut)frieten voor hem ook dunner konden gesneden worden. Na enig over en weer gepraat met de verbaasde patron blijkt dat hand-cut op het menu niets anders betekent dan dat de frieten dik zijn; ze worden niet ter plaatse en vers dik gesneden met de hand, maar komen zo van het industriële aardappelverwerkende bedrijf, met hand-cut als technische term voor dikke frieten.
Ook dit boek is niet echt hand-cut, dus eerlijk artisanaal ter plaatse bereid uit verse producten; het is een wel heel flauwe grap van deze auteur. De werkelijke waarde ervan wordt perfect uitgedrukt door de prijs voor de tweedehandse exemplaren: niet meer dan enkele eurocenten. Dat een auteur als Barnes zich hiertoe verlaagd heeft, is onbegrijpelijk.
Ludo Abicht, Democratieën sterven liggend. Kritiek van de tactische rede, Antwerpen/Utrecht: Houtekiet, 2014, 214 blz., € 18,95 (paperback).
Ludo Abicht (1936) schreef dit boek in zijn intussen bekende stijl: wijdlopig, gezapig badinerend, met talrijke nevengedachten en ondergeschikte bijzinnen, overvloedige verwijzingen naar andere werken, naar anekdoten en gebeurtenissen uit het verleden of de actualiteit, in bladzijden lange paragrafen zonder enige typografische of structurele adempauze. Ik noemde het eerder al een waar teksttapijt dat zich schier eindeloos en onappetijtelijk voor de lezer uitspreidt. Het vraagt telkens weer een inspanning om aan de volgende uitzichtloze portie van die woordenvloed te beginnen.
Abicht heeft ook de irritante gewoonte om geen komma’s te plaatsen tussen opeenvolgende vervoegde werkwoordvormen. Dat maakt sommige zinnen erg lastig om lezen en begrijpen: ‘Dat dit verlangen naar zekerheid des mensen is wordt mooi geïllustreerd in…’ (blz.41). ‘… een beschrijving die ofwel niets betekent, want vanaf het moment dat iemand het om welke reden dan ook niet met je eens is en dat ook zegt kan je als controversieel bestempeld worden.’ (blz. 113).
De auteur komt traag op gang. De inleiding loopt op tot dertig bladzijden, maar maakt de lezer niet wijzer over de bedoeling van het boek of de structuur van wat hem te wachten staat. Het vraagt van de lezer een akte van geloof om zich er doorheen te worstelen, in de hoop dat de volgende hoofdstukken enig soelaas zullen bieden. Maar ook dat valt tegen. Het is pas ruim voorbij de helft van het boek dat Ludo Abicht enigszins op dreef komt en dat zijn opzet duidelijk(er) wordt. Het blijkt te gaan om een kritiek op de verschillende maatschappijmodellen, ideologieën en economische en sociale theorieën, waarbij telkens de vinger gelegd wordt op tere plekken en open wonden. Stilaan laat de auteur ook zijn eigen voor- en afkeuren blijken, zij het altijd relativerend en wel erg begripsvol voor het menselijk tekort.
Wanneer de auteur naar het einde van zijn boek dan toch aanstalten maakt om na de kritiek ook naar oplossingen uit te kijken, heeft hij het al even moeilijk om uitgesproken keuzes te maken, hetzij voor remedies voor het falen of de aberraties van de bekende systemen, hetzij om een radicaal ander systeem aan te prijzen. Een hoofdstuk draagt als titel: ‘Voor een christendom zonder God’, een ander ‘Voor een communisme zonder leiders’. Daarmee wrijft hij inderdaad zout in de wonden, maar indien hij ervan overtuigd is dat door het weglaten van God en de leiders die systemen plotseling wel werkbaar zouden zijn, overtuigt hij geenszins.
God is immers de essentie van het christendom, en leiders de essentie van het communisme zoals van alle ondemocratische systemen. Het zijn ideologieën die uitgaan van hun eigen gelijk, dat ze afleiden uit heilige geschriften, openbaringen, ernstige filosofieën of idiote prietpraat, en die anderen dwingen om te denken zoals de ideologie het voorschrijft. Terecht spreekt Abicht van fundamentalisme, maar hij lijkt te geloven in een toekomst voor een gemitigeerd en dus niet-fundamentalistisch christendom en communisme, en misschien wel een verlichte Islam, en dat lijkt wel erg problematisch, zowel theoretisch als praktisch.
Terecht besluit de auteur, zij het pas in de allerlaatste bladzijden, en toch nog erg aarzelend, dat enkel een radicaal alternatief uitkomst biedt, namelijk een democratisch en sociaal bestel.
Ludo Abicht zet zich terloops en tersluiks maar toch opvallend herhaaldelijk af tegen het kapitalisme. Dat is meestal terecht, maar in tegenstelling met zijn waardering, ondanks de kritiek, voor bepaalde aspecten van fundamentalistische systemen, heeft hij bitter weinig aandacht voor het onmiskenbare succes van het kapitalistisch systeem, dat grotendeels verantwoordelijk is voor de materiële welvaart en de technologische vooruitgang die het leven van zeven miljard mensen mogelijk maken, een ver van volmaakt leven, maar een veel beter leven dan voor de opeenvolgende industriële revoluties. Hij vraagt zich op geen enkel ogenblik af wat de ultieme drijfveer is voor het menselijk handelen, en dat is toch de hamvraag.
Stel dat een of ander fundamentalistisch systeem gelijk zou hebben, dat het in staat zou zijn om iedereen gelukkig te maken, zoals ze overigens allemaal pretenderen. Dan nog blijft men voor het probleem staan om iedereen daarvan te overtuigen: een onmogelijke opgave. Dan is er geen andere mogelijkheid dan dwang, fysiek en mentaal. En bijgevolg verlaat men de democratie. Een ideologie of een maatschappijmodel moet dus gebaseerd zijn op iets dat noodzakelijk aanwezig is in elke mens, en waarvan niemand met geweld moet overtuigd worden. Er is een lange traditie in het denken die stelt dat zelfbehoud intrinsiek aanwezig is in elk levend wezen. Het is wat de biologische evolutie aandrijft en wat mensen ertoe aanzet om niet alleen in leven te blijven, maar het eigen lot te verbeteren. Het winstprincipe van het verguisde kapitalisme is dus geen inhumaan verderfelijk bedenksel van misdadige machtswellustelingen die enkel uit zijn op het verwerven van zoveel mogelijk persoonlijke rijkdom, maar het essentieel kenmerk van alle leven.
Vanzelfsprekend moeten we dat principe correct duiden, anders komen we inderdaad terecht in hetzelfde destructieve fundamentalisme. Zelfbehoud is voor alle leven en dus ook voor de mens een individuele aandrift, die echter enkel in gemeenschap beleefd en waargemaakt wordt. Geen enkel wezen kan individueel of als soort overleven, en de mens, als de onmiskenbaar hoogste trap van de biologische evolutie, is voor zijn bestaan en voortbestaan als soort totaal afhankelijk van de samenleving, de maatschappij, de beschaving waarin wij leven. Dus geen sociaal Darwinisme, dat men veel beter niet met de naam van Darwin zou associëren, aangezien het niets te maken heeft met zijn theorieën, geen ongeremd egoïsme en winstbejag, geen strijd van allen tegen allen, maar het welbegrepen inzicht dat de mens essentieel een sociaal wezen is.
Dat ziet ook Abicht in, maar hij legt helaas het verband niet met het biologische, genetische principe van het zelfbehoud. Hij roept op tot een verdediging, een voortdurende strijd voor het behoud van het sociale en van de democratie, en dat siert hem, en het maakt dit boek uiteindelijk leesbaar en verdienstelijk. Maar hij blijft ervan overtuigd dat de mensen moeten overtuigd worden (door anderen, zoals hijzelf) van het belang van die sociale democratie, en vrijwel nergens blijkt dat hij zich ervan bewust is dat wanneer men anderen moet overtuigen van iets, er steeds overredingskracht nodig is, en dus een vorm van ‘geweld’.
Men zou kunnen stellen, zoals Abicht ook doet, dat het Verlichtingsideaal, namelijk het ‘verlichten’ van alle mensen, zodat ze uit zichzelf het goede zien en het ook doen, de oplossing is. De ervaring leert ons echter dat dit een utopische gedachte is. Ook het opvoeden van de hele mensheid tot helder denken, kan enkel onder dwang, en is dus gedoemd om te mislukken. En zelfs mensen die perfect in staat zijn om helder te denken, doen dat daarom niet altijd, en doen daarom ook nog niet altijd het goede. Wij zijn niet volmaakt en zullen dat allicht nooit zijn, dat zou de geschiedenis ons althans moeten geleerd hebben.
Als we eerlijk zijn, moeten we toegeven dat het enige principe dat echt werkt, dat van het zelfbehoud is. Als we daarop wijs kunnen verder bouwen, hebben we enige kans op slagen. Alle andere principes neigen uiteindelijk naar geweld, ook wanneer ze vertrekken van de meest verheven idealen. Dat is de verrassende paradoxale conclusie die ik overhield aan dit boek: niet de gepredikte naastenliefde, of de afgedwongen broederlijkheid en opgelegde gelijkheid zijn de idealen die we moeten nastreven; we moeten integendeel enkel ons welbegrepen egoïsme volgen.
Categorie:samenleving Tags:levensbeschouwing
06-05-2014
Recensie: Paul Frentrop, Het jaar 1759.
Paul Frentrop, Het jaar 1759. Een doorsnede van de Verlichting, Amsterdam: Prometheus, 2014, 224 blz., € 19,95 (paperback). Noten, bibliografie, z/w afbeeldingen.
Dat er nog een boek meer verschijnt over de Verlichting kan alleen maar toegejuicht worden. Het is een van de meest boeiende periodes uit onze beschavingsgeschiedenis, en de discussies die toen op gang zijn gekomen of vaste vorm hebben gekregen, beroeren ons vandaag nog steeds.
Zowel bij de eerste aanblik van dit boek, dat op het kaft prominent het bekende schilderij van François Boucher etaleert waarop een naakte jonge vrouw als een onverholen seksobject van machtigen en rijken en nu als een wel heel weinig subtiel commercieel lokkertje prijkt, als na lezing van de veertien korte hoofdstukken, moeten we onze vreugde over deze nieuwe publicatie echter behoorlijk temperen.
Laten we eerst het jaartal uit de titel verklaren. De auteur gebruikt het als de rode draad die door zijn betoog heen loopt, maar veel meer dan een gimmick is dat niet. 1759 was een jaar in het leven van alle personages uit de periode die men als het hoogtepunt van de Verlichting ziet, maar het was zelden een bijzonder jaar in hun leven, en 1759 was, hoewel er natuurlijk wel een en ander gebeurde gedurende dat jaar, evenmin een jaar dat in zijn tijd wereldschokkend was, noch werd het later zo gekarakteriseerd door historici. Het was dus al bij al een banaal jaar in de Verlichting, en de keuze van de auteur is dus niet alleen arbitrair, maar even banaal als het jaar zelf.
De selectie van de onderwerpen van de verscheidene hoofdstukken sluit daarbij aan. De auteur kiest een anekdote uit, en plaatst die dan in het ruimer tijdskader. Dat is best leuk, maar alles hangt af van de manier waarop dat gebeurt. Een pittig detail kan de lezer moeiteloos naar inzichten brengen die een lang wetenschappelijk betoog nooit kan onthullen. Helaas blijft de auteur al te vaak steken bij het detail, bij de anekdote, die hij uitmelkt tot in het triviale, dat elk verband met de diepere inzichten mist, en dat integendeel de aandacht daarvan afleidt en zo jammer genoeg niet meer is dan oppervlakkig badineren over goeddeels onbetekenende gebeurtenissen, veeleer dan ze hun juiste plaats geven in het grotere verhaal.
De auteur haalt zijn wijsheid niet zelden bijna letterlijk uit de literatuur die hij heeft geraadpleegd, en dat is opvallend secundaire literatuur. Er is geen spoor van Jonathan Israel’s monumentaal werk over de Radicale Verlichting, maar evenmin vinden we er Porter terug, Cassirer, Margaret Jacob, Gay, Trevor-Roper, Adorno, Himmelfarb… Wel allerlei onbehoorlijk gedateerde werken uit de vroege 20ste eeuw, waaronder opvallend veel biografieën, die vanzelfsprekend de bron zijn voor pittige details en anekdotes.
Een goed voorbeeld van de werkwijze van de auteur is het hoofdstuk gewijd aan het boek van Helvétius, De l’Esprit. 1759 is het jaar van de pauselijke veroordeling, maar is overigens niet echt betekenisvol in de geschiedenis van het boek of van de auteur. Over de inhoud van het boek vernemen we zo goed als niets, maar wel alle details over zijn wedervaren met de censuur en over alle personen die er ook maar iets over gezegd of geschreven hebben, vele bladzijden lang, met als afsluiter een zielige maar overigens totaal irrelevante ‘beschrijving’ van Madame Helvétius door een rivale, ik bespaar je de gore details.
Dit is niet de geschiedenis van de Verlichting, maar la toute petite histoire van enkele hoofd- maar vooral van talloze randfiguren uit die periode. Wie daarvoor belangstelling mocht hebben, zal misschien wel goed aan zijn trekken komen in dit boekje. Wie echter eerlijk op zoek is naar de ideeën van de Verlichting, zal fameus op zijn honger blijven ondanks de anekdotische hoorn des overvloeds die hier werkelijk niet-aflatend over ons uitgestort wordt.
Al bij al dus veeleer een gemiste kans, omdat de lezer nauwelijks enig inzicht verwerft in de oorsprong, de ontwikkeling en de nawerking van de Verlichting, terwijl de onvermijdelijke banaliteit van de overvloedige anekdotische details daarvoor absoluut geen compensatie kan bieden en uiteindelijk toch gaat vervelen en zelfs op de zenuwen werken, wat althans deze lezer helaas onbevredigd achterliet.
Categorie:historisch Tags:geschiedenis
04-05-2014
Edward Elgar, Sea Pictures
Edward Elgar (1857-1934) is voor de meeste mensen in het beste geval een naam die ze wel eens gehoord hebben, een componist misschien? Inderdaad. Een typische Brit, zoals blijkt uit zijn foto’s, maar ook uit zijn muziek.
We kennen hem wellicht van een van de klassiekers op de Last Night of the Proms, de jaarlijkse razend populaire afsluiter van de Londense concerten in Albert Hall: zijn marsmuziek onder de naam Pomp and Circumstance, zoiets als ‘pracht en praal’, vooral dan de eerste van de vijf marsen, waarop iemand later, naar verluidt op verzoek van de vorst, de gevleugelde patriottische tekst schreef die door het laaiend enthousiaste publiek nog steeds uit volle borst wordt meegezongen: Land of Hope and Glory! Ook vaste kost op die avond is de hooggestemde hymne Jerusalem van Parry, die Elgar orkestreerde. Wellicht herinneren we ons nog zijn Enigma Variations, die vaak gebruikt worden om (te proberen) schoolkinderen toch enige kennis van de klassieke muziek bij te brengen. Melomanen, dat zijn de echte muziekliefhebbers, zijn wild van zijn celloconcert, vooral dan in de legendarische cult uitvoering van de Jacqueline Dupré, de hoogbegaafde en zeer geliefde maar jong aan MS gestorven celliste.
Ik wil hier echter een lans breken voor een van zijn zeker in Vlaanderen minder bekende werken, namelijk zijn Sea Pictures op. 37 voor alt en orkest (1897-1899); er is ook een versie voor piano en sopraan. Het zijn vijf liederen, op teksten van vijf verschillende dichters, die allemaal iets met de zee te maken hebben, maar verder geen echte eenheid vormen; die komt er uitsluitend door de muziek.
Er zijn verscheidene uitvoeringen, ook op YouTube; die met Janet Baker is werkelijk uitmuntend. Neem eens de tijd om er een half uurtje rustig te gaan bij zitten, open je hart voor de ontroering en de verrukking van de fascinerende klanken van de lage vrouwenstem en de meeslepende brede golven van de nu eens majestueuze, dan weer subtiele en intieme orkestrale begeleiding, die vooral in het heerlijke vierde lied, Where the Corals Lie een absoluut hoogtepunt bereikt.
En voor wie er zin in heeft, ziehier mijn bescheiden werkvertaling van de gebruikte Engelse teksten.
1. Sea Slumber Song, Roden Noel
Zee-sluimerlied
De zeevogels slapen, de wereld vergeet te wenen; de zee murmelt zacht zijn sluimerlied op het beschaduwde zand van dit elfenland.
Ik ben je milde moeder en ik sus je, mijn kindje, vergeet de wilde stemmen, sus, sus, toe.
Eilanden dromen in elfenlicht, de rotsen en grotten, gewiegd door fluisterende golven, omhullen hun schitterend marmer, schuim glanst vagelijk wit op het schelpenzand van dit elfenland.
Zeegeluid als van violen wiegt in sluimer en slaap, ik murmel mijn zachte sluimerzang, weg, wee en weeklacht en verdriet.
De schaduwduistere macht van de oceaan zucht goede nacht, goede nacht.
2. In Haven (Capri), Caroline Alice Elgar (zijn echtgenote)
Hou me stevig bij de hand, storm raast over zee en land, liefde alleen houdt stand.
Klamp je vast, want de golven slaan snel toe, schuimvlokken bewolken de haastige vlagen, liefde alleen houdt vol.
Kus mijn lippen en zeg me zacht: vreugde, aangewakkerd door de zee, kan elke dag vergaan, liefde alleen blijft bestaan.
3. Sabbath Morning at Sea, Elizabeth Barrett Browning
Plechtstatig voer het schip uit
Het duister van het diep tegemoet
Ging het plechtstatig schip.
Daar boog ik neer, vermoeid
Want afscheidstranen en slaap die kwam
Drukten mijn oogleden dicht.
Die nieuwe aanblik, wat een wonderlijk zicht
Het water turbulent om me heen
De lucht roerloos boven me uit
Kalm in een maanloos, zonloos licht
Alsof verheerlijkt bij zelfs maar de wil
Om de heerlijkheid van het daglicht vast te houden.
Heb me lief, lieve vrienden, op deze sabbatdag.
De zee zingt rondom mij terwijl jullie ver weg
Onveranderlijk de hymne laten weerklinken
En knielen daar waar ik ooit neerknielde in gebed
En zegen me dieper in uw ziel
Want uw stem is gestokt.
En hoewel deze sabbat me treft
Zonder priester of gewaad
Of zingende gemeente
Zal Gods Geest vertroosting brengen, die
Zacht over sombere wateren zweefde
Schepper over schepping.
Die zal mijn blik naar hoger richten
Waar heiligen met harp en gezang
Een eindeloze sabbatmorgen houden
En op die zee met vuur vermengd
Vaak hun oogleden luiken al te lang
Gericht op het volle vuur van God.
4. Where Corals Lie, Richard Garnett
Het diep heeft muziek, zacht en stil
Wanneer de wind de oude lucht ontwaakt
Dan lokt hij, lokt hij mij nog verder heen
Om het land te zien waar de koralen zijn.
