mijn blik op de wereld vanaf 60 Welkom op mijn blog, mijn eigen website en dank voor je bezoek. Ik hoop dat je iets vindt naar je zin. Vrij vaak zijn er nieuwe berichten, dus kom nog eens terug?
Misschien kan je mijn blog-adres doorgeven aan geïnteresseerde vrienden en kennissen, waarvoor dank.
Hieronder vind je de tien meest recente bijdragen. De jongste 200 kan je aanklikken in de lijst aan de rechterkant; in het overzicht per maand, hier links, vind je ze allemaal, al meer dan 1400! De lijst van de categorieën bevat enkel de meest recente teksten; klik twee maal op het pijltje naar links onderaan voor nog meer teksten in dezelfde categorie.
Als je een tekst wil gebruiken, hou dan rekening met de bepalingen van de auteurswet van 1994 en vraag me om toelating. Bedenkingen? Stuur me een mailtje: karel.d.huyvetters@telenet.be
18-02-2016
Richard Dawkins, Een kaars in het donker (recensie)
Richard Dawkins, Een kaars in het donker. Mijn leven in de wetenschap, Amsterdam: Nieuw Amsterdam Uitgevers, 2015, 448 blz., € 24,99 (pb).
Zonder enige overdrijving kan men stellen dat Richard Dawkins (°1941) onze wereld heeft veranderd. Sinds het verschijnen van The Selfish Gene in 1976 bekijken wij de wereld met andere ogen, namelijk vanuit een neodarwinistisch oogpunt. In 1982 breidde hij dat evolutionair gezichtspunt nog aanzienlijk uit met The Extended Phenotype. In 2006 verbaasde hij de wereld met The God Delusion, waarvan er meer dan drie miljoen exemplaren verkocht zijn, waarvan twee miljoen in het Engels, de rest in 35 andere talen (blz. 166). Daarmee kreeg het wetenschappelijk atheïsme een ongekende verspreiding. Dawkins is sindsdien een publieke figuur.
Dit boek is het tweede autobiografisch werk, na An Appetite for Wonder (2013). Het beschrijft zijn succesvolle jaren als wetenschapper en als prominente intellectueel. In zijn bekende vlotte, onderhoudende stijl laat hij ons binnenkijken in zijn persoonlijk leven, in zijn carrière als wetenschapper, in zijn werk voor de media en in zijn leven als auteur van een indrukwekkende reeks publicaties.
Dat daarbij heel wat bekende en beroemde namen vallen, is onvermijdelijk. Dawkins is al heel snel gaan behoren tot een kleine groep van wereldberoemde wetenschappers en heeft zijn hele volwassen leven in die kringen doorgebracht. Dergelijke beroemdheden vinden blijkbaar ook moeiteloos hun weg naar nog meer exclusieve groepen en jet sets en zien zichzelf uitgenodigd door alles wat naam heeft in de politiek, de economie, de kunsten enzovoort. Heel wat verhalen in dit boek gaan over dergelijke ontmoetingen, reizen en gebeurtenissen, de ene al spectaculairder dan de andere. Dat is geen heel diepgaande lectuur, maar Dawkins beschrijft die veeleer mondaine gelegenheden op een innemende manier, zonder valse bescheidenheid maar ook zonder opscheppen, zodat het aangenaam lezen blijft.
Meestal echter zijn die klassieke ingrediënten van memoires van beroemdheden voor de auteur slechts de aanleiding voor meer ernstige zaken. Wij krijgen niet alleen Dawkins te zien in allerlei heerlijke settings, hij blijft zichzelf en zijn ideeën trouw door alles heen en neemt elke gelegenheid te baat om zijn basisideeën te verkondigen, te illustreren en kracht bij te zetten. Er zijn hoofdstukken, vooral naar het einde van het boek toe, die zo uitdagend zijn als zijn beste boeken en die van de lezer een ernstige intellectuele inspanning vereisen, die echter ruimschoots beloond wordt door de verrijkende inzichten die men erdoor verwerft. Dawkins is een geboren leraar, iemand die je als het ware moeiteloos kan leren denken en doen denken.
Dawkins is de bekendste van de ‘Nieuwe Atheïsten’, naast de betreurde Christopher Hitchins en Sam Harris en Daniel Dennett, met wie hij de Four Horsemen vormde. Zij hebben samen wellicht meer gedaan voor de verbreiding van het wetenschappelijk atheïsme dan wie ook in onze tijd. Ontelbare mensen hebben zich in hun geschriften herkend en hebben zich daardoor gelegitimeerd gevoeld om zich tot het atheïsme te bekennen, gesteund door het indrukwekkende voorbeeld van deze internationaal erkende wetenschappers. Ook dat aspect van Dawkins’ inzichten en inspanningen komt ruimschoots aan bod in dit boek, met dezelfde overtuigingskracht en met dezelfde intellectuele eerlijkheid die ons in zijn eerdere publicaties zo diep trof. Richard Dawkins verstaat als geen ander de kunst om iets zo uit te leggen of aan te brengen dat het tegendeel ervan totaal ongerijmd en onvoorstelbaar lijkt, terwijl wat hij zegt zo evident is dat men spontaan denkt: hoe vreselijk stom dat ik daar zelf niet op gekomen ben! Dat is overigens exact de reactie van T.H. Huxley toen hij het basisidee van Darwins The Origin of Species inzag.
Dit boek is zo goed geschreven en zo boeiend dat je het maar met moeite neerlegt en snel weer ter hand neemt. Je hebt voortdurend het gevoel in het gezelschap te verkeren van een belangrijk iemand en zaken te lezen die de moeite waard zijn. Dat zijn dan alvast twee punten die dit boek voor heeft op de grote meerderheid van wat er vandaag allemaal gepubliceerd wordt. Ik ken geen andere wetenschappers die zoveel gedaan hebben voor de verspreiding van wetenschap en waarheid als Richard Dawkins. Veeleer dan a brief candle in the dark is hij een waarlijk lichtend voorbeeld, een fameuze fakkeldrager die door het licht dat hij laat schijnen op de waarheid ook aantoont wat duister is, om het met Spinoza te zeggen. Warm aanbevolen, samen met al zijn andere publicaties.
Categorie:levensbeschouwing Tags:wetenschap
15-02-2016
Herwonnen vrijheid. Recensie Julian Baggini
Julian Baggini, Herwonnen vrijheid. De mogelijkheid van een vrije wil, Amsterdam: Nieuw Amsterdam, 2015, 270 blz., € 22, 99 (pb), € 16,99 (eb).
Over de vrije wil is al heel veel geschreven, vroeger en nu. Sommigen ontkennen staalhard dat de mens over een vrije wil beschikt, anderen eisen die op als het geboorterecht van de mens zelf, de voorwaarde van elk mens-zijn. Men zou kunnen zeggen dat het een dovemansgesprek is omdat men het niet eens is over de betekenis van de gebruikte woorden, maar dat is een onderschatting van het probleem. Er zijn wel degelijk fundamentele tegenstellingen tussen de beide opvattingen. Het komt er dus op aan enerzijds de misverstanden op te helderen aan beide zijden van de scheidingslijn die voor- en tegenstanders in het zand getrokken hebben, zodat we het tenminste eens kunnen zijn waarover we spreken, en anderzijds uit te maken waar de reële verschillen dan nog liggen. De vraag naar de vrije wil is immers niet zomaar een willekeurig theoretisch probleem waarover filosofen het niet eens raken. Integendeel: het is uiteindelijk de vraag naar de menselijke verantwoordelijkheid, een essentiële vraag in de rechtspraak en in het maatschappelijk debat over de organisatie van onze maatschappij. Daarnaast is de vrije wil ook een van de onderwerpen die gelovigen en ongelovigen scheidt, en niet zonder reden.
Het is de grote verdienste van dit boek dat het al deze aspecten op een rustige, evenwichtige en gestructureerde manier onderzoekt en bespreekt. Daarbij komen zowel de meest geavanceerde resultaten van de moderne wetenschap aan bod als de hardnekkige religieuze overtuigingen. De wetenschap, en dan vooral de hedendaagse neurowetenschap, vormt voor veel voorstanders van de vrije wil de grootste vijand. Nochtans doet die wetenschap niets anders dan onbevangen wetenschappelijk onderzoek, dus zonder enige bedoeling om het bestaan van God en de vrije wil te ontkennen of te ontkrachten. Maar men kan niet anders dan vaststellen dat de primitieve opvatting als zou elke mens op elk ogenblik absoluut vrij zijn om een beslissing te nemen in de ene of de andere zin, totaal onhoudbaar is gebleken. Hoe verder men doordringt in de werking van onze hersenen als een onderdeel van gans ons lichaam, hoe meer men tot de vaststelling komt dat ontelbare factoren een rol spelen bij het tot stand komen van wat wij uiteindelijk een beslissing noemen. Dat kunnen fysiologische factoren zijn, zoals hersentrauma’s of drugs, maar ook psychologische factoren zoals depressie &c., die zelf ook weer allerlei oorzaken kunnen hebben. Het blijkt dus niet zo te zijn dat wij beschikken over een capaciteit of een orgaan, de vrije wil genaamd, die op elk ogenblik van ons leven als een hoogste instantie ongehinderd en zonder enige beïnvloeding beslissingen neemt met volledige kennis van zaken. Dergelijke momenten zijn uiterst zeldzaam, zo al niet onmogelijk in een mensenleven.
Anderzijds is het evenmin zo dat alles gedetermineerd is door de oorzaken die eraan vooraf gaan en dat het menselijk gemoed, of het verstand, of de intelligentie, of hoe men de mentale vermogens ook wil noemen op geen enkele manier enige inbreng heeft bij het tot stand komen van wat men onze beslissingen noemt. Hoewel heel veel zich afspeelt in ons gemoed zonder dat wij ons daarvan bewust zijn en ‘beslissingen’ al blijken genomen te zijn nog voor wij ons daarvan bewust zijn, valt het toch onmogelijk te ontkennen dat wij voortdurend keuzes maken, grote en kleine. Dat betekent niet dat wij dan telkens een muntstuk opgooien en onze beslissing laten afhangen van kop of munt (zoals een absolute versie van de vrije wil ten minste als een mogelijkheid veronderstelt), maar wel dat wij op grond van wie en wat we zijn een keuze maken uit de talrijke mogelijkheden die zich in de meeste situaties voordoen, een keuze die ons op dat ogenblik verantwoord lijkt. Er is dan geen sprake van een absolute wilsvrijheid, aangezien wij wel degelijk beïnvloed zijn door de omstandigheden, door onze geschiedenis en zelfs door onze genen, maar evenmin van een absoluut determinisme, aangezien wij nog steeds een keuze kunnen maken uit verscheidene mogelijkheden. Het is enkel wanneer wij, bijvoorbeeld door een hersentrauma, niet meer in staat zijn tot dergelijke keuzes, dat men kan zeggen dat de wil niet meer vrij is en dat men ook niet meer kan verantwoordelijk gesteld worden voor zijn daden.
Sommige neurowetenschappers en sommige filosofen die daarbij aanleunen, gaan heel ver in het blootleggen van de factoren die onze beslissingen en ons gedrag beïnvloeden. Dat kan leiden tot de indruk dat wij niet meer zijn dan robots of automaten, zij het dan zeer gesofisticeerde. Dat verleidt sommigen ertoe om de menselijke autonomie en dus ook de toerekeningsvatbaarheid bijna volledig te ontkennen. Dat is echter een al te lichtvaardig oordeel. Het is niet omdat onze voortbeweging vrijwel helemaal onbewust gebeurt, dat wil zeggen autonoom aangestuurd wordt door onze hersenen, zonder dat wij daarvoor bewuste beslissingen moeten nemen, dat wij niet verantwoordelijk zijn voor waarheen wij ons bewegen en waar wij ons bevinden. Het is niet omdat wij geen controle hebben over onze lever, onze gal, onze hormonen &c. dat wij geen enkele controle hebben over ons lichaam als een geheel. Het is niet omdat wij te dronken zijn om te weten wat we doen dat we niet verantwoordelijk zijn voor de toestand waarin we ons lichaam gebracht hebben en dus voor wat we in die toestand doen. Vroeger was dronkenschap een verschonende omstandigheid bij verkeersongevallen. Nu is het een verzwarende omstandigheid, of zou het dat moeten zijn.
Een ander aspect van deze discussie is de rol die onze genen spelen in wie en wat we zijn en wat we doen. Ook daar zijn alle stellingen bemand, van een uiterst fatalistisch determinisme tot een radicale ontkenning van enige rol van ons genetisch materiaal en een absolute prioriteit van de vrije wil. De auteur gaat dieper in op onderzoek bij eeneiige tweelingen, die dus genetisch identiek zijn, maar die bijvoorbeeld van bij de geboorte gescheiden zijn en elk in een zeer verschillende omgeving opgegroeid zijn. Dan blijkt dat die personen enerzijds heel wat gelijkenissen vertonen, wat dus onweerlegbaar wijst op een bepaalde rol van onze genetische samenstelling en onze erfelijkheid, maar dat deze tweelingen nooit identiek zijn en aanzienlijke verschillen vertonen op talrijke gebieden, wat erop wijst dat de erfelijkheid niet zonder meer bepalend is voor het resultaat. Ook de omgeving speelt een (even) belangrijke rol. En naast die beide factoren, die geen van beide determinerend zijn, blijft er steeds de mogelijkheid voor elke persoon om afwegingen te maken alvorens een beslissing te nemen. Deze afwegingen zullen wel degelijk gekleurd zijn door onze volledige voorgeschiedenis en door de concrete omstandigheden, maar worden er niet volledig door bepaald.
In het derde deel, ‘Herwonnen vrijheid’, gaat de auteur dan op zoek naar welke vrijheid een persoon heeft. Het is de vraag naar het ik, de kern van het individu. Dat blijkt iets heel anders te zijn dan wat de voorstanders van de beide extremen, namelijk absoluut determinisme en absolute vrijheid van wil verdedigen. Het is een zeer complex en genuanceerd geheel van factoren, waarbij nu eens het ene en dan weer het andere zal doorwegen, maar dat toch in zekere mate bepaalde min of meer vaste karakteristieken zal vertonen, zodat men wel degelijk kan spreken van een uniek individu, dat ook als dusdanig kan beschouwd en behandeld worden. Enerzijds betekent dit dat men respect moet hebben voor wat dat individu is en men het niet zomaar mag veroordelen wanneer het afwijkt van de norm. Maar anderzijds betekent het eveneens dat een individu als persoon verantwoordelijk is voor wat het geworden is en daarover ook rekenschap moet afleggen, tenzij onweerlegbaar kan aangetoond worden dat men juist niet zelf verantwoordelijk is voor wie en wat men is, maar dat er oorzaken zijn waarvoor men niet zelf verantwoordelijk is en waarover men geen enkele controle heeft. In extreme gevallen, zoals bij hersentrauma’s is dat vrij gemakkelijk en overtuigend aan te tonen; in andere gevallen is dat veel minder duidelijk: in welke mate is een ‘moeilijke jeugd’ verantwoordelijk voor later misdadig gedrag? Dat is een problematiek die de auteur aansnijdt in het vierde deel dat de titel draagt van ‘Verminderde vrijheid’.
