Spinoza en het atheïsme
Antonio Crivotti
Dit artikel verscheen
voor het eerst op de website Foglio
Spinoziano; de volledige tekst
vindt men daar in de lijst van de articoli. Onze vertaling is gebaseerd op de geautoriseerde
Franse vertaling van Denis Collin en de originele Italiaanse tekst. De
voetnoten hebben wij niet overgenomen, belangstellenden verwijzen we naar de
Franse versie, waarin de auteur enkele correcties heeft aangebracht aan de
oorspronkelijke tekst. Wij danken Antonio Crivotti voor de vriendelijke toestemming
voor deze vertaling en de publicatie op onze website.
In het tweede deel van
het artikel maakt de auteur gebruik van de terminologie van de
verzamelingenleer. Oudere lezers zullen het daarmee misschien iets moeilijker
hebben. Wij hebben geprobeerd om de termen zo adequaat als mogelijk te vertalen
naar de Nederlandse equivalenten. Alle opmerkingen en suggesties zijn welkom.
Deel 1
In Spinozas tijd was het voor iedereen die zich wou wagen
aan het verbreiden van zijn eigen gedachten een allereerste vereiste dat men
zich beveiligde tegen elke verdenking van atheïsme. Zelfs in het Holland waar
zoveel vluchtelingen, van allerlei origine en religie een toevluchtsoord hadden
gevonden en een relatieve vrijheid om hun godsdienst te belijden, en wel in het
bijzonder die groep van Joden, afkomstig uit Portugal, die in Amsterdam een
gemeenschap vormde en een omgeving waarin Spinoza geboren was en zich gevormd
had, was de beschuldiging van atheïsme een gevaarlijke schandvlek. Gevaarlijk,
want hoewel Holland deel uitmaakte van een van de meest tolerante landen van
die tijd, namelijk de Verenigde Provinciën, opgericht in 1579 bij de Unie van
Utrecht, waarvan art. 13 de garantie bood dat mits dat een yder particulier in sijn religie vrij sal moegen blijven ende
dat men nyemant ter cause van de religie sal moegen achterhaelen ofte
ondersoucken, was deze principiële vrijheid in feite toch onderworpen aan beperkingen.
Meer bepaald,
toen in 1619 de stad Amsterdam uiteindelijk officieel aan de Joden het recht verleende
om hun godsdienst te belijden, gold voor hen de verplichting om zich strikt te
houden aan de orthodoxie, de wet van Mozes scrupuleus na te leven en geen
afwijkingen te tolereren van het geloof in een God, almachtige Schepper, noch
enige twijfel over de bevestiging dat Mozes en de profeten de waarheid
geopenbaard hebben onder goddelijke inspiratie en dat er na de dood een ander
leven is, waarin de goeden een beloning zullen krijgen en de kwaden een straf.
Men aanvaardde dus
verscheidene religies, waaronder het calvinisme de belangrijkste was, maar elke
godsdienst binnen zijn eigen orthodoxie,
die een bevestiging en een verdediging moest inhouden van de geloofsovertuigingen
die gemeenschappelijk waren voor het christendom en het judaïsme. Er viel niet
te ontsnappen aan sancties en veroordelingen, zoals die andere Jood van
Portugese afkomst, Uriël da Costa ondervond: hij werd door het Amsterdamse
burgerlijk gezag aangehouden en veroordeeld tot een boete voor een van zijn
boeken, die men als een belediging aanzag van het christendom en het judaïsme;
hij werd geëxcommuniceerd door de plaatselijke Joodse gemeenschap en ging over
tot zelfdoding in 1640 (Spinoza was toen acht jaar oud) als een gevolg van de onuitsprekelijke
vernederingen die diezelfde gemeenschap hem had doen ondergaan als een
voorwaarde voor de wederopneming die hij had gevraagd.
