Hubert Bierbooms Rudmer Bijlsma Johan Braeckman Patrick Bruggeman Kees Bruijnes Wiep van Bunge Manja Burgers Arnold Burms
Filip Buyse Paul Claes
Anton Claessens
Maria Cornelis †
Jean-Luc Cottyn
Leni Creuwels Antonio Crivotti Luc Daenekindt Jean-Pierre Daenen Andreas De Block
Robert De Bock
Firmin DeBrabander
Georges De Corte Daniël De Decker Herman De Dijn Paul De Keulenaer Koen De Maeseneir Johan Depoortere
Deepak De Ridder Lut De Rudder
Bert De Smet
Patrick De Vlieger Luc Devoldere
Johan De Vos
Marcel De Vriendt
Peter de Wit Hugo D'hertefelt Karel D’huyvetters
Giuliana Di Biase
Hubert Eerdekens
Bas van Egmond
Willem Elias
Jean Engelen
Guido Eyckmans Kristien Gerber
Herman Groenewegen
Bart Haers
Yvon Hajunga
Bert Hamminga Cis van Heertum
Nico van Hengstum Bob Hoekstra François Houtmeyers
Jonathan Israel Susan James
Aryeh Janssens
Frank Janssens
Frans Jespers Paul Juffermans Jan Kapteijn
Julie Klein
Wim Klever
Jan Knol
Rikus Koops
Alan Charles Kors Leon Kuunders
Theo Laaper
Mogens Laerke
Patrick Lateur
Sonja Lavaert Willem Lemmens Freddy Lioen
Patrick Loobuyck
Benny Madalijns
Gino Maes
Syliane Malinowski-Charles
Frank Mertens Steven Nadler
Ed Nagtegaal
Jan Neelen
Fred Neerhoff
Dirk Opstaele
Gianni Paganini
Rik Pelckmans
Herman Philipse Jacques Quekel
Ton Reerink
Jean-Pierre Rondas Michael Rosenthal Rudi Rotthier Andrea Sangiacomo Sjoerd A. Schippers Eric Schliesser Max Schneider Winfried Schröder Willy Schuermans Herman Schurmans
Herman Seymus Hasana Sharp Anton Stellamans JD Taylor
Herman Terhorst Marin Terpstra Paul Theuns Tim Tielemans
Fernand Tielens Jo Van Cauter Henk Vandaele Will van den Berg
Sven Van Den Berghe Hubert Vandenbossche Jan Baptist Vandenbroeck
meld je aan als sympathisant of geïnteresseerde: spinoza-in-vlaanderen@telenet.be
06-12-2014
De Brieven over God: brief 30 Toelichting
Brief 30 Toelichting
Deze brief ontbreekt in de OP. Het is een reconstructie op basis van een brief van Oldenburg aan Robert Moray, opgenomen in het verzameld werk van Boyle (1772). In die brief citeert Oldenburg Spinoza uitvoerig. Een tweede fragment werd door Wolf opgenomen (1935), nadat de originele brief van Oldenburg aan Moray teruggevonden was.
‘Illustere spotter’ is het epitheton ornans van de filosoof Democritus; het is ietwat onduidelijk hoe hij de bijnaam van ‘de spotter’ gekregen heeft, maar hij stond sinds de Oudheid als dusdanig bekend en sinds de Renaissance wordt hij lachend afgebeeld. Bij de aanblik van de menselijke dwaasheid van een zinloze oorlog tussen de twee meest beschaafde en rijkste staten van de hele wereld, zou hij zich zeker doodlachen (risu sane periret).
Wij vinden hier een eerste formulering van de bekende uitspraak van Spinoza: men moet niet lachen of wenen om wat de mensen doen, maar het proberen te begrijpen. In de Ethica vinden we die gedachte terug in de Voorrede bij het derde deel, in de Tractatus Politicus in de aanhef en § 4 van het eerste hoofdstuk. Als men over de mens spreekt, moet men geen oordeel vellen vanuit een filosofisch ideaalbeeld van de mens, maar al wat mensen denken en doen beschouwen als ‘des mensen’. Daden zijn niet intrinsiek, of volgens een goddelijke norm goed of slecht, maar enkel volgens de normen die mensen met elkaar afspreken. Wanneer wij vanuit onze ideale voorstelling van de mens een of ander menselijk kenmerk of voorval als belachelijk of betreurenswaardig beschouwen, is dat omdat wij niet al de oorzaken kennen van dat onvolmaakt gedrag. Het is dus een blijk van onwetendheid om met de menselijke tekorten te lachen, en een gebrek aan inzicht om erdoor bedroefd te raken. De wijze onthoudt zich van dergelijke overhaaste en nutteloze reacties en probeert integendeel te begrijpen waarom zoveel mensen, zelfs de meest verstandige, vaak zo deerlijk tekortschieten.
Toch mag men dit niet interpreteren als een vorm van fatalistisch en onverschillig berusten. Spinoza beseft dat de volmaaktheid niet van deze wereld is, en dat de mensheid blijkbaar altijd wel een reden vindt om oorlog te voeren, terwijl vredevol samenwerken zoveel voordeliger zou zijn voor alle partijen. En dus aanvaardt hij de teleurstellende gedachten die anderen blijken te hebben en in het onvermijdelijk oorlogsgeweld, maar eist voor zichzelf, en dus voor elke nadenkende persoon, het recht op om te leve volgens andere principes. Als sommigen bereid zijn om te sterven voor een of andere zaak, zelfs ‘het vaderland’, dan doen ze dat maar, als ze het toch niet kunnen laten. Wie echter nadenkt en tot betere inzichten komt, leeft niet voor waanideeën en hoeft er ook niet voor te sterven, maar leeft voor de waarheid.
Hier en daar in zijn oeuvre ‘bekent’ Spinoza verrassend dat hij iets niet weet, zie bijvoorbeeld E3p22s en mijn bespreking daarvan op de website Spinoza in Vlaanderen. Dat is hier echter niet het geval: het is niet zijn kennis die tekortschiet of nog niet tot een waarheid doorgedrongen is: het is voor elke mens onmogelijk om heel de samenhang van gans de natuur te kennen; wij zien overigens de dingen onvolledig en vervormd, omdat we alles vanuit ons eigen, menselijk oogpunt bekijken (E2p16). Dan blijken ze in te gaan tegen de filosofische denkwijze en vindt men ze dwaas, zinloos en overdreven en is men geneigd om ze te veroordelen. Spinoza heeft ingezien dat men de zaken in hun context moet zien en dat elke menselijke reactie in overeenstemming is met de menselijke natuur, en dus moet aanvaard worden. Hij reageert dus niet op de dwaasheid van de oorlog, maar hij zal zich voor zijn part volledig wijden aan het zoeken naar de waarheid.
Wat belangrijk is, is volgens Spinoza niet zozeer het kennen van de hele samenhang van alle dingen, want dat is onmogelijk voor de mens, maar wel te weten dat de dingen onderling samenhangen, en de natuurwetten die deze samenhang ordenen zo veel mogelijk te doorgronden. Zeker, men moet zoeken naar de ‘eerste oorzaak’ van alles, maar die zal men niet vinden in een almachtige persoonlijke God, die de dingen willekeurig voorbeschikt en laat gebeuren. Men zal steeds ontdekken dat er niets anders is dan de dingen zelf en de onverbiddelijke, eeuwige natuurwetten die ze beheersen. Maar daarbinnen is er ontzettend veel mogelijk, zowel ten goede als ten kwade, en wat voor de ene goed is, is het onheil van een andere.
Daarmee probeert Spinoza Oldenburg nogmaals duidelijk te maken dat er in zijn filosofie geen plaats is voor een transcendente God, noch voor mensen die Hij als volmaakte wezens geschapen heeft en die enkel door hun eigen vrije wil in zondigheid vervallen zijn, en die derhalve hun terechte straf niet kunnen ontlopen. Tegenover het christelijk beeld van God en wereld stelt hij zijn monistische filosofie: God is de Natuur, en buiten God is er niets; de Natuur is volmaakt zoals hij is, alles gebeurt volgens de volmaakte natuurwetten, er kan niets gebeuren dat daartegen zou ingaan. Dat verklaart de ‘volmaakte’ samenhang van alles in de ene Natuur, of God. Wat mensen onder elkaar doen, moeten ze zelf uitzoeken en afspreken; er is immers geen goddelijke openbaring waarop men zich als norm kan beroepen. Wat de godsdienst en de kerken voorschrijven, is evengoed onvolmaakt mensenwerk en veeleer gericht op het eigenbelang van de organisatie en haar bedienaars, dan op de optimale werking van de samenleving, zoals ze pretenderen. Het volstaat om zich heen te kijken om dat in te zien.