Vrijheid is dus geen absoluut, maar een relatief begrip. Er zijn talrijke elementen die daarin meespelen en die rol kan op bepaalde momenten van de geschiedenis en in verschillende maatschappelijke en geografische omstandigheden heel anders beoordeeld worden. Een bijzonder treffend hoofdstuk (7) is gewijd aan de netelige en schrijnende kwestie van de verslaving. De laatste twee hoofdstukken (8 en 9) brengen de discussies tot een evenwichtige conclusie. De misverstanden worden met een merkwaardige precisie geanalyseerd en opgelijst en zo ontkracht. De genuanceerde standpunten worden helder verwoord en tegenover de nu welhaast hilarische extreme standpunten geplaatst. We zien duidelijk waarover de discussie over de vrije wil niet gaat, en waarover die wel gaat. Er is een vrije wil, maar die is niet wat men er gemeenlijk over zegt en denkt.
Zoals in eerder werk is Baggini ook voor dit boek te rade gegaan bij autoriteiten met gezag, maar heeft hij zijn betoog verlevendigd met gesprekken, interviews, briefwisseling en discussies met personen die daadwerkelijk met de problematiek van de vrije wil te maken hebben in hun persoonlijk leven. Dat maakt dit boek zoveel aantrekkelijker dan de soms werkelijk onleesbare filosofische of theologische traktaten die over dit onderwerp geschreven zijn. Het is een uitstekend en degelijk werk dat elke lezer met zachte maar vaste hand tot de juiste en geruststellende conclusies leidt, ver van de onredelijkheid van de extreme standpunten die men meestal voorgeschoteld krijgt. Ten zeerste aanbevolen.
Categorie:levensbeschouwing Tags:maatschappij
28-01-2016
Gedichtendag 2016
Ik weet niet
of ik nog het lef zal hebben
om mijn stem te verheffen
en de nood te klagen
van hen die lijden
onder het geweld
van hun medemens
ik ben murw geslagen
door hun woordeloze aanklacht
hun blik vol onbegrip
hun onuitgesproken vraag
hun troosteloze teleurstelling
hun uitzichtloos berusten
ik heb niets
om hun tranen te drogen
hun hand te vullen
hun rug te rechten
of een glimlach te ontlokken
aan hun moede ogen
ik heb niets
om hun belagers te weerhouden
tot redelijkheid te brengen
of met harde hand te straffen
mij rest alleen
de onrust
van mijn vermeende vrede
en de onmacht
van mijn nutteloze overvloed.
Karel D’huyvetters
gedichtendag 2016
Categorie:poëzie Tags:maatschappij
20-01-2016
virtueel
Vandaag de dag is zowat alles virtueel, zelfs de werkelijkheid: niet wat wij om ons heen waarnemen is onze leefwereld, maar de virtuele realiteit die ons aangereikt of opgedrongen wordt door de media. Wij nemen dan wel aan dat die beelden de werkelijkheid voorstellen zoals ze is, maar in feite hebben we daar geen zicht op: de informatie is gemanipuleerd, vervormd; dat gebeurt vaak bewust, maar eveneens onbewust. De berichtgeving gebeurt altijd via tussenpersonen en die hebben onvermijdelijk een invloed op de boodschap, zelfs als zij objectiviteit nastreven.
De oorsprong van ons woord ‘virtueel’ met de betekenis die het nu heeft, is vrij complex. Niet dat het moeilijk zou zijn de etymologische wortels ervan te achterhalen, die springen immers in het oog. In het Latijn hebben we vis (kracht, sterkte, macht, vermogen) en vir (man) en virtus (kracht, daadkracht, krachtdadigheid, dapperheid, manmoedigheid, [morele] voortreffelijkheid, uitmuntendheid). Maar hoe komen we van die duidelijke betekenis van die stam tot de toch wel bijzondere actuele betekenis van virtueel, namelijk iets dat er niet echt is, maar slechts potentieel (in plaats van actueel), of schijnbaar (in plaats van reëel), of via de media (in plaats van concreet of daadwerkelijk) aanwezig? In de late Middeleeuwen maakten filosofen en theologen al een onderscheid tussen de actuele en de virtuele (virtualis) kracht van iets; de actuele kracht is dan de kracht die iets ontplooit, terwijl de virtuele kracht de volledige kracht is waarover iets van nature beschikt, dus ook de niet-aangewende en de onvermoede krachten die iets heeft. Een mens kan vrij snel lopen, en de ene al sneller dan de andere. Wij hebben echter maar zelden de behoefte om zo snel te lopen als we kunnen, we verplaatsen ons meestal vrij langzaam, of toch trager dan we kunnen. Mits lang en ingespannen te oefenen, kunnen we onze maximumsnelheid nog serieus opdrijven. Die hoogste snelheid waartoe wij in staat zouden zijn onder de beste omstandigheden is dan onze virtuele maximale snelheid, terwijl onze actuele hoogste snelheid heel wat lager zal liggen. Men kan van ongeveer alles zeggen dat er actuele kenmerken zijn die we nu waarnemen, maar tevens virtuele eigenschappen die nog niet gerealiseerd zijn en misschien ook nooit zullen gerealiseerd worden. Wie weet waartoe individuen in staat zijn? Voor die betekenis deden die filosofen een beroep op het woord virtualis en dat is volkomen terecht: het gaat immers over de virtus, de mogelijkheden, de vermogens, de kracht die iets of iemand in zich heeft, ook al is die niet gerealiseerd. We zien onmiddellijk dat die betekenis van virtueel voor ‘ongerealiseerde mogelijkheden’ heel handzaam is als een synoniem voor ‘potentieel’ en zelfs ‘voorwaardelijk’: men kan immers van heel wat zaken de virtuele mogelijkheden aanwijzen of vermoeden, en die zijn daarin dan virtueel aanwezig. Een tweede betekenis volgt dan als vanzelfsprekend, namelijk virtueel in de zin van dat wat (nog) niet echt bestaat, dat slechts vermoed wordt, of geëxtrapoleerd, dat dus louter denkbeeldig is. Onze hedendaagse technologie heeft het mogelijk gemaakt denkbeeldige werkelijkheid op een verbluffende manier uiterst realistisch voor te stellen, denken we maar aan de spectaculair ‘echt’ lijkende games en films. Ook dat noemen we virtuele werkelijkheid. We gaan daarin steeds verder, door ons lichaam via allerlei hulpmiddelen te integreren in die virtuele werkelijkheid, alsof wij zelf deel uitmaken van die vreemde werelden. De Matrix, zeg maar. Een andere mogelijkheid is de technologische voorstelling van de werkelijkheid zoals ze is. Dat doen wij voortdurend op alle mogelijke manieren: we lezen de temperatuur af op een apparaat en stellen de werkelijkheid grafisch voor, we drukken ze beeldend uit, of in cijfers, of met woorden. De media doen dat eveneens, zij stellen de wereld om ons heen aanwezig alsof we erbij zijn, zodat we vergeten dat het om een virtuele voorstelling gaat, geen reële aanwezigheid. Daarin schuilt een reëel gevaar. Wij kunnen ons verliezen in de virtuele werkelijkheid en geen oog meer hebben voor de wereld zoals wij die zelf kunnen ervaren of zoals we die kunnen kennen door erover na te denken en verschillende en tegenstrijdige virtuele werkelijkheden die de media aanreiken met elkaar te vergelijken. Zo zien we hoe we van een van de oudste woorden, namelijk dat voor (mannelijke) kracht, zoals het Latijnse virtus via de arcane middeleeuwse filosofie komen tot een modern woord, virtueel, dat een van de meest vergevorderde en complexe mogelijkheden van onze technologische beschaving aanduidt. Het is merkwaardig dat de betekenis daarbij verschoven is van datgene wat onze werkelijke daadkracht en onze hoogste vermogen uitmaakt en onze hoogste morele voortreffelijkheid, naar de irreële, ontastbare, onbestaande, maar zo verbluffende en verleidelijke virtuele werkelijkheid van onze hoogtechnologische maatschappij.
Categorie:etymologie Tags:samenleving
29-12-2015
Elfenbankjes
Voor kerst kreeg ik (van mezelf eigenlijk) een smartphone cadeau. Die heeft een goede camera en dat heb ik vandaag uitgeprobeerd tijdens de wandeling met Tobeke, onze Beagle. In een holle weg zijn er elfenbankjes gegroeid op oude afgezaagde boomstronken. Het lage zonlicht speelde er mooi op. Eens kijken wat de foto geeft.
De foto aanklikken om te vergroten.
Categorie:natuur
22-12-2015
Averij - gehavend - average
Averij
Je hebt van die woorden die je ooit zijn aangewaaid en die tot je vaste woordenschat zijn gaan behoren, althans passief: je weet wat ze betekenen en je begrijpt ze in hun context, maar je gebruikt ze zelf niet vaak, omdat daartoe weinig gelegenheid is. Averij is zo’n woord. Ik moet het voor het eerst tegengekomen zijn in een of ander verhaal over de scheepvaart, want het betekent ‘zeeschade’, de schade opgelopen aan een schip of aan de cargo (of carga), de scheepslading of -vracht.
Maar waar komt ‘averij’ vandaan? Blijkbaar van het Arabisch, en dat is niet verwonderlijk, gezien de belangrijke rol die de Arabisch sprekende volkeren gespeeld hebben in de scheepsvaart in en vanuit de Middellandse Zee. Awariyh of awariya is een afleiding van awar, beschadiging, vlek, gebrek en de werkwoordvorm ara, een oog uitsteken, stukmaken.
De zeevaart was en is een hachelijke onderneming, maar dat was zeker het geval in de vroegste tijden, toen de schepen maar nauwelijks bestand waren tegen de vele gevaren op zee. Talloze vaartuigen zijn met man en muis en met de hele lading vergaan. Er is wellicht geen enkel schip dat ooit helemaal ongehavend een reis heeft overleefd: er was altijd wel ergens schade, aan het schip zelf of aan de lading. Scheepvaart was een economische onderneming: men vervoerde goederen om ze te verkopen of omdat ze al verkocht waren en aan de koper moesten afgeleverd worden. Dat vervoer hield een belangrijk risico in: het verlies van de goederen, maar ook van het vaartuig en van de bemanning. Dat risico was mede bepalend voor de prijs voor het transport, maar het was niet vanzelfsprekend om dat op lange termijn te berekenen en dan als een factor toe te voegen aan elke overeenkomst. Als een reis voorspoedig verliep, was het moeilijk om toch een extra kost aan te rekenen voor het gevaar of voor de onkosten die men had op andere reizen.
Om het risico te verminderen, zocht men naar middelen om het te spreiden. Een schip bouwen is een complexe en dure onderneming, die zelden door één persoon kon bekostigd worden. Een lading vergt eveneens grote investeringen, en de gage van de bemanning vertegenwoordigt een belangrijke uitgave. Vandaar dat scheepvaart bijna steeds een gezamenlijke onderneming was en blijft. Er zijn investeerders die er hun geld in steken en die een deel van de winst opstrijken nadat alle kosten en onkosten verrekend zijn. En zo wordt ook de schade aan het schip en aan de lading aangerekend aan de investeerders, volgens een afgesproken verdeelsleutel, bijvoorbeeld naargelang de inleg, of gewoon gelijk verdeeld over alle betrokkenen. Een andere manier is het verzekeren van de goederen en het schip voor een bepaald bedrag, waarvoor men dan een premie betaalt aan een verzekeringsmaatschappij of aan een aantal individuen. Als er geen averij is, innen die de verzekeringspremie; anders betalen ze de gewaarborgde verzekerde som.
Averij was dus een belangrijk begrip in de scheepvaart en de internationale handel, en het woord heeft zijn weg gevonden in alle zeevarende en handeldrijvende mogendheden: de Italiaanse stadsstaten (avaria), het Spaanse rijk en Portugal, de Nederlanden, Frankrijk (avarie), Engeland (average), Duistland (havarie) en Scandinavië (haveri, havari).
In het Nederlands is er de variant ‘haverij’, wellicht onder invloed van ‘haven’ en ‘havenen’. Dat laatste woord heeft een heel eigen oorsprong en geschiedenis. Aanvankelijk (in het Middelnederlands) betekende het met zorg behandelen, voorzien van; het was afgeleid van de gemeenschappelijke wortel ‘hab’ die we terugvinden in ‘hebben’ en ‘have’ (dat laatste woord zowel in het Nederlands als het Engels). Later verdween de positieve betekenis en bleef enkel het neutrale ‘behandelen’ over. Dat kon dan ook ‘slecht behandelen’ worden en precies die betekenis is dan veralgemeend, tot we vandaag nog enkel ‘gehavend’ overhouden: beschadigd. En dat is wat averij is: beschadiging aan schip of lading. Haverij en gehavend hebben dus een totaal andere etymologie, ondanks hun identieke betekenis. Het kan soms vreemd gaan in de taal.
Het Engelse woord average heeft naast ‘averij’ een tweede, algemeen gangbare betekenis gekregen. Vanuit het principe van de gelijkmatige verdeling van de kosten van de averij over de personen of instellingen die zich daarvoor borg gesteld hadden, of over de investeerders, ontstond het begrip ‘gemiddeld(e)’. Een average is een gemiddelde. The average person is de man in de straat, Jan met de pet.
Wij zijn allen min of meer gehavend, we hebben allemaal wel wat averij opgelopen. Sommige wat meer, andere minder, maar gemiddeld is de average vrij hoog.
Categorie:etymologie Tags:etymologie
05-12-2015
Tentoonstelling Lut De Rudder
Tentoonstelling Lut De Rudder
Gesigneerd, Baal 4-5 en 12-13 december 2015, 13-18 uur
Brieven van toen aan later
Voor het internet zijn intrede deed, was brieven schrijven een van de mogelijkheden om met anderen in contact te komen. Vaak werd dit briefschijven tot kunst verheven: in een sierlijk handschrift werd de inhoudelijk hoogstaande en diepgaande boodschap op papier gezet.
Bij het ontvangen van een brief hoort een heel ritueel: kijken naar de afstempeling, het handschrift van het adres, raden of herkennen wie de afzender is, even ruiken als het om een intieme relatie gaat, heel precieus de brief open maken zodat alleen de briefomslag beschadigd wordt, de brief uiteen vouwen en hem dan lezen… en soms herlezen, na korte of langere tijd een antwoord schrijven, waarna de brief wellicht een plekje krijgt in het brievenarchief van de ontvanger, al dan niet met een gekleurd lint eromheen.
Die tijd is voorbij. Via internet gaat de communicatie razendsnel… en stilaan verhuist de kunst van het briefschrijven op papier naar de vergetelheid.
Lut De Rudder houdt van brieven schrijven en ontvangen, vroeger met de hand, daarna met de typemachine, nu via internet. In deze tentoonstelling wil ze de tanende wereld van de brief grafisch benaderen. Een brief heeft een uiterlijke vorm en die kan erg verschillen, zowel in lengte: van een kort kattebelletje tot een lange levensbrief, als in de kwaliteit van het papier: heerlijk fijn papier dat kan ritselen onder je handen, of handgeschept luxemateriaal, of gewoon gerecycleerd papier dat ecologisch verantwoord is en dat dienst doet zonder verdere pretenties, als in het gebruikte lettertype: letters zijn visuele tekens die door een groep mensen herkend worden in allerlei vormen, als in de schikking van de woorden op het blad.
Deze tentoonstelling toont werken die zonder zich te bekommeren om de inhoud van de geschreven boodschap op zoek gaan naar de vorm van een brief, letters, woorden. Van chaos naar discipline, van soberheid naar overvloed. Het is een liefdevolle ode aan de brief, een hartverwarmende herinnering aan vroeger om te bewaren voor later.