Ook Spinoza heeft
zich daaraan niet kunnen onttrekken; in 1656 moest hij Amsterdam verlaten nadat
hij op zijn beurt de uitsluiting had ondergaan uit diezelfde Joodse gemeenschap,
waarin hij tot dan toe was opgegroeid en de bewondering en het respect genoten
had voor zijn jeugdige eruditie en zijn uitzonderlijke intelligentie. De acte
van excommunicatie (herem) geeft ons een goed idee van de ruimte die men liet voor
afwijkende meningen in de godsdienstige gemeenschappen van alle confessies;
daarin luidt de beschuldiging dat hij abominabele ketterijen verkondigd heeft.
Om een idee te geven van de teneur van het document, moge dit uittreksel
volstaan uit de vervloekingen die volgen op de motivering: Hij [Baruch de
Espinoza] weze vervloekt bij dag en vervloekt bij nacht; vervloekt weze hij
wanneer hij ziek te bed ligt, vervloekt wanneer hij opstaat. Vervloekt weze hij
wanneer hij uitgaat en wanneer hij wederkeert. Moge de Heer hem nooit vergeven
en hem nooit ontvangen. Moge de woede en de afkeuring van de Heer van nu voort
oplaaien tegen deze man, hem beladen met alle vervloekingen die in de wetboeken
staan, en zijn naam schrappen onder alle gesternten. Het document besluit met de
waarschuwing dat niemand met hem contact mag hebben, in geschrifte, of door
hem enige gunst te verlenen, of door enig geschrift te lezen dat door hem is
opgesteld. In tegenstelling met Da Costa heeft Spinoza nooit een aanvraag
ingediend om terug opgenomen te worden.
Zeker, dit is nog
een verschil met de brandstapel die Giordano Bruno wachtte aan het begin van de
eeuw, een brandstapel die nog lang in voege zou blijven in de landen die onder
de bevoegdheid vielen van de Inquisitie. Maar dat laatste verbod, over het
lezen van elk geschrift dat hij zou opstellen, moet wel als een
verschrikkelijke bedreiging geklonken hebben voor een nadenkend man, die niet
geneigd was om af te zien van de verbreiding van zijn ideeën; en die ideeën zouden
inderdaad in de kiem gesmoord zijn, indien het burgerlijk gezag het op zich had
genomen om dat verbod strikt toe te passen. Dat is al een afdoende verklaring
voor de voorzichtigheid van Spinoza; op zijn uiteenzettingen over de Principiae Philosophicae van Descartes
na heeft hij tijdens zijn leven geen enkel werk meer onder zijn eigen naam gepubliceerd,
en hij heeft het aan zijn vrienden overgelaten om na zijn dood het grootste
gedeelte van zijn werk uit te geven. Een andere en niet minder belangrijke
voorzorg (aangezien het altijd mogelijk was dat men zijn auteurschap van zijn anonieme
publicaties of van werken die circuleerden onder een andere naam zou ontdekken,
wat inderdaad ook gebeurde), bestond erin dat hij zich tenminste niet zou
blootstellen aan de beschuldiging van die meest ernstige ketterij, in welke
godsdienst dan ook, inderdaad het atheïsme, dat zelfs het tolerante Nederland
niet kon dulden.
Hoe schandelijk
het was om voor atheïst door te gaan in die tijd, en ook nog in de daarop
volgende eeuw van de Verlichting (en misschien zelfs vandaag nog in sommige
middens), daarvan vinden we afdoende voorbeelden in de volgende zinsneden uit
de lemmas athée, athéisme in de Dictionnaire
philosophique van Voltaire, in welke mate men ook wil rekening met de
aanwezigheid van ironie:
Welke conclusie kunnen we hieruit trekken? Dat het
atheïsme een uiterst verderfelijk monster is als we het aantreffen bij
bewindsvoerders; dat het ook zo is bij kamergeleerden, hoewel ze zelf geen
kwaad doen; want vanuit hun studeervertrek kunnen ze doordringen tot
hooggeplaatste personen; dat atheïsme misschien niet zo funest is als het
fanatisme, maar wel bijna altijd fataal voor de goede zeden.