Over berg en dal, over weide en beek
Diep in de nacht en bij volle maan
Zoekt me die muziek en vindt me weer
En zegt me waar de koralen zijn.
Ja, druk mijn oogledenmaar toe
Maar snel vliegt de verbeelding dan
Naar rollende werelden van golf en schelp
En al het land waar koralen zijn.
Je lippen zijn als de gloed van de avondzon
Je glimlach is als de lucht in de morgen
Maar laat me, laat me, laat me gaan
En het land zien waar de koralen zijn.
5. The Swimmer, Adam Lindsay Gordon
(enkel de tekst die Elgar gebruikte, wordt weergegeven)
Met korte, scherpe, wilde lichtflitsen verlevendigd
Zuidwaarts zover als het zicht kan reiken
Enkel de wieling van het aanstormend water loodgrijs
De zee die klimt en de golven die krullen
Enkel de rots en het klif noordwaarts
De rotsen die wijken en het rif naar voren geworpen
Strandgoed als wrak naar zee en als afbraak landwaarts
Op het ondiep bedekt met vlammend schuim.
Een grimmige, grijze kust en een vreselijk strand
Oeverlijnen zelden door mensenvoet betreden
Waar de gehavende kiel en de gebroken mast ligt
Daar liggen ze nu al meer dan tien jaar.
Liefde! Toen we hier samen wandelden
Hand in hand door het sprankelende weer
Van de hoogte en de holten van varen en heide
God moet ons toen een beetje liefgehad hebben.
De hemel was helderder en het strand vaster
De blauwe zee rolde over het glinsterende zand
De glans van zilver en het klateren van goud.
Kijk daar! Omgord met storm en met vleugels van donder
Gekleed met bliksem en geschoeid met ijsregen
Hevige wind die de snelle golven schopt
En de vliegende rollers met schuimende voeten
Een enkele lichtflits zwemt als een bloedig zwaard
Aan de hemel en kleurt de groene golf bloedrood
Een doodsteek fel gegeven door een gedimde zon
Die toeslaat dwars door zijn stormachtige lijkwade.
O dappere witte paarden! Jullie troepen samen in galop
De stormgeest viert de teugels in vlagen
Het sterkste schip is slechts een frêle bark
Op uw holle ruggen, op de hoge bogen van uw manen
Ik zou rijden als nooit een man reed
Verborgen in jullie slaperige, wervelende stortzeeën
Gisteren was er een nieuwsbericht over een katholiek priester, actief in de zorgsector, die aan zijn bisschop had opgebiecht dat hij een zoon had van negen jaar. Zonder te willen ingaan op de details van dit concreet geval, past het even na te denken over de vele implicaties voor onze samenleving.
De man is zo al niet meteen ontslagen, dan toch verwijderd uit zijn professionele functie ‘in overleg’; hij werd eveneens voorlopig geschorst als priester. De woordvoerder van de bisschop vergeleek het met het voetbal: er zijn nu eenmaal regels, en wie de regels niet volgt, mag niet meer meespelen.
Nogmaals, het is niet de bedoeling dit concreet geval te bespreken, doch enkel het aan te grijpen als een voorbeeld.
Laten we beginnen met de beroepssituatie. Wij gaan ervan uit dat hem op dat vlak niets te verwijten valt. Waarom kan hij dan niet verder functioneren? Als hij het negen jaar lang of nog langer goed gedaan heeft, waarom zou hij het dan nu niet meer goed doen? Er zijn ook gehuwde leken die gelijksoortige of zelfs dezelfde functies waarnemen. De celibaatsverplichting heeft bijgevolg niets te maken met die specifieke functie in de zorgsector.
Men kan dit trouwens probleemloos uitbreiden tot de zielzorg en de eredienst. Ook daar zijn vandaag wegens het acuut gebrek aan roepingen wellicht meer leken actief dan priesters, blijkbaar zonder enig nadeel voor de kwaliteit van de zorg of de geldigheid van de sacramenten. Ook hier is het celibaat inhoudelijk geen essentiële vereiste, doch enkel een enigermate traditioneel maar irrelevant louter kerkelijk voorschrift.
Het is echter iedereen bekend dat de naleving van de celibaatsverplichting altijd en overal op zijn minst bedenkelijk is geweest. Elke priester heeft ‘faciliteiten’: intieme vrienden en vriendinnen, al dan niet inwonend huispersoneel of verwanten, medewerkers, en ja, vaak officieuze maar algemeen aanvaarde vaste partners of lossere relaties. Niemand binnen de kerk die daaraan ooit iets gedaan heeft of doet, het wordt allemaal bedekt met de mantel van de liefde.
Waarom dan nu deze man zo behandelen?
Vooral omdat hij bekend heeft. Eens de bisschop officieel op de hoogte gesteld is, kan die niet meer doen alsof hij van niets weet, de oudste uitvlucht van de katholieke kerk. Er is een scandalum, een bedienaar van de eredienst komt in opspraak, en dus ook de kerk, en dus moet men optreden. Vandaar dat men meestal vermeed en vermijdt dat men tot bekentenissen overgaat, zelfs als de feiten zwaarwichtig, langdurig, en algemeen geweten zijn. Kinderen geen bezwaar, zolang men ze niet erkende; er was altijd wel een oplossing, zoals destijds met een vooraanstaand priester-hoogleraar in Leuven en de kinderen die hij had verwekt bij de vrouw van een collega. Pas toen hij dat toegegeven had, kwam er enige druk op hem. Maar hij is nooit ontslagen, evenmin als talrijke andere priester-hoogleraren die openlijk samenleefden met een partner. Telkens wanneer iemand bij zijn overste melding maakte van een of andere overtreding, werd hem op het hart gedrukt dat stil te houden, en werd de bekentenis ofwel als ingetrokken beschouwd, ofwel onder het biechtgeheim als onbespreekbaar behandeld.
Het geeft dus geen pas nu regels in te roepen die sinds eeuwen met de voeten worden getreden, om iemand te treffen in de uitoefening van zijn beroep in de zorgsector.
Bovendien is de celibaatsverplichting een kerkelijke regel, die door geen enkele rechtbank kan of mag erkend worden: huwen is een universeel mensenrecht. Geen enkele burgerlijke instantie kan een dergelijke regel uitvaardigen. Dat betekent in feite dat ook de kerk dat niet kan. Een van de eerste maatregelen van de revolutionairen van 1789 was dan ook de afschaffing van alle religieuze geloften (armoede, celibaat, gehoorzaamheid) als strijdig met de universele mensenrechten. De kerk kan dus ten hoogste het celibaat vragen, maar juridisch gezien niet opleggen of afdwingen, en in de praktijk gaat het ook zo. Maar in dit geval heeft de man zichzelf de bel aangebonden en zo de bisschop en de kerk voor een vervelend probleem gesteld.
En zo komen we tot de vaststelling dat de kerk nog steeds een staat in de staat is, met een eigen wetgeving en eigen rechtbanken en een eigen hoogste gezag, waarin beslissingen kunnen genomen worden over burgers die niet in overeenstemming zijn met de burgerlijke wetgeving of de universele mensenrechten. Men mag in bepaalde functies zoals priester of religieus niet gehuwd zijn, geen seksuele relaties hebben en dus geen kinderen op de wereld zetten. Men mag zelfs geen vrouw zijn, of homoseksueel.
Dat is de kern van het probleem met elke godsdienst, zoals de Franse revolutionairen al goed begrepen hadden. Men kan geen twee heren dienen. In een maatschappij kan er slechts één hoogste gezag zijn, en dan maakt het in feite niet uit of het burgerlijk of religieus is, zolang het maar democratisch is. Een theocratische staat is dus in principe mogelijk, maar enkel wanneer die integraal democratisch functioneert; in de praktijk zal er dan geen enkel verschil meer zijn met een burgerlijke staat.
Dat de katholieke kerk met dit geval zeer verveeld zit, is wel duidelijk. De tijd is blijkbaar voorbij dat men een dergelijk geval kon ‘regelen’, de betrokkene een andere functie geven, het kind ergens plaatsen en de moeder op een of andere manier het zwijgen opleggen. Het gaat evenmin op de man gewoon op straat te zetten: daardoor zou men een inbreuk plegen op zijn burgerlijke rechten en de universele mensenrechten: hij heeft immers geen enkele misdaad begaan, geen enkele daad waarvoor iemand kan veroordeeld worden.
Als we zien hoe de kerk priesters die zich schuldig gemaakt hebben aan kindermisbruik en daarvoor zelfs veroordeeld zijn de hand boven het hoofd houdt, dan mag men zich de vraag stellen wat het verschil is met deze man, die in feite niets anders gedaan heeft dan wat alle andere mensen doen: een vrouw liefhebben en samen een kind op de wereld zetten.
Het is dus uitkijken naar de verdere reacties van de kerk. Daaruit zal blijken of zij uiteindelijk bereid zal gevonden worden om zich te onderwerpen aan de democratische wetten van de burgerlijke maatschappij, dan wel zal blijven wegdeemsteren in een eigenmachtige victoriaanse hypocritische waan, waarbij straks de paus en de bisschoppen nog de enige gelovigen zijn.
Categorie:samenleving Tags:godsdienst
20-04-2014
Verrijzenis
1 Korintiërs 15,1-58
De opstanding van de doden
1 Broeders en zusters, ik herinner u aan het evangelie dat ik u verkondigd heb, dat u ook hebt aangenomen, dat uw fundament is 2 en uw redding, als u tenminste vasthoudt aan de boodschap die ik u verkondigd heb. Anders bent u tevergeefs tot geloof gekomen. 3 Het belangrijkste dat ik u heb doorgegeven, heb ik op mijn beurt ook weer ontvangen: dat Christus voor onze zonden is gestorven, zoals in de Schriften staat, 4 dat hij is begraven en op de derde dag is opgewekt, zoals in de Schriften staat, 5 en dat hij is verschenen aan Kefas en vervolgens aan de twaalf leerlingen. 6 Daarna is hij verschenen aan meer dan vijfhonderd broeders en zusters tegelijk, van wie er enkelen gestorven zijn, maar de meesten nu nog leven. 7 Vervolgens is hij aan Jakobus verschenen en daarna aan alle apostelen. 8 Pas op het laatst is hij ook aan mij verschenen, aan het misbaksel dat ik was. 9 Want ik ben de minste van de apostelen, ik ben de naam apostel niet waard omdat ik Gods gemeente heb vervolgd. 10 Alleen dankzij zijn genade ben ik wat ik ben. En zijn genade is bij mij niet zonder uitwerking gebleven. Integendeel, ik heb harder gezwoegd dan alle andere apostelen, niet op eigen kracht maar dankzij Gods genade. 11 Hoe dan ook, of zij het nu zijn of ik, wij verkondigen allemaal dezelfde boodschap, en door die boodschap bent u tot geloof gekomen.
12 Maar wanneer nu over Christus wordt verkondigd dat hij uit de dood is opgewekt, hoe kunnen sommigen van u dan zeggen dat de doden niet zullen opstaan? 13 Als de doden niet opstaan, is ook Christus niet opgewekt; 14 en als Christus niet is opgewekt, is onze verkondiging zonder inhoud en uw geloof zinloos. 15 Dan blijkt dat wij als getuigen van God over hem hebben gelogen, omdat we verklaard hebben dat hij Christus heeft opgewekt – want als er geen doden worden opgewekt, dan kan hij dat niet hebben gedaan. 16 Wanneer de doden niet worden opgewekt, is ook Christus niet opgewekt. 17 Maar als Christus niet is opgewekt, is uw geloof nutteloos, bent u nog een gevangene van uw zonden 18 en worden de doden die Christus toebehoren niet gered. 19 Als wij alleen voor dit leven op Christus hopen, zijn wij de beklagenswaardigste mensen die er zijn.
20 Maar Christus is werkelijk uit de dood opgewekt, als de eerste van de gestorvenen. 21 Zoals de dood er is gekomen door een mens, zo is ook de opstanding uit de dood er gekomen door een mens. 22 Zoals wij door Adam allen sterven, zo zullen wij door Christus allen levend worden gemaakt. 23 Maar ieder op de voor hem bepaalde tijd: Christus als eerste en daarna, wanneer hij komt, zij die hem toebehoren. 24 En dan komt het einde en draagt hij het koningschap over aan God, de Vader, nadat hij alle heerschappij en elke macht en kracht vernietigd heeft. 25 Want hij moet koning zijn totdat ‘God alle vijanden aan zijn voeten heeft gelegd’. 26 De laatste vijand die vernietigd wordt is de dood, 27 want er staat: ‘Hij heeft alles aan zijn voeten gelegd.’ Wanneer er ‘alles’ staat, is dat natuurlijk uitgezonderd degene die alles aan hem onderwerpt. 28 En op het moment dat alles aan hem onderworpen is, zal de Zoon zichzelf onderwerpen aan hem die alles aan hem onderworpen heeft, opdat God over alles en allen zal regeren.
Dat we vandaag even stilstaan, gelovigen en ongelovigen, bij deze tekst van Paulus, is passend en nuttig. Want duidelijker kan Paulus de kern van de christelijke boodschap niet verwoorden: Christus is werkelijk verrezen, daarvan hebben we overvloedige en betrouwbare getuigenissen. We kunnen er dus zeker van zijn. Meer nog: als hij niet verrezen is, dan heeft het geloof helemaal geen zin. Maar hij is verrezen, en daarom zullen ook wij verrijzen, als wij hem toebehoren.
En toch is die verrijzenis voor christenen zowel als voor ongelovigen een steen des aanstoots. De getuigenissen die Paulus opsomt, overtuigen niemand. Verrijzen uit de doden, weer levend worden, hoe men het ook draait of keert, is vreemd aan het leven. Alle nieuw leven ontstaat uit bestaand leven door de voortplanting; wij geven het leven door aan onze nakomelingen. Maar iedereen sterft, vroeg of laat, en dat is definitief. Dat is wat we ervaren, en er is geen enkele betrouwbare aanwijzing of zelfs maar een vermoeden dat het anders zou kunnen zijn.
In zijn antwoord op de brief van 16 december 1675 van zijn vriend Henry Oldenburg, schrijft Spinoza op 1 januari 1676:
Hoogedele Heer,
Eindelijk zie ik wat het was dat je me vroeg niet openbaar te maken, maar aangezien net dat het belangrijkste fundament is van al wat in de Verhandeling voorkomt die ik voor publicatie bestemd had, wil ik hier in het kort uitleggen in welke zin ik de onvermijdelijke noodzakelijkheid van alle dingen en alle gebeurtenissen wel bedoel. Want ik maak God helemaal niet ondergeschikt aan het lot, maar in mijn opvatting volgt alles met onvermijdelijke noodzaak op dezelfde manier uit de natuur van God, als iedereen ook meent dat het uit de natuur van God voortvloeit dat hij zichzelf verstaat; absoluut niemand zal ontkennen dat dit noodzakelijkerwijs voortvloeit uit de natuur van God, en toch meent niemand dat God door een of ander noodlot gedwongen, maar integendeel geheel en gans vrij, en toch noodzakelijkerwijs zichzelf verstaat.
Vervolgens: deze onvermijdelijke noodzaak van de dingen heft noch de goddelijke noch de menselijke wetten op. Want of de morele voorschriften nu de vorm van een wet of van een recht krijgen van God zelf of niet, ze zijn hoe dan ook goddelijk en heilzaam; en als we het goede dat voortvloeit uit de goddelijke kracht en liefde van God als rechter aanvaarden, of dat het voortkomt uit de noodzakelijkheid van de Goddelijke natuur, het zal daarom niet meer of minder begerenswaardig zijn; zo is ook al het onheil dat voortvloeit uit slechte praktijken en gedachten net daardoor niet minder te vrezen omdat het noodzakelijkerwijs daaruit voortvloeit; en ten slotte: of we dat wat we doen noodzakelijkerwijs doen of zomaar, we worden hoe dan ook geleid door hoop en vrees.
En dan: de mensen zijn voor God enkel daarom geen verantwoording verschuldigd, omdat zij in de macht van God zelf zijn, zoals klei in de macht van de pottendraaier die uit dezelfde massa potten maakt, waarvan de ene hem tot eer strekken, de andere tot schande. Als je daaraan ook maar enigszins aandacht wil schenken, dan twijfel ik er niet aan dat je met weinig moeite zal kunnen antwoorden op al de opwerpingen die men gewoonlijk tegen deze opvatting inbrengt, zoals heel wat mensen net zoals ik al ervaren hebben.
Mirakelen en onwetendheid heb ik als gelijklopend beschouwd, omdat zij die het bestaan van God en de Godsdienst proberen te bewijzen met mirakelen, een duistere zaak willen aantonen met een nog meer duistere, die ze helemaal niet kennen; daarmee voeren ze een nieuw soort redenering in, en vervallen daarmee niet in een bewijs uit het onmogelijke, zoals men zegt, maar uit het ongerijmde. Overigens heb ik, als ik me niet vergis, mijn opvatting over mirakelen al voldoende uiteengezet in de Theologisch-staatkundige verhandeling. Ik voeg daaraan hier slechts dit toe: als je er rekening mee houdt dat Christus inderdaad niet aan de Senaat, noch aan Pilatus, noch aan iemand van de ongelovigen, doch enkel aan de heiligen is verschenen, en dat God noch een rechter- noch een linkerzijde heeft, en niet op één plaats is, maar essentieel overal is, en dat de materie overal eender is, en dat God zich niet vertoont buiten de Wereld in een denkbeeldige ruimte die men heeft verzonnen, en ten slotte dat het menselijk gestel alleen maar binnen zijn voegen gehouden wordt door de luchtdruk, dan zal je gemakkelijk inzien dat die verschijning van Christus niet verschilt van die waarmee God aan Abraham verscheen, toen die daar mensen zag die hij uitnodigde om met hem de maaltijd te gebruiken. Maar je zal zeggen: al de Apostelen hebben helemaal geloofd dat Christus uit de dood is verrezen, en werkelijk ten hemel is opgestegen: en dat ontken ik niet. Want Abraham geloofde ook zelf dat God met hem de maaltijd gebruikt had, en al de Israëlieten geloofden dat God, gehuld in vuur, uit de hemel is nedergedaald op de berg Sinaï, en rechtstreeks tot hen gesproken heeft; en dat terwijl deze en andere soortgelijke zaken verschijningen of openbaringen waren, aangepast aan het bevattingsvermogen en de opvattingen van die mensen, waarmee God zijn gedachten aan hen wou openbaren. Ik kom dan ook tot de conclusie dat de verrijzenis uit de dood van Christus in werkelijkheid naar de geest geweest is, en enkel aan gelovigen geopenbaard is naar hun bevattingsvermogen, namelijk dat Christus met eeuwigheid begiftigd werd en uit de doden is opgestaan (doden bedoel ik hier in dezelfde zin als toen Christus zei: Dat de doden hun doden begraven) en ook dat hij door zijn leven en dood een voorbeeld heeft gesteld van uitzonderlijke heiligheid, en in die zin zijn volgelingen uit de dood opwekt, naarmate ze dit voorbeeld van zijn leven en dood navolgen. En het zou niet moeilijk zijn om heel het Evangelie uit te leggen volgens deze hypothese. Immers, hoofdstuk 15 van I Korintiërs kan alleen maar vanuit deze hypothese verklaard worden, en de argumenten van Paulus zijn alleen zo begrijpelijk, terwijl ze anders, wanneer men de gebruikelijke hypothese volgt, gebrekkig blijken te zijn en moeiteloos weerlegd kunnen worden. En dan heb ik het niet eens over het feit dat de Christenen al wat de Joden lichamelijk opvatten naar de geest uitleggen. Met jou stel ik de menselijke domheid vast. Laat me toe je op mijn beurt dit te vragen: bezitten wij povere mensen zoveel kennis van de Natuur, dat wij kunnen uitmaken hoever haar kracht en haar macht reikt, en wat haar kracht te boven gaat? Aangezien niemand dit zonder aanmatiging kan beweren, mag men dus zonder grootspraak mirakelen zoveel mogelijk verklaren door natuurlijke oorzaken, en wat we niet kunnen uitleggen, noch bewijzen, daarover moeten we maar beter ons oordeel opschorten, en de Godsdienst zoals ik zei enkel onderbouwen met de wijsheid van de Leer. Ten slotte: jij meent dat er passages zijn in het Evangelie van Johannes en in de Hebreeënbrief die in tegenspraak zijn met wat ik heb gezegd; dat komt doordat jij uitdrukkingen uit oosterse Talen beoordeelt naar het Europese taalgebruik. Hoewel Johannes zijn Evangelie in het Grieks schreef, dacht hij als jood. Wat daar ook van zij, geloof je misschien dat wanneer de Schrift zegt dat God zich in een Wolk heeft vertoond, of dat hij in het Tabernakel of in de Tempel aanwezig was, God zelf de natuur heeft aangenomen van een Wolk, of van het Tabernakel of van een tempel? En dit is nochtans het hoogste dat Christus over zichzelf heeft gezegd, namelijk dat hij de Tempel Gods was, ongetwijfeld omdat, zoals ik in mijn eerdere brief schreef, God zichzelf het allermeest heeft vertoond in Christus, en om dat nog beter te kennen te geven heeft Johannes gezegd dat het woord vlees is geworden. Maar genoeg daarover.