Vervolgens kondigt Spinoza aan dat hij bezig is met wat uiteindelijk de Tractatus Theologico-Politicus zal worden. Daartoe heeft hij zijn werk aan de Ethica zelfs onderbroken. Blijkbaar is hij geraakt door de reactie op zijn Descartes-boek vanwege de theologen, predikanten en ook het gewone volk, dat door hen is opgehitst, want hoe zouden eenvoudige lieden bevroeden wat er in dat boek staat? Toen al verweet men hem een atheïst te zijn, een tegenstander van de godsdienst, een ongelovige. Men wist dat hij door de Joden was verbannen, en dat hij zich niet had bekeerd tot het christendom. En zijn ‘God’ staat diametraal tegenover het traditionele religieuze godsbeeld.
Tegenover die kritiek zal hij zich verdedigen door zijn ideeën over de Bijbel, inzonderheid het Oude Testament, te boek te stellen en zijn gedachten over de rol van de godsdienst in de staat duidelijk te maken. Hij eist aldus de libertas philosophandi op, de vrijheid om te denken wat men wil en te zeggen en te schrijven wat men denkt, zoals Oldenburg schreef, Tacitus citerend, in Brief 14. Het is echter vooral in de Ethica dat hij zijn eigen Godsidee filosofisch zal uitwerken en zo de mensheid leren wat de ware God is, en wat niet.
Categorie:Brieven Tags:Spinoza
05-12-2014
De Brieven over God: brief 29
Brief 29
Henry Oldenburg aan BdS
Londen, ca. september 1665
…/…
Ik zie dat jij niet zozeer filosofeert, maar veeleer, als het vergund is het zo te stellen, theologiseert. Je legt je gedachten vast over de engelen, over profeteren en over mirakels. Maar wellicht doe je dat op filosofische wijze; wat daar ook van zij, ik ben zeker dat het werk jou waardig is, en voor mij bij uitstek ten zeerste begerenswaardig. Aangezien de uiterst moeilijke tijden die we doormaken de vrijheid van handel in de weg staan, vraag ik je alleen dat je het niet te moeilijk zal vinden om mij jouw bedoeling en zienswijze, die in dit boek van jou beschreven staan, in je volgende brief te kennen te geven.
…/…
Categorie:Brieven Tags:Spinoza
04-12-2014
De Brieven over God: brief 29 Toelichting
Brief 29 Toelichting
Deze brief maakt geen deel uit van de OP, en verschijnt voor het eerst in de uitgave van Van Vloten (1860).
Oldenburg reageert blijkbaar op een brief van Spinoza die ofwel niet bewaard is gebleven of om een of andere reden niet opgenomen werd in de Opera Posthuma. Dat blijkt uit enkele toespelingen, die niet slaan op Brief 26. Wellicht heeft Spinoza Oldenburg een inhoudsopgave bezorgd van wat uiteindelijk de Tractatus Theologico-Politicus is geworden en pas in 1670 uitgegeven is. Oldenburg vraagt naar meer informatie, per brief, over dat boek.
Categorie:Brieven Tags:Spinoza
03-12-2014
De Brieven over God: brief 25
Brief 25
Henry Oldenburg aan BdS
Londen, 28 april 1665
…/…
De heer Boyle en ik praten onder elkaar vaak over jou, je eruditie en je diepzinnige gedachten. Wij zouden graag hebben dat de kiem van je verstand tot volle wasdom komt en toevertrouwd wordt aan de verwelkoming van de geleerden, en we hebben er alle vertrouwen in dat je in deze kwestie aan onze verwachtingen tegemoet komt.
…/…
Ik kijk er begerig naar uit om in jouw eigen handschrift te vernemen waarmee je de laatste tijd bezig was, of nu onder handen hebt.
Categorie:Brieven Tags:Spinoza
02-12-2014
De Brieven over God: brief 25 Toelichting
Brief 25 Toelichting
Er zijn bijna twee jaar verlopen sinds de laatste brief van Oldenburg, en de beide landen zijn nu verwikkeld in een tweede oorlog, wat niet alleen de correspondentie bemoeilijkt, maar ook de verzending van boeken. Oldenburg dringt er zoals gebruikelijk op aan dat Spinoza zijn gedachten zou delen met de geleerde wereld, of althans met hemzelf in manuscript.
Categorie:Brieven Tags:Spinoza
01-12-2014
Twee betekenissen van 'attribuut'?
Alex Silverman (University of Chicago), Two Meanings of ‘Attribute in Spinoza, forthcoming in the Archiv für Geschichte der Philosophie), beschikbaar op Academia.edu.
Het is een verheugend verschijnsel dat sommige Spinoza-experts hun publicaties gratis delen met belangstellende lezers, in dit geval zelfs nog voor de tekst soms na vele jaren uiteindelijk verschijnt in een of ander arcaan tijdschrift waar geen mens het opmerkt en dus niemand het leest. De vraag is dan enkel nog: is de bijdrage de moeite waard?
Het artikel in kwestie voldoet ongetwijfeld aan alle academische normen. Het is evenwichtig opgebouwd en logisch geconstrueerd. De auteur geeft bij het begin aan wat zijn doelstelling is, hoe hij het probleem aanpakt en wat zijn conclusie zal zijn. Vervolgens werkt hij dat plan uit en levert zo de bewijzen voor zijn stelling. De taal is zeer verzorgd academisch Engels, er zijn uitvoerige voetnoten voor de vele verwijzingen naar de primaire en secundaire literatuur. Het artikel werd vooraf gelezen door anonieme referenten en de auteur beantwoordt hun opmerkingen adequaat.
Het probleem dat hier ter sprake wordt gebracht is de interpretatie van een van de allereerste definities van de Ethica, namelijk E1d4: Per attributum intelligo id, quod intellectus de substantia percipit, tanquam eiusdem essentiam constituens. (Onder ‘attribuut’ versta ik datgene wat het intellect van de substantie waarneemt als iets dat haar essentie uitmaakt.) Over elk van de woorden van deze definitie is al uitvoerig geschreven, zodat het wellicht niet nodig is al de uiteenlopende interpretaties op te sommen die eraan gegeven werden en worden. De auteur richt zich op een probleem dat geformuleerd werd door Samuel Newlands in een recent artikel, "Thinking, Conceiving, and Idealism in Spinoza.", dat verscheen in hetzelfde Archiv für Geschichte der Philosophie 94 (2012): 31-52: … the intellect of Id4 represents what is already and independently there, namely the infinitely rich nature of God. Although the (infinite) intellect can represent all that constitutes an essence of a substance, such representations do not create the essence(s) of substance.
All of us who accept this “objectivist” interpretation of the attributes must conclude that Id4 is an improper definition by Spinoza’s own account of proper definitions. Proper definitions, according to Spinoza, are genetic; they express the causes of the definiendum, not simply necessary entailments. However, according to the objectivist interpretation, the intellect’s perceptions in Id4 are not the causes of its objects. So at best, Id4 states a propria [sic] of an attribute; it doesn’t give an essence-specifying definition. Therefore, although Spinoza’s appeal to an intellect in Id4 is not outright false, it nevertheless should not have appeared in a proper definition, according to his own principles.
Silverman onderschrijft deze opmerking en het gestelde probleem als dusdanig, en beijvert zich vervolgens om er een passende oplossing voor te vinden. Men kan zich de vraag stellen of het probleem dat Newlands ziet wel degelijk een probleem is, en ook onze auteur heeft dat even overwogen, maar is blijkbaar voldoende overtuigd door Newlands’ stelling om zijn hele artikel te wijden aan het vinden van een uitweg uit die moeilijkheid en het aandragen van bewijzen daarvoor. Ik laat het aan de moedige lezers van dat artikel over om te oordelen of hij daarin geslaagd is.
Liever dan mij te mengen in die discussie onder professionele experts, breng ik hier enkele gedachten aan bij de belangrijke thematiek die hier besproken wordt. Het gaat inderdaad om de kern van de zaak: wat is kennis, en hoe kennen wij de substantie? Wat is een attribuut?