De tentoonstelling vindt plaats in kunstkring ‘Gesigneerd’, Baalsebaan 287 te 3128 Baal-Tremelo, op zaterdag en zondag 5/12 en 6/12, 12/12 en 13/12/2015 van 13uur tot 18 uur.
Categorie:poëzie Tags:kunst
04-12-2015
Tentoonstelling Lut De Rudder, vernissage
Tentoonstelling Lut De Rudder
Kunstkring Gesigneerd – Baal
Vernissage 4 december 2015
Om deze korte inleiding te beginnen, wil ik jullie allemaal van harte welkom heten namens Lut en mezelf. Om een beroemde hobbit te citeren: de helft van jullie ken ik niet half zo goed als ik zou willen, en ik hou van minder dan de helft van jullie maar half zoveel als jullie verdienen. We zijn blij dat ge gekomen zijt om samen te kijken naar de werken die Lut hier tentoonstelt. Meteen wil ik ook kunstkring Gesigneerd danken voor de vriendelijke gastvrijheid en de bereidwillige logistieke en morele steun.
Ik wil jullie niet te lang ophouden, zodat er volop tijd en gelegenheid is om rond te kijken en van gedachten te wisselen met vrienden en kennissen. Maar het past nu eenmaal dat iemand een woordje placeert en vandaag is die eer mij te beurt gevallen.
Nulla dies sine linea. Er zijn zeker enkele aanwezigen die zich al afvroegen wanneer de Latijnse spreuk zou komen. Nulla dies sine linea: nooit een dag zonder een lijn. Zolang ik Lut ken, en dat is nu toch al bijna twintig jaar, kan ik me inderdaad geen dag herinneren dat ze geen lijn geschreven of getekend heeft, en de laatste dertien jaar waren dat vooral getekende lijnen. Sinds de eerste dagen van haar pensioen heeft ze zich volop aan de kunst gewijd: les volgen aan de academie, thuis schilderen en tekenen en drukken en snijden, tentoonstellen en tentoonstellingen bezoeken. Ze heeft een vaste stek in huis en daar kan je haar elk uur van de dag aantreffen, van de vroege morgen tot zelfs laat op de avond, onophoudelijk geconcentreerd bezig. Ik ben een bevoorrechte getuige geweest bij het tot stand komen van al haar werk en dat is ook het geval geweest voor wat jullie hier vandaag aan de muren zien prijken. En toch is het voor mij nog een verrassing, nu alles wat gedurende vele maanden gegroeid is hier vandaag samengebracht is in deze uitnodigende ruimte. Lut heeft zich al die tijd gedreven voorbereid op deze dag, op dit ogenblik. Nu is het aan jullie om ernaar te kijken en je af te vragen hoe ze het gekund heeft.
Nulla dies sine linea. Die spreuk wordt door Plinius maior toegeschreven aan Apelles, de meest beroemde tekenaar van de Griekse oudheid, die leefde ten tijde van Alexander de Grote. Op zekere dag ging die op bezoek bij een collega kunstenaar, maar vond hem niet thuis. In zijn atelier stond echter een blanco werk klaar op de ezel en Apelles nam een penseel en trok in één trek een zuivere lijn over het paneel, en vertrok. Toen zijn collega en rivaal thuiskwam, riep hij uit dat alleen Apelles dat gedaan kon hebben. Om zich niet te laten kennen, nam hij ook het penseel ter hand en trok vlak naast die lijn een even nauwkeurige parallelle lijn. En dan komt het: toen Apelles weer op bezoek kwam, bewonderde hij de vaardigheid van zijn collega, maar trok dan tussen die twee minutieus getrokken lijnen een derde parallelle lijn, zonder ook maar één keer de andere te raken, en zonder enige ruimte te laten voor nog een lijn. Het is natuurlijk niet meer dan een leuk verhaal en Lut waant zich zeker geen Apelles, maar ik heb vaak aan dat verhaal moeten denken als ik haar bezig zag met haar eenvoudig ballonpenneke in haar simpele pennenstok en haar potteke encre de Chine, in opperste concentratie en tegelijk volmaakt ontspannen… op een hartsgrondige krachtterm na als het al eens mis ging.
Zo brengen wij onze dagen door, in de rust en stilte van ons huis aan de Hogeweg in Werchter, elk op zijn vaste stek en terwijl Lut met vaste hand haar dagelijkse lijnen trekt, schrijf ik de mijne. Twee schrijverkes, zoals Guido Gezelle ze krinkelewinkelend levendig beschreef. Aan tafel praten we over wat ons zoal bezighoudt. Dan verneem ik soms het verhaal achter een werk, de betekenis achter de strakke of vloeiende lijnen die zelfs ik niet meteen zie. Dan begrijp ik weer dat Lut niet zomaar lijnen aan het trekken is, geboeid door het medium dat ze gebruikt en waarvan ze de grenzen verkent en ook al eens verlegt. Nee, Lut is diep verzonken in de gedachten die uur na uur in haar opkomen, ongenood, ongevraagd, onverwacht, als welkome bekende gasten of als boosaardige kwelgeesten, en die daar gedurig met elkaar botsen en tot talloze angstige associaties en kolkende conflicten leiden, die dan in Luts eigen abstracte idioom een uitdagende uitdrukking vinden in het werk waarmee ze bezig is en dat voor haar bol staat van innerlijke betekenis, waar wij echter meestal het raden naar hebben.
Soms zijn er meer herkenbare figuren, zoals in de drie werken daar achter jullie, die over zeer concrete maar mythisch geworden bomen gaan: de boom in het zuiden van de Verenigde Staten waaraan voor de ogen van de talrijke blanke uitgelaten toeschouwers de zwarte lijken bengelen van twee gelynchte slaven, een episode die Billie Holiday zo schrijnend bezongen heeft in de hartverscheurende ballade Strange Fruit; de eeuwenoude olijfboom van een Palestijnse familie, die brutaal omgehakt werd om plaats te maken voor een joodse nederzetting of verborgen werd achter een muur van haat; de boom met een geel lint eromheen, een oude traditie in de Verenigde Staten: tie a yellow ribbon round the ole oak tree, die een nieuwe betekenis kreeg als een machteloze aanklacht tegen de wrange waanzin van de Vietnam-oorlog. Dan weet je dat Lut haar eigen zinderende zorgen en haar verstild verdriet woordeloos verwoord heeft door dat van anderen geduldig gestalte te geven in de aandachtige, bedachtzame lijnen die ze keer op keer trekt, dag na dag, jaar na jaar.
Nulla dies sine linea. Nooit een dag zonder een lijn. Nooit een dag zonder een lenige lijn die een trage traan vredig verhult. Als je naar de ranke lijnen kijkt, denk dan aan de ingetogen stilte waarin ze geboren werden uit de huiverende handen van een rijke vrouw, een ontroerde moeder, Lut, met wie ik de zalige herfst van ons leven deel.
Karel D’huyvertters
Categorie:kunst Tags:kunst
18-11-2015
Parijs: het vendel moet marcheren.
Er is over ‘Parijs’ al zo veel gezegd en geschreven, dat ik aarzel om mijn bescheiden stem te laten weerklinken in dat meerstemmig koor. Wat kan ik nog toevoegen aan al de zelfzekere analyses van experts en tooghangers allerhande?
Misschien toch dit. Als ik probeer te verstaan waarom dergelijke zaken gebeuren, heb ik zo goed als niets aan al dat gepraat in de media: ik word er niet wijzer van, ik blijf zitten met die prangende vraag: waarom doen mensen zoiets?
En dan denk ik aan dat schokkende maar uitzonderlijk verhelderende boek van Barbara Wertheim Tuchman, A Distant Mirror. The Calamitous 14th Century, in het Nederlands ‘De waanzinnige Veertiende Eeuw.’ Wat ik daarvan steeds onthouden heb, is dat er altijd wel mensen zullen zijn die in staat zijn om geweld te gebruiken, en ook altijd andere mensen die hen daarvoor willen betalen.
Als filosofen spreken over ‘de mens’, dan doen ze alsof alle mensen eender zijn, en vanuit filosofisch standpunt is dat ook wel zo, maar alle mensen zijn verre van eender, het volstaat dat men om zich heen kijkt en ook de nochtans vaak onbetrouwbare media volgt, om vast te stellen dat mensen tot de meest uiteenlopende zaken in staat zijn. Zoals ik vroeger al eens zei: al wat men zich kan voorstellen dat een mens doet, wordt ooit wel ergens gedaan door iemand, en zoals we ook nu weer zien, zelfs heel wat onvoorstelbare zaken.
Ik bedoel daarmee niet dat er fundamentele verschillen zijn tussen de mensen; op dat punt volg ik de terechte opvattingen van de filosofie. Maar naast de filosofie is er de psychologie en die leert ons dat, zoals Euripides het al zei, hoewel er veel vreselijke zaken zijn, er niets vreselijker is dan de mens. Onder bepaalde omstandigheden is iedereen ongeveer tot alles in staat, zo stellen we vast als we naar de geschiedenis kijken. En sommige mensen zijn om verschillende redenen, zowel van genetische aard als vanuit hun persoonlijke levensgeschiedenis en hun Sitz im Leben in staat tot uitersten die anderen zich inderdaad zelfs niet kunnen voorstellen.
Het is dus van immens belang dat men uitkijkt met het scheppen van die omstandigheden. Als men een christelijke kruistocht onderneemt naar Jeruzalem in de laatste jaren van de elfde eeuw, creëert men omstandigheden waarin zelfs gewone mensen vreselijke daden stellen die ze anders nooit zouden in hun hoofd halen. Als men Irak binnenvalt in de eerste jaren van de eenentwintigste eeuw, is dat niet anders.
Als men dergelijke omstandigheden creëert, met welk doel dan ook, moet men beseffen dat er mensen zullen zijn die in die omstandigheden alle grenzen van de menselijkheid achter zich zullen laten. Dat is altijd al zo geweest en het zal ongetwijfeld nog een tijdje zo blijven. In elke maatschappij zijn er mensen die enkel een gelegenheid nodig hebben om over te gaan tot de meest gruwelijke daden, alleen, maar niet zelden ook in groep. Het komt er dus op aan die mensen niet in verleiding te brengen en hen die gelegenheden niet te bieden, en hen er zeker niet toe aan te zetten en hen ervoor te betalen en te prijzen en hen een hemelse zaligheid te beloven waarvan iedereen weet dat ze er niet is.
Dat zouden alle gesjeesde wereldverbeteraars moeten beseffen, die hun onmacht om hun onrealistische en vaak zelfs absurde idealen te realiseren compenseren met het prediken van haat tegen iedereen die hun heilsstaat in de weg staat. Als men aan eenvoudige mensen wijsmaakt dat er simpele oplossingen zijn voor al hun zorgen en problemen en dat het volstaat het geld te grijpen waar het is, zal men altijd mensen hebben die dat letterlijk nemen, mensen die het geduld en de bescheidenheid missen om zich door gestage inspanningen een plekje op aarde te verwerven waar men ongestoord kan genieten van de simpele genoegens van het leven, en zich dus met geweld meester maken van datgene waar anderen een leven lang voor werken.
‘Het vendel moet marcheren, want Vlaanderen (of Syrië, of Rome, of Amerika, of de Islam, of Parijs, Libanon, Afghanistan &c.) is in nood. Sint-Joris, geef ons kleren, geef ons soldij en brood. Dat wij geen koude lijden, geef ons de boer zijn wijn, zijn wolhemd en zijn duiten, dat kan geen zonde zijn. Marcheer, landsknecht, marcheer!’
O, ja, Sint-Joris, vergeet vooral ook niet voor vrouwen te zorgen, veel jonge vrouwen, want zonder seks kan een landsknecht niet marcheren, hoor!
Categorie:samenleving Tags:maatschappij
06-11-2015
Paul Cliteur & Dirk Verhofstadt, Het Atheïstisch Woordenboek (recensie)
Paul Cliteur & Dirk Verhofstadt, Het Atheïstisch Woordenboek, Antwerpen/Utrecht: Houtekiet, 2015, 366 blz., € 19,99 (pb 23 x 15 cm).
Vooreerst moet men de auteurs en de uitgever Houtekiet van harte feliciteren met deze uitgave. Er was in het Nederlands taalgebied bij mijn weten geen vergelijkbare publicatie en dat vormde een spijtige lacune. Voor alle belangstellenden in het atheïsme is er nu een hedendaags en betaalbaar standaardwerk, geschreven in onze eigen taal door twee vooraanstaande specialisten ter zake. Het gaat om in totaal 176 alfabetisch gerangschikte lemma’s die behandeld worden in bijdragen van wisselende lengte en voorzien zijn van een summiere bibliografie. De eindnoten zijn grotendeels bronverwijzingen en er is een uitvoerig personenregister. De tekst is gezet uit een goed leesbare letter met ruime interlinie en er zijn talrijke interessante illustraties in zwart/wit.
De keuze van de behandelde onderwerpen is sterk bepaald door de beide auteurs. Dat is een garantie voor de aanwezigheid van zowat alle thema’ die men mag verwachten in een beknopte encyclopedie van het atheïsme, zoals een definitie en een overzicht van basiswerken van het atheïsme, de Copernicaanse revolutie, creationisme, democratie, Darwin en de evolutieleer, de Index van verboden boeken, de mensenrechten, recht, het ontstaan van de kosmos, slavernij, de staat, de tien geboden, wetenschap en religie. De bijdragen over belangrijke figuren in de geschiedenis van het atheïsme vormen veruit het grootste aandeel, 93 in totaal. Dat gaat van Thomas Aikenhead, die in 1696 ter dood werd veroordeeld wegens blasfemie en in 1697 werd opgehangen, tot Xenophanes (560-478), de Griekse filosoof die beschouwd wordt als een van de eerste uitgesproken atheïstische denkers.
Anderzijds blijkt de persoonlijke belangstelling van de auteurs ook uit sommige thema’s. Zowel Paul Cliteur als Dirk Verhofstadt hebben terecht uit hun eigen publicaties geput om dit boek te stofferen. Zo vinden wij een aanzienlijk aantal bijdragen die te maken hebben met het debat dat dezer dagen gevoerd wordt over tolerantie tegenover andersdenkenden en de plaats van de religie in de maatschappij. De auteurs verdedigen met klem de neutraliteit van de democratische staat inzake religie, een standpunt dat weinig atheïsten zullen betwisten. De concrete invulling daarvan is echter een andere zaak; zo zullen sommigen aanstoot nemen aan als religieus ervaren symbolen, vooral voor ambtenaren en gezagsdragers, terwijl anderen daar minder zwaar aan tillen.