Op 7 februari 1667 komt hij daarop nog eens terug:
Overigens neem ik samen met u de passie, dood en begrafenis van Christus letterlijk op, maar zijn verrijzenis allegorisch. Ik geef wel toe dat ook die door de evangelisten onder omstandigheden verhaald wordt die maken dat wij niet kunnen ontkennen dat de evangelisten zelf geloofd hebben dat het lichaam van Christus verrezen is en ten hemel is opgestegen, om aan de rechterhand van God te zetelen; en dat dit ook zichtbaar zou geweest zijn voor ongelovigen, indien ze eveneens aanwezig zouden geweest zijn op die plaatsen waar Christus zelf aan de leerlingen verscheen; maar daarin kunnen zij zich vergist hebben, zonder afbreuk te doen aan de leer van het evangelie, zoals ook andere profeten overkwam, waarvan ik in mijn voorgaande brief voorbeelden aanhaalde. Paulus echter, aan wie Christus later ook verscheen, beroemt zich erop dat hij Christus heeft gekend, niet volgens het vlees, maar volgens de geest.
Wij stellen vast dat er een wereld van verschil is tussen de letterlijke tekst van Paulus, zoals de christenen die overgeleverd hebben, waarin sprake is van echte ooggetuigen, die de werkelijke en onmisbare grond zijn voor het geloof in de verrijzenis, en een andere, meer allegorische of spirituele uitleg. Het lijkt me, zoals ook Spinoza meent, onmogelijk om die twee op een zinvolle manier te verzoenen. Feiten die in strijd zijn met de natuurwetten kan men enkel symbolisch opvatten.
Verre van de waarde van symbolen te ontkennen, meen ik toch dat aan dergelijk allegorisch denken een sluipend maar zeer reëel gevaar verbonden is. Mensen zijn immers geneigd om in hun taal de grenzen tussen werkelijkheid en verbeelding te laten vervagen. In de verheven rituele taal spreekt men over gebeurtenissen en ideeën alsof ze reëel zijn. De Bijbel is daarvan een schoolvoorbeeld waarmee wij allen vertrouwd zijn, of waren. Spinoza waarschuwt daarvoor: we moeten de beeldende taal goed lezen, met inachtneming van de normen en gebruiken die voor die manier van spreken en schrijven gelden. Het is een zware vergissing om de beelden van de Bijbel voor werkelijkheid te nemen, zoals het een dwaasheid is om andere verhalen of poëzie te lezen alsof het geschiedschrijving is, of een positief-wetenschappelijke beschrijving van de werkelijkheid. Men moet met gepaste schroom en goede begeleiding op zoek gaan naar de diepere betekenis die schuilgaat onder de beelden. Pas dan kunnen we recht laten wedervaren aan de zin of onzin van dergelijke teksten.
De Bijbel, zowel het Oude als het Nieuwe Testament, spreekt voortdurend over God in de meest persoonlijke en emotionele bewoordingen die men zich kan indenken. God wordt dan een werkelijk bestaande persoon, die verantwoordelijk is voor alles wat gebeurt en voor al wat is. Al het goede dat ons overkomt, is een geschenk van God, dat hij ons gunt vanuit zijn oneindige liefde voor ons. Zelfs het kwaad dat wij ondervinden is goed voor ons, al zien we dat niet meteen in. We moeten een houding aannemen waarbij we onvoorwaardelijk op God vertrouwen, zodat we in alle omstandigheden het leven aankunnen. Er is immers iemand die het goed voor heeft met ons en die ons nooit in de steek zal laten.
Wanneer iemand meent dat er een wezen of kracht is die verantwoordelijk is voor al het kwaad dat hem of haar overkomt, noemt men dat een psychische afwijking of stoornis, achtervolgingswaan of paranoia. Zo iemand leeft in voortdurende angst voor wat gaat komen. Het is een vreselijke marteling, waartegen niemand bestand is. Niet zelden leidt zoiets in extreme vormen tot zelfdoding.
Godsdienstwaan kan men daarmee wel degelijk vergelijken. Ook hier gaat men ervan uit dat er iemand is, God namelijk, die alles in de hand houdt en alles aanstuurt, die bedoelingen heeft met ons die wij nauwelijks kunnen doorgronden, en tegenover wie men volkomen machteloos staat. In beide gevallen gaat het erom dat men ten onrechte denkt dat er een externe kracht is die de wereld en ons leven aanstuurt, terwijl dat helemaal niet het geval is. Net zoals er geen kwaadwillige persoon is die de paranoia-patiënt achtervolgt, is er geen welwillende persoon of God die de gelovige overlaadt met weldaden.
Men zou kunnen stellen, en dat is precies wat de godsdienst doet, dat in tegenstelling tot de paranoia het geloof een weldaad is, meer nog, de bevrijdende redding uit de paranoia die ons bedreigt. Wie een gelovige, vertrouwende houding aanneemt tegenover zijn God, vindt daarin troost, rust, zekerheid, zaligheid. Zelfs als die God niet zou bestaan, is godsdienst de totale preventie en de ultieme therapie. Dat is echter niet wat men vaststelt. Net zoals de paranoia leidt een blind geloof in een onbestaand wezen immers tot vertwijfeling en angst. Hoe onwaarschijnlijker datgene is wat men moet geloven, hoe dichter men bij de fatale paranoia komt, en wat het christendom aan zijn gelovigen vraagt of eist te geloven, grenst niet zozeer aan het onmogelijke, maar overschrijdt die grens glorieus en met vlag en wimpel. Het geloof is niet rationeel, het overstijgt het rationele en gaat eraan voorbij. De rituele taal maakt hard wat in de realiteit onmogelijk en zinloos is, en vraagt dat men zich daaraan onvoorwaardelijk overgeeft.
Dat opent vanzelfsprekend wagenwijd de poorten naar misbruik door sluwe of ronduit misdadige personen en instellingen. Wie zich op die manier kan verzekeren van de toewijding en de onvoorwaardelijke volgzaamheid van devote volgelingen, kan hen moeiteloos misleiden en inzetten voor het eigen voordeel. Dat is de essentie zelf van elke godsdienst: mensen maken gebruik van verhalen om andere mensen aan zich te binden en te onderwerpen, in de eerste plaats om daar zelf beter van te worden; in het beste geval zijn die misleiders ervan overtuigd dat ook de volgelingen daar beter van worden, maar dat blijkt steeds opnieuw niet essentieel te zijn, of zelfs totaal overbodig.
Dat kan ook niet, natuurlijk, want het is nu eenmaal volkomen onmogelijk dat men mensen gelukkig zou kunnen maken door hen onwaarheden voor te houden en hen te misbruiken voor eigen gewin.
Ook Spinoza spreekt op elke bladzijde van zijn geschriften over God. Hij heeft het dan overduidelijk niet over dezelfde God als die van het christendom. Voor hem is God het universum, alles, dus ook wijzelf. Het is een oneindig geheel, waarvan al wat is, was en zal zijn deel uitmaakt. Het is ook een ordelijk geheel, waarin alles verloopt volgens eigen wetmatigheden, waarvan niets of niemand kan afwijken. Zeker, wij kunnen niet alles doorgronden, niet als individu en wellicht ook niet als mensheid. Maar de werkelijkheid is niet chaotisch, en ze wordt evenmin aangestuurd door een boosaardig of in het andere geval welwillend wezen. Alles gebeurt binnen de dwingende natuurwetten, maar daarbinnen is oneindig veel mogelijk, ook al gebeurt maar een heel klein deeltje daarvan. Wij zijn onlosmakelijk opgenomen in dat geheel, en wij kunnen erop vertrouwen, op grond van wat wij weten over dat geheel, dat die natuurwetten nooit zullen falen, dat er nooit iets kan gebeuren dat tegen die wetmatigheden ingaat. Wanneer wij soms de indruk zouden hebben dat dit uitzonderlijk toch het geval is, dan moeten wij blijven beseffen dat het niet gaat om een mirakel of een abnormaal verschijnsel, maar om een toeval binnen de mogelijkheden die de natuurwetten toelaten.
Dat is een zekerheid die geen enkele godsdienst kan bieden, en ze vraagt geen enkel geloof, geen enkele overgave, geen enkel offer. Het enige wat ervoor nodig is, is het diepe besef, dat elke dag in theorie en praktijk bevestigd wordt, van de onverbrekelijke eenheid en ordelijkheid van het universum.
Op deze paasdag gaan mijn gedachten dan ook niet naar dat bizar Bijbels verhaal of naar de hele zinsverbijsterende constructie die Paulus en het christendom daaromheen verzonnen hebben, tenzij om het te relativeren en te ontkrachten. Misschien gaat daarmee enig jeugdsentiment en wat bedenkelijke folklore verloren, maar dat is een prijs die ik graag betaal voor het bevrijdend gevoel van eigen kracht en verbondenheid met het hele universum.
De mens heeft misschien wel behoefte aan rituelen, maar wanneer die nergens op slaan en enkel nog dienen om onrechtvaardige machtsverhoudingen te bevestigen, is het beter om de oude gewaden af te leggen; lees daarover hier nog eens wat ik daarover schreef, vier jaar geleden.
Zoals Paulus in dezelfde eerste brief aan de Korintiërs, 13.11 zegt: ‘Toen ik nog een kind was sprak ik als een kind, dacht ik als een kind, redeneerde ik als een kind. Nu ik volwassen ben heb ik al het kinderlijke achter me gelaten.’
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
16-04-2014
Adel
Het heeft de Vorst behaagd…
Er zijn weer adellijke titels verleend en linten uitgedeeld in het Koninkrijk België. We laten de details grootmoedig achterwege, hoewel sommige eretitels talrijke wenkbrauwen tot ongekende hoogten van verbazing hebben gedreven. Men kan voor ongeveer voor alles een ereteken krijgen, maar er bestaat maar weinig kans dat kritische stemmen op die manier beloond worden, zeker wanneer die kritiek gericht is tegen het koningshuis of de vorst, het land, zijn instellingen, of de kerk, kortom: de gevestigde macht. In feite is het dus zelfbediening van de machthebbers, gekoppeld aan de ijdelheid van de argeloze ambitieuze burger. Het resultaat is dat velen zich elk jaar opnieuw staan te verdringen om in aanmerking te komen, en géén lintje krijgen ervaren sommigen als een bittere teleurstelling en een onrechtvaardige miskenning van hun verdiensten.
Er is in België naast die nieuwe adel ook een oude adel, waarvan de eretitels misschien verder teruggaan in de tijd, maar daarom niet anders verworven zijn dan de huidige: het waren altijd al de ambitieuze strebers en de arrivisten die zich op die manier lieten onderscheiden door angstige of sluwe koninklijke machtshebbers. Het feodale stelsel was gebouwd op de ongebreidelde machtswellust van woeste krijgsheren, gewiekste politieke kazakkeerders en ondernemers zonder enige scrupule. Het heeft geduurd tot aan de grote revoluties, in Amerika en in Frankrijk, vooraleer de adel werd afgeschaft als een erfelijk privilege met enige betekenis. België is een van de weinige landen waar men nog adellijke titels verleent.
De adel had vroeger een eigen politiek ‘lichaam’: de senaat. Dat ziet men nu nog in Groot-Brittannië, waar men nog spreekt van the House of Lords, hoewel zelfs daar timide hervormingen traag op gang komen. Ook in België was dat traditioneel zo: de Kamer van volksvertegenwoordigers stemde de wetten, maar die moesten dan naar de Senaat voor bekrachtiging. Als die senaat een eigen samenstelling heeft, bijvoorbeeld gebaseerd op adellijke titels, dan betekent dat een inperking van de democratische macht van de volksvertegenwoordigers. Als die senaat samengesteld is uit democratisch verkozenen van dezelfde partijen als in de kamer, dan heeft een senaat politiek geen zin meer: een partij gaat vanzelfsprekend geen ander standpunt innemen in de senaat dan in de kamer. Een bijzonder geval doet zich voor wanneer de verkiezingen voor de senaat een andere meerderheid opleveren dan in de kamer; dan kan de oppositie in de senaat het werk vertragen of zelfs ongedaan maken van de kamer. Dat is vaak het geval in de V.S., en het levert waanzinnige scenario’s en hilarische vertoningen op: een machtig land dat zichzelf maandenlang verlamt door zijn eigen idiote wetten.
Op een of andere manier hebben de Belgische politici uiteindelijk toch ingezien dat het bicamerisme of tweekamerstelsel in een echte democratie zinloos is. Door middel van een reeks hervormingen heeft men de senaat vleugellam gemaakt en in het zogeheten Vlinderakkoord van 2011 heeft men de senaat in feite afgeschaft als politieke instelling. Er zijn geen verkiezingen meer voor de functie van senator; de leden worden aangeduid onder de leden van de verscheidene parlementen die ons land rijk is, aangevuld met een aantal door hen (maar in feite door de partijen) gecoöpteerde leden. De functie van de nieuwe senaat is zeer beperkt: het is een vrijblijvende ontmoetingsplaats voor leden van de parlementen, waar nog uitsluitend kan gesproken worden over de staatshervorming en het koningshuis.
Op die manier komt ook in België formeel een einde aan de rechtstreekse politieke invloed van de adel. Het was een lange weg, maar uiteindelijk hebben de democratische principes het gehaald op de antidemocratische aristocratische traditie. Dat, samen met de scheiding tussen kerk en staat, maakt een wereld van verschil met bijvoorbeeld het ‘ancien regime’, toen de adel en de clerus alle macht in handen hadden ‘onder de koning’. Helaas hebben wij in België nog steeds een hereditair koningschap: de ‘hoogste’ macht is nog steeds erfelijk, en dat is fundamenteel in strijd met alle democratische principes en zelfs met de universele rechten van de mens. En ik bedoel dat in beide richtingen: men mag niemand op die manier verheffen boven de andere burgers, maar men mag het ook niemand aandoen boven alle andere burgers verheven te zijn, dat is niet gezond.
En dat erfelijk koningschap houdt niet alleen de erfelijke adel in stand, maar creëert zelfs een nieuwe erfelijke adel. Zo komt het dat de huidige Belgische koning een van zijn oudste en trouwste adviseurs de titel heeft verleend van graaf. We zouden dat nog kunnen vergoelijken als een aandoenlijke blijk van erkentelijkheid van een ‘jonge’ vorst jegens zijn hoogbejaarde nestor, ware het niet dat het precies om een erfelijke titel ging. Wat ook de verdiensten zijn van die nestor, en daarover valt ook wel een en ander te zeggen, zijn kinderen en verdere nakomelingen, die tot in de eeuwigheid (of tot aan de volgende revolutie of staatshervorming) in de adelstand verheven zullen blijven, hebben althans geen enkel aandeel gehad in die verdiensten, en kunnen derhalve geen aanspraak maken op een dergelijke royale erkentelijkheid.
Erfelijke en ook persoonlijke eerbetuigingen zijn ondemocratisch; door ze toch toe te kennen creëert men een onverantwoord en dus onaanvaardbaar onderscheid tussen de wezenlijk gelijke burgers, ware het niet dat men door ze arbitrair te verlenen aan parvenu’s en nouveaux riches de waardigheid van alle betrokkenen niet zozeer benadrukt, maar volkomen belachelijk maakt.
Karel D’huyvetters, Ridder in de Leopoldsorde (echt waar).
Categorie:samenleving Tags:maatschappij
20-03-2014
Mijn Spinoza-vertaling
Eindelijk is het dan zover: mijn vertaling van Spinoza’s Tractatus Politicus is verschenen bij Uitgeverij Wereldbibliotheek – Amsterdam, onder de titel Staatkundige verhandeling, uit het Latijn vertaald en toegelicht door Karel D’huyvetters. Het is een fraaie hardcover, 296 blz., met een inleiding door professor Jonathan I. Israel, en een Latijns Spinoza-gedicht van Herman Gorter, vertaald door meester-vertaler Paul Claes. Het boek is te koop in de boekhandel, € 24,95.
Tags:Spinoza
18-03-2014
Gij zult niet doden...
In de verhitte discussies over euthanasie valt het mij telkens weer op dat de ene partij erop uit is om bepaalde activiteiten te verbieden, met name het beëindigen van het leven, terwijl de andere partij het recht opeist om dat te doen. In het eerste geval resulteert dat in een wet die euthanasie verbiedt en overtreders bestraft, in het tweede geval in een wet die het toelaat, maar niemand verplicht.
Men zou dus kunnen spreken van een patsituatie, van twee tegenstrijdige maar evenwaardige opvattingen. En dus, zeggen de tegenstanders van euthanasie, is het beter voorzichtig te zijn en geen drastische beslissingen te nemen tegen de zin in van een aanzienlijk deel van de bevolking.
Dat het om tegenstrijdige standpunten gaat, hoeft geen betoog. Maar dat ze evenwaardig zouden zijn, is een drogredenering. De tegenstelling is immers niet tussen een verbod op euthanasie en een verplichting tot euthanasie, maar tussen het verbod op euthanasie en de mogelijkheid tot euthanasie, met andere woorden tussen onvrijheid en vrijheid. Wanneer men meent iets te moeten verbieden, bij wet nog wel, moet men daarvoor goede redenen hebben, anders moet men de vrije keuze laten.