Ongetwijfeld
neemt de zeer sceptische Voltaire met de Rabelaisiaanse overdrijving een
monster hier een loopje met de goegemeente, door ons een blik te gunnen op hun
opvattingen over het atheïsme. De halfernstige uitleg die erop volgt is nog
meer betekenisvol: daaruit blijkt immers een afkeer voor het atheïsme die niet
zozeer van metafysische, maar van morele aard is, omwille van de vermeende
gevolgen van de afwezigheid van elke vrees voor beloning en straf bij de
atheïsten. De God die de weinig eerbiedige Voltaire desnoods bereid is te
verzinnen, is louter functioneel: het is een middel in de handen van de
ontwikkelde mensen (die er naar men mag aannemen zelf geen behoefte aan hebben),
waarmee ze de machthebbers en het gewone volk onder controle kunnen houden, die
men niet in staat acht om deugdzaam te leven zonder de gepaste vreze Gods. Wij
stellen hier dus vast dat de kwalificatie atheïst gemeenlijk, en misschien
ook wel een beetje bij Voltaire zelf, de bijklank heeft van: egoïst, losbandige,
oproerkraaier, kortom in feite of potentieel immoreel.
Spinoza was zeker
geen atheïst in die onterechte maar gevestigde betekenis van het woord, maar was
het vast en zeker in de letterlijke en meer gangbare betekenis. Hij moest zich
dan ook beschermen tegen die aantijging en hij is daarin naar zijn eigen
aanvoelen ook in geslaagd zonder althans formeel afbreuk te doen aan de
logische samenhang van zijn manier van denken. Maar zijn substantieel atheïsme
ontging natuurlijk noch de rabbijnen die zijn excommunicatie decreteerden, noch
het grootste deel van de commentatoren, hem al dan niet vijandig gezind, zowel
in zijn eigen tijd als in de eeuwen daarna.
Er was voor hem natuurlijk
geen betere manier om zich in te dekken tegen elke verdenking van atheïsme, dan
zijn betoog te beginnen met een bewijs, more
geometrico, van het bestaan van God. In een jeugdwerk, de Korte verhandeling van God, de mens en
deszelfs welstand, wellicht een verzameling van notities opgetekend door
zijn volgelingen, begint het eerste deel Over God met een hoofdstuk getiteld:
Dat God is. En de tekst vervolgt: Wat het eerste betreft, namelijk of er een
God is, daarvan zeggen wij dat het kan bewezen worden (
). Volgt dan een
bewijsvoering a priori van vijf regels, een tweede bewijs van drie regels, een
bewijs a posteriori &c.
Ook het rijpe
meesterwerk, de Ethica more geometrico
demonstrata, die onvergelijkelijk beter geordend is dan de Korte verhandeling, begint met een
eerste deel dat gewijd is aan de definitie van God en het bewijs van zijn
bestaan. Het valt moeilijk aan te nemen dat die twee openingszetten, waarvan de
eerste misschien een beetje te kort uitvalt, niet zouden bedoeld zijn om zelfs
de meest wantrouwige inquisiteurs te misleiden.
Maar is het voor
een eerlijke filosoof die niet in God gelooft wel mogelijk om werkelijk het
bestaan van God te bewijzen, op een
coherente manier en zonder ironie? Spinoza slaagt daarin zoals alleen hij dat
kan, met een consistente strategie, waarvan de eerste zet is God zo te definiëren dat zijn bestaan er
ontegensprekelijk logisch uit volgt. Vervolgens blijft hij stilstaan bij de
kenmerken die zijn God heeft als gevolg van die definitie, terwijl hij het
vermelden van de eigenschappen die hij niet heeft naar later verwijst. Het is
pas dan dat het substantiële atheïsme van Spinoza te voorschijn komt, en ook de
onmogelijkheid om zijn opvattingen te verzoenen met die van de gevestigde
godsdiensten.