Het merendeel van de teksten behandelt het atheïsme zelf. Toch zijn er ook heel wat bijdragen die specifiek over godsdienst gaan en dan vooral het conflict tussen godsdienst en atheïsme. Dat blijkt al meteen uit de omslagfoto, een schilderij waarop de paus in gesprek gaat met een inquisiteur. In die zin is het ook in ruime mate een woordenboek van het antiklerikalisme, dat inderdaad moeilijk los kan gezien worden van het atheïsme. Men verwijt atheïsten wel eens dat zij zich te veel bezighouden met het bestrijden van de godsdienst, maar dat is nu eenmaal onvermijdelijk: de twee zijn incompatibel en door de godsdienst te bestrijden, bijvoorbeeld door de interne contradicties ervan bloot te leggen, probeert men gelovigen te overtuigen van de waarheid van het atheïsme. Toch lijken enkele lemma’s veeleer aan te sluiten bij het bestrijden van de godsdienst en godsdienstig geïnspireerde gebruiken dan bij het definiëren en propageren van het atheïsme, zoals die over besnijdenis bij mannen en vrouwen, zuiverheid van bloed, bloedtransfusie, celibaat, crimen sollicitationis, exorcisme, Godsoordeel, heilige lans, hekserij, kruistocht, lijkwade van Turijn, Lourdes, mirakel, onfeilbaarheid, religieuze pareidolie, transsubstantiatie, vagevuur. Een woordenboek of encyclopedie van het atheïsme zou het wellicht evengoed kunnen stellen zonder een of meer van deze onderwerpen.
In een werk van een dergelijke omvang duiken er onvermijdelijk enkele schoonheidsfoutjes op. Als men Latijn gebruikt, kan men met zekerheid zeggen dat er ten minste één fout zal voorkomen; in dit geval is magnus opus (blz. 101) zelfs voor wie geen Latijn kent een knoert van een schoonheidsfout. Even obligaat is de verwarring tussen iets dat niet kan overschat worden en iets dat niet mag onderschat worden (214). Er is een verminkte verwijzing naar het werk van Popper (Logic for Forschung, sic, 224). Op diezelfde bladzijde wordt L. Monden, S.J. verhaspeld tot Mondsen, S.J. Het artikel over Spinoza is nogal schatplichtig aan de niet steeds betrouwbare vroege biografieën en laat de lezer in de kou over de inhoud en het belang van zijn filosofie; de bibliografie vermeldt zelfs de Ethica niet, noch de biografie door Steven Nadler (in het Nederlands vertaald) of diens inleiding op de Ethica, maar wel een obscuur en onvindbaar werk uit 1962. Maar dat zijn details, die niets afdoen aan de intrinsieke waarde van deze publicatie, die men niet genoeg kan benadrukken.
Dit is een zeer toegankelijk werk voor een breed publiek, dat daarin talrijke gelegenheden zal vinden voor verder onderzoek en dieper nadenken. Warm aanbevolen.
Aan de lijst van belangrijke werken over het atheïsme (40) wil ik graag deze essentiële toevoegen:
J.L. Mackie, The Miracle of Theism. Arguments for and against the Existence of God, Oxford: Clarendon, 1982 (onmisbaar)
J.L. Mackie, Ethics. Inventing Right and Wrong, London: Pelican/Penguin, 1970 (onmisbaar)
J.M. Robertson, A History of Freethought, 4 vols., London: Rationalist Press, verscheidene data (onovertroffen).
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
05-11-2015
Romeo & Juliet gedanst
Romeo en Juliet
Ik vermoed dat er weinig namen zijn die zo bekend zijn in de hele wereld als die van de geliefden Romeo en Juliet. Het begon allemaal in 1476 met een verhaal dat reeds de basiselementen bevat van het drama, maar toen heetten de geliefde nog Mariotto en Gianozza. In 1530 krijgt het verhaal zijn vaste vorm in een verhaal van Luigi da Porta, met de nu vertrouwde namen van de hoofdfiguren. Via nog een Italiaanse versie en een Franse vertaling die in het Engels wordt omgezet, waagt Shakespeare zich rond 1595 aan zijn Romeoand Juliet, nadat hij ook al andere Italiaanse verhalen had bewerkt voor het theater.
Laten we even het vrij complexe verhaal in herinnering roepen. Het speelt zich af in Verona in de Renaissance. In de stad zijn er twee belangrijke families die een lange vete uitvechten, de families Montague en Capulet. Dienaars van beide families hebben het met elkaar aan de stok in de straat, maar hun gevecht wordt beëindigd door de Prins van Verona, die verder bloedvergieten streng wil bestraffen. Capulet heeft een dochter, Juliet en graaf Paris vraagt hem om haar hand. Capulet vindt zijn dochter nog te jong maar nodigt Paris toch uit op het bal van de Capulets om kennis te maken. De moeder en de gezelschapsdame van Juliet proberen haar warm te maken voor de graaf.
Montague heeft een zoon, Romeo. In een gesprek met zijn neef Benvolio en hun gemeenschappelijke vriend Mercutio, een familielid van de Prins, blijkt dat Romeo ongelukkig is wegens zijn onbeantwoorde liefde voor Rosaline, een nichtje van de familie Capulet. Zijn vrienden overtuigen hem om naar het bal van de Capulets te gaan en zo Rosaline te zien. Maar daar ontmoet hij Juliet en wordt hevig verliefd op haar. Hij wordt ontdekt door Tybalt, de neef van Juliet, die woedend is omdat een Montague is binnengedrongen en avances maakt bij de dochter des huizes. Romeo ontsnapt enkel aan de dood omdat Capulet Tybalt verbiedt bloed te vergieten in zijn huis. Romeo keert echter terug naar het domein van de Capulets en hoort hoe Juliet haar liefde voor hem uitspreekt, ook al is hij de zoon van de aartsvijand van haar vader. Romeo betuigt haar zijn liefde en zij besluiten in het geheim te trouwen. Een monnik, Laurence, zegent het huwelijk de volgende dag in, in de hoop zo bij te dragen tot de vrede tussen de rivaliserende families.
Tybalt ontmoet Romeo en daagt hem uit tot een duel. Romeo weigert te vechten met de neef van zijn echtgenote, maar kan natuurlijk de ware reden van zijn weigering niet uitspreken. Mercutio begrijpt Romeo’s vermeende lafheid niet en aanvaardt in zijn plaats de uitdaging. Romeo tracht tussenbeide te komen, maar kan niet verhinderen dat Tybalt Mercutio doodt. Overmand door schuldgevoel en wraaklust daagt Romeo Tybalt uit en doodt hem.
De Prins heeft begrip voor Romeo’s wraak op de moord op zijn familielid en verbant Romeo levenslang uit Verona. Romeo dringt binnen in Juliets kamer en zij beleven hun eerste liefdesnacht. Haar vader begrijpt haar verwarring en onrust niet en stemt toe in het huwelijk met graaf Paris. Wanneer Juliet weigert, dreigt hij haar te verstoten. Wanneer ze om uitstel vraagt, verstoot haar moeder haar. Het huwelijk moet dus doorgaan.
Wanhopig wendt Juliet zich tot pater Laurence. Die biedt haar een slaapdrank aan, waardoor ze als dood zal lijken gedurende verschillende dagen. Wanneer ze ontwaakt in het familiegraf, kan Romeo, die op de hoogte gebracht zal worden, haar komen bevrijden. De nacht voor het huwelijk neemt ze het vergif in en wordt voor dood bijgezet in het familiegraf.
De boodschap van de monnik over de list bereikt Romeo echter niet. Hij verneemt de vermeende dood van zijn geliefde, koopt zich een dodelijk vergif en gaat naar de grafkelder waar hij haar inderdaad voor dood aantreft. Hij wordt echter ontdekt door de rouwende graaf Paris, die hem voor een rover houdt en in het gevecht doodt Romeo Paris. Bij het vermeende lijk van zijn geliefde neemt hij het dodelijk vergif in. Wanneer Juliet ontwaakt en Romeo dood naast haar vindt, grijpt ze zijn dolk en maakt een einde aan haar leven.
Wanneer de drie lijken ontdekt worden en de monnik zijn verhaal heeft gedaan over hun geheim huwelijk, verzoenen de families zich.
Het drama van Shakespeare was een succes en kende veel navolging. Het is een vaste waarde geworden in onze beschaving, werelderfgoed, zeg maar. Ontelbaar zijn de kunstwerken die eraan gewijd zijn, zowel in de literatuur als in de beeldende kunsten, de muziek, het theater, de opera, de film en inderdaad ook het ballet.
Ongetwijfeld de meest bekende balletmuziek is die van Sergei Prokofiev (1891-1953). Hij schreef de balletmuziek voor het Kirov Ballet in 1935. Er volgde een eerste opvoering in 1938 in Brno, en een definitieve première in 1940 door het Kirov theater in Leningrad. Later bewerkte hij de balletmuziek in drie spectaculaire orkestsuites. De muziek volgt de gebeurtenissen op de voet en illustreert de oplaaiende emoties op een diep doordringende manier, nu eens overweldigend dramatisch, dan weer teder en intiem. In combinatie met een goede choreografie zorgt dat voor overweldigende ervaring, waarbij zelfs de meest nuchtere toeschouwer niet onberoerd kan blijven. Bij de sterfscène van de beide geliefden vermengen de klagende klanken van de strijkers zich met menige snikken en tranen van het publiek. Persoonlijk ken ik geen enkel ballet dat mij zo diep heeft geraakt en overtuigd van de originele artistieke betekenis van het ballet als een eigen kunstvorm. Ik meen zelfs dat deze balletversie van Romeo en Juliet krachtiger de dramatische tragiek uitdrukt dan de opera’s die eraan gewijd zijn, waarbij nochtans de taal aan de muziek is toegevoegd. In de stilte van de expressieve mimische vertolking door gevormde dansers schuilt een overtuigingskracht die de opera niet eens kan benaderen.
Een sterk contrast daarmee vormt de bekende musical versie van ons thema, namelijk West Side Story (1957) van Leonard Bernstein (1918-1990), naar een scenario van Laurents en liedteksten van Stephen Sondheim, met Jerome Robbins als regisseur en choreograaf. Er volgde een verfilming in 1961 en dat was een onvoorstelbaar succes, bekroond met liefst tien Oscars, ook voor ‘beste film’. Het is natuurlijk een bewerking van ons thema, helemaal aangepast aan de situatie in New York in die tijd, maar de gelijkenissen zijn duidelijk. Voor mensen van mijn generatie was de film een openbaring, een coming of age. Ik was 16 toen ik de film ging zien in Antwerpen en ik was diep onder de indruk. De muziek werd heel populair, wij zongen de songs moeiteloos mee en ook vandaag nog spreekt de film even sterk aan. De balletten waren echte feesten van kleur en beweging, maar op een heel natuurlijke, moderne, aardse manier: geen gekunstelde standjes in tutu’s en op pointes, maar jonge mensen zoals wij, in jeans en sweatshirts en op sneakers. Dat was onze wereld, dat was onze muziek.
Zo zie je maar: een thema dat teruggaat tot de Griekse en Romeinse oudheid, in de Renaissance opnieuw vorm gegeven in Italië, via Frankrijk in Engeland bewerkt door de grootmeester van de Engelse taal en van het theater, in de twintigste eeuw in de Sovjet-Unie op balletmuziek gezet aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog en aan het begin van de moderne tijd in New York hedendaagse vorm gegeven in musical en modern ballet. In welke vorm je Romeo en Juliet ook smaakt, het blijft telkens weer ontroeren door de diepmenselijke tragiek, vertolkt door de grootste kunstenaars die de mensheid heeft gekend.
Categorie:muziek Tags:muziek
04-11-2015
Multiculturalisme
Multiculturalisme is een strijdterm: je hebt voorstanders en tegenstanders. Maar wat wordt ermee bedoeld? Multi- staat voor veel en dus gaat om de gelijktijdige aanwezigheid van verschillende culturen binnen een samenleving. Het tegenovergestelde is dan een monocultuur, een homogene samenleving. Meestal gaat men ervan uit dat samenlevingen ontstaan als homogene middens en dat ze bedreigd worden door andere binnendringende monoculturen, die de bestaande monocultuur verstoren en eventueel overvleugelen.
Daarbij rijzen toch enkele vragen. Wat is een monocultuur of een cultuur eigenlijk? Is dat werkelijk een samenlevingsvorm die zich grondig onderscheidt van andere en die gemeenschappelijk is aan alle leden van de samenleving? Als we de Westerse cultuur bekijken, stellen we vast dat die altijd zeer verscheiden is geweest en dat er zelfs binnen kleinere geografische omschrijvingen aanzienlijke verschillen bestonden tussen de leden van de samenleving. Bovendien was er steeds sprake van een sterke beïnvloeding van buitenaf, veeleer dan een doorgedreven isolationisme. Grote bewegingen als het christendom, de Renaissance, de Reformatie, de Verlichting, de Romantiek waren brede Europese verschijnselen die diep doordrongen in nationale en regionale territoria.
Als men dus een bepaalde (mono)cultuur verdedigt, dan blijkt het zeer moeilijk te definiëren wat daarvan de typische kenmerken zijn. Die zijn verschillend voor verschillende mensen en zijn ook in verschillende mate aanwezig bij de leden van de groep. Uiteindelijk blijkt het vooral te gaan over uiterlijkheden zoals klederdracht, taal, gebruiken en gewoonten. Grote waarden zijn gemeenschappelijk aan alle grote verhalen. Er is geen enkele ideologie of godsdienst die openlijk de vrouw ondergeschikt maakt aan de man, en in elke gemeenschap hebben vrouwen het moeilijk om gelijkgerechtigd te zijn.
Ik kom tot de conclusie dat monoculturen niet bestaan. Er is steeds een grote diversiteit en een zeer ongelijke aanwezigheid van zogenaamd typische kenmerken onder de leden van de groep. Een echte monocultuur is veeleer een schrikbeeld dan een werkelijkheid, zoals we hebben vastgesteld in de eerste helft van de twintigste eeuw, met fascistische dictatoriale bewegingen in tal van landen, waarbij men alle individuen tot één model probeerde te reduceren en alle ‘volksvreemde’ elementen elimineerde. Een monocultuur is geen cultuur, het is zelfs het tegenovergestelde van cultuur, het is mensonwaardige barbarij.
Er is dus maar één cultuur of beschaving die gemeenschappelijk is voor alle mensen, maar die op verschillende manieren beleefd wordt. De grote principes van die beschaving zijn dezelfde voor iedereen, maar ze worden op verschillende manieren ingevuld en in verschillende mate gerealiseerd. Vrijheid, gelijkheid en medemenselijkheid zijn idealen van de mensheid zelf, die echter op een onvolmaakte manier vorm krijgen overal ter wereld. Sommige oppervlakkige en dus zeer zichtbare cultuurvormen zoals kledij, taal en allerlei gebruiken en gewoonten zijn verschillend, maar niet essentieel. Het maakt immers niet uit of men een broek draagt of een kleed, of men Arabisch spreekt of Engels, of men iemand de hand schudt of een buiging maakt enzovoort. Het maakt ook niet uit of men een bepaalde godsdienst belijdt: godsdiensten verschillen amper van elkaar en hebben veel minder belang dan men denkt: twee personen van een verschillende godsdienst lijken veel meer op elkaar dan ze van elkaar verschillen, en de meeste gelovigen hebben slechts een zeer beperkte kennis van de eigen godsdienst.
Men kan dan ofwel de oppervlakkige verschillen benadrukken, ofwel de fundamentele overeenkomsten. Ik ga ervan uit dat alle mensen eender zijn, maar sterk van elkaar verschillen op miljarden manieren en de scheidingslijnen lopen langs miljoenen verschillende en elkaar overlappende domeinen.