Wat zijn nu de dwingende redenen die de tegenstanders van euthanasie aanhalen om hun verbod te verantwoorden? Het is gemakkelijker hun de vraag te stellen dan hun een antwoord te ontlokken.
Wanneer de futiele verbale schermutselingen achter de rug zijn, komt de kwestie hierop neer: mag een mens onder bepaalde omstandigheden een einde maken aan het leven van een andere mens, of iemand behulpzaam zijn bij het beëindigen van het eigen leven? De voorstanders zullen daarop bevestigend antwoorden, de tegenstanders vanzelfsprekend ontkennend.
En toch zullen ook zij moeten erkennen dat dit geen algemeen geldende regel is. Zij zien bijvoorbeeld wel een aantal gevallen waarin levensbeëindiging toegelaten is. Tegenstanders van abortus en euthanasie zijn opvallend vaak voorstanders van de doodstraf, van de wettige zelfverdediging en van de rechtvaardige oorlog. En als men aandachtig bekijkt wat er gebeurt bij ‘definitieve sedatie’, zal men moeten toegeven dat het ook daar gaat om een vorm van levensbeëindiging.
Maar zelfs indien men de ogen zou sluiten voor deze en andere belangrijke nuanceringen van het vermeende algemene verbod (gij zult niet doden), moet men de vraag stellen naar de oorsprong van dat verbod. Wie heeft dat verbod uitgevaardigd? Met welk gezag? Indien men al een antwoord krijgt op die vraag, is het onbevredigend. Men doet immers een beroep op een hogere instantie waarvan het bestaan niet door iedereen erkend wordt, een schimmig wezen dat men de naam God geeft, en dat bijgevolg op geen enkel gezag aanspraak kan maken, tenzij men zich vrijwillig aan dat gezag onderwerpt. ‘Gij zult niet doden’ is geen absolute mensenwet, is dat nooit geweest en zal dat ook nooit zijn. En de God van het christendom of van welke andere godsdienst dan ook, kan niet als een gezagsargument ingeroepen worden, zeker niet in een land als ‘België’, een van de meest geseculariseerde landen ter wereld, waar minder dan vijf procent van de bevolking nog enigszins ‘gelovig’ is, als is ook dat grotendeels folklore. God is nu eenmaal geen juridisch begrip en hoort dus niet thuis in een juridische discussie.
Het is echter eigen aan godsdiensten om van bovenuit te bepalen wat goed is, op grond van een of andere mystieke openbaring door hun godheid aan de bedienaars van haar eredienst. De moderne mens heeft zich daartegen altijd al verzet: men kan geen morele regels opstellen op grond van gezagsargumenten. Het is niet omdat ‘iemand’, zelfs een ‘hoger wezen’, zegt dat iets verkeerd of goed is, dat het ook zo is. Men kan het ook zo stellen: wij moeten niet iets willen omdat het goed is (want waarom is het goed? Op wiens woord?), neen: iets is goed omdat wij het willen. Wat wij werkelijk willen, is ook goed. Wij maken dus zelf uit wat goed en kwaad is, en wij laten dat afhangen van de goede en kwade gevolgen die iets heeft voor onszelf, in ruimer verband. En aangezien wij steeds het beste willen voor onszelf, zullen wij vanzelfsprekend altijd voor het goede kiezen.
Dat betekent niet dat wij ons niet kunnen vergissen. Het betekent integendeel dat wij ons ook mogen vergissen, en op die manier bijleren, de enige mogelijke manier trouwens. Het is enkel door het opdoen van ervaring, door het bespreken van die ervaring met anderen, door kennis te nemen van de standpunten door de eeuwen heen, dat wij stilaan in overleg tot de beste inzichten zullen komen, althans de beste inzichten op dat ogenblik. Wij moeten de grote levensvragen immers altijd opnieuw blijven stellen, omdat de omstandigheden voortdurend ingrijpend veranderen.
Wij zijn vertrokken van de vaststelling dat wanneer men iets bij wet wil verbieden, daarvoor wel heel zwaarwichtige redenen moeten zijn. Die redenen moeten voor iedereen duidelijk zijn, en kunnen dus niet berusten op fictieve wezens of irrationele wereldbeelden, ze moeten met andere woorden redelijk zijn. Welnu, de argumenten die de tegenstanders van euthanasie aanhalen zijn van louter godsdienstige aard: levensbeëindiging, zelfs in de vorm van medische euthanasie onder uiterst strikte voorwaarden, strookt blijkbaar niet met hun theologie, of niet met sommige interpretaties daarvan. Goed, dat kan en dat mag; niemand verplicht hen om ook maar iets te doen tegen hun wil. Maar waar halen zij het recht vandaan om anderen te verplichten te handelen tegen hun geweten, en de voorschriften na te leven van een godsdienst die zij niet belijden? Zij hebben het volste recht euthanasie te weigeren voor zichzelf. Maar zij hebben op geen enkele manier het recht om anderen hun wil op te leggen. Zij mogen hun mening te kennen geven en hun argumenten bekend maken en zo proberen mensen te overtuigen van hun gelijk. Maar daar moet het bij blijven. Men heeft niet alleen het recht om zijn mening te uiten, men heeft vooral het recht om een eigen mening te hebben, zeker wanneer men die met redelijke argumenten kan onderbouwen.
Het bij wet opleggen van categorische verplichtingen en strenge verbodsbepalingen moet tot een strikt minimum beperkt worden. Door een onverantwoorde overdreven ijver op dat punt beperkt men de menselijke vrijheid, ons hoogste goed. Wij hebben in de loop van de geschiedenis vastgesteld tot welke aberraties dat aanleiding heeft gegeven, en hoeveel mensen het leven hebben gelaten omwille van waanzinnige ideeën van bloeddorstige dictaturen en machtsgeile godsdiensten. Wanneer er van bovenaf bevelen worden gegeven, is de mens is in staat tot verschrikkelijke dingen tegenover zijn medemens en zijn omgeving. Het is pas wanneer mensen geconfronteerd worden met hun eigen verantwoordelijkheid dat zij de juiste vragen gaan stellen en in overleg tot juiste oplossingen komen, vaak in een waaier van mogelijkheden die blinde machtshebbers niet eens konden vermoeden.
Euthanasie, abortus, het zijn kwesties die te belangrijk zijn om ze over te laten aan de dogmatische stellingen van een godsdienstige lobby en kerkleiders zonder enig moreel gezag. Aangezien er geen algemeen geldende argumenten zijn voor een verbod, mag een democratische staat zijn burgers in die delicate levenskwesties geen verplichtingen opleggen, noch hen verbieden om in eer en geweten te handelen en hen bestraffen wanneer zij dat doen, maar moet hun integendeel de vrijheid laten van de eigen verantwoordelijkheid, de enige betrouwbare grondslag en de aanzet voor een waarlijk humane ethiek.
Categorie:samenleving Tags:levensbeschouwing
06-03-2014
Seksualiteit: idealen en normen
Misschien is het maar een indruk, maar de laatste tijd horen en lezen we steeds meer berichten over seksueel geweld en misbruik. Dat gaat dan steeds gepaard met heilige verontwaardiging en een absolute veroordeling van ‘dergelijke praktijken’ in de media. Dat is vooral het geval als het gaat over seksueel misbruik van kinderen en over seksueel geweld, zoals bij ‘brutale’ verkrachtingen.
Als ik sommige cijfers en statistieken bekijk, waarbij men dan nog rekening moet houden met het feit dat die slechts het spreekwoordelijke topje van de ijsberg weergeven, dan komt het me voor dat die verontwaardiging toch wel enigszins hypocriet is. Als het probleem werkelijk dergelijke afmetingen aanneemt, waarom doen we er dan niets aan?
Misschien is dat gemakkelijker gezegd dan gedaan. Als we eerlijk zijn, moeten we toegeven dat mensen allerlei seksuele activiteiten ontplooien, op allerlei manieren, al dan niet met partners, al dan niet met vaste partners, al dan niet met menselijke partners. Zeker als we dat bekijken over de hele periode van een mensenleven, stellen we vast dat er een groot aantal en een grote verscheidenheid is in die activiteiten. Dat is zo voor iedereen, durf ik aan te nemen, al zullen er natuurlijk aanzienlijke persoonlijke verschillen zijn.
Ik besluit daaruit dat de realiteit verschilt van het publieke beeld dat wij voor onszelf ophangen van onze seksualiteit. Wij veroordelen praktijken die wij zelf ook doen(in het algemeen gesproken). Het gaat met andere woorden niet op de mensheid in twee kampen te verdelen, waarbij de ene groep nooit iets doet dat ook maar enigszins afwijkt van de norm, en de andere wel. Wij zijn allemaal wel een beetje dader, al was het maar door ons stilzwijgen. En dus is onze publieke veroordeling van en onze heilige verontwaardiging bij elk seksueel ‘misdrijf’ een beetje gespeeld en bijgevolg hypocriet.
Seksualiteit is nog steeds taboe, en dat is vreemd. Er gebeurt van alles, maar er wordt niet over gesproken. Of toch niet op een normale, volwassen manier. Seks is het onderwerp of het glijmiddel van het grootste gedeelte van de literatuur en van alle andere kunstvormen en communicatiemiddelen. Er is een seksindustrie met ontelbare vertakkingen en vormen. Wij zijn voortdurend met seksualiteit bezig, van jongs af aan tot op gezegende leeftijd. Maar we brengen onze seksuele geaardheid en ons seksueel gedrag niet in kaart, we maken er geen socio-economische analyse van. En dus weten we er in concreto niet veel over, en trekken we ook niet veel conclusies. Er zijn gedetailleerde wetten voor de meest belachelijke menselijke activiteiten, maar onze seksualiteit is op dat gebied onontgonnen terrein. Pas bij vermoedelijke of vermeende flagrante overtredingen van het fatsoen gaat iedereen steigeren, eventjes, tot de storm weer gaat liggen, en het seksuele leven weer zijn gewone gang gaat.
Verre van mij om te pleiten voor andere morele normen op seksueel gebied. Maar ik meen dat het wel hoog tijd wordt dat we als seksueel actieve mensen wat realistischer gaan denken, dat we met andere woorden meer rekening gaan houden met wat wij werkelijk doen, en niet met wat wij denken dat we doen, of niet doen. De norm is niet het ideale beeld van de menselijke seksualiteit zoals dat bijvoorbeeld door de katholieke kerk wordt voorgehouden, waarbij men enkel binnen het huwelijk seks heeft met zijn partner, enkel gericht op de voortplanting en enkel als een beleving van de intieme en exclusieve emotionele liefdesrelatie tussen die twee mensen. Ik beweer niet dat er op zich iets verkeerd is met dat ideaal, ik zeg enkel dat het een ideaal is, niet de realiteit, en niet de norm. Misschien is het nuttig als ideaal, al heb ik daar mijn twijfels over, maar de norm kan het zeker niet zijn.
Als een ideaal of norm al te zeer verschilt van de realiteit, zadel je de mensen op met allerlei schuldgevoelens en minderwaardigheidscomplexen. Bovendien is een onrealistisch ideaal meestal geen efficiënt middel om het gedrag te beïnvloeden, en dus moeten we ons de vraag stellen waarom uitgerekend een godsdienst een dergelijk seksueel ideaal voorhoudt. De enige zinnige uitleg is dan dat die godsdienst op die manier probeert gezag te verwerven over de gelovigen, niet om hun seksueel gedrag te veranderen (want dat lukt toch niet), maar uitsluitend om hun autoriteit te affirmeren en in stand te houden, en zo hun economische belangen veilig te stellen.
Ik pleit evenmin voor het vergoelijken van allerlei bedenkelijke of ronduit misdadige seksuele praktijken. Seksueel misbruik is geen hoogstaande menselijke activiteit, dat is zeker. Maar er zijn gradaties, toch? Neem nu porno. Dat is er altijd al geweest en ook vandaag is dat overvloedig aanwezig, mede dank zij het internet. Ik heb me ooit laten vertellen door mensen die het konden weten dat het grootste gedeelte van het internetgebruik tijdens de werkuren aan porno gewijd is, en dat ging over een belangrijke katholieke instelling. Er is dus een algemeen gedogen van allerlei seksuele fenomenen, die men toch publiekelijk veroordeelt, bij gelegenheid althans.
Men laat dus in de praktijk de mens veel vrijheid, zoals dat ook op veel andere punten het geval is. Om een vergelijking te maken die zeker mank loopt, maar toch relevant kan zijn: denk eens aan onze verkeersmiddelen en de manier waarop wij die gebruiken. Ook daar is er een enorme diversiteit en allerlei regels die al dan niet nageleefd worden. Er is bijvoorbeeld verkeersagressie, een verschijnsel dat iedereen wel eens meemaakt, als dader of als slachtoffer. Maar pas als het echt uit de hand loopt, komt het in het nieuws, en dan gaan we allemaal op onze achterste poten staan. Niemand stoort zich echt aan alle snelheidsbeperkingen, en dus komen er maatregelen om die normen af te dwingen. Maar ook dat doen we niet efficiënt: we controleren niet altijd en overal en bestraffen dus niet elke overtreding, hoewel we dat met genoeg elektronica perfect zouden kunnen.
Met seksualiteit is dat laatste veel moeilijker. Het is gewoonweg niet haalbaar om alle seksuele activiteiten van de zeven miljard mensen in de gaten te houden en te beteugelen. Laten we misschien met dat feit wat meer rekening houden wanneer we nog maar eens geconfronteerd worden met een of ander opvallend seksueel verschijnsel of conflict. Als we zelfs simpele verkeersovertredingen niet kunnen uitsluiten met wetten, sensibilisatie, preventie of repressie, wat zouden we dat dan ooit kunnen met onze seksualiteit, waar we het zelfs niet eens zijn over wat een overtreding is en wat niet, en we, net als in het verkeer, overtredingen blijven begaan die we maar al te goed als dusdanig erkennen?
Ik pleit er dus voor dat we over onze seksualiteit wat minder idealistisch en dogmatisch zijn en wat meer realistisch, niet om zo evidente misdaden goed te praten, maar om op die manier misschien een betere, meer objectieve kijk te krijgen op wat normaal is en wat het absoluut niet is. Wanneer iedereen een meer open houding aanneemt en onze seksualiteit bespreekbaar wordt tussen mensen, is er allicht minder aanleiding tot moreel verwerpelijke seksuele activiteit onder normale mensen.
Categorie:samenleving Tags:maatschappij
03-03-2014
The Oxford Handbook of Atheism
Sinds ik nu goed acht jaar geleden tot de vaststelling kwam dat ik een atheïst was, en dat altijd al geweest ben, zelfs sinds mijn kindertijd, heb ik me herhaaldelijk verdiept in wat atheïsme is, in zijn geschiedenis, zijn organisaties, verenigingen &c. Ik heb de uitgebreide literatuur gevolgd die er de jongste jaren ontstaan is, maar ook de vroegste bronnen nagespeurd. Toen ik dus onlangs een kanjer van een boek aantrof bij de nieuwe aanwinsten in de bibliotheek van het Hoger Instituut Wijsbegeerte in Leuven met als titel The Oxford Handbook of Atheism, was mijn aandacht meteen gewekt. Nu ik het enkele weken in huis heb, wil ik hier mijn leeservaring delen.
Het begon al slecht. Het tweede hoofdstuk is een kritiek op het atheïsme, en dat is zo pover dat het nauwelijks te geloven is dat het een plaats kreeg in een prestigieuze publicatie als deze. Dan maar de volgende hoofdstukken aanpakken en hopen op beterschap. Dat is er niet echt van gekomen. Natuurlijk, er zijn ook betere hoofdstukken, maar ik heb er niet één gevonden dat me niet op mijn honger liet, inhoudelijk en vormelijk. Het gaat om wetenschappelijke teksten in de minder vleiende betekenis van het woord: meestal gortdroog, sterk methodisch, in een niet-geëngageerde stijl en een zakelijke, soms ronduit abstruse taal. Als je over iets schrijft, lijkt het me altijd een pluspunt als je toch enigszins achter je onderwerp staat, als er sprake is van enig enthousiasme. De talrijke auteurs van deze bundel zijn eigenlijk allemaal in hetzelfde bedje ziek. Geen een die eruit springt met een helder, uitgesproken, levendig, gedreven pleidooi. Zelfs als er hier en daar in de 750 bladzijden van dit boek pareltjes verborgen zijn, voelt de lezer zich als een ama, de Japanse parelduikster uit de kruiswoordraadsels van Lut, die zich op gevaar van eigen leven urenlang onder water moet ophouden om er één te vinden.
Als je op zoek gaat naar atheïsten, lijkt het me een noodzakelijke voorwaarde dat je weet wat je zoekt, dat je aanneemt dat het bestaat en dat het je bedoeling is het te vinden. Ik heb me dikwijls afgevraagd of die drie essentieel lijkende voorwaarden vervuld waren bij de auteurs van dit boek. Je kan het vergelijken met iemand die een studie zou maken van het gebruik van de kleur rood in de schilderijen van Rubens. Die zou dan beginnen met een definitie van wat rood is, en vervolgens nagaan of die kleur aanwezig is in Rubens’ oeuvre, hoeveel, hoe vaak enzovoort. Maar als je rood definieert als een kleur met slechts één schakering, vrij willekeurig maar onwrikbaar vastgelegd, dan wordt het natuurlijk moeilijk: misschien heeft Rubens die ene schakering zelfs helemaal niet gebruikt. De conclusie van die studie zou dan ook zijn dat Rubens geen rood gebruikt heeft, wat niet alleen ingaat tegen het gezond verstand, maar ook vanuit strikt wetenschappelijk standpunt aanvechtbaar lijkt.
Dat is nochtans precies wat in dit boek blijkt te gebeuren, maar dan zonder dat iemand tot de conclusie komt dat er misschien toch wel iets aan de hand is met de methode. Atheïsten lijken er niet geweest te zijn vóór (ten vroegste) de Franse Revolutie, en dan nog enkel clandestien, en enkel in (een [klein] deel van) (West-) Europa. Daarna verdwijnen zelfs die schimmige figuren helemaal van de aardbodem, tot de publicatie in 2006 van Dawkins’ The God Delusion. Zeker, er zijn verschijnselen die beschreven worden in de marge van een ‘echt’ (maar als onbestaand beschouwd) atheïsme, maar telkens vergoelijkend of verdonkeremanend. Echte atheïsten zijn zo zeldzaam als parels van anderhalve kilogram, zo lijkt het wel.