Hoofdstuk 7 van
de Korte Verhandeling heeft als titel: Over de eigenschappen die God niet
heeft en daaronder vinden we: de alwetendheid, de vergevingsgezindheid, de
wijsheid &c., evenals dat God het hoogste goed zou zijn. Spinoza ontkent
deze laatste eigenschap meer bepaald omdat ze inhoudt dat de mens zelf, en
niet God de oorzaak is van zijn zonden en van het kwaad, en dat is zoals we al
bewezen hebben, onmogelijk.
Die eerste zet in
de strategie van Spinoza is in overeenstemming met de epistemologische
opvattingen die wij vinden in de Tractatus
de Intellectus Emendatione: Ik noem iets onmogelijk als de
veronderstelling dat het bestaat een contradictie inhoudt met zijn natuur;
noodzakelijk als de veronderstelling dat het niet bestaat een contradictie
inhoudt met zijn natuur; mogelijk als noch de veronderstelling dat het bestaat,
noch dat het niet bestaat een contradictie inhoudt met zijn natuur zelf, en dat
de noodzaak of de onmogelijkheid dat het bestaat afhankelijk is van oorzaken
die we blijkbaar niet kennen als we verzinnen dat het bestaat.
Als we deze
vooruitstrevende passage nauwkeurig vertalen in de taal van vandaag, vinden wij
daarin de logisch verantwoorde bevestiging dat er in een axiomatisch systeem
drie soorten van proposities mogelijk zijn: ware en bewijsbare (dat wil zeggen
afleidbaar uit de axiomas en de definities bij middel van de inferentieregels);
onware waarvan het onwaar zijn kan bewezen worden (dat wil zeggen dat de
onwaarheid ervan kan afgeleid worden uit de axiomas); en die waarvan de
waarheid of onwaarheid niet kan bewezen worden zonder een beroep te doen op
elementen die buiten de axiomas vallen die men gebruikt. De bewijsbare
stellingen zijn tautologisch en kunnen geen enkele kennis toevoegen die al niet
impliciet vervat ligt in de axiomas en de definities van hun termen.
Als epistemoloog
weet Spinoza dus heel goed dat als men de waarheid van de stelling God
bestaat bewijst op grond van axiomas en definities van de term God, die men
ad hoc heeft gekozen zodat de
stelling bewijsbaar is, men inzake kennis niets toevoegt aan de inhoud die per
definitie (dat wil zeggen bij afspraak) gegeven wordt aan het woord God. Zoals
ik zal proberen aan te tonen in het tweede deel van deze uiteenzetting, definieert
Spinoza God grosso modo als het geheel der bestaande dingen; het volstaat dan
te stellen dat het concept van het bestaan voldoet aan het heel natuurlijke axioma
dat bevestigt dat elk geheel waarvan de delen bestaande zaken zijn, bestaat,
om te kunnen concluderen dat God bestaat.
Op die manier
heeft Spinoza, op zijn manier dan, en anticiperend op Voltaire, zich zijn God
verzonnen, maar dan een God die wel zeer afwijkt van de God die beloningen en
straffen uitdeelt en die volgens Voltaire zo nuttig was om de kwalijke
neigingen van de mensen in toom te houden, en ook voor nog heel andere redenen.
Een God die ook zeer verschilt van de God en de goden aan wie sinds alle tijden
de tovenaars, orakels, rabbijnen, priesters, dominees, imams en ayatollahs hun
gezag aan ontlenen.
Deel 2
Spinoza was niet
alleen een atheïst, hij verkondigde ook het atheïsme. Deze opvatting van
Voltaire delen talrijke commentatoren. En toch vindt men het woord God overal
in het werk van deze filosoof, en het bestaan van het wezen met die term
aangeduid, krijgt voortdurend bevestiging. De sleutel voor de oplossing van
deze paradox kan dan enkel liggen in de betekenis die Spinoza hecht aan het
woord God.
