mijn blik op de wereld vanaf 60 Welkom op mijn blog, mijn eigen website en dank voor je bezoek. Ik hoop dat je iets vindt naar je zin. Vrij vaak zijn er nieuwe berichten, dus kom nog eens terug?
Misschien kan je mijn blog-adres doorgeven aan geïnteresseerde vrienden en kennissen, waarvoor dank.
Hieronder vind je de tien meest recente bijdragen. De jongste 200 kan je aanklikken in de lijst aan de rechterkant; in het overzicht per maand, hier links, vind je ze allemaal, al meer dan 1400! De lijst van de categorieën bevat enkel de meest recente teksten; klik twee maal op het pijltje naar links onderaan voor nog meer teksten in dezelfde categorie.
Als je een tekst wil gebruiken, hou dan rekening met de bepalingen van de auteurswet van 1994 en vraag me om toelating. Bedenkingen? Stuur me een mailtje: karel.d.huyvetters@telenet.be
07-05-2022
Recensie: Epicurus
Epicurus, Brieven en maximen
Keimpe Algra, Historische Uitgeverij
Deze Nederlandse vertaling van Epicurus’ werk is in alle opzichten een bijzonder waardevolle uitgave. Enerzijds biedt ze natuurlijk de lezers die niet bij machte zijn om de oorspronkelijke oud-Griekse tekst te lezen, en dat is vandaag de overgrote meerderheid, zelfs van de filosofisch geschoolden, de gelegenheid om zelf met de teksten van deze klassieke auteur, die leefde van - 341 tot -270, kennis te maken. En dat is geen geringe verdienste. Epicurus is immers weliswaar een filosoof die opduikt in elk overzicht van de filosofie, naast Plato, Aristoteles en het stoïcisme, en zijn invloed op de latere filosofie en op de westerse beschaving wordt door iedereen bijzonder groot en belangrijk geacht, maar wat zijn leer precies inhoudt, blijft meestal zeer vaag en blijkt bij zowat iedereen die zich verlaat op algemene inleidingen en overzichten niet zelden volkomen onjuist te zijn. Door ons het hele bekende oeuvre van Epicurus zelf, dat in deze fraaie uitgave nauwelijks honderd bladzijden beslaat, de talrijke en zeer verhelderende voetnoten inbegrepen, aan te reiken, maakt de vertaler, Keimpe Algra, het mogelijk het zeer vertekende beeld van deze filosoof en zijn leer drastisch bij te stellen. Bovendien worden de teksten toegelicht in een even degelijke als uitvoerige inleiding, die bijna evenveel bladzijden inneemt. Daarin wordt ruime aandacht besteed aan Epicurus leven en de ‘school’ die hij oprichtte, aan zijn oeuvre en aan zijn filosofie, evenals aan elk van zijn afzonderlijke werken.
Het eerste werk is de zogenaamde Brief aan Herodotos en daarin heeft Epicurus het over de fysica. Voor de meesten onder ons is dat een onderwerp dat we na onze schoolse opleiding het liefst zo snel mogelijk vergeten, zeker in zijn meer ingewikkelde details. Zonder de voorafgaande toelichting en de voetnoten blijft het ook hier een veeleer moeilijk te verteren materie, maar de auteur slaagt erin om onze aandacht desondanks toch gaande te houden. En dan valt op dat men toen al, meer dan 300 jaar voor onze tijdrekening, wel degelijk aan ernstige wetenschap deed, en geen vrede nam met mythologische verhalen of fabelachtige voorstellingen van zaken. Dat geldt evenzeer voor de Brief aan Phytocles, die over het weer en de hemellichamen handelt. Met de beperkte hulpmiddelen bij de waarneming waarover men toen beschikte, slaagde men er toch in om een opvallend accuraat inzicht te verwerven in de werkelijke gang van zaken, bijvoorbeeld de maansverduistering, en meer alledaagse verschijnselen zoals regen, mist, sneeuw, hagel, donder en bliksem enzovoort.
De Brief aan Menoeceus geeft de hoofdpunten aan van de ethiek van Epicurus, ongetwijfeld het aspect dat hem het meest bekend, beroemd en geliefd heeft gemaakt, zowel tijdens zijn leven als tot op de dag van vandaag. Het is tevens daarover dat de meeste misverstanden de ronde doen. Zelfs de achterflap van het boek zet de lezer meteen op het verkeerde been: ‘Epicurus is de filosoof van lust en genot’, zo luidt de eerste zin. Zelfs Van Dale definieert ‘epicurisme’ als ‘(bij uitbreiding) geneigdheid tot zinnelijkheid en wellust, synoniem: genotzucht.’ Vanaf de eerste zin van de inleiding van dit boek reageert de auteur daartegen met terechte aandrang. De lezer zal door zelfs oppervlakkige lezing van de tekst zonder enige twijfel tot gans andere gedachten komen. Het vierde deel van het werk, de Maximen, biedt in kernachtige en zeer sprekende bewoordingen een uitstekend inzicht in de filosofie van Epicurus, en daar wordt meteen ook duidelijk waarom hij zo geroemd wordt, terwijl het bij elke volgende uitspraak van hem steeds minder begrijpelijk wordt waarop zijn reputatie als een schransende dronkenlap en een wellustig zwijn gesteund is.
Of men er beter aan doet eerst de voortreffelijke inleiding door te nemen, dan wel de teksten zelf, laten we in het midden. De derde brief en de maximen zijn zeker het meest toegankelijk, en misschien is dat voor de niet-filosofisch geschoolde lezer de beste manier om eraan te beginnen. Hoe dan ook zal de lezing van de teksten van Epicurus zelf een ware aha-erlebnis veroorzaken, en een grote bewondering en diep respect voor een ‘antieke’ filosoof die zoveel meer verdient dan de algemeen verspreide vage of zelfs grondig foute reputatie die hem zo onterecht toegedicht wordt. Ten zeerste aanbevolen.
Het gaat om de vierde, herziene druk van een boek dat al in 1995 verscheen. Dat maakt het mogelijk rekening te houden met belangrijke gegevens die in de tussentijd voorhanden gekomen zijn. De presentatie is uiterst verzorgd, al zou men de vaak lange voetnoten toch liever uit een grotere letter gezet willen zien. De cover is voor een ernstig boek als dit wel erg blits en kleurrijk, maar smaken verschillen, natuurlijk (je hebt namelijk goeie en slechte…).
Categorie:levensbeschouwing
04-05-2022
Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 1
Literaire ‘truffels’ van uitgeverij Lebowski
In 2007 richt Oscar Van Gelderen een nieuwe uitgeverij op. De naam ontleent hij aan de film van de gebroeders Coen, The Big Lebowski. In 2012 begint hij als onderdeel van zijn fonds met het uitgeven van literaire herontdekkingen, boeken van vergeten auteurs. Op zes jaar tijd heeft hij zo al een vijftiental auteurs en hun werk een tweede leven bezorgd. Vier ervan zal ik hier toelichten.
Als de naam John Williams (1922-1994) geen belletje doet rinkelen dan doet ‘Stoner’ dat misschien wel. In 2012 was dit boek een ongelooflijk succes in het Nederlands taalgebied en ver daarbuiten. Hoe kwam dat? In 2011 gaat Oscar Van Gelderen op speurtocht in New York en hoort daar van de cultstatus van ‘Stoner’. Hij leest het in één nacht uit, koopt de rechten voor 2500 dollar en laat het vertalen. In 2006 was het boek opnieuw uitgebracht door de uitgeeftak van The NY Review of Books en had het een tweede leven gekregen met een oplage van 10.000 stuks. Dat was meer dan toen het uitkwam in 1965. Viking Press verkocht slechts 2.000 exemplaren. In de jaren ’60 werd het boek als saai beschouwd, in vergelijking met het werk van kleppers als Truman Capote, Henry Miller, Norman Mailer en andere viriele schrijvers uit die tijd. In 1994 sterft John Williams als “de schrijver van vergeten boeken” (dixit De Volkskrant). Oscar Van Gelderen ontwikkelt een lucide marketingstrategie om ‘Stoner’ in de markt te zetten, o.m. door vooraf de boekhandelaars en 300 schrijvers ervan te overtuigen wat een geweldig boek het wel is. Hij gebruikt hiervoor een quote uit een recensie in de NY Times uit 2006 die het boek kwalificeert als ‘de perfecte roman’. In het Nederlands taalgebied slaat het boek in als een bom. Het staat 15 weken in de CPNB-bestsellerlijst. In de eerste vijf maanden verschijnen 6 drukken. In totaal zouden er meer dan 300.000 exemplaren van zijn verkocht. Een betere start voor zijn literaire ‘truffels’ kan Oscar Van Gelderen zich niet indenken. Hij zal dan ook nog ander werk van John Williams uitgeven, zoals ‘Butchers’ Crossing’ en zijn debuutnovelle ‘Niets dan de nacht’. Dit laatste boek geeft hij uit in een nieuwe reeks die hij The Book of the Month Club noemt, ook weer een marketingstunt waar hij media als Humo, De Morgen, VPRO en een honderdtal boekhandels mee in het bad trekt. Een lang leven is dit initiatief niet beschoren. Er is geen spoor meer van te vinden op de website van Lebowski.