Om terug te komen op onze vergelijking met Rubens’ rood: wanneer je vertrekt van een minder rigoureuze definitie van die kleur, sta je open voor de onbeschrijflijke rijkdom die je zelfs als leek al bij een oppervlakkige benadering van zijn schilderijen overvalt. Zo ook voor het atheïsme, dat eveneens vele schakeringen kent, en dat men, eenmaal men er een handzame en begrijpelijke definitie van heeft, bij iedereen in het oog springt die ook maar enigszins onbevangen dat onderwerp benadert. Veeleer dan te vertrekken van een strenge maar defaitistische definitie en dan enigszins ironisch vast te stellen dat daaraan geen werkelijkheid beantwoordt, kan men de werkelijkheid bevragen op een specifiek maar vrij ruim verbreid aspect, en daaraan dan de naam ‘atheïsme’ geven. Men zal dan geografisch en chronologisch talloze gevallen ontdekken van dat fundamentele aspect, die allemaal van elkaar verschillen, maar toch een absoluut gemeenschappelijk kenmerk hebben, zoals ook elke mens uniek is, maar toch absoluut een mens. Het is niet omdat iemand een arm of been ontbeert, of er gedachten op na houdt die men gewoonlijk (maar wellicht onterecht) aan Neanderthalers toeschrijft, dat men geen mens is.
Als men dus weet wat men zoekt, moet men ook nog de bedoeling hebben het te vinden. Stel dat je iets ontdekt dat op atheïsme lijkt; dan kan je je ofwel uitsloven om aan te tonen dat het eigenlijk feitelijk strikt (‘wetenschappelijk’) gesproken misschien al bij al toch geen atheïsme kan genoemd worden, ergens voor een stuk, als het ware, of je kan je verheugen dat je ook in dit geval een vorm van atheïsme hebt aangetroffen. Van dergelijke vrolijkheid is in dit boek geen sprake. Dat kan vele redenen hebben. Misschien waren de auteurs onder de indruk van het prestigieuze van het project van Oxford University Press en hebben ze het niet aangedurfd om vrijuit te spreken; misschien heeft men niet de juiste auteurs gezocht of gevonden; misschien hebben de beide redacteurs het project teveel gestuurd in een bepaalde richting (en daardoor andere richtingen bewust of onbewust vermeden). Hoe dan ook is het resultaat teleurstellend: wie enige sympathie of zelfs maar een latente belangstelling heeft voor atheïsme zal niet enthousiast worden bij het lezen van de talrijke hoofdstukken van dit boek. Wie dat niet heeft, zal er waarschijnlijk niet aan beginnen (al zouden precies dergelijke mensen het beter wel doen). Als men dan ook nog de prijs bekijkt (€ 122), dan kan men zich afvragen wie nog zo gek zal zijn (als ik?) om dit boek te lezen.
Af en toe besloop me de gedachte dat ik hier vooral geleerd heb wat atheïsme niet is, en wat theïsme wel is. Maar ook dat laatste is problematisch. Je kan wel een filosofische (of theologische) definitie maken van theïsme, maar daarmee heb je nog niets gezegd over godsdienst en kerk, en die lijken me essentieel voor die definitie. Wat maakt het uit dat er een definitie bestaat, indien die geen uitstaans heeft met datgene wat men wil definiëren? Het gaat om de werkelijkheid, niet om wat men daarover kan zeggen in abstracte bewoordingen. Er zijn concrete godsdienstige structuren, met daarin mensen, roerend en onroerend goed, belangen, tradities enzovoort. Dat is de essentie. En vervolgens stellen we, niet verwonderlijk, vast dat precies die mensen binnen die structuren vasthouden aan het theïsme, de gedachte dat er een God is naast, buiten of boven de wereld. Zij doen dat, zo mag men uit die merkwaardige maar nauwelijks toevallige vaststelling toch wel afleiden, niet zozeer omdat zij op filosofische grondslagen overtuigd zijn van het overweldigende belang van de theïstische opvatting, maar precies omdat zij deel uitmaken van die structuur en omdat zij voor hun zelfbehoud of welstand op een of andere manier daarvan afhankelijk zijn. Het gaat er niet om of er een God is, voor mijn part kan men daarin agnostisch zijn, het gaat erom dat sommige mensen volhouden dat er een God is, zonder daar ook maar enige steekhoudende verklaring te geven. Waarom doen zij dat dan toch? Omdat het hen voordelen oplevert van allerlei aard; anders zouden ze dat evident niet doen: aperte atheïsten zal je niet vinden binnen de kerkelijke structuren, maar des te meer daarbuiten, bijvoorbeeld, maar absoluut niet uitsluitend, binnen niet-kerkelijke structuren.
Maar atheïsten zijn geen anders-gelovigen, zoals kerkelijken graag stellen. Wanneer men God elimineert uit de vergelijking, wordt de vergelijking plots veel gemakkelijker op te lossen. Zonder God is de werkelijkheid veel verklaarbaarder dan met. Atheïsme is geen anti-theïsme, is niet tegen God (aangezien die niet bestaat), het is werkelijk een afwezigheid van het denken in godsdienstige, kerkelijke termen en structuren. Er wordt niets in de plaats gesteld van God, er wordt alleen iets ontkend, op grond van objectieve argumenten over de relevantie van een godsdienstig discours.
Wanneer men begint in te zien dat godsdienstige structuren louter economische structuren zijn, en niets met enig bovennatuurlijk wezen te maken hebben, maar alles met mensen van vlees en bloed, dat God een sluwe mythe is van machtsgeile profiteurs, dat theïsme dus niet het bestaan van God affirmeert, maar een economische, politieke en sociale ideologie is naast andere, komt atheïsme spontaan naar voren als gezond verstand voor het door die wereldse ‘godsdienstige’ structuren wordt verknoeid. En dan stelt men vast dat er naast de mensen die zich van de wereldse structuren van de godsdienst hebben bediend om zich in stand te houden en hun bestaan te vergemakkelijken, ook steeds mensen geweest zijn die dat bewust niet gedaan hebben.
Is dat voldoende om atheïst genoemd te worden? Het antwoord daarop moet negatief zijn. A-theïst is niet louter niet-theïst. Een atheïst mag inderdaad niets in de plaats stellen van God, en niets in de plaats van de kerk. Dat zou pas een andere vorm van geloof zijn. Atheïsme impliceert, althans naar mijn oordeel, dat men zich niet bezondigt aan de al dan niet verholen machtswellust, de heerszucht en de eerzucht die zo kenmerkend is voor de godsdienstige structuur en ideologie. De koning vervangen door een dictatuur is geen bevrijding, maar het invoeren van de terreur. De paus en de kerk vervangen door Jones en Jonestown, of Dianetics, of door Stalinisme, Nazisme, Maoïsme enzovoort is geen oplossing. Dat kan men enkel als men zeer te kwader trouw en kwaadwillig is als ‘atheïsme’ bestempelen. Voor een atheïst mag er werkelijk niets in de plaats komen van de oude ideologieën. Men moet komen tot een maatschappij waarin dergelijke aliënerende en denigrerende structuren worden weggewerkt, en waarin de mensen worden opgevoed zonder hen te indoctrineren in wat dan ook, maar door hen te leren hoe men zindelijk kan denken, zodat men liefdevol kan samenleven.
In geen enkel hoofdstuk van dit boek heb ik dat liefdevol samenleven van vrije mensen zelfs maar impliciet vereenzelvigd gezien met atheïsme. Dat is een ontstellende vaststelling, die ernstige vragen doet rijzen over dit volumineuze boek.
Ik wil eindigen met twee bedenkingen over de statistieken over atheïsme die her en der in dit boek verspreid voorkomen.
Een eerste bedenking betreft het onderscheid dat men maakt tussen atheïsten enerzijds en allerlei andere categorieën, zoals niet-religieuzen, onverschilligen, onwetenden enzovoort. Op die manier reduceert men drastisch het aantal mensen dat niet ‘echt’ atheïst is. In de USA bijvoorbeeld wordt het aantal atheïsten geschat op vier procent. Maar in de kolom daarnaast vermeldt men wel 34 % (!) ‘non-religious’. Dat zijn truken van de foor, of van luie Charel, zoals we in Vlaanderen zeggen. Op die manier houdt men misschien wel het aantal atheïsten laag (althans in de statistieken), maar enig voordeel levert dat de godsdienstigheid niet op: hun aantal blijft gelukkig schrikbarend dalen.
Een tweede bedenking in die zin maakte ik mij bij het bekijken van de statistieken van het atheïsme per land. Zo blijkt Tsjechië bijna 100% atheïst te zijn, en Venezuela bijna 0%. Nu kan men veel aannemen binnen het kader van verscheidenheid op grond van geografische verschillen en historische omstandigheden, maar dit lijkt me al te gortig. Mensen zijn mensen, en atheïsme, net zoals godsdienstigheid, kunstzin of linkshandigheid zou altijd en overal ongeveer in dezelfde mate moeten voorkomen, ten minste als men de vraag correct stelt en als men peilt naar werkelijke overtuigingen en gedrag, en ernstig rekening houdt met culturele verschillen en historische omstandigheden.
Toen de Sovjet-Unie uiteenviel, bleken de Russen plots weer massaal hun omgekeerd kruisteken te maken; het vermeende atheïsme van het Stalinisme had dan blijkbaar toch niet zo’n grote invloed gehad. En ja: ik ben me pas openlijk atheïst gaan noemen toen ik gepensioneerd was en tot geen enkele structuur meer behoorde.
Ik vind het jammer dat een zo grote berg van moeite en kosten amper een muis (zij het dan qua afmetingen een buitenmaats exemplaar) gebaard heeft. Het doet vragen oprijzen over het intrinsieke belang van wetenschappelijk onderzoek in de humane wetenschappen, waar men lijkt uit te gaan van de veronderstelling dat alle onderzoek evenwaardig is, alle onderwerpen even belangrijk en alle resultaten even relevant. Dat zou hetzelfde zijn als beweren dat de evolutietheorie en Intelligent Design en creationisme, van welke godsdienstige aard ook, evenwaardig zijn. Wie het daarmee niet eens is, zal niet veel gehad hebben aan deze bespreking, en is statistisch gezien waarschijnlijk een Venezolaan.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
Het is lang geleden, maar vandaag gaan we nog eens op verkenning in het woordenboek en in onze geschiedenis. Aanleiding is een vraag die Deepak, onze zoon, me stelde. Hij is sinds zijn peutertijd gehandicapt aan beide benen (polio) en speelt sinds jaren rolstoelbasketbal. Om zich stevig in te snoeren in zijn rolstoel – het gaat er vrij hevig aan toe in die sport – zoekt hij voortdurend naar geschikte riemen en sluitingen. Onlangs dacht hij het gevonden te hebben: een seat belt, een veiligheidsgordel zoals in een vliegtuig of de autogordel. Maar hoe die dan vastmaken aan het frame van de rolstoel? Ik dacht meteen aan een… tja, hoe heet dat ook weer? Een metalen haak die bergbeklimmers gebruiken om hun touwen vast te maken aan ringen en andere touwen. Google leverde snel een antwoord: een karabijnhaak!
Maar waar komt dat woord vandaan? Laten we vertrekken van de karabijn. We hebben dat woord van het Frans: carabin, maar dan wordt het ietwat ingewikkeld. Het was destijds de benaming van een soldaat van de cavalerie die gewapend was met een geweer met een korte loop; een lange loop laat toe om verder en juister te schieten, maar is erg onhandig voor een ruiter en nutteloos op korte afstand. Maar waarom carabin? Het is eigenlijk een ironische overdrachtelijke betekenis, afgeleid van scarrabin, in de Middeleeuwen de naam die men gaf aan personen die gelast waren met het begraven van de lijken van pestlijders; en die benaming is dan weer afgeleid van het Latijnse scarabaeus, de scarabee, de mestkever; in het Grieks is dat karabos, een gehoornde kever of een kreeft; wellicht van kara, kop. Omdat een troep carabins een ware slachting kon aanrichten onder de vijand, kregen zij dus de naam van de middeleeuwse doodgravers. Het wapen van een carabin is dan een carabine, of een karabijn.
Het bijzondere aan een karabijnhaak is een ingebouwde scharnier, meestal met een veer en vaak met een beveiliging, die een snelle en toch veilige bevestiging toelaat; zo konden de carabins hun karabijn met één klik aan hun zadel vastmaken. Een ander woord voor karabijnhaak is karabiner, dat we van het Duits hebben en dat we specifiek gebruiken voor het bergbeklimmen.
Een karabijnhaak is dus niet de haak waarmee de karabijn aan de bandelier, de draag- of schouderriem werd bevestigd. Dat is een wartel, een oogbout met een draaibare schalm, een tussenstuk dat toelaat dat de bandelier onafhankelijk kan draaien van het geweer. Bandelier hebben we van het Frans bandoulier, een struikrover, afgeleid van het Spaans bandoler, letterlijk: bendelid, een bandiet dus. Die droegen hun wapens aan een schouderriem, vandaar. Ons woord bandiet komt van het Italiaans bandito en dat is iemand die verbannen is, uitgestoten, buiten de wet gesteld.
Een musketon of een musketonhaak is geen karabijnhaak, volgens puristen. Ze zien er nogal eender uit en ze worden ook voor dezelfde doeleinden gebruikt. Wat is dan het verschil? Misschien dat bij een karabijnhaak de opening kan vergrendeld worden; of misschien dat bij een musketon er geen lipje is dat naar binnen scharniert, maar een pinnetje dat naar beneden schuift, maar zeker ben ik het niet.
Leuk is dat een musketonhaak een gelijklopende etymologie heeft als karabijnhaak. Een musketon is eigenlijk een voorloper van de musket, die langer was en kleiner van kaliber, dus feitelijk een karabijn in de oorspronkelijke betekenis van het woord. Ook de musketon bevestigde men aan een haak, aan het zadel of aan een bandelier. De oorsprong van musket en musketon is, via het Frans, het Italiaanse moschetto, de naam voor datzelfde wapen, afgeleid van moschetta of ‘mugje’, en dat was het pijltje van een kruisboog (met stalen boog).
En dan is er nog de festonhaak, die Van Dale niet kent. Het is in feite een karabiner, maar dan een eenvoudig model, niet met een scharnierende opening, maar gewoon een doorgeknipte metalen lus, met een simpel duwmechanisme als sluiting, een beetje zoals bij een veiligheidsspeld. Men gebruikt die bijvoorbeeld om gordijnen of volants op te hangen. Een volant is een kort gordijn bovenop en bovenaan het langere gordijn om de ophanging van het gordijn te verstoppen. Een feston is een geborduurd randje aan gordijnen en ander linnen, waaraan men de festonhaak of gordijnhaak kan vastmaken zonder de stof te beschadigen of te scheuren. Denk aan ruflettelint; Rufflette is nu een merknaam, maar oorspronkelijk was het de Britse patentnaam voor het lint dat je bovenaan een gordijn naait en dat je dan kan aantrekken om fronsen of plooien te maken; een ruffle is een gefronste volant.
Zo, dat was het. Een bont allegaartje, misschien, maar zo zie je hoe rijk onze taal is…
Antiklerikaal: tegen de wereldlijke invloed van de geestelijkheid gericht (Van Dale).
Dat vat het goed samen. We vertrekken van het feit dat er een klerikalisme bestaat: volgens dezelfde Van Dale is dat de strekking om aan de geestelijkheid meer macht toe te kennen dan haar rechtens toekomt. Klerikaal is dan wie de invloed van de geestelijkheid op het staatkundige voorstaat. Antiklerikaal is dus wie dat betwist en zich daartegen verzet.
Zelfs uit de woordenboekdefinitie blijkt al dat de overdreven inmenging van de geestelijkheid, dus van de bedienaren van de eredienst en de leiding van de kerk in de samenleving, onterecht is. De twee, godsdienst en maatschappij, vallen niet samen, er is een onderscheid. Dat noemen we de scheiding van kerk en staat, een van de principes waarop de moderne staat en de democratie gebouwd zijn.
De staat zal de godsdienst dus objectief bekijken vanuit een neutraal standpunt. Dat betekent dat een godsdienst geen geprivilegieerde plaats inneemt in het staatsbestel, noch het voorwerp mag uitmaken van discriminatie of vervolging. Godsdienstvrijheid is eveneens een erkend mensenrecht: men is vrij in de keuze van zijn godsdienst, wat ook inhoudt dat men kan kiezen om geen enkele godsdienst aan te hangen.
Godsdiensten zijn dus voor de staat instellingen of organisaties van mensen zoals alle andere, en moeten op dezelfde manier behandeld worden. Men moet nagaan wat hun activiteiten zijn, en die beoordelen zoals men diezelfde activiteiten beoordeelt wanneer ze uitgevoerd worden door andere godsdiensten of door niet-religieuze organisaties. Het feit dat het om een godsdienst gaat, mag op geen enkele manier een voor- of een nadeel opleveren. Wanneer een godsdienst bijvoorbeeld een publieke bibliotheek opricht, gelden daarvoor dezelfde regels als wanneer een andere organisatie dat doet, bijvoorbeeld een andere ideologische zuil, of de staat (de gemeente, de provincie, de centrale overheid) zelf. De veiligheidsvoorschriften moeten uiteraard dezelfde zijn en ook alle andere vereisten moeten vervuld zijn. Hetzelfde geldt voor alle andere activiteiten waarmee een godsdienst zich inlaat. Als zij bijvoorbeeld gebouwen optrekken waarin zij bijeenkomsten houden, moeten die aan dezelfde voorschriften voldoen inzake brandveiligheid, stabiliteit, toegankelijkheid voor personen met een beperking enzovoort. Als zij zich bezighouden met liefdadigheid, gelden ook daar dezelfde regels als voor niet-kerkelijke organisaties met hetzelfde doel. Idem dito voor gezondheidszorg, bejaardenverzorging, kinderopvang, onderwijs, cultuur enzovoort.
Wij stellen vast dat in onze contreien, en in de meeste andere, de kerken zeer actief zijn op talloze domeinen van het maatschappelijk samenleven. Voor de objectieve toeschouwer is dat zelfs de exhaustieve beschrijving van de activiteiten van een godsdienst. Het feit dat men via die activiteiten een God dient, een eredienst onderhoudt tegenover een godheid, is op zich geen essentieel kenmerk van een instelling of een organisatie, aangezien dezelfde soort van activiteiten evenzeer en evengoed kunnen georganiseerd worden door niet-religieuze organisaties. Wat is het essentiële of betekenisvolle verschil tussen een gebedsgroep en een meditatie- of gespreksgroep? Tussen een politieke meeting en een misviering? Tussen een kerkelijke huwelijksplechtigheid of begrafenis en een burgerlijke? Tussen een katholieke, protestantse, joodse of islam-school voor algemeen onderwijs en een niet-religieuze?
Wat doet een godsdienst meer dan andere organisaties? Als ze het anders doen, waarin is het verschil dan gelegen? Doen ze het altijd beter? Het evidente antwoord op die vragen leidt tot deze vraag: waarom moeten zij dan zo nodig een geprivilegieerde positie innemen?
Wanneer wij de functie en de taken van de bedienaars van de eredienst zakelijk bekijken, dan stellen wij vast dat die in de praktijk niet verschillen van de taken die in de samenleving ook waargenomen worden door andere personen. Dat geldt ook voor de zogenaamde rituelen, die in de kerken traditioneel voorbehouden waren voor de bedienaars van de eredienst. Ook leken kunnen dopen, de communie uitreiken, de woorddienst waarnemen, begrafenissen leiden, catechese geven enzovoort. Er zijn uitzonderingen, maar die liggen zwaar onder vuur. Zo kan alleen een priester de eucharistie uitvoeren, dat wil zeggen de woorden uitspreken die het brood en de wijn veranderen in het lichaam en bloed van de Christus. Maar het is geen geheim dat men wel eens hosties uitreikt die niet gewijd zijn, als men bijvoorbeeld door de voorraad van geconsacreerde heen is: niemand die het verschil ziet, en het is de intentie die telt. Er zijn ‘misvieringen’ met diakens waarin de woorden van de consecratie niet letterlijk uitgesproken worden maar subtiel geparafraseerd. Geen mens die het verschil ziet. De biecht, een ander privilegie van de priester, is zo goed als afgeschaft net zoals de ziekenzalving. En priesterwijdingen, die alleen bisschoppen geldig kunnen doen, komen ook al bijna niet meer voor.