Het is vandaag modieus om het multiculturalisme te verguizen als de bron van alle kwaad. Dat is echter een erg parochiale opvatting van de samenleving en de cultuur. Onze beschaving is mondiaal en divers, en onze samenleving hier in West-Europa is sterk gekleurd door de definitieve aanwezigheid van een aanzienlijke groep immigranten en gasten. Wij kunnen onmogelijk van al die ‘vreemdelingen’ vragen dat zij zich aanpassen aan onze ‘waarden’. Vooreerst weten we niet welke waarden dat zijn en vervolgens passen we die waarden zelf ook niet zo voorbeeldig toe. Bovendien zijn de meeste kenmerken van onze cultuur inderdaad louter oppervlakkig en hebben ze niets met ‘onze’ waarden te maken. Zelfs als de allochtonen zich helemaal zouden aanpassen aan onze uiterlijkheden, biedt dat geen enkele garantie dat ze ook ‘onze’ waarden zouden aankleven. Er zijn meer dan genoeg autochtonen die onze waarden niet kennen en niet waarderen of toepassen in hun persoonlijk leven. Het een volgt immers niet uit het andere.
Kortom, onze cultuur is nooit ‘mono’ geweest en het is absoluut niet wenselijk dat zij dat wordt. Immigranten mogen gerust hun oppervlakkige cultuurverschillen behouden, ze dragen zo alleen maar bij tot een diversiteit die toch al bijzonder aanzienlijk is zonder hen. En immigranten verschillen nauwelijks van de locale bevolking in hun respect voor de universele mensenrechten. Het getuigt van grove zelfoverschatting te denken dat het Westen op een of andere manier beschaafder zou zijn dan de rest van de wereld. Dat is in alle geval niet wat de geschiedenis ons leert.
Ik heb dus weinig begrip voor standpunten die ‘onze’ cultuur zoveel beter achten dan een andere en die immigranten uit een andere cultuur als een bedreiging zien. Wij moeten integendeel ijveren voor de verbreiding van de universele waarden onder alle bevolkingsgroepen overal ter wereld. Bepaalde groepen omwille van hun uiterlijke verschijning denigreren als onbeschaafde barbaren zonder respect voor die waarden is daartoe zeker niet de meest geschikte methode.
Wie dus vandaag anderen de culturele les wil lezen, doet er goed aan in het eigen hart te kijken. En in de geschiedenis van onze omgang met die anderen.
Categorie:levensbeschouwing Tags:maatschappij
03-11-2015
Matthew Hutson, Magisch denken (recensie)
Matthew Hutson, Magisch denken. Waarom we zo graag in iets geloven, Nederlandse vertaling Wybrand Scheffer, Amsterdam/Antwerpen: Atlas Contact, 2015, 382 blz., € 29,99 (pb).
Het idee achter dit boek is zonder enige twijfel interessant: wij kennen aan allerlei zaken betekenissen toe die ze in feite niet hebben. Een foto van je geliefde is niet meer dan een stukje celluloid of een aantal pixels op een scherm, maar je behandelt die foto als veel meer dan dat. Het lijkt dus boeiend en belangrijk na te gaan hoe dat in zijn werk gaat. Dat is wat de auteur zich voorneemt te doen en het boek levert talrijke uitvoerige voorbeelden van dit proces en tal van toelichtingen en interpretaties. Hij steunt zich daarbij op experimenteel wetenschappelijk onderzoek in de psychologie en op eigen analyses van talloze voorbeelden uit de cultuur van de Verenigde Staten van Amerika.
Daarmee zijn er ook twee knelpunten duidelijk. Deze Nederlandse vertaling heeft het moeilijk met deze door en door Amerikaanse manier van denken, schrijven en argumenteren. Veel van de voorbeelden zijn allicht voor de doorsnee burger van de U.S.A. evident, maar het jargon en de pointe van die voorbeelden gaat bijna steeds helemaal verloren in de vertaling, die overigens vlot leesbaar is, maar het was een onmogelijke opdracht. Dit boek is zo Amerikaans dat het enkel in het ‘Amerikaans’ te lezen valt en dan door een native speaker of iemand die Amerika grondig kent uit eigen beleefde ervaring en niet zomaar via de media. Europeanen zijn anders, denken anders, schrijven anders en lezen anders en ik hoop van harte dat het zo blijft.
De aangehaalde psychologische studies zijn eveneens typisch Amerikaans: experimenteel onderzoek door gespecialiseerde teams aan universiteiten, meestal aan de hand van vragenlijsten of laboratoriumtesten, afgenomen bij de jongste studenten van die universiteiten. Dat geeft een sterk vertekend beeld van de werkelijkheid, ook van de Amerikaanse werkelijkheid. De testpersonen zijn geen doorsnede van de bevolking en zijn zeker niet representatief voor Europa, of enig ander gebied dan die US universiteiten zelf. De experimenten zijn ook opgezet om een bepaalde vraag te laten beantwoorden, en zijn geen analyses van spontaan en natuurlijk gedrag. Sommige testen zijn zo bizar, dat men er bezwaarlijk enige andere waarde kan toekennen dan als voorbeelden van hoe ver men daarin te ver kan gaan. Is het echt denkbaar om aan proefpersonen te vragen met darts naar een foto van hun geliefde of van Hitler te gooien en dan te gaan meten of ze raker gooien in het ene geval of het andere? Enkel in de U.S.A.
Wie in dit boek op zoek gaat naar onderzoek gesteund op onbevooroordeelde observaties van ‘normaal’ gedrag van ‘normale’ mensen, komt van een kale reis thuis, vrees ik. Dat geeft te denken voor de conclusies die de auteur trekt uit dat bedenkelijk onderzoek en uit zijn gewaagde analyses van de populaire cultuur. Die worden echter argeloos veralgemeend en tot algemene verklaringsprincipes verheven. De mens is een fetisjist, zo blijkt uit de proeven en kijk: zelfs Richard Dawkins is een fetisjist wanneer hij eerbiedig zijn first edition van Darwins meesterwerk in handen neemt.
Ik wil even blijven stilstaan bij dat voorbeeld. Dat exemplaar van The Origin of Species is inderdaad niet meer dan wat vergeeld papier en drukinkt die in een bepaald patroon op dat papier aangebracht is, plus nog wat karton, garen, lijm en misschien een linnen band. Maar men moet geen fetisjist zijn om aan dat materiaal andere betekenissen te gaan toekennen. Dat materiaal is namelijk met een bijzonder doel op die manier bijeengebracht, en geen toevallige conglomeratie van datzelfde materiaal. De complexiteit van dat afgewerkt product is onvoorstelbaar: zowel op materieel vlak als wat de inhoud betreft, gaat er een hele beschaving aan vooraf en zelfs binnen die beschaving is de tekst van het boek van een uitzonderlijke betekenis door de cruciale plaats die het betoog inneemt in de filosofische en wetenschappelijke traditie van de mensheid. Wanneer Richard Dawkins dat boek in een televisieprogramma toont, doet hij dat met een bepaald doel, namelijk de aandacht vestigen op die uitzonderlijke betekenis, niet zozeer van dat ene exemplaar, maar van dat boek als een historische gebeurtenis in het denken van de mensheid. De reverentie waarmee hij dat ene exemplaar behandelt, geldt niet zozeer dat voorwerp, maar de gedachten die erin vervat zijn. De vraag is dus niet of Dawkins bereid zou zijn om dat ene exemplaar achteloos in het water of het vuur te gooien; dat is immers een zinloze vraag: waarom zou hij dat doen, zelfs met een goedkope herdruk? Om te bewijzen dat het hem niet om het medium gaat maar om de boodschap? Waarom moet dat bewezen worden, en dan nog op een dergelijke zinloze manier? En wat moet men afleiden uit Dawkins’ terechte weigering (en die van elk weldenkend mens)? Dat wij fetisjisten zijn? Of misschien enkel dat wij inderdaad terecht aan zaken een symbolische betekenis geven, zoals wij aan alles betekenis geven en zo ons mens-zijn affirmeren? Er is een diep en grondig verschil tussen Dawkins’ respect voor dat ene exemplaar en de manier waarop bijvoorbeeld voodoo rituelen omgaan met poppetjes van mensen. Wie dat fundamenteel verschil niet ziet, mist de essentie van wat het betekent mens te zijn en verzint een werkelijkheid die er niet is of een verklaring die er geen is. Veel intellectuelen hebben afstand genomen van hun geliefde boeken wanneer dat nodig was, door ze te verkopen of inderdaad zelfs op te branden als de omstandigheden dat vereisten. Dat toont aan dat er een immens verschil bestaat tussen het antwoord dat een jonge student geeft op een hypothetische vraag in een psychologische test aan een Amerikaanse universiteit en de reactie van mensen in gewone en in uitzonderlijke omstandigheden.
De Amerikaanse taal en de stijl van het boek, zowel als de volkspsychologische benadering maken althans voor deze lezer tot een drammerig geleuter. Ik heb de 382 bladzijden steeds sneller en steeds korzeliger omgeslagen, vruchteloos hopend op enige bezinning, enige ernst, enige diepgang. Ik begrijp niet waarom de uitgever dit oer-Amerikaanse boek zo nodig op de Nederlandstalige markt heeft willen gooien in deze prijzige uitgave. Of zijn wij werkelijk al zo Amerikaans geworden dat wij dat soort publicaties zonder verpinken lezen en aanvaarden? Ik hoop het niet!
Ik haast me daaraan toe te voegen dat ik hier ‘Amerikaans’ gebruik in een specifieke betekenis die de meesten onder ons maar al te goed kennen. Er zijn immers gelukkig ook in dat land heel wat andere Amerikanen dan het type waarvan Matthew Hutson wel een schoolvoorbeeld lijkt, zoals blijkt uit een aantal details over zijn privéleven in het boek.
Vraag me niet wat ik met dit exemplaar ga aanvangen.
Categorie:wetenschap Tags:maatschappij
02-11-2015
Individu
Er zijn van die woorden en begrippen waar je duizelig van wordt als je er blijft bij stilstaan. Individu is er zo een. Wat is een individu? Wanneer is er sprake van individualiteit en wanneer niet?
Individu betekent etymologisch ‘ondeelbaar’ of ‘onverdeeld’. Dat zou willen zeggen dat een individu niet uit delen bestaat of niet in delen kan verdeeld worden zonder dat het individu ophoudt een individu te zijn. Laten we dat even toetsen aan een typisch individu, een mens. Ik besta wel degelijk uit delen: ik heb een lever, een pancreas en verscheidene ledematen enzovoort; dat bestaat allemaal uit delen, zoals been en bloed en spierweefsel en als we verder gaan zijn dat allemaal scheikundige elementen. Ik ben dus niet echt onverdeeld, maar een geheel van delen. Sommige delen kunnen verwijderd worden zonder dat ik als persoon ophoud te bestaan: ik blijf een volwaardige mens als men mijn appendix zou verwijderen en ik blijf ook dan nog mezelf. Maar er zijn grenzen: heel wat delen zijn noodzakelijk voor mijn voortbestaan en in die zin is het juist dat ik niet teveel mag opgedeeld worden in mijn samenstellende delen, anders ben ik (mezelf) niet meer.
Ik ben dus een geheel van delen die op een of andere manier samenhangen en maken dat ik ben wie ik ben. Maar ik kan onmogelijk één seconde bestaan zonder de omgeving waarin ik mij bevind; en ik heb mijzelf niet gemaakt, dat hebben anderen gedaan, mijn ouders die me verwekt hebben en me in leven gehouden hebben en al de anderen die dat op een of andere manier, van ver of nabij, al die jaren gedaan hebben. Ik maak deel uit van een groter geheel en ben daarvan volledig afhankelijk voor mijn ontstaan, mijn bestaan en mijn voortbestaan. Wanneer er in einde komt aan mijn bestaan als het individu dat ik ben, zullen mijn delen weer opgaan in het geheel en zal er van dat individu niets meer overblijven dan enkele zeldzame sporen die het heeft nagelaten.
Zo gezien is ‘individu’ een zeer relatief begrip: het is een tijdelijke verzameling van elementen die in de natuur aanwezig zijn, verwekt door andere dergelijke tijdelijke verzamelingen en in stand gehouden door de omgeving, die uit dezelfde elementen bestaat. Het individu voedt zich met elementen uit zijn omgeving en gebruikt die omgeving om zich in stand te houden en te ontplooien; zonder die omgeving is bestaan onmogelijk. Wij vormen dus een geheel met onze omgeving, zodat men dat geheel op zijn beurt een individu zou kunnen noemen, dat net zoals ik bestaat uit allerlei delen. Als we dat tot in het oneindige uitbreiden is heel het universum één individu en dat is een rijke, verhelderende gedachte: het universum is in feite het enige dat er echt is, dat echt bestaat, als een oneindig geheel van ontelbare delen die gedurende enige tijd bepaalde vormen aannemen en dan weer opgedeeld worden in hun samenstellende delen, terwijl het universum als geheel onveranderd blijft ondanks een permanente herschikking van de ontelbare delen.
De zoektocht naar de elementaire deeltjes van de materie is nog volop aan gang, maar het is wel al duidelijk dat alle materie opgebouwd is uit een ontelbaar aantal partikels van een zeer beperkt aantal soorten. Laten we voor het gemak van de redenering eens aannemen dat er slechts één soort is, de ultieme bouwsteen van al wat is. Dan is het universum één groot geheel of individu van een ontelbaar aantal identieke partikels, die echter in ontelbare combinaties allerlei tijdelijke vormen aannemen.
De vraag is dan: waarom combineren die partikels met elkaar? En het enig denkbaar antwoord is: omdat ze het kunnen. Onder bepaalde omstandigheden blijkt het mogelijk te zijn dat twee of meer partikels een geheel vormen dat anders is dan de delen die het gevormd hebben. Vanuit die eerste, uiterst eenvoudige differentiatie ontstaan eindeloze mogelijkheden tot verdere combinaties, omdat elk nieuw ontstaan individu eindeloos kan combineren met alle andere en zo weer nieuwe individuen ontstaan. Alle combinaties die überhaupt kunnen gevormd worden onder alle mogelijke omstandigheden, worden ook gevormd. Sommige daarvan zijn succesvol in die zin dat ze stabiel zijn en dus blijven bestaan onder allerlei omstandigheden, andere zijn volatiel en verdwijnen uiterst snel, dat wil zeggen dat ze als individu nauwelijks bestaan maar onmiddellijk opgaan in andere combinaties.
Wat maakt nu iets tot een individu? Ik ben geneigd te zeggen dat alles een individu is: een elementair partikel en elk van de combinaties daarvan, van de meest eenvoudige combinatie van twee partikeltjes tot bijvoorbeeld onze aarde. Het is een beetje zoals de matroesjka’s of baboesjka’s, de Russische poppetjes met daarin steeds weer een kleiner poppetje: er is altijd een groter geheel en altijd een kleiner. Elk deeltje heeft karakteristieke eigenschappen die onder bepaalde omstandigheden in de omgeving maken dat het in die omgeving zichzelf blijft of opgaat in iets anders. Om zichzelf te blijven, moet het zich constant hernieuwen door elementen uit zijn omgeving te absorberen. Het is eten of gegeten worden. Er is echter niets dat een deeltje aanzet om iets te doen: wat er kan gebeuren in een bepaalde situatie, gebeurt gewoon.
Een elementair partikel heeft maar beperkte mogelijkheden, een mens natuurlijk veel meer. Maar zowel voor elk soort partikel als voor de soort mens geldt dat al wat kan gebeuren ook gebeurt, ergens, ooit, met alle gevolgen van dien.