Een tweede auteur die Oscar Van Gelderen van onder het stof haalt is de Zwitserse schrijver Robert Walser (1878-1956). Robert Walser schreef vier romans, enkele toneelstukjes in dichtvorm, 200 gedichten en meer dan 1000 prozastukjes. Zijn novelle ‘De Wandeling’ is Boek 1 in de Book of the Month reeks. Het verschijnt in 2015, net geen honderd jaar na de 1ste uitgave die dateert van 1917. Het boek bevat naast een biografie en bibliografie van de schrijver ook een essay van W.G. Sebald: ‘Le promeneur solitaire’. Ter herinnering aan Robert Walser. ‘De Wandeling’ is toegankelijk geschreven in een mooie taal. Zijn hoofdwerk ‘Jacob von Gunten. Een dagboek’ is andere koek, veel taaiere lectuur. In 2016 geeft Lebowski ook dat werk uit. Aan het laatste boek ‘De Rover’ dat Robert Walser in 1925 schreef, waagt Oscar Van Gelderen zich niet. Het verschijnt in 2018 voor het eerst in een Nederlandse vertaling bij uitgeverij Koppernik. Deze in 2013 in Amsterdam opgerichte uitgeverij richt zich op “eigenzinnige boeken, die gedurfd zijn en uitdagen, in ieder geval afwijken van de momenteel overheersende cultuur van het midden”. ‘De Rover’ maakt deel uit van de zogenaamde ‘Microgramme’ die Walser met potlood in miniatuurschrift schreef. De roman werd in 1925 voltooid, maar verscheen pas in 1972 en geldt als een van de meesterwerken van het modernisme. J.M. Coetzee vindt dat “als het in 1926 was gepubliceerd, zou het de loop van de moderne Duitse literatuur hebben veranderd.” Dat Robert Walser niet helemaal is vergeten komt omdat ene Carl Seelig zich over hem ontfermde, ook toen de schrijver zich in 1929 had laten opnemen in de psychiatrie en daar verbleef tot aan zijn dood in 1956. Seelig zocht Walser geregeld op, maakte lange wandelingen met hem, gaf bloemlezingen uit van zijn werk en deed er alles aan om de bestaande nalatenschap van Walser veilig te stellen. Het werk van Robert Walser kent dus in het begin van de 21ste eeuw een tweede leven. Alhoewel we moeten zeggen dat een deel van zijn werk al in de jaren ’70 bekend was in het Nederlands met vertalingen van Jeroen Brouwers. De huidige nieuw uitgegeven werken zijn vertaald door Machteld Bokhove. Robert Walser overlijdt op de Eerste Kerstdag van 1956 na een val tijdens een wandeling in de sneeuw. Hij werd gevonden door kinderen en een blaffende hond.
Een derde vergeten auteur in het herontdekkingsfonds van Lebowski is de Oost-Duitser Werner Bräunig (1934-1976) met zijn werk ‘Rummelplatz’. Bräunig werd geboren in Chemnitz in 1934. Vertaalster Josephine Rijnaarts schrijft in een nawoord dat hij na een losgeslagen jeugd met allerlei baantjes zich herpakt tijdens een gevangenisstraf die hij uitzit wegens smokkelreisjes naar West-Berlijn. Hij werkt als gevangene in een kolenmijn en in een papierfabriek. Als hij vervroegd vrijkomt wordt hij lid van de communistische jeugdbeweging en later van de communistische eenheidspartij, de SED. Hij wordt journalist en publiceert gedichten en korte verhalen. Van de schrijversbond mag hij studeren aan een literatuur instituut in Leipzig waar hij later docent wordt. Bräunig past perfect in het toenmalige politieke plaatje van de DDR. De partij huldigt het motto “Greif zur Feder, Kumpel”: arbeiders moeten ook in de pen klimmen en schrijvers moeten de fabriek in. Zo kan het socialistisch-realisme beoefend worden dat ook in de Sovjet-Unie in zwang is. Het zijn voor Bräunig gunstige omstandigheden want hij komt uit de arbeidersklasse en … hij schrijft! Hij begint aan een ambitieus project: een tweedelige roman over de beginfase van de naoorlogse ontwikkelingen in Oost- en West-Duitsland. Maar dan loopt het mis. In 1965 gaat het economisch niet zo goed in de DDR en conservatieve partijbonzen vinden dat het komt door een gebrek aan socialistische gedrevenheid van de bevolking, vooral van de jeugd, en ook van de literatuur. Schrijvers krijgen de schuld. Er moet een voorbeeld gesteld. En dat wordt Werner Bräunig. Hij heeft de pech dat er net een voorpublicatie van een hoofdstuk uit zijn roman is verschenen waarmee hij twee taboes doorbreekt. Ten eerste ‘het geheim’ dat in de Wismut mijn die hij beschrijft uranium wordt gedolven voor het nucleair programma van de Sovjet-Unie. Ten tweede dat hij de eer van de mijnwerkers schond omdat hij ook de rauwe kanten van de sociale werkelijkheid toont. Hij valt in ongenade, ook bij de schrijversbond. Alleen Christa Wolff neemt het voor hem op. Tevergeefs. ‘Rummelplatz’ wordt verboden en geraakt in de vergetelheid. Het tweede deel komt er niet. Bräunig is totaal ontmoedigd. Hij geraakt aan de drank en zal daar op tweeënveertigjarige leeftijd aan overlijden. Het manuscript van het boek komt begin jaren ’90 terecht bij de kinderen van Bräunig. Maar het zal nog tot 2007 duren vooraleer een Berlijnse uitgeverij het aandurft om de turf van meer dan 500 bladzijden te publiceren. Uitgeverij Lebowski brengt de Nederlandse vertaling uit in 2014 onder de titel ‘Rummelplatz (kermis)’.
Een vierde literaire ‘truffel’ is ‘De Vogels’ van de Noorse schrijver Tarjei Vesaas (1897-1970). Het is een werk uit 1957 dat in 2018 bij Lebowski verschijnt. Oscar Van Gelderen is bij dit werk terecht gekomen via de Noorse succesauteur Knausgård die ‘De Vogels’ de hemel in prees in de rubriek 'By the Book' van de The New York Times. Knausgård sprak zijn bewondering voor deze roman al uit in ‘Liefde’, het tweede deel van zijn ‘Mijn strijd’. Vesaas werd regelmatig genoemd als kanshebber voor de Nobelprijs Literatuur, zegt de achterflap van het boek. Van 1923 tot aan zijn dood in 1970 schreef hij poëziebundels, verzamelingen kortverhalen, toneelstukken en vijfentwintig romans. ‘De vogels’ (1957) en ‘Het ijskasteel’ (1963) betekenden de internationale doorbraak. Eind jaren ’70/begin jaren ‘80 verschenen Nederlandse vertalingen van die werken bij de later opgedoekte uitgeverij Agathon. Oscar Van Gelderen koos ervoor om van ‘De Vogels’ een nieuwe vertaling te laten maken.
Wat vind ik van die boeken?
Ik zal in het kort aangeven wat mij heeft aangesproken en of het ‘blijvers’ zijn. Dat laatste hangt af van twee criteria: de kans dat ik het boek zal herlezen en of ik het aanbeveel aan anderen.
Er zijn twee dingen die me bijblijven van ‘Stoner’. Het eerste is de schrijnende situatie van de ouders van Stoner, arme boeren, wanneer ze beseffen dat hun zoon, die ze hebben laten studeren, hen niet zal komen helpen om het boerenbedrijf verder te zetten maar kiest voor een academische carrière. Het tweede is het conflict tussen Stoner en de decaan van zijn faculteit. Ik weet niet meer precies wat de aanleiding was, daarvoor is het te lang geleden dat ik het boek las. Maar de bittere strijd die gevoerd wordt en vooral de figuur van de decaan is knap beschreven. Stoner gaat aan het conflict net niet ten onder maar slaagt erin om zich te handhaven. Het is een mooie illustratie van het feit dat de academische wereld een even grote krabbenmand is als de hogere sferen van andere ‘deftige’ instituties zoals het bedrijfsleven, de politiek, de administratie, het leger, de kerk, de vakbond, … Mensen die denken dat het er in het academisch milieu altijd proper aan toe gaat (‘het zijn toch verstandige mensen!’), zullen na het lezen van dit boek een illusie armer zijn. Ze kunnen nog altijd ‘Onder professoren’ van W.F. Hermans lezen, om het af te leren. Ik heb geen verlangen om ‘Stoner’ te herlezen en vind het ook niet echt een ‘must’. De quote van de The New York Times (‘een perfecte roman’), die Oscar Van Gelderen commercieel zo slim gebruikte, vind ik zwaar overdreven. Ook Arnon Grunberg maakt het nogal bont wanneer hij schrijft ‘als je een boek wil lezen dat je leven zal veranderen, lees dan ‘Stoner’. Niets van gemerkt.