Overigens zijn al die handelingen alleen binnen de betrokken godsdienst zelf van uitzonderlijk belang, voor de staat mogen ze geen verschil uitmaken. Brood en wijn zijn voor de staat brood en wijn, ook na de consecratie, en vallen dan bijvoorbeeld onder de veiligheidsvoorschriften voor voedsel. De biecht en andere consultaties met priesters zijn vergelijkbaar met andere soorten van sociale en psychologische begeleiding. Met andere woorden, de handelingen die binnen een godsdienst heilig zijn, een sacraal karakter hebben, zijn dat voor de staat niet, en worden enkel beoordeeld op hun uiterlijke tekenen. Voor de staat is een godsdienst een maatschappelijk verschijnsel als een ander, dat men objectief en zakelijk bekijkt en behandelt.
Of zo zou het moeten zijn. Er is in Vlaanderen en in andere gebieden waar het christendom tot voor kort welig tierde al veel veranderd op dat punt, maar toch blijft het christendom genieten van heel wat ontzag, eerbied, en voorkeursbehandelingen, ook door de staat. En dat ondanks de vele schandalen die vooral binnen de katholieke kerk naar buiten gebracht worden, en waaruit ten overvloede blijkt dat de kerk inderdaad een organisatie is van mensen, met al hun gaven en gebreken. Godsdiensten zijn niet beter dan andere organisaties, en vaak zijn ze zelfs veel slechter.
Wij kunnen dus vaststellen en erkennen dat godsdiensten zich bij een objectieve benadering niet onderscheiden van andere menselijke activiteiten. Dat zij een beroep doen op het bestaan van een godheid levert hen geen intrinsiek voordeel op. In feite kon er evengoed geen God zijn. Etsi Deus non daretur: de katholieke kerk bijvoorbeeld zal evengoed functioneren als God niet bestaat. Het bewijs daarvan ligt eenvoudig hierin: God bestaat inderdaad niet, heeft nooit bestaan, behalve in de verbeelding van wie erin gelooft. Er zijn geen bewijzen of objectieve aanduidingen voor het bestaan van een God zoals het christendom die claimt. En toch heeft die godsdienst een fenomenale geschiedenis achter de rug, en is hij nog steeds een miljardenconcern.
Godsdiensten onderscheiden zich echter wel op een uiterst belangrijk punt van onze moderne staten: zij zijn niet democratisch. In feite kan men zelfs stellen dat daarmee een scheidingslijn wordt getrokken tussen alle menselijke organisaties en samenlevingsvormen: ofwel zijn ze democratisch of wel zijn ze dat niet. Als ze democratisch zijn, zijn het geen godsdiensten. Als ze niet democratisch zijn, zijn het godsdiensten, op een of andere manier. En als ze niet democratisch zijn, zijn het dictaturen. Democratieën verschillen alleen door het aantal mensen dat erin leeft, godsdiensten en dictaturen verschillen enkel door het aantal mensen dat erin sterft. Als men de innerlijke structuur, de methodes, de hiërarchische opbouw, de ideologie en de praktijk van godsdiensten vergelijkt met die van gelijk welke dictatuur uit de geschiedenis, stelt men vast dat er een bijna totale overeenkomst is. Vergelijkt men dictaturen en godsdiensten met een democratisch bestel of een democratische organisatie, dan stelt men vast dat ze daarvan op dezelfde manier verschillen.
En toch zijn er nog steeds mensen die de godsdiensten verdedigen en hen bijzondere eigenschappen en een uitzonderlijke waarde toekennen. Zij pleiten voor het behoud van het sacrale in de maatschappij, als een van de diepste aspecten van het mens-zijn. Wat dat sacrale precies is, blijkt veel moeilijker te definiëren. We zien wel de context: het gaat om iets dat zich vooral situeert in individuele of collectieve meditatie in daartoe geschikte ruimten, waarbij gebruik gemaakt wordt van literaire of zogenaamd gewijde overgeleverde teksten, van gezangen en muzikale omlijsting, van artistieke middelen en architecturale structuren, van geuren en kleuren, van kostumering en theater, van rituele gebaren en gebruiken, van symbolen en verwijzingen naar de natuur… Dat zijn echter allemaal niet-sacrale elementen, die evengoed voorkomen in niet-religieuze contexten, in allerlei vormen en combinaties. Nogmaals: wat is het verschil tussen een religieuze begrafenisplechtigheid en een burgerlijke? Zij kunnen allebei verschrikkelijk slecht zijn en buitengewoon goed, en wel om dezelfde redenen.
Ik weet niet wat men bedoelt met ‘sacraal’. Maar in tegenstelling tot wat zogenaamd godsdienstige mensen beweren, heb ik niet minder gevoel voor al de elementen die men zo graag voorbehoudt voor het sacrale. Ik kan net zo goed gegrepen worden door een tekst, een muziekstuk of een ander kunstwerk, een gebaar, een sfeer… Waarom zou ik dat niet? Als ik mij afkeer van een bepaalde godsdienst, of van alle godsdiensten, ben ik dan plots een ongevoelige, hyperrationele, cynische en amorele libertijn, een rabiate egoïst, verstoken van elke empathie, een keiharde materialist die elke hogere waarde ontkent en de mens herleidt tot zijn lichaam, een ongemitigeerde voorstander van een ongenadig kapitalisme enzovoort, terwijl alle gelovigen dat allemaal niet zijn? Kom nou…
Wie godsdienst wil verdedigen, heeft het alsmaar moeilijker. De secularisering, dat wil zeggen het samenleven zonder godsdienst, zet zich door op grote schaal, ook binnen de godsdiensten. De moderne mens leeft als een ongelovige, ook als hij of zij nog enigszins meedoet aan bepaalde rituelen of zelfs beweert ‘in God te geloven’. Die uitspraak betekent in de meeste gevallen zo goed als niets meer. Men hoeft niet meer in God te geloven of tot een kerk te behoren om een goed mens te zijn, of dat althans te proberen. Het christendom heeft gefaald als godsdienst; het heeft zijn geschiedenis tegen, en het heeft daaruit niet geleerd, en blijft dus steeds sneller aftakelen. Wie zich nog vastklampt aan dat verhaal, mist de kans om de oude gewaden af te leggen en een nieuw begin te maken.
Dat is waarom ik mezelf antiklerikaal noem: ik verzet mij tegen de onterechte inmenging van elke godsdienst in de samenleving, en ik meen daar goede redenen voor te hebben, zowel principiële filosofische en ideologische als historische.
Dat is ook waarom ik me atheïst noem: het begrip God, zoals de godsdiensten dat voorhouden, is mij onbekend; het aanhouden is een onrecht dat we onszelf aandoen.
Categorie:God of geen god? Tags:levensbeschouwing
24-01-2014
verhitte internetdiscussie
Ik heb me op een dag aangemeld bij Facebook. Het leek me een onschuldig en leuk initiatief: mensen die elkaar kennen of leren kennen, wisselen groeten en informatie uit. Interessant voor mensen zoals ik, gepensioneerden die zich niet in het verenigingsleven gestort hebben en die dus behoefte hebben aan contact met hun medemens.
En het werkt. Je Facebook-vrienden zijn vrienden en kennissen en oude bekenden, die je uit het oog verloren was, en nieuwe mensen die je leert kennen omdat ze je op een of andere manier aanspreken (letterlijk of figuurlijk). Facebook maakt het gemakkelijk om je ‘vrienden’ te leren kennen en de vriendschap te onderhouden. Toegegeven: de meeste contacten op FB zijn oppervlakkig of zelfs banaal: je leest of schrijft een berichtje, je wenst iemand een gelukkige verjaardag, dat is het zowat. Leuk, meer niet.
Af en toe echter is er iemand die een bericht plaatst op zijn of haar pagina dat je aanspreekt, in positieve of negatieve zin. Als je het goed vindt, kan je reageren met een ‘like’: vind ik leuk. Vooral als het iets is dat je tegen de haren in strijkt, heb je de neiging om uitvoeriger te reageren, want er is geen knop ‘dislike’, je kan enkel een ‘vind ik leuk’ weghalen. Maar een negatieve reactie roept steevast een tegenreactie op, want ook anderen lezen wat je geschreven hebt: het sneeuwbaleffect. Voor je het weet, ben je in een regelrecht sneeuwballengevecht gewikkeld. Dan wordt de pagina van de ongelukkige initiatiefnemer een forum, en we weten ondertussen allemaal wel al hoe het er op forums kan aan toe gaan: verhitte discussies, eenzijdige voorstellingen van zaken, oppervlakkige argumentaties, emotionele reacties, verwijten heen en weer.
Het is me de laatste tijd enkele keren overkomen, en gisteren heeft dat een climax bereikt. De ‘vriend’ die het oorspronkelijk bericht geplaatst had, heeft uiteindelijk een einde gemaakt aan de discussie, althans wat mij betreft, door me te vragen om voortaan niet meer op zijn FB pagina te reageren: de personen die hem volgen, zijn ‘vrienden’ dus, kennen nu wel mijn standpunt, vond hij, en dat standpunt moest ik maar beter op mijn eigen pagina debiteren. Ik was er even van gepakt: het is niet aangenaam de deur gewezen te worden.
Tijd dus voor bezinning en conclusies.
Na een nachtje slapen heb ik besloten deze ‘vriend’, die overigens zelf het initiatief had genomen voor onze FB-vriendschap, te ontvrienden, een FB-woord voor het schrappen van iemand uit de lijst van je vrienden. Je krijgt dan zijn of haar berichten niet meer te zien. Als iemand zegt dat je niet meer welkom ben bij hem, dan kan je die bezwaarlijk nog een vriend noemen.
Een tweede beslissing betreft het reageren op controversiële berichten. Toen ik jaren geleden begon met deze website op Seniorennet, vertoefde ik ook af en toe op de forums/fora van Seniorennet. Dat heeft niet lang geduurd: ik begreep al gauw dat de onbehouwen discussies daar niets voor mij waren, en me alleen maar opjutten. Niet goed voor mijn hart. Ik heb daar toen definitief een einde aan gemaakt en voel me daar zeer goed bij. Ik heb dat ook gedaan met de forums van de VRT, kranten en tijdschriften en internetsites. Ik zal nu hetzelfde doen met discussies op Facebook: als iemand een uitdagend of ronduit fout bericht plaatst, zal ik daarop hooguit en uitzonderlijk nog reageren met een kort bericht waarin ik mijn eigen standpunt toelicht, maar daarna niet meer deelnemen aan de discussie.
Dat is in feite jammer, want met elkaar praten is in feite heilzaam. Maar ik heb moeten vaststellen dat forums, sociale media en andere internettoepassingen waar mensen hun opinie kwijt kunnen, niet geschikt zijn voor ernstige gesprekken. Misschien ligt het aan het medium, dat heel direct is, en dus weinig tijd laat om na te denken; misschien ligt het ook aan ons, omdat we nog niet vertrouwd zijn met deze nieuwe manier van communiceren en er niet op de juiste manier gebruik van maken en ons verlagen tot vulgaire scheldpartijen, ook al gebeurt dat met geleerde woorden.
Ik zal dus mijn mening niet meer via forums of Facebook kenbaar maken, doch enkel via mijn Kroniek, hier op deze website. Dat is eenzijdig, aangezien ik hier geen plaats laat om reacties te plaatsen, wat technisch wel mogelijk is. Maar dan creëer ik hier een eigen forum, met al de stennis van dien, en al dat geruzie is precies wat ik niet wens, omwille van mijn eigen gemoedsrust, en om me niet te verlagen tot uitzichtloze discussies.
Wie wil reageren op wat ik hier schrijf, vindt mijn mailadres in de kop van deze pagina, of kan gebruik maken van de knop ‘stuur me een mail’ in de linkermarge. Ik beantwoord alle mails.
Categorie:samenleving Tags:maatschappij
11-01-2014
Het kruis en de gekruisigde.
Als er één icoon is dat het christendom kenmerkt, dan is het wel het kruis, met daarop de gekruisigde Christus. Wij zijn ermee opgegroeid, er was geen enkele plaats, geen enkele kamer waar geen kruisbeeld hing. In de kunst was de kruisweg en de kruisdood een prominent thema. Wij stonden er niet meer bij stil, zelfs niet bij de meest schrijnende en gruwelijke voorstellingen. Ook vandaag nog hoef je niet ver te zoeken om een kruisbeeld te vinden, zelfs niet in openbare gebouwen of op publieke plaatsen zoals kerkhoven.
Het is pas als je, zoals ik, het christendom geheel en al afgezworen hebt, dat het tot je doordringt wat een verschrikkelijk icoon de gekruisigde is. Het gemartelde lichaam van een jonge man, in de fleur van zijn leven, in de laatste ogenblikken van zijn lijden, stervend op de meest afschuwelijke manier: dat is het beeld dat het christendom het liefst afbeeldt. Niet de verrijzende Christus, of de verrezen Zoon van God, zittend aan de rechterhand van de Vader. Nee: de kern van het geloof is blijkbaar de marteldood van de Mensenzoon.
Christus, zo zegt het Credo, is voor ons en voor ons heil nedergedaald uit de hemel, gekruisigd, gestorven en begraven. Het is een van de mysteries van het geloof, en het is inderdaad niet te begrijpen.
Als we de christelijke retoriek even achter ons laten, en dit gegeven bekijken zoals een antropoloog de godsdienstige riten en gebruiken van een pas ontdekte volksstam zou bekijken, of zoals een bezoeker van een buitenaardse beschaving dat zou doen, dan is het kruisbeeld en de kruisdood een ontstellend gegeven. Ongetwijfeld zijn er mensen op die manier ter dood gebracht in de periode waarin het bestaan van Jezus van Nazareth gesitueerd wordt, daarvan zijn er (beperkte) historische bewijzen. Het was een manier om zware misdadigers te bestraffen, als een afschrikwekkend voorbeeld en tevens als een publieke genoegdoening, een bewijs dat misdaad niet onbestraft bleef, de ultieme wraak van de maatschappij op wie haar belaagde.
Jezus was echter allesbehalve een misdadiger. Hij werd door de Romeinse bezetter ter dood gebracht op vraag van de plaatselijke bevolking, de Joden en hun (religieuze en wereldlijke) leiders, omdat hij de joodse religieuze wetten zou overtreden hebben. Zo zou hij zich Zoon van God genoemd hebben. Het lijkt echter weinig waarschijnlijk dat men elke godsdienstwaanzinnige aan het kruis heeft genageld. Het hele passieverhaal is zo onwaarschijnlijk dat men het onmogelijk als een historisch verhaal kan aanvaarden. Er spelen allerlei andere mythische motieven mee, zowel uit de algemene menselijke cultuur als uit de specifiek joodse.
Als we ervan uitgaan dat het niet om een historische gebeurtenis gaat (al zijn er allicht historische gronden voor dit verhaal: er zijn ongetwijfeld in die tijd mensen op die manier ter dood gebracht, en er waren in die tijd ongetwijfeld profetische figuren actief in die contreien) moeten we ons dus afvragen waarom een joodse sekte dit verhaal heeft aangegrepen om er een eigen godsdienst mee uit te werken. Thema’s als dat van de Messias, de lijdende dienaar, de onbegrepen profeet, de zondebok waren aanwezig in de Joodse cultuur, maar zij maakten er niet de kern van uit. Het Jodendom is een godsdienst die steunt op een verbond van een volk met zijn God, op het naleven van goddelijke wetten zodat er een vreedzame samenleving kon bestaan.
Het christelijke thema van de verlossing is een vreemde constructie. Vooreerst is er het paradijs, het volmaakte samenleven van de mens met zijn omgeving en met zijn God. Maar dan volgt de zondeval: de mens verliest zijn volmaaktheid door zijn eigen schuld en bevindt zich plots in een vijandige omgeving, waarin hij zich moet proberen te handhaven. Het is duidelijk dat die paradijselijke voorgeschiedenis een niet ongebruikelijk mythisch verzinsel is, dat men als een contrast voorhield met de bestaande toestand. Evenzo het hiernamaals: wanneer het onvermijdelijke lijden hier op aarde ophoudt bij de dood, gaat de mens over naar een nieuwe, wazige toestand van niet-meer-lijden, een vorm van geluk, de eeuwige jachtvelden, het walhalla, de hemel.
Het jonge christendom heeft, in de al even mythische figuur van Paulus, die universele primitieve mythe een nieuwe inkleding gegeven. In het paradijs heeft de mens de goddelijke wet bewust overtreden en dus een zonde begaan tegenover God, een schuld op zich geladen, en zich zo niet alleen een lastig leven hier op aarde op de hals gehaald, maar ook alle kansen verspeeld op een rustig of gelukzalig eeuwig leven. Er moet dus iets gebeuren om die schuld te delgen, om te boeten, zodat de zonde kan vergeven worden.
Daartoe stuurt God zijn eniggeboren Zoon, die samen met hem sinds alle eeuwigheid leeft en heerst, als mens naar de aarde, om daar een boodschap te prediken, een voorbeeldig leven te leiden, maar niet begrepen te worden, te lijden en te sterven op de meest gruwelijke en vernederende manier. Door dit zoenoffer van zijn eigen Zoon laat God zich vermurwen en scheldt hij de oerschuld van de mensen kwijt, vergeeft hij hun erfzonde en laat hij hen weer toe in het paradijselijke hiernamaals.
Er zijn echter voorwaarden. Men moet Christus erkennen als verlosser, in hem geloven, en leven volgens zijn voorbeeld.
In de praktijk betekent dat echter dat men de geboden van de kerk moet naleven. Het hele verhaal is immers door mensen verzonnen, met als enige bedoeling het vestigen van een wereldse macht en een hiërarchische, of liever hiërocratische samenleving, dat wil zeggen geleid door een profiterende priesterkaste.
Het is deze priesterkaste die de symbolen van het geloof heeft ontworpen, en het kruis is ongetwijfeld het meest verspreide en meest krachtige symbool van het christendom. De gekruisigde Zoon van God is het primordiale en alomtegenwoordige icoon van het christendom.
Waarom? Wat is er zo bijzonder aan de kruisdood? Het was de straf voor zware misdadigers. Een leven dat zo eindigde, was een mislukt leven. Het is de ultieme vernedering. En precies dat neemt men als beeld van God, net dat draagt men triomfantelijk rond als embleem van zijn religieuze eigenheid. Sterven aan het kruis zoals Jezus van Nazareth is het hoogste goed. Dat is onbegrijpelijk, tenzij men erin slaagt de mensen zo te indoctrineren dat ze aannemen dat er een almachtige en goede, vaderlijke God is, dat de mens in een mythische voortijd tegen die God heeft gezondigd, dat alle mensen daardoor aan Gods toorn onderworpen zijn, dat de Goede Vader echter medelijden heeft gekregen met de mens, zijn Zoon heeft gezonden om te boeten voor die mythische zonden, en dat daardoor de mens bevrijd is uit het eeuwige onheil.