Zoals het past in
een betoog dat more geometrico
opgesteld is, besteedt Spinoza veel zorg aan de definitie van zijn termen.
Daarbij geeft hij aan zijn definities meestal een louter conventionele
betekenis, zoals in de logica en de wiskunde, zoals ondubbelzinnig blijkt uit de
zin die volgt op de definitie van de termen mogelijk en contingent in de Cogitationes Metaphysicae: En als men wat ik mogelijk noem als
contingent wil benoemen, en anderzijds mogelijk wat ik contingent noem, dan zal
ik mij daartegen niet verzetten, aangezien het niet mijn gewoonte is om over
woorden te twisten.
Spinozas definitie
van God klinkt de moderne mens nogal vreemd in de oren: Onder God versta ik een absoluut onbeperkt wezen, dat wil zeggen een
substantie die bestaat uit een onbeperkt aantal attributen, die elk een eeuwige
en onbeperkte essentie uitdrukken.
Die definitie
kunnen we formeel begrijpelijk maken
door een louter syntactische analyse, dat wil zeggen een onderzoek van de
essentiële termen waaruit de definitie bestaat, gebaseerd op de definitie die
Spinoza zelf ons aanreikt van die termen, gevolgd door een analoge analyse van
de definities van de definiërende termen, en zo verder tot we terechtkomen bij
de termen die Spinoza, indien hij drie eeuwen later zou geleefd hebben, zonder
aarzeling zou erkend hebben als de primitieve termen van zijn betoog, dat wil
zeggen, termen die niet gedefinieerd zijn.
Een dergelijke
analyse zou volstaan om ons ervan te overtuigen dat welke betekenis men ook wenst te geven aan de eigenschap bestaan,
het wezen dat de benaming God draagt en dat aldus gedefinieerd is, die
eigenschap heeft.
Die analyse is gemakkelijker
als we ze enigszins formaliseren zoals dat vandaag mogelijk is dank zij het
bestaan van een taal en van concepten die in Spinozas tijd nog niet bestonden
of die toen nog niet voldoende uitgewerkt waren. Wij zullen er gebruik van
maken zonder aanspraak te maken op absolute striktheid, met als enige bedoeling
het uitklaren van de elementen van het betoog van Spinoza die ons hier
bezighouden, en ons wel bewust van het arbitraire karakter dat een dergelijk
interpretatiemodel inhoudt.
De definitie van
God die we hierboven aanhaalden en die we zullen afkorten als definitie D,
bestaat in feite uit twee definities die de auteur ons als evenwaardig
voorstelt:
- een eerste
korte definitie (die we met Dk zullen aanduiden): een absoluut onbeperkt wezen,
- en een tweede,
langere (die we met Dl aanduiden):een
substantie die bestaat uit een onbeperkt aantal attributen, die elk een eeuwige
en onbeperkte essentie uitdrukken.
Laten we beginnen
met een analyse van de tweede stelling. Vooraf heeft Spinoza de term
substantie gedefinieerd als wat op zichzelf bestaat en op zichzelf begrepen
wordt; dat wil zeggen dat waarvan het concept kan gevormd worden zonder het
concept van iets anders, waardoor het zou moeten gevormd worden. Veeleer dan
een definitie is dit wat we het best kunnen omschrijven als een bevestiging van
de substantie als een primitief concept. De context van definitie D laat toe
aan te nemen dat er verscheidene substanties zijn; laten we dus S gebruiken als generiek symbool voor
een substantie en de symbolen S, S,
S &c. voor de lijst van de verschillende substanties, en het symbool
S
voor de verzameling van alle substanties.