Wat iets is, bepaalt wat ermee gebeurt onder bepaalde omstandigheden. Het resultaat kan van alles zijn: dat het individu zichzelf blijft, zoals wanneer twee biljartballen tegen elkaar aanbotsen; dat het individu een ander individu gebruikt om zichzelf in stand te houden, zoals wanneer wij een dier slachten en verorberen; dat het individu ophoudt te bestaan en herleid wordt tot zijn samenstellende delen, zoals wanneer een roofdier zich voedt met een ander dier. Individuen gaan dus alle uitdagingen aan die zich in hun omgeving voordoen, zowel de uitdagingen die leiden tot hun voortbestaan als tot hun verderf. Maar dan stellen we een merkwaardig verschijnsel vast: hoe complexer een individu is, hoe meer het in staat is om zichzelf in stand te houden. Een elementair partikel, bijvoorbeeld een chemisch element, is de speelbal van zijn omgeving. Het is zichzelf en blijft zichzelf als er geen invloed is vanuit de omgeving, maar ondergaat onverbiddelijk alle externe invloeden. Door toevallige omstandigheden vormen er zich meer complexe individuen en die zijn meer in staat om zich aan hun omgeving aan te passen en die omgeving aan zichzelf aan te passen. Alles wat er is, alle individuen hebben de neiging om zichzelf te zijn en te blijven, maar sommige slagen daar beter in dan andere en zo krijgen we een evolutie: de meest succesvolle overleven en evolueren naar nog meer geschikte vormen met nog meer overlevingskansen, waardoor er nieuwe soorten ontstaan die beschikken over nog meer middelen om te overleven.
Een individu is dus alles wat eigen kenmerken heeft en handelt vanuit die kenmerken in de ontmoeting met de omgeving. Een eenvoudig individu ondergaat de invloed van de omgeving grotendeels en is niet in staat zich ertegen te verzetten, zelfs als dat tot zijn vernietiging leidt. Maar door de combinatie van eenvoudige individuen ontstaan er meer complexe, die in staat zijn om zichzelf te handhaven in hun omgeving, langer bestaan, meer floreren. In het geval van de mens is dat een spectaculair succes: wij zijn een levensvorm die zich over de hele aarde verspreid heeft en die zijn omgeving maximaal weet aan te passen voor zichzelf, zelfs zo dat met het verdwijnen van een individu talrijke verworvenheden behouden blijven voor de nakomelingen en voor de soort: wij erven van onze ouders, en wij accumuleren de kennis van anderen in onze materiële en immateriële beschaving.
En toch zijn al die individuen niets anders dan tijdelijke vormen die de materie aanneemt en die na verloop van tijd weer verdwijnen; en elk individu is niets anders dan een concentratie van elementen uit de natuur die enkel kan bestaan in een omgeving. Die omgeving is noodzakelijk voor ons en bepaalt ons: als soort zijn wij ontstaan in de omstandigheden die er waren, en dus hebben die omstandigheden bepaald hoe we zijn. Maar wij hebben die omgeving niet zomaar ondergaan: we hebben ons eraan aangepast en ze tevens aangepast aan ons voortbestaan en floreren, voor ons behoud en ons genot. Als individu streven wij ernaar te blijven bestaan en zo goed mogelijk te bestaan en dus zoeken wij steeds naar datgene wat het meest bijdraagt tot dat bestaan.
Maar wij zijn niet volmaakt, we vergissen ons voortdurend. Wij laten ons verleiden om snel genot te verkiezen boven blijvend geluk. We laten ons beïnvloeden door wat anderen doen en zeggen, veeleer dan zelf na te denken. En zelfs als we inzien wat goed is, doen we nog vaak wat verkeerd is. We zijn onvolmaakt, dat is nu eenmaal zo. We moeten tevreden zijn met een beperkt succes. We kunnen niet ontsnappen aan de inwerking van de omstandigheden, we zijn een deel van de natuur, we zijn niet meer dan een tijdelijke concentratie van bepaalde chemische elementen binnen een universum dat uit dezelfde elementen bestaat. Wij worden gedragen door het universum, onze individualiteit is niet alleen tijdelijk maar tevens zeer beperkt, we hebben eigen kenmerken maar wij hebben ook al de kenmerken van het universum en we zijn zoals al het andere helemaal onderworpen aan de algemene natuurwetten. Het groter geheel van het universum, als het uiteindelijk individu, is in veel ruimere mate bepalend voor elk onderdeel dan de eigen specifieke kenmerken van een onderdeel. De mens is als individu bepalend voor de onderdelen van de mens: mijn lever heeft geen andere zin dan de functie die hij vervult in mijn lichaam. Maar het universum is als het groter individu bepalend voor de mens, die niet meer is dan een tijdelijk element in de wieling van het geheel. Wij beschikken over mentale mogelijkheden die ons toelaten onze omgeving sterk aan onze behoeften en ons genot aan te passen, maar wij mogen niet overmoedig worden. Al onze inspanningen kunnen niets veranderen aan de natuurwetten die bepalend zijn voor onze plaats in het geheel. Wij zijn machtige individuen, maar het enige echte individu is het universum zelf.
Wanneer wij iets als een individu identificeren, benadrukken we wat dat deel van het universum is en sluiten we de ogen voor al de andere delen van het universum die dat ene individu omringen in ruimte en tijd. Daardoor missen we al de ontelbare verbanden die elk mogelijk individu heeft met de rest van het universum. Een individu krijgt daardoor een soort van autonomie die het helemaal niet heeft. Er is geen enkel individu dat echt autonoom en autarkisch is, behalve het universum zelf. Het universum is geen verzameling van geïsoleerde individuen, maar een geïntegreerd mycelium, een universeel netwerk van onlosmakelijk met elkaar verbonden concentraties van materie. Het is niet omdat die verbanden niet evident zijn dat ze er niet zijn. Het is niet omdat onze ouders dood zijn dat wij zonder hen zouden kunnen bestaan. Het is niet omdat we de zwaartekracht niet kunnen vaststellen tussen twee lichamen dat ze niet werkzaam is.
We moeten anders leren kijken, anders leren denken, zowel over onszelf als over al wat is. De individuen zijn niet geïsoleerd, maar intrinsiek verbonden en om te begrijpen wat ze zijn is hun verbondenheid belangrijker dan hun geïsoleerdheid. Het is alsof we een bos zouden bekijken en enkel de individuele bomen zien en niet de wortels en al de fauna en flora daaromheen, noch de fysische processen die zich afspelen in een bos en die het mogelijk maken dat er überhaupt bomen zijn. Iets identificeren als een individu is een groteske vertekening van de werkelijkheid. Het is ook de oorzaak van alle grootheidswaanzin, die al zoveel onheil over de mensheid gebracht heeft.
Categorie:levensbeschouwing Tags:m
30-10-2015
Compelle intrare: dwingen om binnen te gaan.
Compelle intrare
In het Evangelie van Lukas (14, 15-24) staat een parabel over een man die een feestmaal inricht. Hij nodigt talrijke gasten uit en wanneer alles klaar is, stuurt hij zijn dienaar uit. Maar nu blijkt iedereen een excuus te hebben en laat zich verontschuldigen. De dienaar meldt dat, waarop de gastheer woedend de opdracht geeft: ‘Haast je naar de straten en stegen van de stad en breng de armen, gebrekkigen, blinden en kreupelen hier binnen.” Maar nog bleef er plaats over. Daarop beveelt de gastheer zijn dienaar: ‘Ga naar de wegen en de binnenpaden en nodig de mensen dringend uit binnen te komen, want mijn huis moet vol worden.’
De betekenis van de parabel is duidelijk: Jezus heeft zijn prediking tot de voorname Joden gericht, maar ze aanvaardden zijn boodschap niet. Het waren de mensen aan de zelfkant van de maatschappij die hem volgden. Maar dat was niet genoeg: hij wou meer volk in zijn huis en dus laat hij zijn dienaar als een Italiaanse ober op de straat staan om de mensen naar binnen te halen. De Latijnse tekst zegt: compelle intrare, dwing hen naar binnen te komen. Compellere betekent onder dwang bijeendrijven, zoals men doet met vee, of inderdaad met mensen.
Het christendom heeft zich steeds op deze tekst beroepen om mensen te dwingen christen te worden en te blijven. Men was zo overtuigd van het eigen gelijk dat men desnoods met geweld mensen ertoe bracht om te leven volgens de christelijke principes. Dat is het idee van de weldadige dictatuur: het doet er niet toe welke middelen men aanwendt, als men maar het gestelde en als goed veronderstelde doel bereikt.
Men is geneigd, onder meer onder invloed van de verschrikkelijke misdaden die het christendom bedreven heeft vanuit deze instelling, om dergelijke methoden af te keuren. Mensen moeten niet gedwongen worden, en zelfs niet ‘dringend uitgenodigd’, een afschuwelijk eufemisme van de Willibrord vertaling. Men moet uit vrije wil tot een overtuiging komen en zich eventueel aansluiten bij een vereniging, partij of godsdienst.
Maar zo werkt het meestal niet. Wij worden geboren in een bepaalde omgeving, en dat heeft zo zijn gevolgen. Als je ouders christenen zijn, voeden ze jou christelijk op, gedwongen. Evenzo voor de Getuigen van Jehova, de Mormonen, de moslims enzovoort. En niet alleen godsdiensten werken zo, ook onze maatschappelijke structuren. Als je geboren wordt in Vlaanderen, ben je Vlaming. Word je geboren in Nederland, Nederlander. Dat geeft allerlei rechten, maar eveneens talrijke plichten. Wij hebben niet vrij gekozen om Vlaming of Nederlander te zijn, we zijn ertoe gedwongen. We leven in een staat die door onze voorouders op een bepaalde manier georganiseerd is en er worden voortdurend nieuwe wetten gestemd en nieuwe verordeningen uitgevaardigd en als inwoner van dat land word je verondersteld die wetten en reglementen na te volgen, anders word je bestraft. Wij zijn dus allemaal gedwongen.
Natuurlijk kunnen wij ontsnappen: we kunnen naar een ander land verhuizen, maar daar gelden evenzeer wetten en regels en die zijn meestal nog minder aantrekkelijk dan wat wij zo verfoeien in eigen land. We kunnen ons verzetten en zorgen dat er andere wetten komen, maar dat is alleen maar meer van hetzelfde. Er is geen absolute vrijheid in een samenleving. Door redelijke en rechtvaardige wetten op te stellen, dwingt men de mensen tot redelijkheid en rechtvaardigheid, zelfs als ze dat uit zichzelf niet zouden doen. Men vraagt ons niet belastingen te betalen, men dwingt ons ertoe. Men vraagt ons niet of we willen toetreden tot een stelsel van ziekteverzekering, een mutualiteit, men verplicht ons ertoe, enzovoort. En wij aanvaarden die dwang, wij erkennen het staatsgezag, met alle repressie die daarbij hoort, omdat wij beseffen dat het beter zo is dan in een totale anarchie. We zijn niet gerust in de welwillendheid en de eerlijkheid van de anderen, noch in die van onszelf. En dus moet het maar onder dwang, compelled in het Engels.
Waarom leggen we ons zo lijdzaam neer bij die dwang? Omdat het al bij al nog meevalt. De voordelen wegen op tegen de nadelen: het is beter dat er een verkeersreglement is dan dat iedereen zomaar doet wat men wil en dus aanvaarden we de beperkingen die dat reglement ons oplegt. Of toch grotendeels, meestal. De controles zijn (nog) niet zo efficiënt dat we altijd alle regels en regeltjes moeten navolgen, en de bestraffing van overtredingen laat te wensen over, zodat men toch een beetje kan doen wat men wil.
Daarmee komen we bij een belangrijk aspect van elke staatsvorm of samenleving: er mag niet te veel verplicht zijn en niet te veel verboden door de overheid. Als alles bij wet geregeld is, bestaat er geen persoonlijke vrijheid meer. Men kan opwerpen dat als alles verplicht is in goede zin, er geen persoonlijke vrijheid meer nodig is. Maar wat is ‘in goede zin’? Wetten zijn niet volmaakt en zijn meestal zeer algemeen. De maximum snelheid op de snelweg is een goed voorbeeld: die is verschillend in vele landen, soms is er zelfs geen limiet. Daaruit blijkt dat er geen algemeen erkende optimale maximale snelheid is, en dat men vrij arbitrair gekozen heeft voor die bepaalde snelheid, die niet noodzakelijk de beste is, maar die dan wel de algemeen geldende is. In dictatoriale staten en verenigingen wordt zoveel mogelijk (arbitrair) vastgelegd en worden overtredingen streng bestraft. De Sovjet-Unie en Oost-Duitsland onder het Stalinisme vormen een goed voorbeeld, vooral van de excessen die het gevolg zijn van een verregaande staatsinmenging in het persoonlijk leven. Mensen zijn niet in staat te leven onder een te grote dwang, er moet ruimte zijn voor persoonlijk initiatief en voor een eigen levensopvatting, ook binnen een algemeen samenlevingsakkoord.
Dat wil zeggen dat het gezag bescheiden moet zijn en de dwang beperkt. Het is niet goed dat men te veel regelt, noch dat men de regels al te rigoureus toepast en bestraft. Wij zijn het over heel veel zaken niet eens, maar wij zijn wel bereid compromissen te aanvaarden omdat het nu eenmaal niet anders kan. Wij respecteren de wet, maar we overtreden de wet vaak volkomen achteloos en soms zelfs met volle overtuiging. Die ruimte voor persoonlijke vrijheid is noodzakelijk om de wetten zelf in stand te houden. Wanneer dat niet het geval is, rijst het verzet en komt het uiteindelijk tot opstanden.
In onze moderne maatschappij is er een duidelijke neiging tot regelneverij. De overheden op verschillende niveaus bemoeien zich met alles en nog wat en dat gebeurt meestal zonder dat wij daar ook maar iets van afweten. Er is een massale productie van wetten en reglementen voor zelfs de meest idiote zaken, maar omdat wij er niet rechtstreeks mee te maken hebben, maken we ons er niet druk over. Maar we worden meer en meer compelled, we staan onder steeds meer dwang, dat is meer dan een aanvoelen, dat is gewoon zo. Zijn al die wetten en regels ‘goed’? Zijn ze nuttig? Nodig? Efficiënt? Zijn er geen perverse gevolgen? Achterpoortjes? De discussies in parlementen en volksvertegenwoordigingen lijken zich meer en meer bezig te houden met het amenderen van wetten onder druk van de omstandigheden dan met het opstellen van deugdelijke wetten. Elke nieuwe ‘herziening’ van wetten resulteert in een nog uitgebreider regelgeving en nog minder ruimte voor persoonlijke vrijheid.
En dan mogen wij nog niet klagen! Hier in Vlaanderen valt het eigenlijk best mee. Ik bedoel dat het in mijn geval mogelijk is een aangenaam leven te leiden met volop kansen tot persoonlijke ontplooiing zonder al te veel inmenging van bovenaf. Ik voel me helemaal niet gedwongen. Maar ik neem aan dat dat niet voor iedereen geldt… Ik ben gepensioneerd, ik hoef niet meer te werken voor mijn levensonderhoud, ik krijg elke maand een voldoende bedrag op mijn bankrekening. Ik moet niet meer de baan op om uren in de files te staan. Ik heb niets dan vakantie. Ik mag zeggen en schrijven wat ik wil, ik hoef geen rekening te houden met wat anderen daarvan denken. Ik kan profiteren van alle mogelijke voordelen die onze samenleving biedt, maar ik ben niet verplicht om ook maar iets te doen. Ik besef het: dat is een uitzonderlijke situatie. De meeste anderen zullen zich meer compelled voelen. Het grote aantal psychische stoornissen zoals burn-outs lijkt daarop te wijzen.