Dat de mens echter Gods Zoon prompt vermoord heeft om onduidelijke en uitgerekend rituele, dus godsdienstige redenen, lijkt evenwel geen probleem te zijn. Om het simplistisch voor te stellen: de overtreding van een ritueel gebod (niet eten van de vruchten van een bepaalde boom) is een voldoende reden voor een kosmische schuld, terwijl de gruwelijke moord op de Zoon van God geen enkel gevolg heeft voor de mensheid.
Maar blijkbaar wel voor de daders. De Joden wordt deze verschrikkelijke zin in de mond gelegd: ‘zijn bloed kome over ons en onze kinderen’ (alleen in Mt. 27.25), en het christendom heeft de Joden de moord op Christus nooit vergeven. Maar dat terzijde…
Er zijn allerlei redenen denkbaar waarom het christendom een gekruisigde als zijn symbool heeft genomen.
Een sekte die de hele wereld kan beschuldigen van de moord op (de Zoon van) haar God geeft zichzelf een krachtige uitgangspositie en een geldige reden om met alle heidenen af te rekenen. Het kruis is zeker in die zin ontelbare keren misbruikt in de loop van de kerkgeschiedenis. De vele martelaars en hun spectaculaire dood en hun even miraculeuze nageschiedenis brengen ons hetzelfde verhaal.
Een lijdende figuur als voorbeeld is een overtuigende manier om een bevolking onder de knoet te houden. Men moet van het leven hier op aarde niets verwachten, het is een tranendal, wij zijn geschikt om te lijden, zoals Christus voor ons geleden heeft. In vergelijking met zijn lijden, is ons lijden minder dan niets. Maar wie de kerkelijke geboden opvolgt, wacht de eeuwige gelukzaligheid, terwijl de anderen, die hier op aarde hun geluk zoeken, in eeuwigheid zullen lijden in de hel.
Zeker, er zijn gelovigen en zelfs priesters die vermoord zijn, om verscheidene redenen, die niet altijd met het geloof te maken hadden. Maar hun aantal is zeker veel kleiner dan dat van de onschuldige ‘heidenen’ die door het christendom vermoord zijn, alleen omdat ze geen christen waren (en het ook niet konden zijn: ze hadden immers nog nooit van die vreemde godsdienst gehoord). De kruisdood is dus niet echt het ideaal van de christen, en zeker niet van de priesterkaste: ook zij deden en doen er alles aan om het hier op aarde zo goed mogelijk te hebben.
Ik besluit. Het meest in het oog springende symbool van het christendom, de gekruisigde, is een mythe, in het leven geroepen door een Joodse sekte die zich op korte tijd ontwikkeld heeft tot een machtige wereldse macht, die deze krachtige icoon heeft aangewend om haar heerschappij over zoveel mogelijk mensen te vestigen en te verzekeren.
Nu zovelen de christelijke retoriek en iconografie verlaten hebben, is de tijd gekomen om ons te realiseren hoe ongepast het beeld van een door zijn medemensen gemartelde, gekruisigde mens wel is, en niet alleen als symbool van een godsdienst. Wij zouden er goed aan doen om al die afschuwelijke ontluisterende afbeeldingen van een zinloos lijdende mens voorgoed uit ons midden te bannen. Indien het christendom in zijn eigen humanistische leer zou geloven, zou het daarbij het voorbeeld moeten geven. Het wordt tijd dat we ook in onze iconen de mens zijn waardigheid teruggeven.
Patrick Loobuyck, De seculiere samenleving. Over religie, atheïsme en democratie, Antwerpen-Utrecht: Houtekiet, 2013, 253 blz., € 17,95 (paperback).
De auteur (°1974) studeerde godsdienstwetenschappen in Leuven en moraalwetenschappen in Gent. Hij is doctor in de moraalwetenschappen en doceert levensbeschouwing en politieke filosofie aan de universiteiten van Antwerpen en Gent.
Aan het einde van de inleiding dankt de auteur de mensen met wie hij over de onderwerpen van dit boek van gedachten heeft gewisseld: ‘collega’s, studenten, lezers die reageerden op opiniestukken en artikelen, de kritische luisteraar die aanwezig was op mijn academische, maar vooral ook niet-academische spreekbeurten, de dis- en tafelgenoot (…).’ Dit geeft wellicht goed de ontstaansgeschiedenis van dit boek weer, en dat merkt men ook bij lezing. Er zijn gedeelten waar duidelijk de docent aan het woord is, andere zijn veeleer gevorderde journalistiek in directe dialoog met de actualiteit, nog andere formuleren op vulgariserende wijze inzichten voor een geïnteresseerd luisterend publiek.
Patrick Loobuyck is natuurlijk niet de eerste om bestaand materiaal samen te brengen in een publicatie en op zich is daar ook niets mee aan de hand. Een zekere variatie in de aanpak en de benadering kan bijdragen tot de verstaanbaarheid van de boodschap en dat is hier zeker ook het geval. Af en toe is er misschien iets te weinig aandacht besteed aan het herwerken van het materiaal in boekvorm. Sommige onderdelen zijn ook stilistisch zeer herkenbaar als opiniestuk of collegenotities en daardoor mist men soms een eenheid van methode en betoogtrant. Ook de taal, die overal vlot en aangenaam leesbaar is, vertoont her en der sporen van enige nonchalance, die men gemakkelijker vergeeft in de spreektaal dan bij het geschreven woord. Het meest valt daarbij de haar-ziekte op: het verwijzen naar abstracta en mannelijke de-woorden met een vrouwelijk voornaamwoord.
Naar mijn aanvoelen zijn de sterkste hoofdstukken die waarin de auteur ons een pregnant beeld schept van de huidige samenleving zoals die zich voordoet in onze contreien, en anderzijds die waarin hij ons de historische en filosofische achtergrond schetst van de recente ontwikkelingen.
Zijn analyse van de Westerse secularisering is vlijmscherp, goed onderbouwd met feitenmateriaal en sociologische theorieën, evenwichtig en toch herhaaldelijk onthutsend door het ontnuchterend beeld dat we krijgen van onze maatschappij bij het begin van de eenentwintigste eeuw. De auteur is inderdaad te jong om de toestand die hij beschrijft in de tweede helft van de vorige eeuw meegemaakt te hebben, maar hij beschrijft die op indringende en overtuigende wijze. Af en toe gaat hij iets teveel op in de historische en sociologische gegevens en geeft ze zo misschien meer gewicht dan iemand zou doen die het allemaal meegemaakt heeft, zoals ikzelf (°1946). Ja, de kerken zaten stampvol in mijn jeugd, elke zondag en feestdag en bij elke gelegenheid, ja, gans Vlaanderen leek wel één groot klooster. Maar betekende dat ook dat men gelovig was? Geenszins! Achteraan in de kerk stonden de mannen bijeengepropt; ze kwamen binnen net voor de consecratie en verlieten de kerk haastig na de ‘zegen’, het ite missa est. Ondertussen stonden ze luidruchtig te praten, en niet over het geloof, maar over de duiven. De ‘pijke’, de kerkelijk ordehandhaver moest herhaaldelijk tussenbeide komen en dreigend met zijn hellebaard op de kerkvloer stampen en vervaarlijk kijken. Dan zwegen ze weer enkele ogenblikken. Vooraan zaten, m’as tu vu, de belangrijkste families op hun eigen opgesmukte kerkstoelen, daarachter de zeldzame lokale kwezels. Maar de grote massa zat er apathisch bij, af en toe een ‘amen’ mompelend, maar hoofdzakelijk wachtend tot het gedaan was en men zijn zondagsplicht vervuld had. Iedereen (of toch bijna) was gedoopt, deed zijn eerste en plechtige communie, werd gevormd, trouwde ook voor de kerk en werd daar begraven. De cijfers zijn duidelijk, maar zijn ze overtuigend? Niet in mijn ervaring. Iedereen kreeg op school en in de kerk en in de christelijke organisaties godsdienstonderricht, maar wie wist iets over zelfs maar de kern van het geloof? Men kan wel de aanwezigheid meten met cijfers, maar niet het geloof.
Het is dus nodig om randbemerkingen te maken bij de opmerkelijke secularisering die zich zo stormachtig heeft afgespeeld vanaf de jaren 1960. Naar mijn aanvoelen zou deze onmogelijk geweest zijn, indien het geloof enige diepgang had gehad. De grote massa van de katholieken wist van het geloof zo goed als niets, deelde de opvattingen van de kerk niet en volgde de geboden niet op. Het was een uiterst formele kwestie van voldoen aan liturgische verplichtingen die erin gehamerd werden van bij de geboorte. Het was een sociaal, niet een religieus verschijnsel. Het was dus voldoende dat men ging inzien dat de kerk niet bij machte was om plichten op te leggen, dat er geen sanctionering mogelijk was, opdat men die plichten aan zijn laarzen ging lappen. De kerken zijn niet leeggelopen omdat het geloof achteruit is gegaan, maar omdat het kerkelijk instituut zijn gezag is verloren, net zoals alle andere instellingen, in die woelige naoorlogse jaren. Wellicht is het vooral die overweldigende oorlogservaring die de mensen aan het twijfelen heeft gebracht, terwijl de jonge mensen zich afzetten tegen een allerminst fraai verleden van hun ouders en opvoeders.
Wat echter ook de oorzaken mogen geweest zijn, de secularisering is een feit, de achteruitgang van de kerk in Vlaanderen (en in naburige landen) is spectaculair en dat heeft de auteur overtuigend aangetoond. Ook de gevolgen daarvan geeft hij op een boeiende wijze weer. In Vlaanderen betekende het afkalven van het belang van de kerkelijke structuren een bedreiging van de katholieke zuil. Toch hebben de niet-religieuze organisaties van de katholieke zuil vrij goed tot uitstekend stand gehouden, vooral in de gezondheidszorg, het onderwijs, de vakbondswerking en de ziekteverzekering. Die hebben in feite nog nauwelijks iets te maken met het religieuze, aangezien de ‘klanten’ in de praktijk niet meer kerkelijk of godsdienstig zijn.
De auteur besteedt veel aandacht aan die andere evolutie in onze streken: de immigratie, en dan vooral die van moslims. Er is het feit van een ‘vreemde’ godsdienst, maar ook de aanwezigheid van ‘godsdienstige’ mensen in een sterk geseculariseerde gemeenschap. De auteur benadert deze kwestie op een evenwichtige wijze, met respect voor de traditionele culturele en ‘religieuze’ gebruiken van de moslims, maar zonder de problemen die deze confrontatie met zich meebrengt uit de weg te gaan.
Ik ga niet in op de twee vrij uitgebreide secties waarin de auteur op zoek gaat naar de historische en filosofische achtergronden van het secularisme. Het zijn goed geschreven, levendige en leerzame bijdragen die de noodzakelijke onderbouw vormen voor de argumenten die de auteur gebruikt bij zijn eigen duidingen. Maar ook hier zal de lezer een onderscheid moeten maken tussen de ideeën en de geschriften van de denkers uit het verleden enerzijds en de invloed daarvan op de maatschappij waarin zij leefden en onze huidige maatschappij anderzijds. In alle geval toont Patrick Loobuyck aan dat hij vertrouwd is met de literatuur ter zake en kunnen we zijn keuzes alleen maar toejuichen: hij heeft geen enkele belangrijke figuur over het hoofd gezien, al kon hij vanzelfsprekend in het kort bestek van deze overzichten geen recht doen aan de complexiteit van elk van hen.
In het tweede deel van het boek ontwikkelt de auteur zijn opvattingen over het politiek liberalisme: de opvatting dat de politiek de burgers als vrije en gelijke individuen moet behandelen. Daaruit leidt hij onmiddellijk af dat de overheid ‘neutraal’ moet zijn; zij moet boven de ideologieën staan, mag zich niet voor of tegen een van hen uitspreken, en moet de godsdienstvrijheid van iedereen garanderen, in het kader van een scheiding van kerk en staat. Dat is de basisopvatting van de auteur, die hij herhaaldelijk naar voren brengt en met allerlei redenen omkleedt. Het is evident dat hij daarmee inderdaad de kern raakt van onze moderne samenleving. Toch meen ik dat we hierbij enkele kanttekeningen kunnen maken.
Het gaat hier om fundamentele ‘rechten’ van het individu, die in de grondwet worden vastgelegd en bevestigd in supranationale verdragen en bewaakt door nationale en supranationale gerechtshoven. De vraag is echter: welke zijn die fundamentele rechten, hoe kiest men ze en waarop zijn ze gesteund? De auteur verwijst naar een zekere evolutie die heeft plaatsgevonden, zelfs sinds de oudheid, en die met de renaissance, de reformatie en de Verlichting tot concrete inzichten en afdwingbare ‘rechten’ is gekomen, en die we terugvinden in verscheidene verklaringen betreffende de mensenrechten en inderdaad in de grondwet van moderne staten. Naar mijn aanvoelen gaat hij echter onvoldoende in op de filosofische achtergronden van deze concrete ‘nieuwe’ inzichten. Vrijheid en gelijkheid komen over als ‘evident’, terwijl ze dat allerminst waren en nog steeds niet zijn, zelfs niet als principes. Ik mis een sterke filosofische argumentatie die grondslagen kan aanwijzen voor deze inderdaad historisch geëvolueerde ‘democratische’ principes. Waarom is vrijheid en gelijkheid zo belangrijk? De auteur weet dat ongetwijfeld, maar heeft dat niet tot een van de hoofdpunten van dit boek gemaakt. Dat is zijn keuze, natuurlijk, maar naar mijn aanvoelen had dit zijn betoog meer kracht bijgezet.
Als mij een woordspeling vergund is, dan zou ik zeggen dat het de auteur aan LEF ontbreekt. Ik verklaar mij nader. Hij pleit overtuigend voor de invoering van een ‘neutraal’ vak Levensbeschouwing, Ethiek en Filosofie, ter vervanging van de levensbeschouwelijke vakken en het godsdienstonderricht in het onderwijs. Hij is voorzitter van de gelijknamige vzw. In dit boek echter krijgt de laatste letter van LEF in mijn aanvoelen te weinig aandacht, en wel op twee manieren. Zoals ik al zei mis ik een sterke filosofische onderbouw voor de basisprincipes van de democratie en de seculiere, neutrale rechtsstaat. Dat is een F. Ten tweede mis ik het derde element uit de befaamde leuze van de Franse Revolutie: Liberté, Egalité, maar noodzakelijkerwijze ook Fraternité. Patrick Loobuyck is vanzelfsprekend overtuigd Darwinist en spreekt ook met bewondering over Richard Dawkins, maar hij doet er te weinig mee. Bij deze beide auteurs en bij andere, onder meer Spinoza, had hij een essentieel derde element kunnen vinden voor zijn grondrechten: de mens is ten gronde een wezen dat in gemeenschap leeft. Niet dat de auteur dit ontkent of minimaliseert, maar het komt te weinig ter sprake als een van de drie peilers van onze ‘samen’leving.
In plaats daarvan heeft hij het herhaaldelijk over tolerantie. Hij maakt daarbij het nuttige onderscheid tussen het gedogen van wat men essentieel als verkeerd beschouwt en het liefst zou zien verdwijnen, en een fundamenteel tolerante instelling, die de andere in zijn denken en doen zichzelf laat zijn, zodat alle burgers in diversiteit kunnen samenleven in een neutrale staat. Hierin, en in enkele concrete stellingnamen, komt wat ik de utopische kant van de auteur noem naar voren. Zijn pleidooi, dat we zelfs een eis kunnen noemen, voor een absoluut neutrale staat en een absolute tolerantie uit overtuiging bij alle burgers, is inderdaad een utopisch verlangen. Op geen enkel ogenblik heb ik de indruk gekregen dat dit een haalbare kaart zou zijn, integendeel. Uit de vele voorbeelden die de auteur aanhaalt, blijkt dat de politiek niet allen gesteund is op ideologische verschillen, waaronder we ook maar de godsdienst zullen rekenen, maar dat die verschillen onvermijdelijk ook een weerslag vinden in de grondwet, de strafwet en de overheidsmaatregelen. Politici zijn maar met de wet bezig om hun ideologische voor- en afkeur vast te leggen. Hopen dat zij een neutrale overheid zelfs maar betrachten zoals Patrick Loobuyck die schetst, is niet alleen niet realistisch, het is een utopie, en zelfs vermetel denken.
Het tweede kernwoord uit de ondertitel is ‘atheïsme’. De auteur licht dit begrip herhaaldelijk en met een duidelijke sympathie toe. Wat hij erover zegt is duidelijk en overtuigend. Toch meen ik dat hij het atheïsme onderschat. Hij ziet het als een filosofische ingesteldheid, waarbij het bestaan van een opperwezen, in welke zin dan ook, wordt ontkend. Hij meent echter dat daaruit geen grote consequenties te trekken vallen. Ik kan het daarmee niet eens zijn. Patrick Loobuyck heeft inderdaad te weinig lef. Hij pleit voor een neutrale overheid, waarbinnen alle mogelijke ideologieën kunnen en mogen floreren, aangezien men het nooit ideologisch eens zal zijn. Voor de overheid zijn alle ideologieën even waardevol, zolang ze de grondwetten en de grondrechten respecteren. Het atheïsme is voor hem soms een van die ideologieën, in de mate dat atheïsten zich verenigen of voor bepaalde overtuigingen uitkomen en ijveren. Dat is niet wat ik en niet alleen ik onder atheïsme versta. Atheïsme is niet, zoals de auteur meent, te verenigen met allerlei andere opvattingen, zoals (horresco!) het nazisme, stalinisme of racisme. Het is de fundamentele instelling die het mogelijk, ja noodzakelijk maakt dat men vrijheid, gelijkheid en solidariteit tot fundamentele rechten maakt. En nee, het is niet goed dat in een neutrale staat alle mogelijke ideologieën floreren, zelfs niet als ze formeel de elementaire rechten onderschrijven.
Ik geef een voorbeeld, dat ook Patrick Loobuyck aanhaalt en waarmee hij zeer vertrouwd is: het katholiek onderwijs. Deze organisatie zal het niet in het hoofd halen om te ontkennen dat vrijheid, gelijkheid en zelfs solidariteit essentieel zijn. Maar in de praktijk is de situatie wel even anders, nietwaar? Ik ga hier niet dieper op in, ik meen dat iedereen genoegzaam weet wat ik bedoel.