Laten we vertrekken van de substantie: al wat is. Dat is niet zomaar ‘zijn’, het is kenbaar zijn. Zoals Einstein al opmerkte is de begrijpelijkheid van de wereld onbegrijpelijk, een mysterie. Wij mensen zijn ‘slechts’ een soort zoogdieren die geëvolueerd is tot wezens die in staat zijn tot denken. Een van onze mentale verwezenlijkingen is de wiskunde, van de meest eenvoudige bewerkingen to de meest subtiele en complexe. Wanneer wij nu het universum verkennen, ontdekken wij dat die wiskunde, die uitsluitend berust op strenge logische mentale regels, dienstig is om het universum en zijn werking te verklaren en het dienstbaar te maken voor ons. En zo is het voor al onze mentale mogelijkheden: de wereld blijkt opgebouwd te zijn volgens vaste principes die wij met ons verstand (in de ruimste zin van het woord) kunnen begrijpen; niet volkomen, weliswaar, maar toch op een vrij adequate, efficiënte manier, die ons toelaat onze complexe beschaving uit te bouwen. Wij staan onvoldoende lang stil bij het wonder van het ‘ezelsbruggetje’, de stelling van Pythagoras die zegt dat het kwadraat van de hypotenusa van een driehoek gelijk is aan de som van het kwadraat van de beide andere zijden (a²+b²=c²). Een driehoek is een figuur, een realiteit, en een belangrijk kenmerk van die figuur kunnen wij uitdrukken in een wiskundige formule. Daarover verwonderde Einstein zich, en dat moeten wij blijven doen, want die verwondering is het begin van de wijsheid.
De substantie is dus niet chaotisch, of onderworpen aan de willekeur van een Opperwezen, ze is fundamenteel ordelijk, al lijkt het voor elk van ons natuurlijk niet altijd zo, maar als we lang genoeg doorgaan, zullen we altijd een logische verklaring vinden. Dat is niet alleen omdat wij zo ingenieus zijn, het is vooral zo omdat het universum ordelijk is en er een verklaring is die kan gevonden worden. Onze kennis is toepasbaar op het universum, het universum beantwoordt aan ons kenvermogen.
In die ontmoeting kunnen we twee polen aanwijzen. Enerzijds is er het kenbare universum, anderzijds de kennende mens. Die kenbaarheid van het universum is helemaal niet afhankelijk van de kennisact van de mens, ze is structureel, ze is eeuwig, ze was er lang voor de mens en zal er blijven ook wanneer de mens of een ander kennend wezen er niet meer is. Dat was een vertrekpunt voor Spinoza.
Anderzijds is er de mens, die het universum (onvolkomen) kent, en steeds beter kent, steeds dieper doordringt in de kenbare wereld, zowel materieel als abstract en in een voortdurende wisselwerking tussen die twee. De mens is ook een deel van dat universum.
Er is dus een dubbel aspect aan die ordening van het Universum: enerzijds is ze eeuwig en volmaakt gekend in en door zichzelf, en anderzijds wordt ze, zij het onvolkomen, eveneens gekend door het wezen dat de mens is. Het lijkt onmogelijk dat een mens, of de mensheid, ooit de volledige ordening van de wereld in al haar complexiteit en enorme uitgebreidheid zou kunnen vatten. Spinoza zegt dat alleen God, of de Natuur, of de Substantie dat kan: het zelfverstaan van God of de Natuur, of anders gezegd: de fundamentele verstaanbaarheid van het Universum, die door de mens met zijn beperkte mogelijkheden slechts gedeeltelijk en onvolkomen kan begrepen worden, maar die door een eeuwig en oneindig intellect, namelijk het Universum zelf, integraal en door en door gekend wordt.
Spinoza stelt dat het Universum oneindig veel attributen moet hebben, waarvan de mens er slechts twee kent: de uitgebreidheid en het denken. Omgekeerd kan men het formuleren zoals in E1d4: de twee attributen uitgebreidheid en denken zijn wat de mens met zijn verstand waarneemt van de ene substantie. Die twee attributen zijn onlosmakelijk met elkander verbonden in de ene substantie, en het is een bijzonder zware vergissing dat ooit uit het oog te verliezen. Er is geen denken zonder uitgebreidheid en geen uitgebreidheid zonder denken; het universum is immers fundamenteel begrijpelijk. Al wat is, is zowel uitgebreidheid als denken. Dat betekent niet dat men die twee attributen niet afzonderlijk kan bekijken, maar men moet er steeds aan denken dat het twee attributen zijn van de ene substantie, die niet los van elkaar of van de substantie kunnen bestaan. Samen maken ze (samen met de oneindig vele andere, ons onbekende attributen, de essentie uit van de Substantie.
Wanneer men dan het attribuut van het denken zelf beschouwt, stelt men vast dat er enerzijds het eeuwige, volmaakte zelfverstaan van het universum is, wat Spinoza formuleert als: God is iets dat denkt, want het denken is een van zijn essentiële attributen; aan de absolute kennis van het universum beantwoordt dus een absoluut denken, dat niets anders kan zijn dan dat Universum zelf; en daarnaast, of daarbinnen, is er het onvolmaakte, tijdelijke kennen van de mens(heid), als een onvolmaakt zelfverstaan van het universum via de mens, die integraal deel uitmaakt van dat Ene Universum.
De attributen uitgebreidheid en denken zijn geen typisch menselijke ‘aspecten’ of zienswijzen op het universum: ze zijn er, ook los van de mens; de natuur wordt niet anders wanneer de mens er niet zou zijn. Deze twee attributen zijn er ook voor het oneindige intellect dat de Natuur zelf is. En E1d4 kan Spinoza dan ook zeggen dat een attribuut iets is dat ‘het intellect’ waarneemt als iets dat tot essentie behoort van de Substantie. Dat intellect is dan zowel het adequate zelfverstaan van God zelf als het inadequate kennen door de mens(heid). Een definitie moet inderdaad volgens Spinoza zelf de oorzaken aangeven van haar onderwerp. Welnu, de oorzaak van de attributen kan niets anders zijn dan de Substantie zelf, hier gezien als het alomvattende Intellect, waarvan de kennis van de mens een onvolmaakt onderdeel uitmaakt.
Men mag die menselijke kennis niet onderschatten. Het is enkel in vergelijking met de oneindige kennis die de Substantie van zichzelf heeft dat de menselijke kennis in het niets verdwijnt. Op zichzelf genomen is die kennis fenomenaal. Ze stelt ons in staat om de wereld aan onze behoeften en dromen, goede en slechte, aan te passen, en zo voor ons een leefwereld te creëren die nog steeds geregeerd wordt door de algemene natuurwetten, maar die helemaal doordrongen is van de praktische resultaten van onze mentale vermogens, en geleid wordt door wetmatigheden die weliswaar volledig onderworpen zijn aan de natuurwetten, maar daarenboven een originele eigenheid vertonen die in de vrije, ongerepte natuur niet aanwezig was. De mens voegt dus eigen wetmatigheden toe aan de natuur, die slechts potentieel aanwezig waren, en zonder mens niet zouden gerealiseerd zijn. Zeker, er zijn in de Natuur totaal onvermoede mogelijkheden aanwezig, die voor de mens ontoegankelijk blijven, voorlopig of definitief. Dat doet echter geen afbreuk aan wat de mens wel degelijk al gerealiseerd heeft, noch vormt het een belemmering voor wat de mensheid nog zal realiseren in de loop van haar bestaan, dat eigenlijk nog maar pas begonnen is. Als de ontwikkelingen van voorbije tienduizend jaar enige aanwijzing vormen voor wat de volgende miljarden jaren voor onze wereld nog zullen inhouden, dan is er naast goede redenen voor angst toch ook ruimschoots plaats voor gegronde hoop en verwonderd optimisme.
Je ziet, zeer dierbare vriend, wat ik nastreef, wat ik ambieer. Ik wist dat de filosofen onder onze landslieden in dit rijk nooit zullen verzaken aan hun opdracht om te experimenteren; ik ben niet minder overtuigd dat jij je in jouw landstreek daarvan ijverig zal kwijten, hoe de meute van filosofen of theologen je ook aanblaft of belastert. Aangezien ik je in voorgaande brieven al herhaaldelijk daartoe aangespoord heb, zal ik me er nu van weerhouden, om jou niet tot last te zijn. Ik vraag je verder alleen dit, dat je zo goed zal zijn mij zo spoedig mogelijk te laten bezorgen, door de heer Serrurier, al wat al geboekstaafd is, hetzij wat je als commentaar op Descartes schreef, hetzij wat je tevoorschijn hebt gehaald uit de boekenkasten van jouw intellect.