Onmiddellijk na
de substantie definieert Spinoza attribuut als dat wat het intellect ziet
als iets dat de essentie van de substantie uitmaakt. De term essentie is
niet expliciet gedefinieerd, maar op grond van het gebruik ervan in de rest van
de tekst kunnen we het betoog formaliseren door een tweede verzameling voorop
te stellen, A, waarvan de elementen de primitieve entiteiten zijn die we
attribuut noemen, voorgesteld door de symbolen a, b, c &c. Bij elke substantie S moeten we ons een deelverzameling voorstellen van A,
waarvan we de elementen attributen van S
noemen; die deelverzameling definieert (voorlopig) de essentie van de
substantie S.
Als we verder
gaan met de analyse van Dl, dan is het nodig dat we goed begrijpen wat Spinoza
bedoelt met onbeperkt. Dat laat zich afleiden uit de voorafgaande definitie
van beperkt in zijn soort: men noemt iets beperkt in zijn soort, als het
beperkt kan worden door iets anders van dezelfde soort. Bijvoorbeeld: een
lichaam noemt men beperkt omdat wij er ons altijd nog een ander kunnen
voorstellen (dat groter is). Omgezet in onze geformaliseerde taal: wanneer dat
iets een verzameling is waarvan de elementen bepaalde eigenschappen vertonen
die er de natuur van uitmaken, dan is volgens Spinoza (maar niet in de meer
moderne betekenis) de verzameling beperkt
als ze zelf volledig deel uitmaakt van een verzameling met dezelfde natuur. Omgekeerd,
en zoals Spinoza het ziet, moeten we een verzameling als onbeperkt zien als ze
maximaal is met betrekking tot de eigenschappen die er de natuur van
uitmaken, dat wil zeggen dat ze geen deel uitmaakt van enige andere verzameling
met dezelfde natuur.
Definitie Dl
heeft het over een onbeperkt aantal attributen die behoren tot de substantie
die men wil definiëren (God); elk van die attributen drukt een eeuwige en
onbeperkte essentie uit. Het lijkt niet mogelijk om hier onder attribuut
iets anders te verstaan dan de verzameling van attributen die een substantie
kenmerken, en de uitdrukking Dl onderstelt dat de verzameling van de
attributen die een substantie kenmerken, verzamelingen kan insluiten van
attributen die karakteristiek zijn voor andere substanties. Op dat ogenblik
stellen er zich twee interpretatieproblemen als gevolg van de structuur van ons
formaliseringsproject:
1. Kan men een
substantie kenmerken door middel van een volledig arbitraire keuze van haar
attributen?
2. In welke zin
kan men een nieuwe substantie determineren, vertrekkend van een andere
substantie die men vooropgesteld heeft, zoals de definitie van Dl vereist?
Op de eerste
vraag volgt een negatief antwoord omwille van een belangrijke beperking in de
uitleg die onmiddellijk volgt op definitie D in Spinozas tekst. De uitleg betreft
de uitdrukking absoluut onbeperkt, dus in de korte definitie Db, en ze bevat
deze zinsnede: maar voor wat absoluut onbeperkt is, behoort alles wat een
essentie uitdrukt en geen enkele negatie inhoudt, tot zijn essentie.
Tezelfdertijd is
het echter duidelijk dat als men wil dat die zinsnede zinvol is, dat wat een
essentie uitdrukt in zekere zin moet toebehoren aan de essentie van iets
anders, wat ons bij de tweede vraag brengt. Maar het negatieve antwoord op de
eerste vraag is al verondersteld in de voorwaarde en geen enkele negatie
uitdrukt, die vooronderstellingen aangeeft over de compatibiliteit die men
moet respecteren bij het toekennen van attributen aan een substantie.