Patrick Loobuyck komt in dit boek naar voren als een verstandig en bedachtzaam man, respectvol en begrijpend. Ik had van hem inderdaad wat meer lef verwacht. Hij laat zich verleiden tot uitspraken die anderen, onder meer zowel moslims als katholieken, maar te graag zullen aangrijpen om hun ideologie te propageren (‘Militant atheïsme is een hobby’). De auteur vindt dat allemaal goed, het hoeft voor hem niet dat iedereen atheïst is. Ook de islam en het christendom hebben grote verdiensten, ook wetenschappelijk, cultureel enzovoort. Ik deel die mening niet. Ik ben ervan overtuigd dat de neutrale staat waar Patrick Loobuyck van droomt er niet zal of kan komen zolang er ideologieën zijn zoals het christendom en de islam. De auteur lijkt veel te verwachten van evoluties binnen deze godsdiensten. Hij behoort tot de optimisten op dat punt. Ik niet. Hij schrijft: ‘De stelling dat er een rechtstreekse lijn loopt van het atheïsme naar de democratie en de mensenrechten is onjuist.’ Dat heeft me zwaar teleurgesteld en zelfs diep gekwetst. Ten minste enkele van de filosofen die de auteur zo lovend citeert, zullen zich allicht omkeren in hun graf.
Ten slotte moeten we ons de vraag stellen die ook de auteur aansnijdt, zij het veeleer terloops en pas aan het einde van zijn boek (blz. 202), over de ware aard van ‘godsdienst’. Wanneer we dat verschijnsel bekijken als atheïst, stellen we vast dat het een (seculiere!) organisatie is van mensen, die daarmee bepaalde doelstellingen proberen te realiseren. Die doelstellingen verschillen niet essentieel van de doelstellingen van de staat of de overheid, de middelen daarentegen wel: men gaat uit van fictieve gebeurtenissen en geschriften waaraan een bovennatuurlijk karakter wordt toegeschreven, men spiegelt de mensen een kosmologie voor die elke wetenschappelijke grondslag mist, en een voortbestaan na de dood dat op geen enkele manier kan begrepen worden; op de keper beschouwd gaat het om een ‘staat in de staat’, dus een wereldlijke orde, waarbij uitzonderlijke economische belangen op het spel staan, niet alleen voor het centrale bestuur van die organisaties, maar voor alle plaatselijke afdelingen en voor alle medewerkers in alle geledingen en vormen. Er is dus niets religieus aan een godsdienst, of toch niet meer dan aan andere organisaties. Er is geen enkele reden om de godsdienst anders te behandelen dan andere organisaties, en er zijn goede redenen om al de godsdiensten met het grootste wantrouwen te bekijken. Dat is echter niet wat we op veel bladzijden in dit boek lezen, en dat is jammer.
Desondanks is dit een boek dat ik ten zeerste aanbeveel. Het brengt ons talloze nuttige en zelfs essentiële inzichten in de problematiek van het samenleven in een complexe moderne maatschappij. Het doet ons zorgvuldig en grondig nadenken over onszelf en over de anderen om ons heen, los van alle ideologische of historische vooroordelen en alle eigenbelang. Daarin is zijn grootste verdienste gelegen, en die is voorwaar niet gering.
Categorie:levensbeschouwing Tags:maatschappij
28-11-2013
Kweddelen!
‘Kweddelen’ is een woord dat Van Dale niet kent, en ik kende het ook niet voor ik me in Vlaams-Brabant vestigde in 1968. Sindsdien is het tot mijn vaste woordenschat gaan behoren, want het is best een handzaam woord.
Laten we beginnen met het enkelvoud, een kweddel. Dat is een waardeloos ding, rommel. De oorspronkelijke betekenis van het oud-Nederlandse kwerdel of kwardel was precies dat: een vod, een lap stof, een slecht stuk leer.
Maar ook iets dat je voor iets degelijks hebt gekocht, kan een kweddel blijken te zijn: een werktuig dat het bij het eerste gebruik begeeft of niet doet wat ervan verwacht wordt. ‘Dat moet je niet kopen, dat zijn kweddelen! Koop ineens iets degelijks.’ Als we dus te maken hebben met een dergelijke situatie, dan zitten we met kweddelen, problemen dus, veroorzaakt door een of meer kweddelen. Mensen die ruzie hebben, bijvoorbeeld vrienden, echtgenoten of collega’s, hebben kweddelen, ze praten niet meer met elkaar, ze mijden elkaars gezelschap. Een kweddelaar is dan een ruziemaker. Iemand die slecht werk aflevert, is ook een kweddelaar. En dus is kweddelen gelijk aan prutsen, amateuristisch tewerk gaan, er een zootje van maken. Ook in de sfeer van het seksuele gebruiken we ons woord. Een menstruerende vrouw zit met haar kweddelen, en een man zijn penis is ironisch ‘zijne kweddel’.
Er zijn zo perioden in een huishouden dat er van alles verkeerd gaat. Dat kan ook niet anders, als je bedenkt wat wij allemaal in huis hebben. Vorige winter was het de brander van de centrale verwarming. Die was nog geen tien jaar oud, en toch bleek die onherstelbaar defect te zijn. En dan was er een elektrisch boilertje onder het aanrecht: dat bleef maar druppelen door een verkalkte terugslagklep. Mijn oplossing was om het af te zetten en water te warmen voor de afwas wanneer dat nodig was; op een inductieplaat heb je heel snel water gewarmd. Dat lijkt me nog altijd beter dan 24 uur op 24 water warm houden om het één keer per dag meteen bij de hand te hebben. Zo dacht Lut er niet over, en alle familieleden, vrienden en kennissen evenmin, en dus hebben we dat toch maar laten herstellen. Bij die gelegenheid bleek dat er teveel druk op de waterleiding stond, en dus moest er een drukbegrenzer komen. Maar toen bleek dat de hoofdkraan van de waterleiding geblokkeerd zat, en dat betekende dat de watermaatschappij die moest komen vervangen.
In de zomer was het de elektriciteit die voor kweddelen zorgde. Plots sloeg de lekstroomschakelaar voortdurend af, zonder enige aanwijsbare reden. Nu eens wat het dit stopcontact of apparaat, dan weer een ander. Een van onze vrienden is elektricien van beroep, maar hij kon er kop noch staart aan krijgen. Na enkele weken was het probleem vanzelf opgelost, even plots en mysterieus verdwenen als het ontstaan was. Tot het enkele maanden later weer opdook… Weer kon onze bevriende elektricien geen systeem vinden in de gebeurtenissen. Maar dat er iets aan de hand was, dat had men ook bij Telenet gemerkt, de firma die ons voorziet van signalen voor TV, radio, telefoon en internet. Op een dag kreeg ik een bezorgd telefoontje: waarom ik voortdurend mijn modem af en aan zette? Hun statistieken hadden verraden dat er iets ongewoons aan de hand was ten huize D’huyvetters- De Rudder… Ze boden aan om gratis een technicus te laten langs komen. Natuurlijk had ik geen bezwaar, misschien waren zij wel de oorzaak, of konden ze me helpen om die te vinden. De jongeman was heel vriendelijk, maar even kordaat: na het aanhoren van mijn lang en verward verhaal schudde hij meewarig het hoofd en verklaarde zelfzeker: Telenet was niet de oorzaak. Wie of wat dan wel? Geen idee…
En weer loste het probleem zichzelf spontaan op. We wachten bang op de volgende episode. Vervolgens was er de leeslamp die Lut ’s avonds gebruikt: op een avond begaf ze het. Ik controleerde het halogeenlampje, maar dat zag er nog goed uit, en ook de zekering was nog intact. Weer eens hulp gevraagd, en toen bleek de lamp toch stuk te zijn. Dus enkele nieuwe lampjes gaan kopen; mijn eerste poging om de lamp te vervangen, leverde enkel een gebroken lampje op. Een voorzichtiger poging met een tweede lampje lukte en dus vol goede moed de stekker ingestoken… noppes. Alles drie, vier keer nagekeken: niets. Met onze fel bevraagde vriend alles nagekeken en ja hoor: er lag ergens een draadje bloot in een gewricht. Maar zo’n leeslamp laat zich niet zomaar demonteren, en dus moet ze terug naar de leverancier; gelukkig bestaat die nog en is er een zaak in Leuven waar ze dat merk nog verkopen. Dan kan ik meteen ook de Tizio leeslamp van Artemide meenemen, die al enkele jaren defect in een hoekje staat…
Op een van de radiatoren van de centrale verwarming staat een thermostaat met een klokschakeling. Die kreeg plots kuren en dat bleek aan lege batterijtjes te liggen. Even vervangen en klaar is kees… of toch niet: hoewel het venstertje liet zien dat er maar 16 graden gevraagd werd, bleek de radiator gloeiend heet te staan. Je probeert eens dit, dan weer dat, je leest de handleiding nog eens en ja, het lijkt nu in orde, min of meer, zo goed als…
Gisteren hadden we weer prijs: ik wou met de bereiding van het avondmaal beginnen, zette een grote kookpan op de inductieplaat en oeps: een doffe knal en alle elektriciteit viel uit. Het bleek de centrale zekering te zijn, naast de lekstroom natuurlijk, en één van de drie zekeringen van de kookplaat. Deze morgen nog eens geprobeerd: drie van de vier platen werken, de vierde liet de zekeringen prompt weer springen. Dan maar bellen naar de zaak waar we de kookplaat destijds gekocht hebben. Om welk toestel het ging? Merk, serienummer… Er zou iemand langskomen.
En dan was er Luts relaxzetel, die met de elektrische bediening. Daar was al langer een van de stalen buizen van het frame gebroken aan een lasnaad. Dat had ik al herhaaldelijk opgelapt met spuug en paktouw, zoals dat heet, maar onlangs bleek er nog een tweede lasnaad het begeven te hebben. Navraag bij een werkhuis in de buurt leverde niet veel op: ze wilden wel, maar toch liever niet. Een telefoontje naar de zaak waar de zetel gekocht is, stemde ons hoopvol: ja, ze deden herstellingen. Maar konden we de zetel zelf brengen en terughalen? Niet met ons Twingootje, dus moesten we een beroep doen op de oudste zoon, die een ruime gezinswagen heeft. Enkele dagen later een telefoontje: tja, dat laswerk ‘zag men niet zitten’, maar men kon wel het hele frame vervangen. Ik mocht er even over nadenken, gezien het niet onaanzienlijke prijskaartje, maar wat valt er na te denken? Over week of zo zal de zetel klaar zijn en kan ik weer eens met zoonlief op pad.
Ik had het nog niet over het stuk van de dakgoot dat was losgekomen bij de jongste najaarsstorm. Of de verstopte afvoer van de keuken, of die van het toilet op de verdieping, of die van de dakgoot, die niet meer bij het rioolwater mag, maar bij het regenwater moet aangesloten worden, ergens onder het asfalt van de oprit. Of over de elektrische motor van een van de rolluiken die moet aangepord worden tot werken. En zo gaat het de hele tijd door. Altijd is er wel een of ander mankement, of moeten er batterijtjes vervangen worden in zappers, muizen, toetsenborden, fototoestellen, thermostaten en buitenthermometers, zijn er lampen die het begeven of plots ongevraagd beginnen te flikkeren, vallen klokken stil of lopen plots achter of voor, werken computers niet meer of zijn er documenten verdwenen, valt het radiosignaal eigenzinnig en irriterend uit, rammelt er iets in de uitlaat van de auto, heb ik een rekening vergeten te betalen of een verjaardag vergeten, is mijn vertrouwde wijn uit de winkelrekken verdwenen of ben ik te laat met het retourneren van een boek in de bibliotheek…
Kweddelen. We hebben de laatste tijd ons deel wel gehad. Maar al bij al niets ernstigs, gelukkig. Het is wel aardig vervelend, en het kan op den duur op een mens zijn gemoed gaan werken. Vandaar dat ik dat gemoed hier maar eens gelucht heb. Misschien helpt dat ook een beetje voor jou? Gedeelde smart, halve smart. Of: gedeelde dupe, dubbele dupe?
Categorie:etymologie Tags:levensbeschouwing
21-11-2013
Euthanasie in België
Naar een uitbreiding van de euthanasiewetgeving in België?
In België is euthanasie wettelijk geregeld: het mag in bepaalde gevallen en onder bepaalde voorwaarden. Een van die voorwaarden is dat het moet gaan over een wilsbekwame persoon die om euthanasie verzoekt, en men wordt niet als zodanig beschouwd wanneer men niet meerderjarig is, noch wanneer men in een ver gevorderd stadium is van dementie, noch wanneer men lijdt aan ernstige psychiatrische aandoeningen.
Nochtans lijkt het mogelijk, zoal niet wenselijk om minderjarigen die op alle andere punten aan de voorwaarden voldoen om een euthanasieverzoek te formuleren, toch de kans te geven dat te doen. Hun lijden kan immers even ondraaglijk zijn en uitzichtloos en hun ziekte even ongeneeslijk als bij een volwassen persoon, en hun doodswens kan even gegrond zijn. Vele professionele instanties benadrukken dat men hier moet rekening houden met de ‘mentale leeftijd’ en met de uitzonderlijke omstandigheden van elk specifiek geval, veeleer dan met een vrij arbitraire wettelijke volwassenheid. Terminale minderjarigen zijn vaak veel meer volwassen dan heel wat volwassenen.
Een andere kwestie is vergevorderde dementie. Het is niet duidelijk dat men hier kan spreken van een ondraaglijk en uitzichtloos lijden vanuit het standpunt van de dementerende persoon. Die is zich meestal zelf niet bewust van die toestand. Zelfs als die persoon op voorhand heeft geoordeeld dat hij of zij een blijvende toestand van doorgedreven dementie beschouwt als een onaanvaardbaar en dus ondraaglijk lijden, valt het moeilijk om dat objectief zo te beoordelen. Iemand die constant wezenloos en volledig hulpbehoevend is, roept bij de gezonde buitenstaander spontaan het idee op: zo wil ik niet leven. De vraag is echter of wij willen toestaan dat iemand anders beslist om een dergelijke persoon te doden. Een voorafgaande wilsverklaring biedt geen uitweg: het is niet omdat men ooit beslist heeft dat men zo niet wil leven, dat men dan ook zonder omhaal mag gedood worden wanneer het zover is. Men kan met andere woorden niet verwachten van anderen dat zij onze beslissing uitvoeren op een moment dat wij dat zelf niet meer kunnen en dat wij er zelfs niet meer kunnen om verzoeken.
In het geval van totale dementie moet men het belangrijk onderscheid maken tussen personen die daarnaast ook fysiek ondraaglijk lijden en uitzichtloos ziek zijn, zoals demente terminale kankerpatiënten. Het lijkt onmenselijk om in dat geval de dementie en de bijhorende wilsonbekwaamheid in te roepen om een vooraf uitgesproken euthanasiewens te weigeren. Het lijkt me zelfs onmenselijk om dat niet te overwegen als er géén wilsverklaring is.
De kwestie van euthanasie voor psychiatrische patiënten is uiterst complex. Men kan een mogelijke genezing of aanzienlijke verbetering van de toestand nooit uitsluiten, integendeel: een groot aantal patiënten die op een bepaald ogenblik een doodswens formuleren, herstellen voldoende om een voor hen aanvaardbaar leven te leiden en wensen dan geen euthanasie meer. Anderzijds is voor een dergelijk herstel een zeer uitgebreide zorgverlening nodig, en die is er niet, of niet voor iedereen. Er zijn dus schrijnende gevallen van uitzichtloos en ondraaglijk lijden, maar die geen kans krijgen op euthanasie omdat er ‘in principe’ genezing mogelijk is. De hypocrisie loert hier om de hoek.
De laatste jaren is er een alternatief naar voren gekomen voor euthanasie, namelijk palliatieve sedatie. Daarbij onderdrukt men symptomen zoals pijn of ademnood door het toedienen van medicatie die het bewustzijn verlaagt of uitschakelt. Dat komt over als minder ingrijpend dan actieve euthanasie en kan daardoor aantrekkelijker zijn voor sommige personen, om welke reden dan ook. Maar er zijn gevallen waarin palliatieve sedatie aanleiding geeft tot bedenkingen. Vooreerst start men die behandeling pas in een zeer laat stadium op, kort bij het natuurlijk levenseinde: het is meestal een kwestie van dagen. Men kan die palliatieve sedatie in principe veel vroeger laten beginnen met lagere dosis, maar dat gebeurt meestal niet: men behandelt zolang mogelijk met het oog op genezing, met behandeling van pijn en andere symptomen als een onderdeel van dat curatief proces. Palliatieve sedatie biedt derhalve geen antwoord in geval van ondraaglijk en uitzichtloos lijden waarbij de dood niet imminent is. Niet elke terminale en/of ongeneeslijke ziekte leidt tot een snelle dood, terwijl er wel degelijk sprake is van ondraaglijk lijden. Dat is onder meer zo voor zware psychiatrische stoornissen. Men kan een persoon toch niet jarenlang palliatief sedatief behandelen?
Een interdisciplinaire werkgroep van Leuvense professoren heeft zich gedurende een langere periode met de problematiek van de euthanasie beziggehouden en heeft daarover een uitgebreid rapport uitgebracht. Het is een ongemeen interessante en gedegen tekst, die door iedereen zou moeten gelezen worden. Men vindt de tekst hier: https://www.kuleuven.be/metaforum/docs/pdf/wg_9_n.pdf
Wat echter verbaast, is het korte besluit, en dat is ook wat in de pers gekomen is: men is tegen een uitbreiding van de euthanasiewet, zoals die besproken wordt in het parlement. Na lezing van de tekst zou men verwachten dat men althans zou instemmen met het principe van de euthanasie voor minderjarigen, zij het onder zeer strenge voorwaarden. Evenzo voor zware psychisch gestoorden die men niet kan opvangen, en ook voor dementen die daarnaast ook fysiek ondraaglijk en uitzichtloos lijden. Dat is echter niet het geval. Op grond van een volkomen terechte zorg voor het leven in het geval van werkelijk wilsonbekwame jongeren, geneesbare psychiatrische gevallen en fysiek gezonde demente personen, ontzegt men euthanasie aan anderen, die alleen op die manier tot een goede dood kunnen komen. Dat is een conclusie die zo in tegenspraak is met de geest van de hele tekst, dat het hogelijk verwonderlijk is dat de leden van de werkgroep zich achter deze botte afwijzing van elke aanpassing van de bestaande wetgeving hebben geschaard. Zij pleiten in hun teksten immers zowel expliciet als impliciet voor aanpassingen aan de bestaande wetgeving, en niet alleen in restrictieve zin. Wanneer men zich dan in de conclusie zo ongenuanceerd verzet tegen zelfs een bespreking van mogelijke wijzigingen, sluit men zich uit van het verdere debat, en dat is ondemocratisch; het is immers enkel in gezamenlijk overleg dat men deze maatschappelijke kwestie naar behoren kan regelen, allicht in een compromis waarin alle burgers zich kunnen vinden.
Het is jammer dat men om religieus-ideologisch-politieke redenen de ogen sluit voor een harde realiteit, namelijk dat onze samenleving op dit ogenblik aan een niet onbelangrijke en steeds groeiende groep van zorgbehoevende personen nog steeds niet de optimale of zelfs maar toereikende zorg aanbiedt, noch daartoe in staat zal zijn in de nabije toekomst of zelfs op middellange termijn. Wanneer een samenleving niet bij machte is om haar meest kwetsbare burgers een minimaal menswaardig leven te garanderen, heeft zij de ethische plicht hen althans toe te laten ongehinderd te kiezen voor een menswaardige dood.