…/…
Categorie:Brieven
03-11-2014
De Brieven over God: brief 16, toelichting
Brief 16
Oldenburg brengt eerst aan Spinoza de commentaren van Boyle over op de reacties van Spinoza. In zijn besluit moedigt hij Spinoza nogmaals aan, al zegt hij dat niet te willen doen, om zijn gedachten te publiceren, zonder zich iets aan te trekken van de blaffende honden: filosofen of theologen, en om hem al wat hij publiceert te bezorgen via Serrurier.
Hoe onbaatzuchtig Oldenburg daarbij is, valt nog te bezien. Hij lijkt bij zijn aanmoedigingen in alle geval maar weinig rekening te houden met de reële gevaren die auteurs van vrijmoedige geschriften toentertijd bedreigden. Filosofen en theologen mogen dan al academisch en dus onschuldig lijken, maar zij zijn bijna steeds geneigd om in ideologische conflicten de zijde van de gevestigde macht te kiezen, die deze steun graag aangrijpt om elke vorm van kritiek in de kiem te smoren.
In de Nederlandse republiek, die ontstaan was uit een conflict waarin de godsdienst een belangrijke rol speelde, was de kerkelijke overheid nog steeds een belangrijke speler in het maatschappelijke bestel. Dat de ideeën van Spinoza een gevaar betekenden voor ondemocratische instellingen zoals kerken en autocratische regimes hebben hun machthebbers steeds meteen ingezien.
Jonathan Israel heeft op uiterst overtuigende wijze aangetoond dat de revolutionaire ideeën van Spinoza aan de basis liggen van de Verlichtingsbeweging, die uiteindelijk zou resulteren in de politieke omwentelingen van het einde de 18de eeuw.
Categorie:Brieven
02-10-2014
De Brieven over God: brief 14
Brief 14
Henry Oldenburg aan BdS
Londen, 31 juli/10 augustus 1663
…/…
Laat me overigens toe je te zeggen dat ik maar moeilijk verdraag dat je nog altijd die geschriften achterhoudt die je als je eigen werk erkent, en dat uitgerekend in een republiek die zo vrij is, dat men er kan denken wat men wil en kan zeggen wat men denkt. Ik zou wensen dat je die grendels verbreekt, vooral omdat je je naam zou kunnen verzwijgen en je zo buiten alle kans op gevaar kan stellen.
…/…
Ik kan deze brief niet afsluiten zonder jou keer op keer de publicatie in te prenten van die dingen die jij zelf in overweging genomen hebt. Ik zal nooit ophouden je aan te moedigen, tot je aan mijn verzoek tegemoetkomt. In de tussentijd, als je me enkele hoofdstukken uit de inhoud daarvan zou willen bezorgen, och, hoezeer zou ik je liefhebben, en hoezeer zou ik me aan jou verplicht achten!
Categorie:Brieven Tags:Spinoza
01-10-2014
De Brieven over God: brief 14, toelichting
Brief 14 Toelichting
Oldenburg is in zijn nopjes over de brief van Spinoza van 17/27 juli 1663. Hij feliciteert hem met de publicatie van zijn toelichtingen bij Descartes Principia, en dankt hem voor het gulle aanbod om hem enkele exemplaren te bezorgen. Als we die brief van Spinoza er echter op naslaan, zegt die veeleer zakelijk dat hij een of twee exemplaren kan hebben, als hij dat wil, en als Spinoza een middel vindt om ze hem gemakkelijk te bezorgen. Dat aanbod interpreteert Oldenburg als een genereus geschenk, en hij vraagt de exemplaren te bezorgen aan Pierre Serrurier in Amsterdam, een van zijn correspondenten, die het via een vriend die naar Engeland reist aan Oldenburg zal bezorgen. Is dat een antwoord op wat Spinoza schreef over ‘een gemakkelijke manier’ om hem de exemplaren te bezorgen? Of een manier om het mogelijks controversiële boek stiekem te ontvangen? Daarover meer in een volgende brief.
Oldenburg dringt nogmaals aan op de publicatie van Spinoza’s eigen gedachten: leeft hij niet in een vrije republiek, waar men kan denken wat men wil en zeggen wat men denkt? Wij vinden die formulering terug bij Tacitus, Historiae I, 1 (in fine); het is echter onduidelijk of Tacitus met de rara temporum felicitate waarin hem die vrijmoedigheid vergund is zijn oude dag bedoelt, dan wel de vrij tolerante regeerperiode van Trajanus die daarmee voor hem samenviel; Spinoza herneemt het citaat in brief 30, en gebruikt het als onderdeel van de titel van het laatste hoofdstuk (20) van de Tractatus Theologico-Politicus, waarin hij uitvoerig op de kwestie ingaat, en de stad Amsterdam looft om de vrijheid die men er genoot (§15).
Om tegen Spinoza’s aarzelingen en vrees in te gaan, suggereert Oldenburg een anonieme publicatie, en dat is inderdaad wat er met het volgende werk van Spinoza, de Tractatus Theologico-Politicus zal gebeuren; al de andere geschriften daarentegen zullen bewust slechts postuum verschijnen.
Het is duidelijk dat Oldenburg zich bewust is van het revolutionaire karakter van Spinoza’s opvattingen over God, en van de gevaren die daaraan verbonden zijn voor de auteur, en eventueel zelfs voor zijn correspondenten. En hij herhaalt: als je je gedachten niet publiceert, stuur me dan alsjeblieft toch al enkele hoofdstukken!
Categorie:Brieven Tags:Spinoza
28-09-2014
De Brieven over God: brief 13
Brief 13
BdS aan Henry Oldenburg
Voorburg, 17/27 juli 1663
…/…
Eindelijk, dierbaarste vriend, blijft er wat tijd over om jou dat mee te delen en om je tegelijkertijd de reden te kunnen geven waarom ik toesta dat die verhandeling in de openbaarheid komt. Bij deze gelegenheid zullen er immers wellicht enkele personen gevonden worden die in mijn vaderland een belangrijke rol spelen en die de andere dingen die ik geschreven heb en die ik als mijn eigen werk beschouw, zullen wensen te zien. Zij zullen er dan voor zorgen dat ik dat aan de openbaarheid kan prijsgeven zonder enig gevaar van ongemak. Als dat het geval is, dan twijfel ik er niet aan dat ik meteen een en ander publiek maak; indien niet, dan zal ik veeleer het stilzwijgen bewaren, dan ik mijn opvattingen zou opdringen aan de mensen tegen de wil van mijn vaderland in, en hen tegen mij zou opzetten.
Ik smeek je dus, achtbare vriend, het niet bezwaarlijk te vinden dat je moet wachten tot dat ogenblik. Dan kan je immers beschikken over de gedrukte verhandeling zelf, of de samenvatting daarvan, zoals je me gevraagd hebt. En als je in de tussentijd van wat nu al ter perse is een of meer exemplaren wil hebben, dan zal ik, wanneer ik dat verneem, en tevens een middel vind om het zonder moeite te verzenden, aan jouw wens tegemoetkomen.
…/…
Categorie:Brieven Tags:Spinoza
27-09-2014
De Brieven over God: brief 13, toelichting
Brief 13 Toelichting
Spinoza heeft het ook druk gehad: hij heeft de publicatie voorbereid, op vraag van zijn vrienden, van zijn eerste boek, het enige dat ooit onder zijn eigen naam is uitgegeven, namelijk de toelichting more geometrico die hij schreef bij het eerste en tweede deel van Descartes’ Beginselen van de filosofie. Waarom heeft hij dat boek vrijgegeven voor publicatie, terwijl er naar zijn eigen zeggen zaken in staan die niet zijn maar Descartes’ gedachten zijn, ja, die net het tegenovergestelde zijn van wat hij zelf denkt? En waarom niet meteen zijn eigen opvattingen publiceren?
Enerzijds heeft hij die discrepantie tussen zijn eigen ideeën en die van Descartes laten uitleggen in de inleiding geschreven door Lodewijk Meyer, zoals blijkt uit brief 12A, die pas in 1974 teruggevonden is. Anderzijds wou hij met die publicatie de belangstelling opwekken van de prominenten in eigen land die, nieuwsgierig naar wat hij zelf te vertellen heeft, het mogelijk zouden maken dat hij tot de publicatie ervan kan overgaan zonder te moeten vrezen voor juridische problemen.