‘Rummelplatz. (kermis)’ is interessant omdat het een sluier oplicht van het leven in de Duitse Democratische Republiek. Iemand die meer wil weten over de naoorlogse periode in Duitsland en vooral van binnenuit de vroegere DDR wil leren kennen, zal er zijn of haar gading in vinden en niet teleurgesteld zijn. Volgens vertaalster Josephine Rijnaarts bejubelden de Duitse critici het boek bij zijn verschijnen als “een van de beste Duitse naoorlogse romans, te vergelijken met Heinrich Böll, Günter Grass en andere literaire grootheden”. Bräunig heeft misschien minder fantasie en zijn stijl is minder beeldrijk dan die van Günter Grass, maar hij beschrijft zijn personages en de situaties waarin ze terecht komen heel realistisch. Er zijn idealistische mensen bij, die geloven in de nieuwe maatschappij waaraan ze een bijdrage willen leveren. Maar evengoed is er schorremorrie en zijn er toestanden die je niet geweten wil hebben. Dat heeft hem zijn literaire kop gekost. Daardoor is het een belangrijk tijdsdocument geworden. Ik zal het boek wellicht niet herlezen omdat het zo’n dikke turf is en er nog zoveel andere waardevolle boeken te wachten liggen. En mijn tijd begint te korten! Maar ik beveel het anderen wel aan. Op voorwaarde dat ze geïnteresseerd zijn aan de tijd van de twee Duitslanden. Als vervolg kunnen ze dan ‘Een gebied zonder eind’ van Günter Grass lezen. Ook een boek dat nogal wat stof heeft doen opwaaien in Duitsland. Het gaat over de tweede eenmaking van Duitsland, die van 1989. Grass was niet zo gelukkig met de manier waarop die is verlopen. En daar schreef hij over in dat boek. Het werd hem niet in dank afgenomen. Maar hem hebben ze niet monddood gemaakt. Hij heeft nog vijf boeken geschreven voor hij de pen én het hoofd neerlegde. Ik zou ‘Een gebied zonder eind‘ nog wel eens willen lezen. Maar het is weer zo’n joekel van meer dan 600 bladzijden. Heer, geef mij toch een tweede leven, en een derde, en …
Robert Walser is een intrigerende figuur. “Slechts uiterst vluchtig met de wereld verbonden” schrijft Sebald in zijn essay ‘Le promeneur solitaire. Ter herinnering aan Robert Walser’ dat in ‘De Wandeling’ is opgenomen. Wel, zulke mensen interesseren mij. Zijn novellen en romans zitten volgens mij vol autobiografische elementen. Die wandeling heeft hij waarschijnlijk effectief gemaakt. Het is een opeenvolging van waarnemingen, gebeurtenissen, gevoelens en stemmingen. Zo begint hij de wandeling “in een romantisch- avontuurlijke stemming die mij gelukkig maakte”. Aan het eind van de wandeling “werd ik overvallen door een bedroevende, onbedwingbare gedachte die me noopte bij mezelf te zeggen dat ik een arme gevangene tussen hemel en aarde was”. Tussen deze uiteenlopende stemmingen heef hij van alles waargenomen. Als “het stille einde” van zijn wandeling “niet zo heel ver meer weg is” geeft hij op anderhalve bladzijde een opsomming van wat hij heeft gezien (of zich heeft verbeeld?). Hilarisch. Je moet dit hardop lezen om er nog meer van te kunnen genieten. Het herlezen waard dus. Als je iets wil lezen van Robert Walser begin dan met ‘De Wandeling’ want zijn romans zijn taaiere kost, maar daarom niet minder interessant. De reden is dat de onderliggende vragen in het werk van Robert Walser universeel en tijdloos zijn. ‘Wie ben ik?’, ‘Hoe verhoud ik mij tot de mensen rondom mij?’, ‘Hoe verhoud ik mij tot de wereld om mij heen?’, ‘Hoe maak ik mij dienstbaar en is dat wel nodig?’ ‘Wat betekent het om in een ondergeschikte positie te vertoeven?’ Jacob von Gunten bijvoorbeeld is van goeden huize maar volgt toch een opleiding tot butler. Op Wikipedia staat dat Walser “de eerste Duitstalige schrijver (is) die het leven van bediendes en kantoorklerken als centraal thema opvoerde in zijn werk”. Zo is de hoofdpersoon in ‘De Bediende’ lange tijd in dienst als inwonende klerk bij een zakenman en diens gezin. Walser heeft zelf allerlei kantoorbaantjes uitgeoefend tijdens zijn rusteloze bestaan. Ik denk dat hij worstelde met al de vragen die ik hierboven opsom. Hij voelde zich helemaal niet op zijn gemak in de wereld waarin hij leefde. Niet voor niets heeft hij zich laten opnemen in de psychiatrie. Als je wat meer weet over de persoon Robert Walser, en daar is het essay van W.G. Sebald in ‘De Wandeling’ een uitstekende inleiding voor, dan krijgen die vragen meer betekenis en versta je ook beter wat hij schrijft en waarom. Maar daar kom je niet zomaar achter. Je moet er moeite voor doen. Over de eerste lezing van ‘Jacob von Gunten’ heb ik maanden gedaan. De tweede lezing ging al veel vlotter. En ik ben vast van plan om het boek nog eens te lezen. Ik heb het gevoel dat er nog meer lagen in te ontdekken vallen. Met ‘De Rover’ gaat het dezelfde kant op. De eerste lezing heb ik gestaakt. Ik werd tureluurs van het door elkaar haspelen van de verteller/ik-figuur en het roverpersonage. Maar ik neem de draad zeker terug op. Want ik wil weten hoe Walser die vermenging verder gaat ontwikkelen. Bovendien is het duidelijk dat er heel wat autobiografische elementen in het boek zitten. Ze zijn niet zo expliciet als die van Louis-Paul Boon in de ‘Kapellekensbaan’ en ‘Zomer te Ter-Muren’, boeken die ik deze hete zomer van 2018 herlas. Het loont de moeite om ze te achterhalen. Zo kan ik misschien een kleine tip oplichten van de sluier die hangt over deze “zeldzame, onverklaarde figuur” die Robert Walser voor Sebald blijft.
‘De Vogels’ is een literaire parel, een kleinood. Het boek gaat over het leven van een zwakbegaafde dertiger die samenleeft met een drie jaar oudere zus. Hun ouders zijn gestorven. Vesaas vertelt vanuit de gedachten-, ervarings- en gedragswereld van de zevendertigjarige Mattis. Na een tiental bladzijden vroeg ik mij af of hij dat zou volhouden. Ja dus. Verdraaid knap. Het is een wondermooie vertelling die ik van harte aanbeveel omdat ze zo pakkend en ontroerend is geschreven in een eenvoudige, maar mooie en heldere taal. Het boek is een staaltje van inlevingsvermogen in de wereld van een man met een geestelijke beperking. Hoeveel mensen zijn er zo niet rondom ons? Zij verdienen begrip en respect. Misschien helpt het lezen van ‘De Vogels’ daar wel bij. Ik mag het hopen.
Hugo D’hertefelt
Hasselt, December 2018
Categorie:literatuur
02-05-2022
De waanzin van het kwaad
De waanzin van het kwaad
Ik ben geboren in januari 1946, dus enkele maanden na het einde van de Tweede Wereldoorlog. Uit mijn prilste kinderjaren heb ik enkele concrete herinneringen overgehouden aan de nasleep van deze verschrikkelijke gebeurtenis: een zwarte lamp in de kroonluchter op de slaapkamer van mijn ouders, waar mijn kinderbedje stond, omwille van de verplichte verduistering. Een ingestorte brug over het Leiken, een verbindingskanaaltje naar het grotere Schipdonkkanaal in Eeklo, waar ik geboren ben. Als het ware met de moedermelk heb ik sterke gevoelens van afkeer meegekregen voor ‘den Duits’ en die zijn nadien versterkt door de vele verhalen, mondeling en in de pers en de literatuur, over de misdaden van het Nazisme. Ik herinner me dat we in de lagere school een fototentoonstelling zijn gaan bezoeken in het stadhuis over de Holocaust. Ook de vele filmbeelden, historische en fictionele, maakten een diepe indruk op mij sinds mijn kindertijd, en het heeft ook nadien niet ontbroken aan beeld- en documentatiemateriaal, tot op de dag van vandaag, over die onzalige periode. Ik heb er een overdreven aversie aan over gehouden van Duitsland, en ik heb dat land slechts één keer bezocht, en dat was een uiterst pijnlijke ervaring, louter omwille van dat bezwaard verleden. Mijn levensgezellin (°1942) is door die historische periode gefascineerd: ze heeft daarrond een hele biblio- en videotheek verzameld, en volgt ijverig de talrijke televisie-uitzendingen daarover. Ik houd me daarbij meestal afzijdig: de nagespeelde docudrama’s overtuigen zelden, en er is altijd de twijfel over de historische juistheid. Maar het is de gruwel van de oorspronkelijke beelden en getuigenissen die me tegenhoudt: ik kan dat emotioneel niet aan. En ik begrijp vooral niet hoe mensen tot dergelijke onmenselijke misdaden in staat kunnen zijn.
Er zijn vanzelfsprekend talrijke verklaringen, zowel voor de oorlog zelf als voor de vele concrete aspecten ervan. Maar het ontging mij steeds waarom een land een ander land aanviel. Ook in de geschiedenislessen, tot aan de universiteit, bleef me dat een raadsel, en ik kan me niet herinneren dat iemand daar ooit is blijven bij stilstaan, laat staan een verklaring ervoor gegeven heeft. Ik las met verbijstering Barbara Tuchmans A Distant Mirror. The Calamitous 14th Century, in het Nederlands terecht verschenen onder de titel ‘de waanzinnige veertiende eeuw’. Dat lijkt inderdaad de beste, of de enige verklaring, ook voor figuren als Hitler en Stalin, en voor alle grootschalig menselijk kwaad in de wereld: waanzin, zoals die van de legendarische Roeland. Een verklaring die er geen is, overigens, een negatieve verklaring, want door iets als waanzin te bestempelen geven we toe dat we er geen verklaring voor hebben, dat er geen verklaring voor is. Hitler en Stalin worden dan psychopaten en/of sociopaten, zoals ordinaire seriemoordenaars.
Er zijn echter bepaalde elementen in het Nazisme die bij mij stilaan het vermoeden hebben doen rijzen dat dit slechts een deel van het verhaal is. Duistland onder het Nazisme was voor de oorlog al zo goed als compleet bankroet, dat blijkt uit talrijke studies die de hele geschiedenis van het ‘derde rijk’ economisch proberen te duiden. Het was onmogelijk om de roekeloze enorme leningen die het land had aangegaan ooit terug te betalen. De megalomane doelstellingen en de grootse maar ijdele beloften van welvaart kon de politiek noch de economie ooit waarmaken in een ook maar enigszins democratische rechtsstaat. En dus moest het autoritaire regime de rijkdom, die het eerst uitzichtloos geleend had in binnen- en buitenland, ergens anders halen. De oorlogen van het Nazisme waren in de eerste plaats onafwendbare veroveringsoorlogen. Enkel door andere landen te overweldigen en te plunderen kon men de totale instorting van het eigen land proberen te vermijden. Dat is precies wat er gebeurde. De veroverde landen werden ingeschakeld in de oorlogseconomie en in het in stand houden van Duitsland. De plaatselijke bevolking werd op grote schaal uitgemoord of verdreven, en moest als Lebensraum plaats maken voor Duitse emigranten. Wie overbleef, werd veroordeeld tot dwangarbeid. De grondstoffen werden geplunderd, evenals de goudreserves en het kunstpatrimonium, en alles dat ook maar enige waarde had. Ook in eigen land werden alle ongewenste leden van de bevolking met een nietsontziende brutaliteit afgezonderd, beroofd en uitgemoord.
Het Nazisme noemde zichzelf het Herrenvolk. Dat is niet zomaar een hoogmoedige eretitel die ze zichzelf toe-eigenden. Het is een vertaling van hun racistische ideologie: alleen zij zijn de heren, al de anderen zijn slechts knechten, of nog minder: untermenschen, een lagere soort. De oorlog was nodig om Duitsland te redden. Duitsland en de Duitsers zouden de wereld met geweld aan zich onderwerpen, en dan over de overwonnen volkeren heersen zoals meesters over hun slaven. Ze zouden nooit meer hoeven te werken, en toch welvarend, machtig en groot zijn. Dat is de eeuwige imperialistische droom van een duizendjarig rijk die Hitler, overigens een onbenullige figuur, koesterde.