Om axiomas te
kunnen introduceren die adequate voorwaarden bevatten voor die compatibiliteit
en om op een precieze manier te antwoorden op vraag 2, is het wenselijk dat we
ons schema wat verfijnen, door elke substantie S te beschouwen als een verzameling, en aan elk element s van die verzameling een
deelverzameling van A toewijzen, en door de essentie van S te herdefiniëren als de verzameling {(s,a)} van alle paren (s,a)
die men bekomt door de variatie van s
in S en van a in de verzameling van de attributen van s. Meer beschrijvend kan men stellen dat men de attributen niet
meer toekent aan de substantie S,
maar aan de elementen van S, en dat
de essentie van S samengesteld is uit
de totaliteit van de attributen van haar elementen, samen met de bepaling van
de elementen die er deel van uitmaken. De natuur van een substantie bestaat
uit de attributen die gemeenschappelijk zijn aan alle elementen.
Het enige type
van een compatibiliteitsvoorwaarde die van belang is voor onze redenering, komt
te voorschijn door volgend axioma aan te nemen: in A zijn er twee
attributen, aangeduid met de symbolen e
en e, respectievelijk existentie
en niet-existentie, zo dat wanneer e
aan een element van een substantie S toegekend
wordt, e niet toegekend wordt aan
hetzelfde element en vice versa. Op die manier kunnen de paren (s,e) en (s,e) niet samen tot de essentie van S behoren, wat ook het element s
van een substantie S is.
In dit schema is
het simpel om een antwoord te geven op vraag 2. Een substantie S zal men de samenvoeging noemen van twee
of meer substanties S, S, S
als
haar essentie de unie is van de essenties van die substanties. De mogelijkheid
om een nieuwe substantie te creëren vertrekkend van de gegeven substanties
ontstaat door volgend axioma aan te nemen: voor elke keuze die men maakt van
zoveel elementen van S als men wil, bestaat er een
element van S dat de samenvoeging is van de gekozen elementen.
Om onze analyse
van Dl af te ronden moeten we ons nog inlaten met de term eeuwig, waarvan
Spinoza ons deze uitleg geeft: onder eeuwigheid versta ik het bestaan zelf,
geconcipieerd als noodzakelijk en uitsluitend volgend uit de definitie van iets
dat eeuwig is. De eerste stelling stelt de term eeuwigheid gelijk met de
term bestaan en de rest van de zin komt erop neer dat het hier gaat om een
primitief concept (dat wij al hebben ingebracht in het formele schema wanneer
wij het element e hebben ingebracht
in de verzameling A van de attributen).
Wij beschikken nu
over alle elementen om Dl om te zetten in onze terminologie: elke eeuwige en
onbeperkte substantie is een verzameling die onder de attributen die er de
natuur van bepalen, het element e (bestaan)
omvat en maximaal is met betrekking tot de eigenschappen die er de natuur van
uitmaken. De unie van al die verzamelingen (al omdat het een onbeperkt is
in de zin van Spinoza), is de substantie die we moeten definiëren en die
daardoor naar voren komt als verbonden met de verzameling waarvan de elementen
zijn: alle elementen, en enkel die elementen van de verzamelingen die voorkomen
in het schema, en waarvan al de elementen het attribuut bestaan bezitten.
De korte
definitie Dk leidt tot dezelfde opvatting, rekening houdend met wat Spinoza
benadrukt in wat onmiddellijk volgt op de tekst van definitie D: ik zei absoluut onbeperkt, en niet
alleen maar in zijn eigen soort, een definitie van absoluut onbeperkt die
zich in onze terminologie laat vertalen als maximaal met betrekking tot het
attribuut bestaan alleen, met weglating van de andere attributen die de
natuur kenmerken van de verschillende substanties die men in aanmerking heeft
genomen.