De uitdrukking juris communis facere vertaalt men gewoonlijk met ‘publiceren’, maar het is goed daarbij aan de etymologische betekenis te denken van die term: door iets te boek te stellen maakt men het publiek, dat wil zeggen onderworpen aan het gemeen recht. Men valt dus onder de gerechtelijke bepalingen voor het drukken en verspreiden van boeken, en die waren destijds nog steeds erg strikt, zoals kort nadien bleek in het geval van Adriaan Koerbagh (†1669). Als Spinoza dus vooraf garanties krijgt dat zijn nieuw boek dat in voorbereiding is, veilig kan gepubliceerd worden, dan zal hij dat meteen doen, en dan kan Oldenburg daarin, of in een samenvatting die Spinoza er nadien van maakt, lezen wat hij zo graag gepubliceerd wil zien of ten minste zelf per brief vernemen. Mocht die toestemming uitblijven, dan verkiest Spinoza om zich te houden aan de beslissingen of het advies van de overheid, veeleer dan risico’s te nemen of mensen tegen zich op te zetten.
Als Oldenburg graag enkele exemplaren van Spinoza’s eerste boek wil, dan hoeft hij het maar te zeggen, en dan zal Spinoza zien hoe hij die kan laten bezorgen.
Wij zien hier dat Spinoza inderdaad de voorzichtigheid in acht neemt waartoe Oldenburg hem in zijn eerdere brief had aangezet (Brief 7). Hij vraagt niet beter dan zijn eigen radicale opvattingen over God bekend te maken, maar hij weet maar al te goed dat hij daarvoor de onvoorwaardelijke steun nodig heeft van de mensen die het voor het zeggen hebben in het land. Hij weet dat hij zich door de publicatie van zijn ideeën, vooral dan wat later de Ethica zal worden, de woede van alle theologen en religieuze gezagsdragers, en zelfs van alle traditionele filosofen op de hals zal halen, en dat in dat geval ook de burgerlijke overheid niet stilzwijgend kan toekijken. Zijn Substantie is immers absoluut niet te verenigen met de traditionele godsgedachte. Dat hebben zijn tegenstanders nog voor de publicatie van de Ethica ingezien, en het volstond dat in 1675 het gerucht ging dat Spinoza een dergelijk boek wou publiceren, om Spinoza definitief van dat plan te doen afzien.
In 1664, een jaar na de Latijnse, verschijnt een Nederlandse vertaling van de hand van Pieter Balling, met verscheidene aanvullingen, wellicht van de hand van Spinoza zelf. Hij zal zich later om overduidelijke redenen verzetten tegen een geplande Nederlandse vertaling van de Tractatus Theologico-Politicus. Waar de censuur voor Latijnse teksten nog enigszins tolerant was, was men blijkbaar veel strenger voor teksten in de volkstaal, die op een veel groter aantal mensen invloed kon hebben, en door hen wellicht ‘verkeerd begrepen’ kon worden.
Categorie:Brieven Tags:Spinoza
26-09-2014
De Brieven over God: brief 11
Brief 11
Henry Oldenburg aan BdS
Londen, 3 april 1662
…/…
Nu ga ik over tot wat mij en jou aangaat. En het weze me vergund jou van meet af aan te vragen of je dat zo gewichtige werkje van jou tot een goed einde gebracht hebt, waarin je het hebt over het eerste begin van de dingen en hun afhankelijkheid van de eerste oorzaak, zoals ook over de verbetering van ons intellect. Ik meen zeker, beste vriend, dat er niets kan gepubliceerd worden dat mensen die werkelijk geleerd zijn en scherpzinnig, meer welgevallig of meer ontvankelijk zal zijn dan een dergelijke verhandeling. Dat is wat een persoon met jouw verstand en gemoed veeleer voor ogen moet houden, dan wat de theologen van onze tijd en zeden toelachen; het gaat hen niet zozeer om de waarheid als om wat hen goed uitkomt.
Dus bezweer ik je omwille van onze vriendschapsband en omwille van de plicht om de waarheid te bevorderen en te verbreiden, dat je ons niet misgunt of ontzegt wat je geschreven hebt over die argumentaties. Mocht er echter iets zijn van nog meer belang en dat ik over het hoofd zie, dat je ervan weerhoudt om het werk te publiceren, dan verzoek ik je met de meeste aandrang dat je het niet bezwaarlijk zou vinden mij per brief een samenvatting daarvan te bezorgen; voor die dienstwilligheid zal je mij je dankbare vriend weten.
…/…
Ik betuig je al de trouw die men met een eerlijk gemoed kan toezeggen, en mijn volledige bereidheid tot elke dienst die ik je vanuit mijn beperktheid kan bewijzen.
Categorie:Brieven Tags:Spinoza
25-09-2014
De Brieven over God: brief 11, toelichting
Brief 11 Toelichting
Spinoza heeft blijkbaar niet gereageerd op de brief van Oldenburg van juli 1662 (Brief 7). In april 1663 schrijft Oldenburg hem weer aan, met verontschuldigingen voor zijn stilzwijgen: Boyle was ziek geweest, en hijzelf had het druk gehad. Maar dat is nu voorbij, en hij brengt Spinoza op de hoogte van de reacties van Boyle op de opmerkingen van Spinoza bij zijn boekje. Die doet Boyle af als onbelangrijk en/of onjuist, althans wat de salpeterproeven betreft. Hij heeft nog geen tijd gehad om zich uit te spreken over Spinoza’s reacties in verband met vastheid en vloeibaarheid.
Vervolgens komt Oldenburg terug op de nadrukkelijke aansporing in zijn vorige brief: heeft Spinoza al een beslissing genomen over de publicatie van zijn geschrift over het ontstaan der dingen en hun afhankelijkheid van de eerste oorzaak, en over de verbetering van het intellect? Hij bezweert hem nogmaals niet te aarzelen, en geen acht te slaan op mogelijke kwalijke reacties vanuit godsdienstige kant: hij is het aan de wetenschap verschuldigd, ja verplicht om zijn ideeën over die belangrijke kwesties bekend te maken. En dan komt de aap uit de mouw: als Spinoza toch redenen zou zien om niet tot de publicatie over te gaan, dan rekent Oldenburg erop dat hij althans een samenvatting zal krijgen. En hij verzekert hem van zijn volstrekte confidentialiteit en goede trouw, en van zijn onverminderde bereidheid tot wederdienst.
Dit is Oldenburg in zijn rol van secretaris, niet alleen van de Royal Society, maar van het internationaal genootschap van geleerden, die in alle openheid hun kennis en ontdekkingen met elkaar moeten delen, zodat er werkelijke vooruitgang kan geboekt worden bij het ontsluieren van de wetten van de natuur. Hij herhaalt zijn misprijzen voor theologen en predikanten. Godsdienst is niet uit op waarheid, maar op het eigenbelang van de kerk en de bedienaars van de godsdienst; enkel wat daartoe bijdraagt, vindt genade in hun ogen. Hij impliceert daarmee dat de wetenschap geen beroep doet op God als eerste oorzaak of als ultieme verklaring. Vandaar zijn belangstelling voor Spinoza’s filosofie, die een alternatief kan bieden voor de ontoereikende theologische wereldverklaring. Maar hoe ontvankelijk en hoe rijp is hij voor de revolutionaire gedachten van Spinoza? Er is immers in het midden van de 17de eeuw nog geen traditie van een seculiere filosofie, noch van een filosofisch atheïsme. Dat zal pas vorm krijgen, vooral in Frankrijk, in de loop van de 18de eeuw, en een hoogtepunt bereiken met d’Holbach. Maar ook dan zijn die radicale opvattingen die van een kleine minderheid, en dat zal zo blijven, in feite tot de dag van vandaag.
Categorie:Brieven Tags:Spinoza
20-09-2014
Syliane Malinowski-Charles, Rationalisme of subjectieve ervaring.