Geen waanzin dus: it’s the economy, stupid! Het is des mensen om dergelijke dromen te koesteren, dat leert ons de geschiedenis. En ook vandaag is dat grotendeels de drijfveer van vele mensen. Het is vrij normaal dat men het zo goed mogelijk wil hebben, en dat men daarvoor tegelijk zo weinig mogelijk inspanningen moet leveren. Maar niet iedereen gaat daarvoor bedriegen, stelen, branden en moorden. Niet iedereen is totaal gewetenloos in het nastreven van macht, rijkdom en aanzien. Niet iedereen heeft wereldwijde ambities. Wat Hitler deed, ligt in de aard van elke mens, maar dan op de meest perverse manier. Hijzelf was daardoor inderdaad waanzinnig, maar de oorlogen die hij voerde waren slechts de voortzetting, zij het op een veel grotere schaal en met een nog ongekende wreedheid, van alle oorlogen die ooit gevoerd zijn, van elke diefstal, elke verkrachting, elk machtsmisbruik, elke moord die ooit iemand pleegde sinds Homo zogezegd sapiens werd. Het is enkel voor de redelijk nadenkende mens dat dergelijk gedrag en dergelijke gebeurtenissen pure onbegrijpelijke waanzin lijken. De grond van de zaak is het vals spelen: zichzelf niet in stand houden en doen floreren door het inzetten van eigen kracht en talent, maar door anderen daarvoor te laten opdraaien. Waarom werken als ik rijk kan worden door te stelen, te liegen en te bedriegen, en anderen aan mij te onderwerpen? Het kan een goede overlevingsstrategie lijken, en tot op de dag van vandaag zijn er mensen en regimes die er zo over denken. Maar zoals Richard Dawkins aangetoond heeft, is ‘cheating’ evolutionair een slechte spelstrategie. Wanneer iedereen valsspeelt, heeft niemand daar nog voordeel bij en wordt de wereld zoals Hobbes die beschrijft, de oorlog van allen tegen allen. Bovendien worden valsspelers snel herkend, de mens heeft daarvoor genetisch een fijne neus ontwikkeld. Bedriegers worden ooit ontmaskerd, zelfs een keizer zonder kleren. Ook dat leert ons de geschiedenis: violenta nemo imperia continuit diu (Seneca, Troades), gewelddadige overheersing houdt niemand lang vol. Het buitensporige geweld dat Hitler van meet af aan aangewend heeft, is zijn ondergang geworden, zoals het altijd gaat.
De waanzin van een aanvoerder kan weliswaar enorme gevolgen hebben voor een land, en zelfs voor de hele wereld, maar zelden is dat de werkelijke oorzaak van de misdaden die onder hun leiding begaan worden. Pure waanzin leidt veeleer tot zelfvernietiging. Misdaden worden begaan om vele redenen, maar hebben meestal een meer voor de hand liggende feitelijke basis, namelijk het zich onrechtmatig toe-eigenen van rijkdom en macht, ten koste van anderen. Hebzucht en machtswellust. Mensliches, Allzumensliches (Nietzsche).
Categorie:samenleving
13-04-2022
Het einde
Het einde
Niet elke mens weet wat te zingen aan het einde,
Kijkend naar de kade terwijl het schip wegzeilt, of waarop het zal lijken
Wanneer men vastgehouden wordt door het gebulder van de zee, onbeweeglijk, daar aan het einde,
Of wat men zal verhopen eens het duidelijk is dat men nooit terug zal keren.
Wanneer de tijd voorbij is om de rozen te snoeien of de kat te aaien,
Wanneer de zonsondergang die het grasveld verschroeit of de maan die het terneer vriest
Niet meer verschijnen, weet niet elke mens wat men zal ontdekken in de plaats.
Wanneer het gewicht van het verleden aanleunt tegen niets, en de hemel
Niet meer is dan herinnerd licht, en de verhalen van cirrus
En cumulus ten einde lopen, en al de vogels opgeschort zijn in hun vlucht,
Weet niet elke mens wat ons te wachten staat, of wat te zingen
Wanneer het schip waarop men is, wegglijdt in het duister, daar aan het einde.
In de talloze aloude, traditionele en recente discussies over het bestaan van God gaat het niet om een bepaalde God, bijvoorbeeld die van het jodendom, het christendom of de islam, of van alle andere specifieke godsdiensten, maar om het absolute godsbegrip zelf. Die God, als hij bestaat, is uiteraard de enige. Een dergelijk godsbegrip is vrij gemakkelijk te ontkrachten: het blijkt immers zo goed als onmogelijk om daarover iets zinvols of redelijks te zeggen, zonder onvermijdelijk terug te vallen op geloof, genade, openbaring enzovoort. Dat is ook zo voor de meeste gelovigen. Ook voor hen is God weliswaar de Allerhoogste, maar evengoed ongenaakbaar, onkenbaar, ongrijpbaar, onbegrijpelijk. Geloven doet men niet in een abstracte God, dat is veeleer een filosofische discussie. Geloven is integendeel een praktische aangelegenheid. Een godsdienst heeft behoefte aan concreet aanknopingspunten, aan grote figuren en verhalen, aan praktische afspraken over de cultus en de beleving, veel meer dan aan het abstracte, filosofische idee van god
In het christendom heeft dat mettertijd aanleiding gegeven tot een overvloed van religieuze personen, voorwerpen en riten en praktijken. In de eerste plaats is dat de figuur van Jezus van Nazareth, de Christus, de Zoon van God, de Mens-geworden God. Zo abstract als het godsidee is, zo concreet is Christus. Zijn biografie vormt de basis van de Blijde Boodschap, het Evangelie, en van heel de geloofsleer. Hij is waarlijk mens geworden, is geboren, heeft gepredikt, heeft geleden, is gestorven aan het kruis, is verrezen uit de doden en ten hemel opgestegen. Zijn menselijkheid wordt voortdurend overtuigend bevestigd in de evangelies, en misschien nog het meest in zijn bede tot zijn hemelse vader wanneer hij, op het hoogtepunt van zijn succes, na de triomfantelijke intocht in Jeruzalem, zijn einde voelt naderen. In de tuin van olijven, het landgoed Getsémane, zegt hij tot enkele uitverkozen leerlingen: ‘Ik ben bedroefd tot stervens toe.’ Vervolgens trekt hij zich terug en bidt als volgt: ‘Abba, Vader, voor U is alles mogelijk; laat deze beker aan Mij voorbijgaan. Maar toch: niet wat Ik maar wat Gij wilt.’ (Mc 14, 34-37) Jezus Christus is God zoals de mens zich die wenst, en de Vader, de almachtige, verdwijnt compleet naar de achtergrond. De essentie van het christendom is niet God, maar de eponieme Christus. Terloops moeten we evenwel vermelden dat er geen historische bronnen zijn over Jezus van Nazareth, terwijl er over talloze personen uit die tijd zeer uitvoerige en betrouwbare getuigenissen bestaan. Jezus is dus een fictieve figuur, bedacht door mensen, zij het misschien naar aanleiding van een van de predikers uit die tijd.
De menswording van God in de figuur van Christus is essentieel voor een goed begrip van die godsdienst, maar daarbij is het niet gebleven. Al de personages uit de evangelies, zowel uit de vier canonieke als uit andere apocriefe die verdonkeremaand werden in de loop der eeuwen, kregen een eigen plaats in de cultus, terwijl er over geen enkele van hen ook maar iets geweten is uit andere bronnen. Naast de Zoon van God en zijn Vader moest er vanzelfsprekend een Moeder van God zijn, en hoewel zelfs de evangelies erg karig zijn met gegevens over haar, is ze een uiterst belangrijke figuur geworden in het katholieke christendom, tot haar opname in de hemel toe. De mysterieuze Heilige Geest werd een volwaardige derde persoon in de Heilige Drievuldigheid, maar hij heeft nooit het succes gekend van Vader, Zoon en Moeder. Naast de twaalf apostelen verscheen dan Paulus, de vermeende auteur van de Epistels of brieven, waarin belangrijke leerstellingen van het vroege christendom verkondigd worden met eenzelfde goddelijk gezag als de evangelies. Ik zeg vermeend, want er is geen enkel bewijs dat het om een historische figuur gaat, en het is zeker dat de brieven die aan hem worden toegeschreven door verscheidene auteurs opgesteld zijn. Vervolgens zijn er ontelbare personages, historische zowel als compleet fictieve, die een rol toebedeeld gekregen hebben, hetzij als kerkvaders, leermeesters, vooraanstaande figuren uit de kerkelijke organisatie, martelaars, gewone vrome mensen en spectaculaire heiligen, geesten zoals engelen en duivelen, zowel in de officiële leer van de Kerk als in de volksdevotie. Net zoals andere godsdiensten voor en na het christendom is ook het christendom zelf verworden van een oorspronkelijk vrij zuiver en zelfs aantrekkelijk idee tot een zootje van bijgelovige rituelen, legenden en gebruiken, en de meest onvoorstelbare theologische verzinsels. Ludwig Feuerbach (1804-1872) maakte een overtuigende godsdienstpsychologische analyse van het christendom in zijn Das Wesen des Christenthums (1841).
De Kerk stelt het natuurlijk allemaal anders voor. Het is God zelf die zich heeft geopenbaard aan de mens, en dat verhaal is opgetekend door personen die door God zelf rechtstreeks geïnspireerd waren. De Bijbel is aldus het onbetwijfelbare Woord van God. Zo heeft men het ons ingeprent. Ondertussen weten we dat dit een fictie is. Het is de mens die zich goden maakt naar eigen behoefte, en dat is van alle tijden. Eenvoudige lieden maken zich eenvoudige goden en heiligen, meer ambitieuze personen maken heuse godsdiensten, vooral wanneer zij politieke ambities hebben.