De analyse die we
gemaakt hebben toont aan dat Spinozas definitie van de term God het bewijs
van zijn bestaan banaliseert, welke ook de betekenis is die men beslist te
geven aan de primitieve termen (waaronder de term bestaan), en zelfs wanneer
men die termen simpelweg ziet als betekenissymbolen voor privaat gebruik. De
banalisering blijft bestaan wanneer men de termen interpreteert, zoals Spinoza
van bij het begin stilzwijgend doet, in het kader van hun overeenkomst met de
elementen van het bestaande universum, dat men begrijpt als het geheel van
alles wat bestaat, het gekende en het onbekende, en de onbepaalde ruimtelijke
omgeving waarin het zich voordoet; in dat geval komt dat neer op een
gelijkstelling van God met het universum zelf (dat zowel alle materiële wezens
omvat als de levende wezens, het denken en de emoties met hun verschillende
uitdrukkingsvormen, de natuurwetten &c.).
Het intellectuele
project van Spinoza is echter grotendeels specifiek gericht op de veelvuldige
aspecten van het bestaande universum, en hij betoont voor de theologie en de
metafysica al bij al slechts uitzonderlijk enige belangstelling, en zelfs een
zeker misprijzen: bij de aanhef van zijn Cogitationes
Metaphysicae acht hij, die als hij dat wil meticuleus genoeg kan zijn, de
belangrijkste term die de titel kenmerkt niet eens een definitie waard: Ik zeg
niets over de definitie van deze wetenschap, noch over het object dat ze
bestudeert; mijn bedoeling is enkel kort uit te leggen wat de meest obscure
kwesties zijn, die hier en daar behandeld worden door sommige auteurs in hun
metafysische geschriften.
Het meest
belangrijke deel van het werk van Spinoza vinden we in de Ethica en de keuze van de titel is een betekenisvolle aanduiding van
de voornaamste interesse van de auteur); het is ook uitgewerkt in de Verhandeling over de verbetering van het
verstand en in de Theologisch-politieke
verhandeling. Het specifiek theologisch gedeelte van zijn werk valt te
herleiden tot niet veel meer dan wat we in dit artikel hebben proberen te
bewijzen. Het is niet gemakkelijk om daarin geen flinke dosis geraffineerde
boosaardigheid te zien, een goochelende zelfverdediging die hem toelaat om alles
te zeggen en het atheïsme te verkondigen terwijl hij onophoudelijk verwijst
naar God.
Net zoals hij
niet de gewoonte had om over woorden te twisten, hechtte Spinoza ook geen
grotere cognitieve waarde dan absoluut nodig aan de puur formele aspecten van
de structuur van zijn betoog. Het feit dat hij gebruik maakt van een
voorstelling more geometrico lijkt
ons vooral een niet-essentiële manier om zich te schikken naar de nieuwe
tijdsgeest; het is een keuze voor een manier van uiteenzetten waarvan men de
verdiensten erkent, niet zozeer omwille van de ontdekking van nieuwe inzichten,
maar veeleer omwille van de verklaring en de toetsing van de coherentie van
kennis die al verworven was. Het is precies deze bedoeling om klaarheid en
coherentie te brengen die aan de basis ligt van de constructie van het grandioze
filosofisch systeem van Spinoza, dat de kenleer omvat, de natuurwetenschappen,
de psychologie, de ethiek en de politieke wetenschap; dat zijn wortels grondt
in de klassieke Oudheid en in de joodse en de christelijke traditie; dat een
bundeling is, een rechtvaardiging en een systematiseren van de intellectuele
verworvenheden van het humanisme en van de ontluikende wetenschappen; en dat als
een voorloper opdaagt van de Verlichting en van het positivisme. Het is een
systeem dat niet alleen geen enkele ruimte laat voor het bovennatuurlijke, het
occulte, of welke vorm ook van absolutisme en het beeld van een antropomorfe
God die zich bewust bezig houdt met menselijke aangelegenheden, maar ook, en
met kennis van zaken, een veroordeling is van alle intolerantie, sektarisme en
het fanatisme die een dergelijke opvatting helpt genereren en voeden.
Deze vertaling © Karel Dhuyvetters
2013
Categorie:atheïsme
Tags:Spinoza
|