In zijn verhelderend artikel Adequate kennis en lichamelijke complexiteit in Spinoza’s opvatting van het bewustzijn dat wij vertaalden voor deze website, verwijst Andrea Sangiacomo herhaaldelijk lovend naar een werk van Syliane Malinowski-Charles, Affects et conscience chez Spinoza. L’automatisme dans le progrès éthique, Hildesheim-Zürich-New York, G. Olms, 2004. Bij nader onderzoek bleek dat dit werk niet meer in de handel is, en dat het zelfs niet tweedehands te vinden is. De auteur bleek te doceren aan de Université du Québec à Trois-Rivières, waar ze cheffe is van het Departement filosofie. Toen ik haar begin maart 2014 aanschreef, was ze zo vriendelijk mij een exemplaar van haar boek te bezorgen als PDF. Na lezing was ik ervan overtuigd dat de auteur een uitzonderlijke spinoziste is, met een grote eruditie en een diep filosofisch inzicht. Ik stelde haar voor om een van haar publicaties te vertalen voor onze website, en zij reageerde meteen positief. Het heeft echter tot vandaag geduurd voor dat project werkelijkheid is geworden: tussen droom en daad staan immers praktische bezwaren…
Na overleg werd besloten de bijdrageRationalism vs. Subjective Experience : The Problem of the Two Minds in Spinoza te vertalen die ze leverde aan het boek van Carlos Fraenkel, Dario Perinetti et Justin Smith, dir., The Rationalists : Between Tradition and Revolution, New York, Springer (New Synthese Historical Library), 2010, 199-231.
Zoals gebruikelijk bieden wij de vertaling aan in bijlage als PDF-document.
Wij houden eraan onze bijzondere dank te betuigen aan professor Syliane Malinowski-Charles voor haar vriendelijke bereidwilligheid en haar volgehouden steun bij het tot stand komen van deze vertaling. Wij hopen zo bij te dragen tot een betere bekendheid in het Nederlandse taalgebied van deze belangrijke en vernieuwende Canadese Spinoza-specialiste.
Wij zijn vereerd dat ze spontaan aangeboden heeft deel uit te maken van de sympathisanten van onze website.
Ik zou je in alle geval aanraden om wat je dank zij de scherpzinnigheid van je verstand op wetenschappelijke wijze hebt bijeengebracht, zowel op filosofisch als op theologisch gebied, de geleerden niet zou misgunnen, maar zou toestaan dat het publiek gemaakt wordt, wat de zogenaamde theologen ook mogen uitkramen. Jullie republiek is uiterst vrij, men moet er uiterst vrij filosoferen; de voorzichtigheid die je eigen is zal je adviseren je opvattingen en je mening zo uiterst bescheiden als mogelijk naar voren te brengen, en voor het overige het resultaat aan het lot toe te vertrouwen.
Mijn beste man, ga je gang, en zet alle vrees van je af om de kereltjes van onze tijd te irriteren. Lang genoeg heeft men onwetendheid en beuzelarij geëerd; laten we nu de zeilen hijsen van de ware wetenschap en het heilige der heiligen van de natuur nog dieper doorvorsen dan tot nog toe het geval was.
Ik meen dat jouw gedachten daar bij jou ongemoeid neergeschreven zullen kunnen worden, en men niet hoeft te vrezen dat ze onder de wijzen ook maar enigszins aanstoot geven. Als je hen als beschermers en ondersteuners ontdekt (en ik verzeker je dat je hen zal vinden), wat heb je dan nog te vrezen van een onwetende Momus? Ik zal je niet gerust laten, achtbare vriend, vooraleer ik je overgehaald heb en ik zal nooit, als het in mijn macht ligt, toestaan dat jouw gedachten, die zo gewichtig zijn, in eeuwig stilzwijgen gehuld worden. Met alle kracht vraag ik je dat welk besluit je hierover ook neemt, je niet zal weigeren me dat te laten weten bij de eerste goede gelegenheid.
…/…
Categorie:Brieven Tags:Spinoza
De Brieven over God: brief 7, toelichting
Brief 7 Toelichting
Spinoza’s opmerkingen bij het boekje van Boyle heeft Oldenburg aan de auteur ervan overgemaakt, maar die heeft het te druk om erop te antwoorden. Oldenburg vermeldt daarnaast dat het ‘college’ nu een Royal Society is geworden, en hoopt dat er behalve de eer ook inkomsten zullen vastzitten aan die plechtige promotie.
De vraag van Spinoza naar de opportuniteit van het publiceren van zijn geschriften, gezien de vijandigheid van de theologen en predikanten, beantwoordt Oldenburg zonder aarzelen positief: publiceer wat je geschreven hebt, zodat de andere geleerden ervan kennis kunnen nemen, en trek je niets aan van die godsdienstige betweters; je bevindt je immers in optimale omstandigheden, in een republiek die uitermate vrij en tolerant is. Dat was ook zo, maar enkel in vergelijking met totalitaire, absolutistische vorstendommen.
Oldenburg pleit indirect voor zijn eigen project: de natuurwetenschappelijke verklaring van de wereld, in plaats van de strikt theologische benadering en de politieke censuur. Er is nu een republiek der letteren, een internationale gemeenschap van wetenschappers, die zonder vooringenomenheid kennis nemen van elkaars ontdekkingen via de publicatie daarvan. Dat is wat belangrijk is, niet de onbenullige bezwaren van onwetenden. Momus of Mômos is een figuur uit de Griekse (literaire) mythologie, waar hij de eeuwige criticaster voorstelt; om die reden werd hij uiteindelijk verbannen van de Olympus, het verblijf van de goden. Dichters en schrijvers zien in hem echter een voorbeeld.
Oldenburg eist als het ware van Spinoza dat hij zijn ideeën bekendmaakt: ze zijn te belangrijk om voor de eeuwigheid verborgen te blijven. Hij dringt krachtig aan op een snel en duidelijk antwoord. En toch kan hij niet nalaten Spinoza toch tot enige voorzichtigheid aan te manen: hij moet zijn radicale ideeën en meningen zo gematigd mogelijk, en niet ongezouten te kennen geven. Heeft hij dan toch een vermoeden van de verregaande consequenties van Spinoza’s quasi terloopse opmerking dat hij geen onderscheid maakt, zoals al de anderen het doen, tussen God en de natuur?
Categorie:Brieven Tags:Spinoza
18-09-2014
De Brieven over God: brief 6
Brief 6
BdS aan Henry Oldenburg
Rijnsburg, april 1662
…/…
Over vloeibaarheid.
§ 1 Het staat genoegzaam vast dat ze gerekend moeten worden onder de meest algemene toestanden &c. Noties die men opmaakt vanuit het volkse gebruik, of die de natuur niet verklaren zoals die op zich is, maar zoals die beschouwd wordt volgens de menselijke waarneming, zouden naar ik meen op geen enkele manier gerekend mogen worden onder de hoogste genera, noch mogen zij vermengd, om niet te zeggen verward worden met noties die zuiver zijn en de natuur uitleggen zoals die is, zoals beweging en rust, en hun wetten; van een andere soort zijn echter zichtbaar en onzichtbaar, warm en koud en, om het maar meteen te zeggen: ook vloeibaar en vast enzovoort.
§ 5 Het eerste [kenmerk] is de kleinheid van de samenstellende lichamen, want bij grotere &c. Hoe klein lichamen ook zijn, toch hebben ze een oneffen oppervlakte, of kunnen die hebben, en ruwheid. En dus, als grote lichamen dermate in beweging gebracht worden dat hun beweging tegenover hun gewicht staat zoals de beweging van uiterst kleine lichamen tegenover hun gewicht, moet men ze eveneens vloeibaar noemen, ware het niet dat de benaming vloeibaar iets extrinsieks betekent en slechts ten onrechte uit het volksgebruik overgenomen is om die bewegende lichamen aan te duiden waarvan de allerkleinste, evenals de ruimte die ertussen ligt, ontsnappen aan de menselijke waarneming. Om die reden is lichamen verdelen in vloeibare en vaste hetzelfde als in zichtbare en onzichtbare.
In dezelfde paragraaf: tenzij we dit afdoende kunnen bewijzen met chemische experimenten. Men kan dit nooit afdoende bewijzen met chemische of andere experimenten, maar enkel met bewijsvoering en becijfering. Het is immers door redenering en telling dat we lichamen tot in het oneindige opdelen, en bijgevolg ook de krachten die vereist zijn om hen in beweging te brengen; met experimenten kunnen we dat echter nooit afdoende bewijzen.
§ 6 Grote lichamen zijn zeer ongeschikt om vloeibare stoffen tot stand te brengen &c. Ofwel verstaat men onder vloeibaar datgene wat ik zo-even zei, ofwel niet; de kwestie is nochtans op zichzelf overduidelijk. Ik zie echter niet in hoe de hooggeachte auteur dat afdoende bewijst met de experimenten die hij in deze paragraaf aanhaalt. Want (aangezien we nu eenmaal willen twijfelen over een onzekere kwestie) hoewel beenderen niet geschikt zijn om chijl en andere vloeistoffen te vormen, zijn ze misschien wel geschikt om een of andere soort van vloeistof te vormen.