Het jodendom kennen wij het best, dankzij het Oude Testament, overigens zelf ook een uiterst complex geschrift met geringe historische waarde, dat desondanks onmiskenbaar een enorme invloed heeft gehad op onze cultuur. Ook het Joodse volk eiste van zijn leiders dat ze ten minste een afbeelding zouden maken van de onzichtbare God, zie het bekende verhaal over het gouden kalf (Ex 32,1). De joodse godsdienst staat nog steeds bekend omwille van zijn vele praktische voorschriften. In zijn Theologisch-staatkundige verhandeling heeft Spinoza (1632-1677) daarvan een vlijmscherpe analyse gemaakt.
Het is goed dat wanneer wij nadenken, spreken en schrijven over God en godsdienst, wij terdege rekening houden met beide aspecten: enerzijds de fundamentele vraag naar het bestaan van iets als een God, en anderzijds de realiteit van concrete godsdiensten. Door de eeuwen heen hebben zelfs sommige intellectuelen dat onderscheid willen maken, en beleden ze min of meer nauwgezet een of andere godsdienst, zonder daarom positief te antwoorden op de vraag naar het godsbestaan. Ook vandaag stellen we vast dat gelovigen nog steeds zo goed als niets weten te zeggen over hun God, maar wel de riten en gebruiken van een godsdienst naleven, sommige leerstellingen napraten, en het gezag van de priesterkaste aanvaarden, soms zelfs met een voor redelijke mensen erg verwonderlijk fanatisme.
De mens heeft in de loop der tijd eindeloos veel overlevingsstrategieën ontwikkeld. Godsdienst is er overduidelijk zo een, en niet de geringste. In bepaalde omstandigheden blijken sommige van die strategieën niet meer te werken, en worden ze spontaan verlaten. Dat is zo met het christendom in West-Europa. Het is uitkijken naar de nieuwe strategieën die we zullen ontwikkelen om onszelf in stand te houden en te floreren, als individu en als maatschappij.
Categorie:God of geen god?
20-03-2022
Een onsterfelijke ziel?
Een onsterfelijke ziel? Nee, dankjewel!
Ik was een jonge snaak van vijftien of zo, toen ik de talrijke leden van het gastgezin waar ik in de weekends verbleef een na een lastig viel met de vraag: weet jij wat de ziel is? Ik kreeg alleen vage of nietszeggende antwoorden, die bevestigden wat ik zelf ook aanvoelde, namelijk dat we niet goed weten wat met dat nochtans (toen, anno 1963, nog) alomtegenwoordige woord en begrip bedoeld wordt. Het kan het verstand zijn, of het gemoed, de levensadem, het (zelf)bewustzijn, de rede, de emoties, het geweten, de persoonlijkheid, de geest, de individuele eigenheid, de essentie, de wilskracht, het cognitief vermogen, de mind (in het Engels) of de mens, anima of animus (Latijn) of de nous (Grieks), de morele identiteit, het intellect, het vegetatieve, affectieve of rationele levensprincipe, het onderbewuste, de intuïtie, het karakter, de wil, de begeerte, het temperament, het brein, of alles wat niet tot het lichamelijke te herleiden is, of een schim in het dodenrijk…
Sinds mensenheugenis is er over de ziel inderdaad eindeloos veel geschreven, maar als er iets is dat daarbij opvalt, dan is het dat de meningen hopeloos verdeeld zijn, niet alleen over wat de ziel is, maar zelfs over de vraag of er wel zoiets als de ziel bestaat. De ziel behoort blijkbaar tot het rijk van de verbeelding, veeleer dan tot die van de tastbare werkelijkheid. Ondanks experimenten heeft nog nooit iemand de werkelijke aan- of afwezigheid van de ziel kunnen vaststellen: lang geleden woog een onderzoeker ooit een persoon net voor en net na het intreden van de dood, en merkte naar eigen zeggen een verschil van ongeveer 20 gram, maar een ernstig wetenschappelijk bewijs is er nooit geleverd.
Hoe is het dan mogelijk dat er over een louter verzinsel zoveel te doen is geweest, en dat daarover nog altijd gepraat en geschreven wordt?
Het is niet omdat iets een verzinsel is, dat het ook zinloos zou zijn. Er zijn wel meer gedachteconstructies waarvan we daarom alleen toch het bestaan en het belang niet betwijfelen, bijvoorbeeld de universele rechten van de mens; die zijn bedacht en geformuleerd, en vervullen een uiterst voorname rol in onze beschaving. Als we echter het begrip ‘ziel’ onderzoeken, botsen we meteen op de elkaar vaak uitsluitende verschillen in betekenis, en op de zeer uiteenlopende kenmerken die men eraan toeschrijft. Het is een niet-eenduidig begrip, dat is wel het minste dat we kunnen zeggen.
Een van de bekendste voorbeelden daarvan is ontegenzeggelijk de ziel in de christelijke godsdienst. Naast alles wat daarin over de ziel gezegd wordt, is de onsterfelijkheid van de ziel van primordiaal belang. Die vermeende onsterfelijkheid vinden we al terug bij de filosofen van de klassieke oudheid, maar daar gaat het om een nogal academische discussie, zoals men zich bijvoorbeeld ook afvroeg of het universum ooit ontstaan is, dan wel altijd bestaan heeft, kwesties zonder al te veel belang voor het leven en handelen van de individuele mens. In het christendom is dat van meet af aan anders. De verrijzenis, de opstanding uit de dood van Jezus Christus is de grondslag van het geloof, en de basis voor het geloof in het eeuwig leven van de mens. Aangezien het echter voor iedereen duidelijk is dat het lichaam vergankelijk is, moet er wel iets anders zijn in een persoon dat voortduurt. De Kerk leert dat ‘de ziel onsterfelijk is: zij vergaat niet na haar scheiding van het lichaam bij de dood en zij zal zich opnieuw met het lichaam verenigen bij de uiteindelijke verrijzenis.’ (Katechismus (sic), 366)
De ziel is in het christendom evenwel niet alleen wat de mens onsterfelijkheid garandeert, het is ook de basis voor de goddelijke gerechtigheid, of het vergeldingsprincipe. De mensen stellen vast dat die gerechtigheid hier op aarde soms ver zoek is: goede mensen treft onheil evenzeer, en misdadigers gaat het niet zelden goed. Daarom predikt de Kerk dat de eindafrekening gebeurt na de dood. Dan zal God de goeden belonen en de bozen bestraffen, voor eeuwig. In die zin is de ziel de noodzakelijke factor om de mensen door hoop en vrees hier op aarde op het rechte pad te houden, en onderdanig aan de Kerk.
De ziel is in deze christelijke context geen verzinsel, maar wel degelijk ‘iets’, maar dan iets van ‘geestelijke’ aard. Wat daarmee bedoeld is, blijft echter onduidelijk. Zelfs de meest strenge materialist aanvaardt zonder meer dat er niet-materiële zaken bestaan, zoals begrippen of meer algemeen ‘betekenis’. Dat is echter niet wat de Kerk voorhoudt. De ziel is niet zomaar een begrip, een idee. Ze is wel degelijk iets, maar dan van bovennatuurlijke aard. Ze wordt door God zelf geschapen, en niet zoals het lichaam voortgebracht door de ouders. Ze is aanwezig in elke persoon. Voor de Kerk is het bovennatuurlijke essentieel, en juist veel reëler en veel belangrijker dan het tijdelijke stoffelijke. Als we het over bovennatuurlijke zaken hebben, houdt echter voor de rationeel denkende mens elk ernstig gesprek onvermijdelijk op, en komen we terecht bij het geloof. De wetenschap en zelfs de filosofie kan over het bovennatuurlijke niets zeggen, daarover althans zijn gelovigen en ongelovigen het roerend eens.
Binnen die christelijke context is de ziel dus de noodzakelijke vereiste voor de onsterfelijkheid. Maar precies door er iets bovennatuurlijks van te maken, verliest ze alle betekenis voor wie niet gelooft. En samen met het geloof in de onsterfelijkheid van de ziel vervalt vanzelfsprekend ook elke gedachte aan individuele, persoonlijke onsterfelijkheid van de mens. Het is merkwaardig dat deze gedachte gedurende zoveel eeuwen bijna als vanzelfsprekend aanwezig is geweest in onze westerse beschaving, en daarin zoveel invloed heeft gehad. Er zijn altijd wel personen geweest die eraan getwijfeld hebben en ze zelfs krachtig ontkend hebben, maar dat waren lang grote uitzonderingen. Tot mijn eigen verbazing las ik al jaren geleden een poll op Seniorennet over het leven na de dood: meer dan 75 % van de antwoorden waren negatief, plus nog heel wat twijfelaars, en slechts een heel bescheiden percentage dat uitgesproken positief was. En dat ging dan nog over een oudere bevolkingsgroep, die nog grotendeels in een christelijke traditie was opgevoed.
Het geloof in het hiernamaals is precair, en dat is niet verwonderlijk, want het is niet alleen bovennatuurlijk, maar gewoon tegennatuurlijk. Wij stellen vast dat al wat leeft ook sterft, niets is meer natuurlijk dan dat. De dood is vanzelfsprekend. Om die rationele vanzelfsprekendheid tegen te spreken, heb je superieure overredingskracht nodig, die echter enkel op het irrationele een beroep kan doen. Dat lukt alleen als er een uitzonderlijk groot machtsapparaat is dat de mensen door indoctrinatie en gezagsargumenten dwingt om daarin te geloven. De Kerk heeft lang die macht gehad, alhoewel we de ernst van het volkse geloof in het hiernamaals niet moeten overschatten, en er steeds twijfel en contestatie is geweest.