Het zal altijd moeilijk zijn de gulden middenweg te vinden tussen bemoeienis van bovenaf en persoonlijke vrijheid. Maar summum ius, summa iniuria: de rechtvaardigheid afdwingen tot in de kleinste details is in de praktijk onmogelijk en ook niet wenselijk. Want die minutieuze regeltjes zijn uiteindelijk vaak even arbitraire persoonlijke opvattingen van wetgevers en ambtenaren, en geen algemeen aanvaarde principes. Ik pleit dus voor een krachtig gezag, dat zich echter beperkt tot het vastleggen van grote principes die kunnen rekenen op een groot maatschappelijk draagvlak. En ik pleit met evenveel overtuiging tegen al te verregaande betuttelende regelneverij onder het mom van de ultieme rechtvaardigheid. Op die beide punten is er nog heel wat werk aan de winkel en ik heb niet de indruk dat het de goede kant uitgaat. Dat komt omdat er nog te veel gastheren zijn die hun tafels onbezet vinden, en die dan maar anderen dwingen om aan te zitten: compelle intrare.
Categorie:levensbeschouwing Tags:maatschappij
29-10-2015
Rik Peters, Verlichte kost. Filosofen van toen over het eten van nu (recensie).
Rik Peters, Verlichte kost. Filosofen van toen over het eten van nu, Antwerpen: Houtekiet, 2015, 143 blz., pb. € 19,99, e-pub € 14,99.
Wie zich verwacht aan een grondige filosofische studie over de hedendaagse voedselproductie en onze voedingsgewoonten, weet al na een halve bladzijde dat ze eraan zijn voor de moeite en de kost van dit boek. Zij kunnen maar beter meteen overschakelen naar Julian Baggini, De deugden van de tafel, klik hier voor een bespreking.
De auteur hanteert een stijl die naar ik vrees waarschijnlijk gangbaar is in bepaalde bladen, maar die een welmenend mens niet verwacht in een boek over een ernstig onderwerp. De hoofdstukken hebben iets weg van Tischreden, vermakelijke causerieën door lichtjes beschonken gastsprekers voor al even aangeschoten commensalen. De humor, of wat daarvoor doorgaat, bestaat uitsluitend uit een obstinaat en opzettelijk gebruik van het verkeerde taalregister. ‘Onder filosofen is het altijd hip geweest om te geloven in een verschil tussen het lichaam en de geest, én om die laatste veel toffer te vinden.’ (8) Hip, tof passen niet in deze context en dus is het gebruik ervan ‘grappig’. Even later, in het hoofdstuk over Socrates: ‘…werd de baardmans namelijk ter dood veroordeeld, …’. En zo gaat het verder: tikkie, tikkeltje, spullen, maf, turbobelangrijk, snotje, moddervet, pizzaatje, afstruinen, foefje, sticker, rapportje, stelletje wetenschappers, biospul, een bom onderzoek, mazzel, megakieskeurig, de diertjes, biobeesten, klotebaantjes en kutbaantjes, yep, de varkensvraag, van iets jeuk krijgen, zich naar de mallemoer drinken, flutfilms, ondergemiddeld pienter, wijven, meiden, mokkels, oppeuzelen, een onappetijtelijke deformatie op de kokkerd… Het is allemaal zo halfwas, zo infantiel, zo krampachtig vrolijk, en het gaat zeer snel vervelen en danig op de zenuwen werken.
Hier en daar krijg je de indruk dat de auteur zelf niet begrijpt wat hij schrijft. Zo noemt hij ‘old claret… een oud gerecht waarvan de vermoedelijke goorheid toch het best naar voren komt in de onvertaalde benaming’ (9). Indien hij de moeite had genomen om zijn citaat na te trekken en te vertalen, zou hij vastgesteld hebben dat het gaat om een fles oude Bordeaux. Wat een ‘opschepperige trias politica’ mag zijn, heb ik niet kunnen achterhalen, noch wat een ‘mondpas antwoord’ is.
Flauwe grapjes zijn er genoeg, van het genre ‘… dat ze obesitas een zwaarwegend probleem vinden’; ‘laaglandse overheden’; ‘als moslims geen spareribs willen knagen’; ‘…zoals moderne agrariërs passioneel blijven fokken richting koeien met nog dikkere uiers en varkens met nog sappigere lovehandles en dekhengsten met nog langere lullen…’; ‘Natuurlijk kunnen dieren altijd ziek worden: als ze solo over de prairie springen, als ze met gezinnetjes in het weiland grazen en als ze met duizenden door de stal draven – maar met elk extra exemplaar groeien wel de gevaren én de gevolgen van ieder kippenkriebeltje en ieder geitengriepje’.
Als hij filosofen en filosofieën vermeldt of beschrijft, is dat keer op keer een aanfluiting, een kolderieke persiflage: van Socrates’ dood, van Benthams sociale leer, van John Stuart Mills relatie met zijn geliefde, van Thomas More’s verzet tegen zijn vorst, van Erasmus’ afkomst en zijn satires, van Nietzsche’s waanzin, van Aristoteles’ wetenschappelijke aanpak. Of we op die manier de mensen dichter bij de filosofie brengen, is wel zeer de vraag. Als we de filosofen die hier de revue passeren enkel zo zouden kennen, zou men zich terecht afvragen waarom men filosofie een wetenschap noemt.
Af en toe is er iets te bespeuren van enige onderliggende serieusheid en van werkelijke problemen, maar ook dan verhindert het hippe taaltje en de frivole aanpak een rustige lectuur, zoals bij de behandeling van Monsanto, het biochemiebedrijf.
Wanneer we de zeventien bladzijden volkomen nutteloze voetnoten bekijken, zien we waar de auteur de mosterd haalt: natuurlijk vertalingen (van vertalingen) van werken van de vermelde filosofen, vaak in online versies; Facebook berichten, websites, vulgarisaties (Plato in 90 minutes); kranten en tijdschriften, biografieën (in vertaling), e-mails…
Op pagina 39 kruipt de auteur even in de rol van een ‘slechte cabaretier’. Het gaat wat ver om hem finaal zo te bestempelen, hoewel de verleiding groot is: met enige inspanning zijn sommige van deze teksten zo klaar voor de stand-upcomedian die nauwelijks verscholen zit in deze auteur. Maar het is moeilijk om hem op basis van dit boek een goed filosoof te noemen. Si tacuisses, philosophus mansisses.
Categorie:levensbeschouwing Tags:filosofie
27-10-2015
Paul Claes, Kinderen van Rousseau (recensie)
Paul Claes, Kinderen van Rousseau. Een pamflet tegen de tijdgeest, Amsterdam/Antwerpen: De Bezige Bij, 2014, 2015³, 104 blz., A6 paperback € 7,95; E-book € 4,99.
Paul Claes kan je bezwaarlijk een meeloper noemen. Hij houdt er eigen opinies op na en die zijn het resultaat van een leven lang lezen, studeren, doceren, vertalen, schrijven en vooral zijn scherp verstand en zijn fenomenaal geheugen gebruiken. He doesn’t suffer fools gladly, om zijn naamgenoot Paulus te citeren (2Kor 11:19). In zijn pamflet neemt hij het op tegen een aantal aspecten van onze tijd en onze maatschappij, maar die ongetwijfeld ook al in andere tijden en andere maatschappijen aanwezig waren en eveneens in unzeitgemässe pamfletten op de korrel genomen werden.
De rode draad in zijn betoog is Jean-Jacques Rousseau (1712-1778), die hij een geniale gek noemt, maar dan met de nadruk op het laatste. Jonathan Israel heeft in zijn monumentale geschiedenis van de Verlichting en in zijn fameuze, controversiële intellectuele geschiedenis van de Franse Revolutie Rousseau al duchtig de mantel uitgeveegd, en Claes spaart evenmin de roede noch zijn woorden. Men doet Rousseau echter te veel eer als men hem, zoals Paul Claes, als de oorsprong ziet van al, of toch veel van wat er verkeerd is in de maatschappijen sinds Rousseau. Is het niet veeleer zo dat wat er verkeerd kan gaan in een samenleving van alle tijden is en dat Rousseau enkel belichaamde en verwoordde (eveneens in pamfletten) wat er volgens hem in zijn tijd verkeerd ging, en wat er volgens hem dringend moest veranderen? Niemand leest nog Rousseau, zeker niet al de slachtoffers van Claes’ spot, wrevel of verontwaardiging. Ze hebben het dus niet van Rousseau zelf, ze moeten er dus wel zelf op gekomen zijn, en zijn dus niet Rousseau’s kinderen, hoogstens zijn spirituele achterkleinkinderen. Claes kent zijn klassieken als geen ander en zal deze stelling ongetwijfeld met sprekende voorbeelden kunnen onderbouwen. Maar goed, een rode draad is leuk (al weet niemand echt goed waar die uitdrukking vandaan komt, lees hier wat ik daarover vond).
Het heeft niet veel zin hier een samenvatting te brengen van de vele grieven die opborrelen in dit verbolgen en soms bitter pamflet. De lengte van het boekje noch zijn prijs zijn van aard om ook maar iemand ervan te weerhouden zich enkele uren te vermeien in de lectuur ervan. Ik beperk me tot enkele randbemerkingen.
Paul Claes houdt niet van muziek in publieke plaatsen. Het wordt inderdaad moeilijk om nog ergens een stil plekje te vinden. Blijkbaar hebben wij schrik gekregen van de stilte en verjagen we die met ingeblikte muziek van welke aard dan ook, als het maar banale muziek is. Ik weet niet waarom men vindt dat er achtergrondmuziek moet zijn in liften, winkels en warenhuizen en winkelstraten, in restaurants en cafés en bij elke feestelijke gelegenheid. Wij wonen in Werchter en we hebben dus ervaring met publieke harde muziek tot laat in de nacht. En het is niet dat we niet van muziek houden: er is de hele dag muziek in huis, maar dan om naar te luisteren, niet om de stilte te verbreken, veeleer om ze te accentueren. Ik vermoed dat Paul Claes vooral moeite heeft met bepaalde muziekgenres en met het geluidsniveau waarop dat de wereld ingestuurd wordt en daarin is hij niet de enige. Maar hier stelt zich een fundamenteel probleem, dat in verscheidene andere hoofdstukken eveneens kan gesteld worden. Wij zijn met meer dan zeven miljard mensen op aarde en elk van ons is uniek. Wij verschillen grondig op tal van punten en we houden allemaal van onze vrijheid van keuze en van meningsuiting. Dat moet dus problemen geven en dat doet het ook. Als er een blits getunede wagen voorbij scheurt met bijhorende boenkende bassen, sla ik de ogen ten hemel, maar voor de jongere met obligate pet in die wagen is dat zijn leefwereld. Hij stoort me, maar niet erg; hij maakt zijn oren kapot, maar dat weet hij wel; het is een zinloze bezigheid, maar zo zijn er wel meer. Moeten we ons ergeren aan min of meer onschuldige manieren om door het leven te gaan omdat ze verschillen van onze eigen manier? We kunnen onmogelijk allemaal eender zijn en niet iedereen gebruikt altijd al het verstand dat men heeft. Dat is zo en het zal ook zo blijven. Zelfs als we allemaal altijd ons verstand zouden gebruiken, zouden het nog een zootje zijn: nergens is er meer onenigheid dan onder filosofen en wat de filosofie heeft bijgebracht aan de mensheid is een goed onderwerp voor een nog korter pamflet dan dit.
Paul Claes is altijd wel ergens leraar en docent geweest. Hij kent het onderwijslandschap goed. En hij is niet tevreden. Wie wel? Paul vindt dat het niveau van ons onderwijs er schrikbarend is op achteruitgegaan. Wie niet? En dat is precies een heikel punt: sinds er aan onderwijs gedaan wordt, vindt elke afgestudeerde cohorte dat het vroeger beter was. Dat is verdacht. Er werd nog nooit zoveel en zo lang onderwezen en er is nog nooit zoveel geld aan onderwijs uitgegeven. En ondanks al die inspanningen zou het onderwijs slechter zijn en de afgestudeerden minder goed gevormd. En toch is er nog nooit zoveel cultuur geweest als vandaag en nog nooit op een dergelijk hoog niveau. Als je bijvoorbeeld leest hoe de werken van Beethoven voor de oer-uitvoering ingestudeerd werden, moet dat een afgrijselijk gejengel geweest zijn. Vergelijk dat met onze talloze professionele orkesten, en de stelling dat het vroeger beter was, stort ineen als een hedendaags kunstwerk, we noemen geen namen. Ook zo voor de technologie: als er alleen klunzen afstuderen, wie bedenkt dan al die wondere toestellen en toepassingen? Paul Claes is een bijzonder knap literatuurwetenschapper. Zou het echt zo zijn dat de literatuur in al haar vormen vroeger beter was? Het moet echt wel om iets anders gaan. Allicht heeft de veralgemening van de leerplicht tot 18 jaar en de democratisering van het hoger onderwijs ertoe geleid dat er nu niet alleen onvoorstelbaar meer jongeren studeren, maar ook dat het algemeen niveau nu lager ligt dan vroeger vereist was voor de happy very few. Maar zelfs daarbij heb ik mijn twijfels. Als ik terugdenk aan mijn laatste jaar in de humaniora, nu vijftig jaar geleden, dan durf ik niet beweren dat wij beter waren dan mijn kleinkinderen nu, van wie er net een is afgestudeerd, wel integendeel. Ik vermoed dat wij onszelf zoals we nu zijn vergelijken met de jongeren die nu de leerschool doormaken die ook wij doorworsteld hebben. Wij herinneren ons niet meer hoe beperkt onze kennis was. In het eerste jaar aan de universiteit vroeg ik aan mijn medestudenten eens wanneer de Spaanse Burgeroorlog had plaatsgevonden; niemand had zelfs maar een vaag idee, toen in 1965, amper 25 jaar na de feiten. Ik heb moeite met de algemene stelling dat ons onderwijs nu echt veel slechter is dan vroeger en vooral met het idee dat wie nu afstudeert veel dommer is dan toen. Ik vermoed dat wij het onderwijs overschatten. Jongeren leren op vele manieren en de rol van het formeel onderwijs daarin lijkt me al bij al veeleer beperkt. Wat ik nu weet en belangrijk vind, heb ik niet op school geleerd, en ik vermoed ook Paul Claes niet.
Paul en ik kennen elkaar van onze studententijd in Leuven. We hebben de ‘revoluties’ meegemaakt van 1965 tot 1968. Wij hebben het ancienrégime zien zieltogen en een nieuwe maatschappij zien ontstaan. Men verwijt 68ers dat ze het gezag hebben stukgemaakt en de absolute vrijheid predikten. Dat denk ik niet: wij waren geen anarchisten. We vonden wel dat het gezag democratisch moest zijn en dat was het toen niet, en dat is het nu meer, daarvan ben ik overtuigd. Men kan zich nu nog moeilijk voorstellen hoe dat gezag, bijvoorbeeld aan de universiteit, in zijn werk ging: middeleeuwse toestanden! Die tijden zijn voorbij, de val was kort en krachtig en het is onmogelijk dat dergelijke toestanden snel terugkomen, tenzij door een volgende revolutie.