…/…
In dezelfde § [13] Bestaat er een bepaalde hoeveelheid materie? De vraag moet bevestigend beantwoord worden, als we geen eindeloze voortgang verkiezen, of (absurder dan dit kan niet) aanvaarden dat er een vacuüm bestaat.
…/…
In dezelfde § [19] Die door de natuur zowel voor het vliegen als het zwemmen &c. Hij zoekt de oorzaak in het gevolg.
…/…
[wat uw eerste vragen betreft: wanneer ik mijn antwoorden daarop overloop, zie ik niets dat ik over het hoofd gezien heb, en indien ik misschien iets onduidelijk gesteld heb (wat ik wel eens doe wegens de ontoereikendheid van woorden), dan verzoek ik je me dat te willen aanwijzen; ik zal me dan inspannen om die kwesties duidelijker uit te leggen.
Wat echter jouw nieuwe vraag betreft, namelijk op welke manier de dingen zijn beginnen te bestaan, en in welk verband ze afhankelijk zijn van de eerste oorzaak: daarover en ook over de verbetering van het intellect heb ik een volledig werkje samengesteld, en ik ben bezig met het overschrijven en corrigeren ervan. Maar soms houd ik met dat werk op, omdat ik nog helemaal niet tot een vast besluit gekomen ben over de publicatie ervan; ik vrees inderdaad dat de theologen van onze tijd daaraan aanstoot zullen nemen, en zich met hun gebruikelijke hatelijkheid tegen mij zullen keren, die twisten grondig verafschuw.
Ik zal uitkijken naar uw advies in deze kwestie, en opdat je zou weten wat in dat werk van mij vervat is dat enigszins aanstootgevend zou zijn voor de predikanten: ik zeg dat vele attributen door hen en door iedereen die mij althans bekend is, aan God toegekend worden, die ik als gecreëerd beschouw, en omgekeerd beweer ik dat andere, die door hen vanuit hun vooringenomenheid als gecreëerd beschouwd worden, attributen van God zijn en door hen verkeerd begrepen zijn, en ook dat ik God niet zo afzonder van de natuur zoals iedereen gedaan heeft die mij bekend is. Ik wacht dus je advies af. Jou zie ik immers aan voor een aller-trouwste vriend aan wiens goede trouw het ongepast zou zijn te twijfelen. Het ga je intussen goed, en ga door mij te beminnen zoals je begonnen bent, ik die helemaal de jouwe ben.]
Categorie:Brieven Tags:Spinoza
17-09-2014
De Brieven over God: brief 6, toelichting
Brief 6 Toelichting
Het origineel van deze brief is bewaard gebleven in de Royal Society. In de Opera Posthuma eindigt de brief voor de laatste twee paragrafen waarin Spinoza de ‘andere’ vragen van Oldenburg beantwoordt, met de gebruikelijke mededeling: de rest ontbreekt.
Het eerste gedeelte van Brief 6 van Spinoza bespreekt de experimenten van Boyle met salpeter. Aan de hand daarvan trachtte Boyle een model te vinden voor de werkelijkheid dat grondig verschillend was van de Aristotelische interpretatie van de natuur, die aan de materie allerlei eigenschappen en bedoelingen toedichtte. Boyle bekijkt welke invloed verschillende vormen van de materie op elkaar hebben, en leidt eruit af dat het gaat om omkeerbare processen: water kan verdampen of bevriezen, maar kan in beide gevallen teruggebracht worden tot zijn oorspronkelijke toestand. Spinoza is het daarmee grotendeels eens, maar hij wil nog verder gaan: wat zijn de onderliggende processen van alle materie? Hij denkt duidelijk aan universeel identieke partikels, die door de manier waarop ze met elkaar in contact komen een bepaalde vorm aannemen, die gekenmerkt wordt door een bepaalde verhouding van beweging en rust. Wij gaan niet in op de reacties van Spinoza op de technische kant van het salpeterexperiment.
Wat Boyle over vloeibaarheid zegt, kan Spinoza niet onderschrijven. Vloeibaar of vast is voor hem geen wezenskenmerk van iets, net zomin als zichtbaar en onzichtbaar, warm of koud. Dat zijn volkse benaderingen van de natuur, die niets zeggen over de grond van de zaak, namelijk de beweging en de rust van de elementaire partikels (§1). De grootte van de delen van de materie speelt geen rol voor vastheid of vloeibaarheid: wat voor kleine delen geldt, geldt evengoed voor grote wanneer ze aan evenredig grote krachten onderworpen worden. En het is niet omdat we kleine partikels en de tussenliggende ruimte minder goed zien, dat ze er niet zijn.
Spinoza wijst ook het principe af dat Boyle lijkt voor te staan, namelijk dat men met (chemische) experimenten de elementaire samenstelling van de materie zou kunnen aantonen. Deze inductieve methode, waarbij men komt tot het opstellen van wetten op grond van waarnemingen, is intrinsiek beperkt: elke wet is maar geldig tot het bewijs van het tegendeel. In de filosofie moet men deductief tewerk gaan: vanuit vaste, onbetwistbare principes de wetten afleiden die onveranderlijk universeel geldig zijn. Dat kan alleen op grond van logisch denken en tellen, of wiskundige bewijsvoering. Experimenten kunnen nuttig zijn als controle en bevestiging, maar kunnen nooit een elementaire wet aantonen of bewijzen.
Een fundamentele vraag beantwoordt Spinoza in zijn korte opmerking bij §13: de materie heeft wel degelijk een omvang, anders is ze oneindig en vult ze alles en zijn er geen tussenruimten meer, tenzij men die tussenruimten ziet als een vacuüm, en dat is vanzelfsprekend absurd, want een tussenruimte kan niet ‘niets’ zijn.
In §19 heeft Boyle het over de veren van (vliegende) watervogels: die zijn zo ‘voorzienig’ gemaakt dat ze niet nat worden en die dieren dus zowel toelaten te vliegen als te zwemmen. Het gaat Spinoza om de voorzienigheid die Boyle hier meent te ontwaren, en hoewel Boyle niet expliciet als een aanhanger van intelligent design moet gebrandmerkt worden, laat Spinoza de gelegenheid niet voorbijgaan om erop te wijzen dat die dieren dergelijke veren niet hebben opdat ze zouden kunnen vliegen en zwemmen, maar dat ze kunnen vliegen en zwemmen omdat ze dergelijke veren hebben. Wat Boyle als de oorzaak ziet, is dus veeleer het gevolg (zie E1app, waar Spinoza zich afzet tegen elk teleologisch denken).
Dit alles heeft wel degelijk te maken met Spinoza’s godsopvatting: de natuurwetten zijn universeel en onveranderlijk; zelfs God, als die zou bestaan, kan er niet van afwijken, en dus kan hij ze ook niet gemaakt hebben, of ze anders gemaakt hebben. De materie bestaat in de ruimte, en niet in een vacuüm, maar zowel de materie als de ruimte is onbeperkt, en is dus niet door een God geschapen in de vorm die ze nu heeft, maar is uit zichzelf ontstaan en neemt voortdurend andere vormen aan volgens de elementaire natuurwetten, zonder dat er ook maar één partikeltje verloren gaat.
En er is inderdaad geen vooruitziende God die ervoor gezorgd heeft dat watervogels veren hebben die niet nat worden wanneer ze zwemmen.
Wat Spinoza hier deductief stelt op grond van zijn basisprincipe (de Substantie is causa sui), zal Darwin later formuleren in zijn basisprincipes: de natuur ontwikkelt zich op alle manieren die de natuurwetten toelaten, en die erfelijk overdraagbare genetische ontwikkelingen die een biologisch voordeel opleveren, zullen zich doorzetten in de soort. Eenden met pluimen die niet nat worden hebben een dergelijk voordeel, en dus zal die soort zich ontwikkelen, terwijl die met pluimen die nat worden, zullen uitsterven.