Op onze dagen is met het geloof ook het idee van de onsterfelijkheid zo goed als verdwenen. En aangezien er niets meer overblijft na de dood, is er ook geen behoefte meer aan een ziel. Vandaar dat vandaag nog veel meer dan vroeger niemand nog weet wat precies bedoeld wordt met het begrip ‘ziel’. Het is in onbruik geraakt, net zoals zoveel christelijke begrippen. Is dat een verarming? Ik meen van niet. Het was een op zijn minst onwaarschijnlijk begrip, en echt nuttig was het in de praktijk nooit. Het kon dus evengoed zonder, en in feite zijn we beter af zonder. Het is altijd beter de waarheid onder ogen te zien, veeleer dan in fabeltjes te geloven, en dat is des te meer zo wanneer het over een zo belangrijke zaak gaat als ‘het eeuwig leven’. Als dat niet bestaat, dan is het beter, ja noodzakelijk dat we dat inzien. De dood is het einde van ons bestaan als persoon, en dat besef is veel heilzamer dan de onzalige gedachte van een persoonlijke onsterfelijkheid, niet alleen omdat het een eerlijk inzicht is, en ook nog waar, maar tevens omdat het ons toelaat het leven echt naar waarde te schatten. In de christelijke optiek is ons ‘korte’ leven hier op aarde zo goed als niets in vergelijking met de verwachte eeuwigheid, maar bepaalt wat we hier doen en belijden wel hoe we de rest van die eeuwigheid zullen doorbrengen, gelukzalig of in helse martelingen. Als dat perspectief op de eeuwigheid verdwijnt, zien we pas het leven zoals het is en voor wat het is. Het is dan al wat er is, en dus moeten we daarvan het beste maken, het is onze enige kans.
Categorie:levensbeschouwing
06-03-2022
Geloof en godsdienst in een seculiere samenleving
Jozef kard. De Kesel, Geloof en godsdienst in een seculiere samenleving, Halewijn, Antwerpen, 119 blz., hardcover, € 17,50
Met belangstelling had ik uitgekeken naar het boek, eigenlijk een essay, van kardinaal Jozef De Kesel, aartsbisschop van Mechelen-Brussel, het hoofd van de katholieke Kerk in België, over geloof en godsdienst in onze seculiere samenleving. Zoals de titel aangeeft, is de auteur zich wel bewust van het feit dat onze samenleving niet meer als religieus kan omschreven worden. In het eerste gedeelte wil hij deze nieuwe situatie proberen te begrijpen. In zijn analyse gaat hij terug naar het ontstaan van het christendom en schetst hij hoe de religieuze christelijke cultuur die in de laatste eeuwen van de antieke wereld tot stand kwam in het Westen. In die wereld werd de vraag niet gesteld naar de plaats van de godsdienst en de Kerk in de samenleving: de godsdienst bepaalde de samenleving, die bestuurd werd door een dominante, autocratische alliantie van vorst en paus. Daarin is pas verandering gekomen aan het begin van de moderniteit. In de 16de eeuw werd de Kerk en de hele westerse wereld verscheurd door schisma’s en verwoestende godsdienstoorlogen. Het einde van de religieuze eenheid van het christendom was een belangrijke breuk met een lang verleden; voor het eerst werd het unieke christendom in vraag gesteld en ontstonden er verscheidene en tegenstrijdige christelijke Kerken. Pas in 1648 kwam er een voorlopig einde aan de gruwel van de godsdienstoorlogen, en werd principieel erkend dat de godsdienstige overtuiging een persoonlijke kwestie was. Maar ook al in de Renaissance waren de eerste grondslagen gelegd voor de moderniteit, vooral onder invloed van de herontdekking van de klassieke oudheid. De grote ontwikkelingen op wetenschappelijk gebied van de 16de eeuw gaven een verdere belangrijke impuls aan die beweging, doordat ze verklaringen boden voor de verschijnselen zonder een beroep te doen op een God.
Van meet af aan benadrukt de auteur herhaaldelijk dat de Kerk zich ten gevolge van deze ontwikkelingen in een crisissituatie bevindt, en hij windt daar geen doekjes om. Hij ziet dat evenmin als een levensbedreigend gevaar, maar veeleer als een gelegenheid om terug te keren naar de oorspronkelijke en ware roeping van het christendom en van elke godsdienst, namelijk om weer ‘het zout der aarde’ te zijn, de stem van God in de wereld die de mens oproept tot een liefdevolle persoonlijke relatie met het opperwezen.
Wat we hier lezen, en nog wel van de hand van het hoofd van de Kerk in België en een vooraanstaande Romeinse kardinaal getuigt van een merkwaardige bescheidenheid, een uitzonderlijk relativeringsvermogen, met terloops zelfs erkenning van begane vergissingen, en een opvallende verdraagzaamheid. Zelfs in het tweede, meer theologische gedeelte, zijn er maar weinig uitspraken waarachter men zich niet zonder meer kan scharen. De katholieke Kerk wordt voorgesteld en opgeroepen om een religieuze vereniging te zijn, die op grond van het recht op vrije meningsuiting haar boodschap tot de wereld richt, niet zozeer door verkondiging, maar vooral door haar voorbeeldig gedrag. Hier is geen sprake meer van het infame compelle intrare van de ooit zo triomfantelijke Kerk. Een opgedrongen geloof is waardeloos, zo heet het nu. De joodse gelovigen hoeven niet eens bekeerd te worden, en dat geldt eveneens voor de moslims; zij behoren immers allen tot dezelfde religieuze familie.
Wanneer de auteur echter dieper ingaat op de moderniteit, dat wil zeggen de toestand na het einde van de christelijke theocratie, en met name de situatie op onze dagen, stuiten we enkele minder tolerante, en eerlijk gezegd ook minder begrijpelijke standpunten en uitspraken. De uitvoerige historische theologische en ideologische analyse van de theocratie, of de religieuze cultuur, staat in schril contrast met wat de auteur over de seculiere maatschappij weet te vertellen. In feite beperkt hij zich ertoe vast te stellen dat de hegemonie van de Kerk en de alliantie met het burgerlijke gezag verbroken is. Deze bevrijding van de mens houdt volgens hem echter het gevaar in van een blind dogmatisch secularisme, zonder besef van de eigen grenzen van de moderniteit, waarbij de mens geen enkele instantie buiten zichzelf verdraagt (blz. 42). Hij aanvaardt wel dat het niet de religieuze wetten zijn die de samenleving regeren, maar ‘hoe legitiem en noodzakelijk deze seculiere cultuur ook is, ze is niet de instantie die zin geeft aan het leven noch aan onze inzet in de samenleving. Juist dan wordt ze ideologie die zich aan heel de samenleving wil opleggen. Ze is niet zelf een levensbeschouwing. (…) Ze kan zichzelf niet profileren als de pensée unique voor heel de samenleving. Ze kan niet in de plaats komen van de religie als een soort civiele religie.’
De auteur lijkt hier twee fundamenteel verschillende zaken door elkaar te halen. De moderniteit, de seculiere cultuur mag inderdaad, zoals hij schrijft, niet de rol overnemen van de religieuze cultuur, maar dat is ook niet wat daarmee bedoeld wordt. De cultuur zonder de hegemonie van de godsdienst is een totaal andere, niet-totalitaire cultuur, gebaseerd op universele vrijheid, gelijkheid en broederlijkheid. Het gezag in de maatschappij is op die fundamenteel democratische principes gesteund. Dat is alles. Binnen die maatschappij bestaat uitdrukkelijk ook de godsdienstvrijheid, die zowel het bestaan van godsdiensten aanvaardt als de vrije persoonlijke keuze voor een of andere godsdienst of voor een niet-godsdienstige levenshouding. De seculiere cultuur is niet, zoals de auteur stelt, een unieke ideologie. En dus vergist hij zich ten gronde wanneer hij stelt dat zij de hele cultuur niet kan bepalen en structureren. (blz. 42) Met de hedendaagse Westerse seculiere cultuur wordt niet een combattief atheïsme en antiklerikalisme bedoeld. ‘De moderniteit moet de eerste zijn om de pluraliteit en de vrijheid van de burger en van elke menselijke persoon te eerbiedigen en te garanderen.’ (blz. 43) Dat onderschrijft elke rechtgeaarde vrijzinnige humanist, en zelfs deze rabiate atheïst en antiklerikaal.
De vergissing van de kardinaal is duidelijk. Hij schrijft aan de seculiere cultuur zaken toe die haar ten enenmale vreemd zijn, en hij ontzegt haar kenmerken die haar fundamenteel eigen zijn. ‘Maar als het gaat om de vraag naar de zin van mijn vrijheid, laat die cultuur mij op mijn honger. (…) Het gaat om de vraag wat ik met mijn leven doe. (…) Op die vraag heeft een seculiere cultuur geen antwoord. (blz. 44) De auteur meent dat een seculiere cultuur louter de individuele vrijheid en zelfontplooiing voorstaat, zonder rekening te houden met de anderen. ‘Het is de vraag van Kaïn: ben ik dan mijn broeders hoeder?’ Van de seculiere mens een Kaïn maken, dat hadden we niet zien aankomen. Ook de beminnelijkheid heeft blijkbaar haar grenzen. ‘Het is wat onze cultuur en de toekomst van onze samenleving zo bedreigt: een individualistische levensvisie en de globalisering van de onverschilligheid. Op de vraag naar wat ik moet doen, waarvoor en voor wie ik me engageer en dus de vraag naar de zin van mijn vrijheid en mijn doen en laten, bestaan geen rationele noch wetenschappelijke antwoorden. (…) Het zijn keuzes en engagementen waartoe de moderne cultuur zelf mij niet inspireert of motiveert.’ (blz. 46-47)
Blijkbaar is de auteur niet vertrouwd met de geschiedenis en de ideologie van de moderniteit, het erudiete libertinisme, de Verlichting, en de moderne vrijzinnigheid, niet alleen hier in Vlaanderen, maar over de hele Westerse wereld. Hij ziet niet in dat men lang voor het christendom een goed mens kon zijn, en dat dit ook na het christendom en zonder enige religie evengoed of zelfs nog beter mogelijk is. Hij geeft wel toe dat het christendom, en ook de islam, niet zonder fouten zijn, maar hij ziet dat als randverschijnselen, die niets afdoen aan de intrinsieke zaligmakende kracht van godsdiensten. Het is op zijn minst een historisch weerlegbare en ideologisch betwistbare stellingname. Hij blijft bij zijn opinie dat de seculiere cultuur antireligieus is. Dat is echter niet de betekenis van seculier, noch van vrijzinnig, noch van humanistisch, en dat zou hij hoeven te weten.