Een merkwaardig hoofdstuk gaat over een vertaling van James Joyce’s Ulysses. Claes fileert de eerste bladzijde en het resultaat is fameus. Dat is niet verwonderlijk: Claes heeft zelf Ulysses grondig bestudeerd en samen met Mon Nys dat complexe werk meesterlijk vertaald. Het zou leuk geweest zijn indien dat ook expliciet vermeld was geworden. Het hoofdstukje leest anders als je dat weet en Paul mag dan al hopen dat iedereen weet dat hij Ulysses vertaald heeft, of vinden dat men het zou moeten weten, maar dat is niet zo.
Paul Claes is een meester in het analyseren van kunstwerken, niet alleen literaire, ook van schilderijen, bijvoorbeeld. Dat blijkt nogmaals uit het hoofdstuk waarin hij de oppervlakkige analyse van een zeventiende-eeuws schilderij door een ‘haastige’ collega grondig overdoet. Moeten we daaruit besluiten dat het vroeger beter was? Integendeel: een analyse van Paul Claes is een pareltje van eruditie en historisch inzicht en brengt een schilderij waarvan we slechts een wazig zwart/witje te zien krijgen, majestueus tot leven. Als we dan sommige beschrijvingen uit vroeger tijden lezen… Laten we toch een toevallige miskleun niet steeds als een bewijs van een algemeen verschijnsel zien.
Ik ben het hartsgrondig eens met talrijke verzuchtingen en frustraties van Paul, maar minder met de onderliggende redeneringen en de rode draden. Ik zie geen algemene tendensen in een bepaalde richting onder bepaalde invloeden. Ik zie meer van hetzelfde, l’histoire qui se répète. We zijn hardleers. Maar ik ben een optimist. Ik vind dat het nog nooit voor zoveel mensen zo goed geweest is als nu. Het boek van Steven Pinker, The Better Angels of Our Nature heeft de harde bewijzen geleverd voor dat aanvoelen. We gaan er, globaal gezien, als mensheid, enorm op vooruit. Paul Claes deelt die mening waarschijnlijk niet. Ik zal het hem bij gelegenheid eens vragen. Dat zal ongetwijfeld een boeiend gesprek opleveren. Maar geen pamflet.
Lees dit pamflet, geniet van Paul Claes’ onnavolgbare taal en stijl en laat je eens flink opjutten door zijn verontwaardiging!
Categorie:literatuur Tags:maatschappij
26-10-2015
Leo Beek, Pioniers van de wetenschap (recensie)
Leo Beek, Pioniers van de wetenschap. Glorie van de Lage Landen, Amsterdam: Veen Media, 2015, 159 blz., gebonden, groot formaat, geïllustreerd, € 34,50.
Dit boek vormt de bekroning van de reeks Wetenschappelijke bibliografie, verzorgd door Natuur en Techniek sinds 2002. Men heeft voor deze allerlaatste aflevering gekozen voor bestaand materiaal. Leo Beek (1920-2013) was een veelzijdig auteur. Voor het huisblad van Philips, Professioneel Profiel, schreef hij talrijke bijdragen over wetenschappers, die in 1983 gebundeld werden. Nu, meer dan dertig jaar later, verschijnt een selectie van 16 van die opstellen over Nederlandse wetenschappers in een luxueuze uitgave met talrijke illustraties in kleur en zwart/wit.
Gerard Mercator (1512-1594)
Simon Stevin (1548-1620)
Willebrord Snellius (1580-1626)
Christiaan Huygens (1626-1695)
Antoni van Leeuwenhoek (1632-1723)
Jan Swammerdam (1637-1680)
Herman Boerhaave (1668-1738)
Willem Jacob ’s Gravesande (1688-1742)
Johannes Diderik van der Waals (1837-1923)
Jacobus Henricus van ’t Hoff (1852-1911)
Heike Kamerling Onnes (1853-1926)
Hendrik Antoon Lorentz (1853-1928)
Christiaan Eijkman (1858-1930)
Willem Einthoven (1860-1927)
Pieter Zeeman (1865-1943)
Peter Debije (1884-1966)
Ongetwijfeld verdienen al deze geleerden een vermelding in een dergelijke wetenschappelijke biografie. De selectie lijkt mede geïnspireerd door de publicatie waarvoor de bijdragen oorspronkelijk geschreven zijn. Er zijn namen bij die iedereen wel kent, vaak echter zonder er meer over te weten. Andere vermelde wetenschappers zijn in Vlaanderen onbekend bij het grote publiek. In beide gevallen kan deze bundel onze onwetendheid nuttig helpen wegwerken.
Toch mag men zich de vraag stellen of een nieuwe publicatie van dergelijk gedateerd en gespecialiseerd materiaal echt opportuun is. De teksten zijn niet up to date gebracht of stilistisch bijgewerkt. Ze dragen de sporen van de tijd en de omstandigheden waarin ze geschreven zijn. Voor de hedendaagse lezer doet dat vanzelfsprekend enigszins oubollig aan. De auteur heeft zich blijkbaar sterk laten inspireren door ander biografisch werk over zijn onderwerpen. Hij selecteerde daaruit vaak de elementen die te maken hebben met de carrière van deze wetenschappers, en dan vooral de erkenning die ze al dan niet (tijdig) gekregen hebben. Het is een opvatting over wetenschappelijke biografie die vandaag niet meer gebruikelijk is in vulgariserende werken. Daarnaast probeert de auteur het belang van het wetenschappelijk onderzoek en de ontdekkingen te duiden. Dat lukt slechts gedeeltelijk. Sommige explicaties zijn zo summier dat zelfs gevormde leken er nauwelijks iets zullen aan hebben, andere zijn zo technisch dat dezelfde lezers zullen moeten passen. De illustraties zijn voortreffelijk van technische kwaliteit, maar niet steeds erg verhelderend voor de materie, en er zijn talrijke gelegenheidsfoto’s die geen andere dan illustratieve waarde hebben. Ze maken het boek visueel aantrekkelijk en fraai (en wellicht ook duur), maar zijn vaak niet meer dan erg genereuze bladvulling.
Kortom, in een tijd waarin over deze en talrijke andere beroemde en verdienstelijke geleerden uit de Lage Landen uitstekende bijdragen te vinden zijn op het internet (waar trouwens veel van de gebruikte illustraties vandaan komen), is het verwonderlijk deze beperkte, nogal verouderde en voor een specifiek doel geschreven teksten opnieuw aangeboden te krijgen in een dure, rijk maar inefficiënt geïllustreerde gebonden publicatie onder deze ambitieuze titel en ondertitel. De hoge verwachtingen die daardoor gecreëerd worden, worden helaas niet ingelost door de merkwaardige keuze voor deze teksten en de weinig doordachte selectie van de nochtans fraaie illustraties. De boutade ‘oude wijn in nieuwe zakken’ dringt zich op. Maar goede wijn mag zoals men weet gerust wat kelder hebben en nieuwe zakken zijn vaak beter dan oude. Hier heeft men een eenvoudig landwijntje te lang laten liggen en er dan een buitensporige krans aan toegevoegd, in de hoop zo de koper te verleiden. Wijnkenners weten dat goede wijn geen krans behoeft en zijn dus veeleer argwanend tegenover luxeverpakkingen en marketing stunts. Caveat emptor, dus.
Dezer dagen staan er weer duizend mensen aan de gebouwen van Fedasil. Hetzelfde beeld in de andere West-Europese landen. Waar komen ze vandaan? Uit conflictgebieden, en die zijn talrijk. Uit gebieden waar het om een of andere reden slecht gaat. Maar er zijn ook mensen bij die gewoon op zoek zijn naar een plek om te leven en menen dat ze hier betere kansen hebben.
Wat doen we ermee?
De grondvraag is of we er iets moeten aan doen. Men zou immers kunnen zeggen dat iedereen vrij is om te komen en te gaan waar men wil. Maar dat is niet zo: alle landen hebben regels voor hun burgers en ook voor inwijking. Maatschappijen zijn georganiseerd, dat is de essentie van een maatschappij: regels afspreken voor het samenleven. En dus kan men niet zomaar ergens binnenvallen. Binnen de Europese (Schengen-) Unie kan dat wel en ik neem aan dat er ook in andere staten met meerdere nationaliteiten zoals de V.S., Rusland, India en China min of meer vrij verkeer van personen en goederen is. Maar die supranationale gemeenschappen hebben buitengrenzen en er is een neiging om die steeds strenger te bewaken, ook fysiek, want eens men binnen is, kan men zich vrij verplaatsen binnen het hele gebied van die unie. Dat is dus de vraag: wat doen we met mensen die vragen om binnengelaten te worden of die zich op een of andere manier toegang verschaffen?
Een eerste regel is dat in een georganiseerde maatschappij iedereen geregistreerd wordt en een identiteitskaart krijgt. In de V.S. en Groot-Brittannië ligt dat gevoelig, maar ook daar is er wel enige vorm van centrale registratie. Bij ons is dat tot in de puntjes geregeld: je mag zelfs de straat niet op zonder je identiteitskaart. Vandaar dat men illegaal in het land is zolang men niet geregistreerd is en een of ander statuut heeft. Illegalen mogen opgepakt worden en worden dan het land uitgezet, althans in principe.
Ofwel krijgt men een statuut, ofwel krijgt men dat niet. In dat laatste geval krijgt men het bevel het grondgebied te verlaten. Soms wordt men ergens opgesloten en na verloop van tijd op een vliegtuig gezet. Als men wel een statuut krijgt, moet de staat voor jou zorgen, zoals voor andere burgers. Of toch ongeveer: je krijgt dan bed-bad-brood, zo heet dat nu. De bedoeling is dat je uiteindelijk integreert en burgerrechten krijgt.
De vraag is dan: wie krijgt een statuut, en wie niet? In principe aanvaarden wij geen economische vluchtelingen of gelukzoekers, tenzij die een economische meerwaarde betekenen: een Indische verpleger of computerspecialiste zal gemakkelijker aanvaard worden dan een Somalische analfabeet. We maken een uitzondering voor asielzoekers: mensen die hun land ontvlucht zijn omdat ze er niet veilig meer zijn. En daar beginnen de problemen: er is zoveel onveiligheid in de wereld dat er voortdurend enorme vluchtelingenstromen ontstaan, die tot ware volksverhuizingen uitgroeien, vooral naar buurlanden van conflictgebieden, met een sterke doorstroming naar naburige landen.
Als het aantal asielzoekers beperkt blijft, zijn er weinig mensen die daar om malen. Wanneer er duizend staan te wachten bij Fedasil en er duizenden opvangplaatsen moeten gecreëerd worden, wordt iedereen onrustig en komt zelf het principe in het gedrang. Dan blijkt dat wij maar akkoord gaan met het principe zolang we er geen overlast van hebben. Men zou het ook anders kunnen stellen: we geven geen moer om dat principe zolang we er geen last van hebben en als we er last van hebben, is het rap gedaan met dat vermeend principe. Dan gaat men zoeken om te ontsnappen aan de regels die men opgesteld heeft om het principe te implementeren, louter en alleen omdat er teveel kandidaten zijn. Vreemd principe, denk je dan.
Wat is die overlast die we hebben van een teveel aan asielzoekers? Het zet de administratie onder druk: die is immers niet voorzien op zoveel mensen aan de deur. Er moet opvang gecreëerd worden en dat is een probleem: het kost geld en niet iedereen wil een opvangcentrum in de achtertuin of voor de stoep. De budgetten worden dus ontoereikend en in een periode van budgettaire schaarste is dat een probleem: als de burger voortdurend moet inleveren, is solidariteit vaak ver zoek, zeker met asielzoekers en andere immigranten. Dat zijn reële problemen, zowel praktisch als politiek. De kruik gaat maar zo lang te water tot ze breekt.
Er is ook de kwestie van het racisme. De instroom van een aanzienlijk aantal herkenbare vreemdelingen wordt nog steeds door heel wat mensen aangevoeld als iets ongewoons en zelfs als een bedreiging. Ik neem aan dat een niet onaanzienlijk deel van onze bevolking dat nog steeds zo aanvoelt. Wij zijn nog altijd niet gewoon om te leven in een open multiculturele samenleving. Bevolkingsgroepen hebben de neiging om samen te troepen en zo een deel van hun identiteit te bewaren. Een echte, doorgedreven integratie is veeleer de uitzondering dan de regel. Men wordt wel Belg en Vlaming, maar men blijft herkenbaar allochtoon op vele domeinen. En hoe herkenbaarder men is, hoe moeilijker de acceptatie en de integratie. Een Roemeense vrouw die met een Vlaming trouwde en vlekkeloos Nederlands spreekt, is onherkenbaar als allochtoon en heeft dus in principe geen problemen van racistische aard. Een Somalische analfabeet daarentegen… Dat is eveneens een realiteit. Als je als autochtone Vlaming voor je kind moet kiezen tussen een school met niets dan herkenbare allochtonen en een zonder of met slechts een beperkt aantal, dan is die keuze snel gemaakt, stellen we vast. Het gaat daarbij slechts gedeeltelijk om de huidskleur en andere lichamelijke kenmerken, al spelen die wel een rol, natuurlijk. Maar men stapt gemakkelijker over die eerste drempel heen wanneer men vaststelt dat die persoon bijvoorbeeld goed onze taal spreekt en zich min of meer gedraagt zoals wij gewoon zijn van andere medeburgers (en dat laat al heel wat variatie toe).
Wat is dus echt het probleem?
Het financiële probleem is mijns inziens een onecht probleem: als we zien hoeveel we uitgeven aan het leger, kunnen we het budget voor immigranten gerust een aantal keren verdubbelen. Onze maatschappij gaat heus niet ten onder aan de immigranten, ook niet als ze niet zo heel goed integreren.
Het politiek probleem is in feite ook een onecht probleem: wij verkiezen politici en stemmen op partijen waarvan we denken dat ze met de instroom van migranten zullen omgaan zoals wij dat willen. We hebben dus de politici die we verdienen.
Het echt probleem is dus of wij openstaan voor herkenbare immigranten, of wij bereid zijn te leven in een maatschappij met een toenemend aantal personen van vreemde origine, die zich niet steeds zodanig willen integreren dat ze, op hun uiterlijk na, onherkenbaar zijn als allochtonen. We doen dat al beter dan vroeger, het went dus enigszins, al was het maar omdat het onafwendbaar en onomkeerbaar is. Maar als we mogen voortgaan op wat er gebeurt in andere landen waar dat fenomeen al langer bezig is, zullen er wellicht altijd wat spanningen blijven bestaan.
Wij zijn mensen, wij zijn niet volmaakt. We denken niet altijd redelijk, we laten ons vaak leiden door indrukken en we nemen gemakkelijker opinies over dan zelf na te denken. We hebben tijd nodig om te wennen aan nieuwe situaties. Dat is nu eenmaal zo. Maar we mogen daarin niet berusten: stilaan gaan we inzien dat veranderingen nieuwe kansen scheppen. Een zeer divers samengestelde maatschappij is veeleer een rijkdom dan een bedreiging, op voorwaarde dat het een echte samenleving is, vrij, vredelievend, rechtvaardig en solidair.
Laten we een poging doen om daarover na te denken bij de beelden die ons nu dagelijks overrompelen.