Spinoza komt dan tot de vragen van Oldenburg zelf. En nee, hij heeft niets over het hoofd gezien. Misschien was niet alles even duidelijk uitgelegd, wat wel eens gebeurt, zegt Spinoza, propter verborum penuriam. Deze uitdrukking heeft sommigen verleid tot zelfs vergezochte commentaren. Bekent Spinoza hier dat zijn Latijnse woordenschat te beperkt is om te zeggen wat wij bedoelt? Of geeft hij toe dat hij soms al te concies is? De eerste mogelijkheid is weinig waarschijnlijk, als men het geheel van zijn werk beschouwt. Dat hij niet meer woorden gebruikt dan strikt noodzakelijk, dat zal men grif toegeven, en dat zou wel eens de juiste interpretatie kunnen zijn. De vertaling die hier gekozen is, ‘wegens de ontoereikendheid van woorden’ stelt het meer algemeen: woorden schieten soms tekort om een gedachte adequaat uit te drukken, en ook daarmee zullen de lezers van Spinoza het unaniem eens zijn; de betekenis van sommige passages is slechts met veel moeite of na lange tijd te achterhalen. De woorden staan er wel, maar de gedachten die ze moeten overbrengen laten soms op zich wachten.
Spinoza probeert zich aan een langer antwoord te onttrekken door te verwijzen naar teksten die hij in voorbereiding heeft. Dat zijn dan de rudimentaire versie van de Ethica, die wellicht vorm gekregen heeft in de Korte Verhandeling, en anderzijds de Tractatus de Intellectus Emendatione, die hij in die periode schreef. Het waren formuleringen van zijn gedachten die hij voor zichzelf neerschreef, zonder een vast oogmerk om ze te publiceren. De oorzaak van die aarzeling verzwijgt hij niet: niet zonder reden vreest hij dat de theologen onder zijn tijdgenoten aan zijn opvattingen over God, of de Natuur aanstoot zouden nemen en dat het tot scherpe veroordelingen zou komen, die ook burgerlijke moeilijkheden zouden veroorzaken, gezien de politieke situatie in de noordelijke Nederlanden in die tijd. En Spinoza heeft, zoals wel meer ernstige filosofen, een afkeer van redetwisten en openlijke conflicten: hij is erg gesteld op zijn gemoedsrust, een noodzakelijke voorwaarde voor helder denken. En dus vraagt hij Oldenburg om raad… Dat doet hij zeer terecht, aangezien hij stilaan doorheeft dat Oldenburg wel een geleerd man is, maar geen vrijdenker zoals hijzelf. Hij maakt dus van de gelegenheid gebruik om op Oldenburg uit te testen wat de predikanten bezwaarlijk zouden vinden. Dat zegt veel over zijn opinie over Oldenburg.
De kern van zijn opvatting vat hij samen in twee stellingen: 1° wat gelovigen als Gods attributen beschouwen, beschouwt hij als behorend tot de schepping, en wat zij beschouwen als behorend tot de schepping, beschouwt hij als attributen van God. Dat laatste herkennen we moeiteloos: de uitgebreidheid is een attribuut van God, een manier waarop wij mensen God kennen, met eindeloos veel variaties, en dat is geen afgewerkte eenmalige schepping van God. Wat kan Spinoza echter bedoelen met datgene wat hij beschouwt als behorend tot de schepping, terwijl gelovigen het voor attributen van God houden? Het gaat allicht om de klassieke theologische attributen van God: volmaaktheid, almacht, oneindigheid, die Spinoza niet toeschrijft aan een persoonlijke God, maar aan de Natuur (naturata?). Dat wordt bevestigd door: 2° God en de Natuur zijn hetzelfde.
Zo gesteld, zal er geen sprake meer kunnen zijn van duisterheid of een penuria verborum: anders dan alle anderen die hem bekend zijn, maakt Spinoza geen onderscheid tussen God en de Natuur. Hij ontkent daarmee het bestaan van een persoonlijke God, zoals het christendom voorhoudt. Door Oldenburg te vragen zich over dat standpunt uit te spreken, dwingt hij Oldenburg kleur te bekennen. Heeft hij immers niet herhaaldelijk gevraagd dat Spinoza zijn ideeën onverholen zou neerschrijven voor zijn vriend, en dat die ideeën bij hem volkomen veilig zouden zijn? Welnu, hier zijn ze: de God van het christendom bestaat niet… Spinoza had geen nood aan Oldenburgs oordeel om te weten dat de predikanten dit als blasfemie en godloochening zouden beschouwen. Wat hij wenst te weten, is hoe zijn ‘vriend’ Oldenburg zelf zal reageren.
Categorie:Brieven Tags:Spinoza
16-09-2014
John Stuart Mill, On Nature
John Stuart Mill: het is een van die namen die je bij gelegenheid tegenkomt, maar waar je niet blijft bij stilstaan. In de geschiedenis van de filosofie wordt nauwelijks aandacht aan hem besteed. Toch noemt men hem wel eens ‘de meest invloedrijke Engelstalige filosoof van de 19de eeuw’.
John Stuart was de oudste zoon van de Schotse filosoof, econoom en historicus James Mill; hij werd geboren in Londen, in 1806 en werd door zijn vader streng opgevoed als een soort van wonderkind. Vanaf zijn derde levensjaar kreeg hij les in Grieks en begon hij de Griekse klassieken te lezen, vooral historische werken. Hij las ook uitvoerig Engelse historische werken. Hij kreeg eveneens een stevige opleiding in de natuurwetenschappen. Toen hij acht jaar oud was, leerde hij Latijn en maakte zich vertrouwd met de klassieke auteurs in die taal. Hij fungeerde als schoolmeester voor de andere kinderen, en in zijn vrije tijd las hij naast wetenschappelijke werken ook populaire klassiekers, zoals Cervantes en Defoe’s Robinson Crusoe. Zijn vader leerde hem ook poëzie te schrijven.
Vanaf zijn twaalfde ging hij gemeenzaam om met vooraanstaande geleerden in verschillende disciplines. Met zijn vader bestudeerde hij economisch-politieke kwesties, terwijl hij zijn eigen aandacht vooral richtte op de logica: hoe kunnen we weten dat een uitspraak waar is?
Toen hij veertien was verbleef hij een jaar in Frankrijk, volgde er lessen aan de universiteit en ontmoette verscheidene geleerden, schrijvers en politici.
Al dat intense werk op jeugdige leeftijd leidde tot wat wij nu een burn-out noemen, of een depressie. Hij herstelde langzaam, en hernam zijn intellectuele bezigheden, onder meer een correspondentie met Auguste Comte.
Mill was een religieuze non-conformist en in feite een atheïst en was als zodanig niet welkom aan de grote universiteiten, Oxford en Cambridge. Hij begon te werken voor de East India Company zoals zijn vader, en liep colleges aan University College in Londen, een seculiere instelling en tot op vandaag een van de meest prestigieuze universiteiten ter wereld.
In 1851 trouwde hij met zijn vriendin en zielsverwante Harriet Taylor. Ze kenden elkaar al meer dan twintig jaar, maar zij was gehuwd, en pas na de dood van haar echtgenoot bezegelden zij hun liefde. Zij had een grote invloed op hem en op zijn werk, maar stierf reeds in 1858.
John Stuart Mill was rector van de University of Saint-Andrews van 1865 tot 1868; in die jaren was hij ook lid van het Britse parlement, waar hij aanleunde bij de Liberalen. Hij was de eerste om het stemrecht voor vrouwen te bepleiten, en bekritiseerde de onderdrukking van Ierland door de Britten. Hij was een krachtig sociaal hervormer en voorstander van een meer democratisch stemrecht.
John Stuart Mill overleed in 1873 in Avignon, waar hij begraven werd naast zijn echtgenote.
Het zou ons te ver leiden indien we dieper zouden ingaan op zijn talrijke werken, zoals A System of Logic (1843), On Liberty (1858) en Utilitarianism (1863). Men leze daarover de degelijke artikelen bij Wikipedia.
Mijn aandacht werd recentelijk getrokken op zijn essay On Nature, dat in New York verscheen in de bundel Three Essays on Religion (1874). Ik las dat essay in een ruk uit op internet: https://www.marxists.org/reference/archive/mill-john-stuart/1874/nature.htm en was zo gecharmeerd door taal, stijl en inhoud van dit werk dat ik meteen besloot het te vertalen in het Nederlands, aangezien er geen Nederlandse vertaling voorhanden blijkt te zijn.
Wie vertrouwd is met de visie van Spinoza op de natuur, zal hier niet alleen vertrouwde ideeën ontmoeten, maar tevens boeiende en verhelderende uitweidingen over dit onderwerp, die ons kunnen helpen om Spinoza’s opvattingen beter te verstaan.
Om verschillende redenen heb ik besloten die vertaling niet online te plaatsen, maar wie erin geïnteresseerd is, kan me een mailtje sturen en dan bezorg ik de tekst graag (en gratis) in pdf- of Word-formaat.