Maar hij vervolgt hardnekkig: ‘Toch is het de vraag of een secularistische cultuur en mentaliteit niet juist de ware vooruitgang en ontwikkeling van de mens in de weg staat, juist in datgene wat ons tot mens maakt. (sic, blz. 47) Hij beschuldigt de seculiere cultuur ervan dat ze de religie wil terugdringen tot ‘een puur facultatief verschijnsel, alleen zinvol voor het privébestaan van de burger, zonder verdere maatschappelijke of culturele relevantie…’ (ibid.) (…) ‘geloof behoort tot de vrije meningsuiting. Alleen hebben religieuze overtuigingen, zo wordt gesteld (sic), geen maatschappelijke relevantie. Uiteraard kunnen ze betekenis hebben voor het privéleven van de burger, maar niet voor de samenleving als zodanig. Ze hebben geen maatschappelijke betekenis en ze hebben zich ook niet te mengen in het maatschappelijke en publieke debat.’ Men zal zich terecht afvragen door wie of waar dat zo ‘gesteld’ is. De waarheid gebiedt te stellen dat veeleer het omgekeerde het geval is geweest. Niemand ontzegt de Kerk het recht om haar mening naar voren te brengen, wel het recht om die op te leggen aan de hele maatschappij, zoals dat millennia lang het geval is geweest.
Toegegeven, er is één korte paragraaf waarin de kardinaal tot bezinning en tot zijn zinnen lijkt te komen. ‘Hier wordt niet beweerd dat godsdiensten de enige bron van zin en motivatie zouden zijn.’ (blz. 49) Maar dat is wel degelijk wat hij in de vorige bladzijden uitdrukkelijk en letterlijk zegt. En hij voegt er, uitzonderlijk nijdig aan toe: ‘Dat zou men misschien maar al te graag hebben: dat de Kerk zich alleen bezighoudt met haar zogenaamde eigen religieuze zaken’. Dat lijkt me een veeleer een intentieproces dan een terecht verwijt, en het werpt helaas een ietwat paranoïde schaduw op dit betoog van de kardinaal. Dat blijkt ook uit een andere sneer: ‘Er wordt daarbij nog altijd uitgegaan van de nu toch wel gedateerde gedachte dat een wereld zonder godsdiensten de beste garantie is voor emancipatie en vooruitgang. Na wat in de 20ste eeuw gebeurd is in Duitsland onder het naziregime en in Rusland en China onder marxistische regimes zou men beter moeten weten.’ Vooreerst, en ik herhaal het, houdt het secularisme de godsdienstvrijheid in als een universeel mensenrecht; en vervolgens waren zowel het nazisme als het Russische en het Chinese communisme schoolvoorbeelden van wat een godsdienst is. De vergelijking van het secularisme met deze aberraties is beledigend en kwetsend.
Over het algemeen staat de auteur niet verwonderlijk maar wel bewonderenswaardig gunstig tegenover andere godsdiensten, inzonderheid die van het Boek, het jodendom en de islam. Over het gevaar van het extremistische en gewelddadige islamisme zegt hij: ‘Uiteraard is dat gevaar reëel en het zou na de vele aanslagen onverantwoord zijn dat te ontkennen. Maar het is evenzeer onverantwoord om de islam en de moslimgelovigen met dit extremisme en dit geweld te identificeren.’ (blz. 52) Het is een merkwaardige en riskante redenering. Men kan immers terecht de vraag stellen of dat geweld, en dat van de andere godsdiensten, inclusief het eigen christendom, waarnaar de auteur in dezelfde passage verwijst, hetzelfde zou (geweest) zijn zonder die godsdiensten. Maar dan komt de aap uit de mouw: als we de islam daarom zouden privatiseren en marginaliseren, zouden we daarmee ook het christendom viseren. Deze onzalige redenering verleidt de kardinaal echter tot een nog meer gewaagde en bevreemdende gedachte. ‘Net daarom is het onverstandig om religie te privatiseren en op die manier met name ook het christendom te marginaliseren en te neutraliseren. (…) Maar vooral omdat deze tendens tot privatisering, zeker als hij zich algemeen en systematisch doorzet, op religieus gebied een leegte creëert die hoe dan ook gevuld zal worden. Dat is wel het laatst waarvoor we moeten zorgen: dat de islam als enige religieuze mogelijkheid overblijft in een voor de rest volkomen secularistische cultuur.’ (blz. 54-5)
Hier worden de foute redeneringen nog overtroffen door vuige verdachtmakingen. Als immers de vermeende tendens om de godsdiensten actief te gaan neutraliseren, die zoals gezegd echter niet op rekening van de seculiere cultuur mag geschreven worden, en dus veeleer een waanidee van de auteur is, zich algemeen doorzet, is ook de islam daarvan het slachtoffer, en verdwijnt die evengoed als het christendom. De laatste zin van de geciteerde passage is echter ronduit beledigend voor de islam, en spreekt alles tegen wat Jozef De Kesel in dit boekje over de islam zegt: hij waarschuwt ervoor dat door het christendom te neutraliseren de islam zou triomferen, en hij verklaart zonder meer dat dit zowat het ergste is dat er zou kunnen gebeuren. Waarvan akte. Hij gaat overigens in dezelfde lijn door op dezelfde en de volgende bladzijde.
Sprekend is ook dat wanneer aangedrongen wordt op onderlinge verdraagzaamheid in de verscheidenheid van overtuigingen, enkel de islam, het christendom en het jodendom vermeldenswaard blijken. Hij geeft nogmaals blijk van zijn benepen visie over levenshoudingen en overtuigingen: enkel de godsdiensten houden zich daarmee bezig. Humanisten, vrijzinnigen en atheïsten hebben daarmee niets te maken, hebben niets te bieden, het zijn slechts egoïsten en onverschilligen. Ze worden in dit boekje dan ook nadrukkelijke ‘gemarginaliseerd en geneutraliseerd’.
Bij het tweede, theologische gedeelte willen we niet te lang blijven stilstaan. Over het algemeen lijkt de auteur een progressief katholiek geloof en een bescheiden Kerk voor te staan. Voor niet-gelovigen zullen deze bladzijden weliswaar bevreemdend zijn in hun vaak mystieke bewoordingen. Bijvoorbeeld de hele retoriek van zonde en verlossing zal de meeste personen, zelfs gelovigen, tegen de borst stuiten.
Vaak ook zal men zich vragen stellen bij de universalistische bedoelingen van God en zijn Kerk (‘het christelijke geloof neigt er uit zichzelf toe de religie te worden van iedereen’ (, blz. 78), die in het verleden immers aanleiding gegeven hebben tot zoveel materieel en moreel onheil op grote schaal. Dat erkent de auteur, maar hij beweert dan, toch enigszins verrassend: ‘Gedurende eeuwen heeft het christendom hier in het Westen de status gehad van culturele religie. Maar dat is niet haar vanzelfsprekende status. Het zijn historische omstandigheden die daartoe geleid hebben. Vanzelfsprekend is eerder een seculiere samenleving (mijn cursivering). Het is normaal dat de kerk niet het geheel van de bevolking vertegenwoordigt. Het zou haar geloofwaardigheid zeer aantasten als ze dat in de huidige situatie zou nastreven.’ (blz. 83) Maar wanneer hij vervolgens de joden en de moslims noemt als een teken van Gods heil buiten de Kerk, en daarin zelfs diegenen betrekt die ‘zonder schuld God niet kennen en leven volgens hun geweten’, sluit hij meteen toch bewust of onbewust vrijzinnigen, humanisten en atheïsten uit, die God wel kennen maar niet erkennen. Zij behoren blijkbaar niet tot de ‘allen’ waarvan gezegd wordt dat ze ‘niet zonder Gods genade leven en dat Gods voorzienigheid hen helpt in alles wat nodig is voor hun heil en redding.’ (blz. 83-4) ‘De Kerk is niet geroepen om stilaan zelf de wereld te worden en de ganse samenleving in haar schoot op te nemen’. Mysterieus is dan echter de theologisch belangrijke stelling dat ‘het samenvallen van Kerk en wereld geen historische, maar een eschatologische werkelijkheid.’ (blz. 87) We zien aldus een duidelijke tweespalt tussen passages die afwisselend pleiten voor een bescheiden en een universele Kerk. Het vermoeden rijst dat deze gespletenheid het innerlijk conflict verraadt tussen de eigen overtuiging van de auteur en wat hij als kerkvorst kan, mag en moet zeggen; tenzij er door verscheidene personen aan deze tekst zou gewerkt zijn, wat in de regel gebeurt met kerkelijke documenten.
We hebben dus te maken met een uiterst complexe tekst. Enerzijds is er een eenvoudige gelovige aan het woord, en wat hij over zijn persoonlijk geloof getuigt, is niet alleen geloofwaardig, maar voorbeeldig. Mochten alle gelovigen maar zo eerlijk, genuanceerd, bescheiden en liefdevol spreken en handelen! Anderzijds worden ons geloofsinhouden voorgehouden waarbij we ofwel de wenkbrauwen fronsen ofwel de schouders ophalen. Maar ten gronde spreekt hier een auteur die een zo merkwaardige opvatting blijkt te hebben over secularisme dat het nauwelijks te geloven valt dat die uit onwetendheid voortkomt, en dus rijst er meer dan een vermoeden van vooringenomenheid en zelfs van intellectuele oneerlijkheid. Het is namelijk onmogelijk dat iemand als Jozef De Kesel geen weet heeft van de andere traditie, die adelbrieven heeft die veel ouder en nobeler zijn dan die van het christendom. Hij kent die ongetwijfeld, al was het maar omdat zijn Kerk die altijd met alle middelen en met kennis van zaken bestreden heeft, zoals hijzelf hier en daar toegeeft. Het is dan ook onbegrijpelijk dat terwijl hij meestal zo genuanceerd, en met vanzelfsprekend evenveel kennis van zaken liefdevol schrijft over geloof en godsdienst, hij herhaaldelijk op een dergelijke opzichtig eenzijdige manier ongenadig te keer gaat tegen de seculiere samenleving. Omdat wij hem terecht bewonderen om zijn oprechte beminnelijkheid en welwillende medemenselijkheid, stoort zijn kwalijke blinde vlek voor het historische en ideologische belang van het vrijzinnige humanisme ons des te meer. Hij vergist zich zo schromelijk over de ware aard van de seculiere samenleving, die hij onterecht bedoelingen toeschrijft die ze absoluut niet heeft. Hij zondigt aldus op dezelfde manier als al diegenen die menen dat ze hun eigen zaak slechts succesvol kunnen verdedigen en redden door het creëren van een fictieve vijand. Jammer.
Categorie:samenleving
04-03-2022
Godsdienst en wapengeweld
Het oor van Malchus: godsdienst en wapengeweld.
In een Bijbelse passage (Mt 26, 47-56) verdedigt Petrus zijn meester met het zwaard wanneer die dreigt gevangengenomen te worden door een gewapende bende dienaren van de hogepriester. Maar Jezus wijst hem terecht: wie met het zwaard omgaat, zal door het zwaard vergaan. Dat Jezus vervolgens Malchus’ afgehouwen oor genezen zou hebben, vermeldt enkel Lukas in een overigens betwiste passage.
Het christendom heeft die uitspraak van zijn legendarische stichter niet ter harte genomen. Toen het een wereldgodsdienst werd, onderging het onvermijdelijk deze ijzeren wet: godsdiensten kunnen niet standhouden zonder wereldlijke macht en wapengeweld. Godsdiensten berusten immers op leugens en vergissingen, en zelfs eenvoudige mensen komen tot die conclusie, waarna ze het absolute gezag van hun Kerk aanvechten of hun geloof opgeven. Wanneer de Kerk de gelovigen niet meer kan overtuigen, moet men hen tot gehoorzaamheid dwingen, en uiteindelijk is dat enkel mogelijk met geweld: boetedoeningen, lijfstraffen, marteling en ten slotte: de doodstraf, niet omdat men een misdaad heeft begaan, maar omdat men kerkelijke regels heeft overtreden.
Indien men de indruk heeft dat ik het nu heb over lang vervlogen tijden, dan spreken talrijke recente gebeurtenissen dat overtuigend tegen. Godsdiensten worden nog steeds met geweld opgelegd en in stand gehouden, en dan vooral de islam. Het zou echter een fundamentele vergissing zijn om de godsdienst als het doel te beschouwen van het middel, het geweld. Het gaat immers altijd enkel om de macht. Er zijn altijd mensen die de macht willen grijpen, die anderen aan zich willen onderwerpen, om allerlei voor de hand liggende redenen, maar ten gronde omdat zij heerszuchtig zijn. Iedereen wil zo aangenaam mogelijk leven, maar niet iedereen wil de anderen daarvoor laten opdraaien. Sommige mensen wel, en die kennen geen grenzen, ze gaan over lijken. Men kan mensen aan zich onderwerpen door hen te overtuigen, hetzij met goede argumenten, hetzij met leugens en bedrog, maar geweld heeft steeds het laatste woord. Heerszuchtige mensen hebben altijd al ingezien dat godsdienst een uitstekend middel is om het gezag te doen gelden, zeker bij eenvoudige, goedgelovige mensen. De combinatie van wapengeweld of militaire macht met een godsdienst is altijd al een bijzonder succesrijke onderneming gebleken. Mensen leven op hoop en angst. Angst voor geweld, hoop op beterschap. Dictators gebruiken angst, godsdiensten de hoop en angst. Burgerlijke machthebbers steunen uiteindelijk op de dreiging met allerlei vormen van geweld om de mensen te doen gehoorzamen aan hun wetten, godsdiensten overtuigen de mensen om te doen wat hun opgelegd wordt. In beide gevallen gaat het om de uitoefening van de macht. Maar een godsdienst is machteloos indien die niet beschikt over afdoende middelen om de gelovigen tot onderdanigheid te dwingen.
De taliban in Afghanistan zijn een goed voorbeeld van deze problematiek. We mogen ons echter niet laten misleiden door hun retoriek: het gaat hun echt niet om de godsdienst, om de islam, het gaat om de macht. Ook hier zijn het heerszuchtige lieden die anderen aan zich willen onderwerpen, en ze gebruiken daarvoor alle middelen, zowel het wapengeweld als de godsdienst. Beide zijn middelen, geen doel, het doel is uitsluitend de macht, met al haar voordelen. Wie aan de macht is, hoeft niet meer te werken, beschikt over alle voordelen, kan zich alles permitteren. Dat is wat die lui drijft. Geloof me vrij, ze geloven net zomin in het godsdienstige verhaal als ikzelf, zeker niet de mensen aan de top. Het rabiate religieuze fanatisme is meer iets voor zeer simpele lieden, zoals elk fundamentalisme.
In de grond is er niets verkeerd met ambitie en zelfs met een gezonde dosis heerszucht: in een samenleving zijn er leiders nodig, mensen die het voortouw nemen en die beslissingen nemen en uitvoeren die voor iedereen gelden. Maar dan hebben we het wel over een democratisch staatsbestel, waarin de beslissingen gezamenlijk genomen worden door de meerderheid van de verkozen vertegenwoordigers van het volk, en niet door de willekeur van gewapende terroristen en ‘door God’ gekozen geestelijke leiders. We hebben het over rationele beslissingen, en niet over oekazes en idiote en funeste religieuze voorschriften. We hebben het over mensenrechten, en niet over de rechteloosheid van een geterroriseerde bevolking. De bedoeling van geweldenaars is mensen aan zich te onderwerpen. De bedoeling van de democratie is de vrijheid van de burgers.
Afghanistan is sinds tientallen jaren, zo niet eeuwen, een schoolvoorbeeld van hoe het niet moet. Er is geen enkele verdedigbare reden waarom vreemde grootmachten of bondgenootschappen daar de dienst zouden gaan uitmaken. Het Afghaanse volk heeft recht op autonoom zelfbestuur over het eigen grondgebied. Andere staten beslissen dan maar hoe ze omgaan met zijn leiders en welke plaats het land kan innemen in de internationale politiek en economie. Er zijn in de wereld nog altijd dictaturen en theocratieën, of we dat graag hebben of niet. Het ware beter dat die er niet waren, maar het heeft, zo leert ons de geschiedenis, geen enkele zin om dictaturen en fundamentalistische staten gewapenderhand omver te willen werpen.
Men zal me ongetwijfeld wijzen op de Tweede Wereldoorlog. Had men de Nazi’s dan moeten laten begaan? Natuurlijk niet: elk land heeft het recht om het eigen territorium en de onafhankelijkheid met alle geoorloofde middelen te verdedigen. Het wordt echter bedenkelijk wanneer men daarbij bondgenootschappen afsluit. Zolang de U.S.A. niet rechtstreeks aangevallen werd door Duitsland, mochten zij in feite Duitsland de oorlog niet verklaren, en dat hebben ze aanvankelijk ook niet gedaan. Het is pas toen er sprake was van ‘de geallieerden’ dat zij in de oorlog in Europa betrokken raakten. Bij dergelijke allianties en internationale bondgenootschappen kan men veel vragen stellen. Op die manier immers kan een land militair ingrijpen in een land waardoor het niet aangevallen werd. Wanneer dat in Hongarije gebeurde door de Sovjet-Unie, sprak iedereen hier daar schande van. Maar niet toen de U.S.A. ingreep op tal van plaatsen over heel de wereld, zonder aangevallen te zijn, zoals in Korea, of Irak. Het Westen veroordeelde het Warschaupact van het communistische Oostblok, maar zag helemaal geen graten in de tegenpool daarvan, de NATO. Kleine en grote landen kunnen worden meegesleurd in een machine infernale van verdragen en bondgenootschappen, zoals bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog. Het alternatief, namelijk elk land overlaten aan zijn eigen mogelijkheden om zich te verdedigen, lijkt niet echt erger, maar stelt kleine landen wel bloot aan de overmacht van staten die over een groter militair apparaat, of zelfs maar een grotere economie beschikken. De geschiedenis leert ons dat kleine staten hoe dan ook altijd het onderspit delven: als ze al niet gewapenderhand veroverd worden, worden ze gekoloniseerd of komen ze in de ‘invloedssfeer’ van een groter land, zoals West-Europa na de Tweede Wereldoorlog onder de U.S.A., of Cuba van Castro onder de U.S.S.R.
Er is slechts één alternatief, en dat is de democratie. Waar een ware democratie bestaat, heerst vrede, zo simpel is het. Maar ook gevestigde democratische landen kunnen vergissingen begaan, bijvoorbeeld door zich te laten meeslepen in onzalige avonturen van het bondgenootschap waartoe ze behoren. België heeft niets verloren in de landen waar het militair optreedt in NAVO-verband, zoals Afghanistan of het Midden-Oosten, noch toentertijd in Rwanda; Nederland had niets verloren in Srebrenica.
We zullen het met Afghanistan moeten doen zoals het er nu uitdraait als de westerse troepen er eindelijk weg zijn, zoals we het met de U.S.A. onder Trump moesten stellen, en met Belarus of Wit-Rusland onder Loekasjenko, en met Rusland onder Poetin, enzovoort. We moeten blijven dromen van een wereldwijde democratie en daarvoor ook ijveren, maar enkel met democratische middelen.
Als atheïst treed ik de boodschap bij dat wie met het zwaard omgaat door het zwaard zal vergaan. Geweld roept geweld op. Maar ook de godsdiensten, niet het minst de christelijke, gaan in dezen niet vrijuit. Petrus droeg blijkbaar een zwaard, en na hem ook Paulus, zoals op het schitterende schilderij van Rubens; hij voerde al het zwaard als vervolger van de eerste christenen, maar zijn figuurlijke zwaard (gladium spiritus, het zwaard van de geest, Ef. 6, 17) was des te meer verwoestend. Het is zijn wrede doctrine die het christendom en onze hele beschaving heeft getekend, veeleer dan de zachtmoedigheid van het evangelie (dat hij overigens niet kende, aangezien hij het nergens vermeldt).