Overzicht van brief 57
- De ratio is universeel; hoe komt het dan dat men daarmee toch tegengestelde stellingen kan bewijzen?
- Meningsverschillen berusten op het uitgaan van verschillende interpretaties van de woorden of de premissen: de waarheid is relatief en afhankelijk van het inzicht van elke persoon.
- Wat bedoelt men met vrije wil (liberum arbitrium)? Alles heeft een oorzaak, maar niet elke oorzaak is dwingend.
- Een voorbeeld: de briefschrijver
- externe omstandigheden hebben een invloed
- enkel een gezond lichaam gehoorzaamt aan onze wil
- ons verstand kan vrijelijk beslissen, de omstandigheden laten het toe, maar dwingen ons niet, we kunnen ja of nee zeggen.
- als wij door externe oorzaken gedwongen worden, zijn we niet vrij en dus ook niet schuldig aan misdaden; maar dat is niet zo, wij kunnen ons verzetten.
- Descartes heeft gelijk: wij zijn absoluut vrij omdat we niet gedwongen worden door de omstandigheden; vrijheid is denkbaar en bestaat dus. Voor Spinoza wordt alles gedetermineerd of gedwongen door een oorzaak en is niets vrij, behalve wat niet door iets anders gedetermineerd wordt.
Van deze brief van Tschirnhaus is geen origineel bewaard gebleven. De tekst in de Opera Posthuma is een reconstructie op basis van opmerkingen die Tschirnhaus via Schuller aan Spinoza richtte. Schuller bezorgde de tekst aan Rieuwertsz, die hem aan Spinoza doorspeelde, zoals blijkt uit brief 58, die aan Schuller gericht is, maar een antwoord geeft op de vragen van Tschirnhaus, maar dan onrechtstreeks, als ‘jouw vriend’. Dat Tschirnhaus die vriend was, berust op de vermelding in de reconstructie die we aantreffen in de Opera Posthuma.
Het is een typische discussie voor die tijd. Descartes had de filosofie op nieuwe paden geleid, weg van Aristoteles en de Scholastiek, maar hij hield vast aan het traditionele Godsbeeld, waarbij God niet alleen een garantie is voor onze mogelijkheid om de waarheid te kennen, maar ook de rechter die uitmaakt wat goed en kwaad is en de mens beloont en straft naargelang zijn vrije daden. Er is dus nood aan het fameuze liberum arbitrium, de mogelijkheid van de mens om vrij te beslissen over zijn daden, zodat hij daarover door God ter verantwoording geroepen kan worden. Zoals ook Oldenburg en Van Velthuysen verwijt Tschirnhaus aan Spinoza dat hij dat liberum arbitrium niet erkent, maar integendeel stelt dat de mens, als een onderdeel van een universum dat functioneert volgens onveranderlijke natuurwetten en waarin elke oorzaak een gevolg heeft en elk gevolg een oneindige reeks oorzaken, uitsluitend handelt zoals hij gedetermineerd is. Tschirnhaus vindt het vreemd dat twee eminente filosofen (en wellicht alle filosofen) zo grondig van mening kunnen verschillen, terwijl ze zich zonder uitzondering uitsluitend en nadrukkelijk op de rede beroepen, die nochtans universeel is en voor alle mensen geldt. De reden daarvoor zoekt hij in het feit dat iedereen redeneert vanuit een eigen standpunt en een persoonlijk inzicht, zodat iedereen binnen zijn eigen systeem gelijk heeft, zelfs iemand die waanzinnig is. Dat roept sterk herinneringen op aan het scholium bij stelling 47 van het tweede deel van de Ethica, waar Spinoza met leuke voorbeelden aantoont dat mensen vaak nodeloos redetwisten omdat ze hun woorden niet in dezelfde betekenis gebruiken of zich niet goed uitdrukken. Iemand die zich verspreekt, is zich daarvan niet bewust, terwijl de toehoorders er zich vrolijk over maken. Iedereen denkt dus dat hij de waarheid spreekt en dat is ook zo, maar dan enkel in zijn eigen interpretatie.
Toegepast op de vraag naar het liberum arbitrium, slecht vertaald ‘de vrije wil’, stelt Tschirnhaus terecht een contradictie vast tussen Descartes en Spinoza, terwijl de uitleg die elk van beiden daarvoor geeft hem toch acceptabel lijkt. Voor Descartes bestaat de vrijheid van de mens erin dat hij niet door de omstandigheden gedwongen wordt om iets te doen of te laten. Voor Spinoza kan men, althans volgens Tschirnhaus, integendeel enkel van vrijheid spreken wanneer er geen oorzaken zijn die iets of iemand determineren om iets te doen of te laten, of te zijn zoals iets of iemand is. Aangezien er vanzelfsprekend altijd oorzaken zijn, is niets in die zin van het woord vrij.
Spinoza verzet zich tegen een opvatting van de vrije wil van de mens als een absolute, irrationele vrijheid. Absoluut en irrationeel, omdat een persoon op elk ogenblik om het even wat zou kunnen beslissen, wat ook de omstandigheden zijn, wat ook de voorgeschiedenis van die persoon, wat ook de gevolgen, wat de logica en de redelijkheid daarvan ook zegt. Zo gaat het inderdaad niet bij de mensen. Men denkt na, men houdt rekening met allerlei omstandigheden, met weegt voor- en nadelen af, men laat zich leiden door eerdere ervaringen en de verwachting van voordelen of genot of de angst voor negatieve gevolgen of straf, men probeert toch een minimum aan samenhang te realiseren in zijn beslissingen enzovoort (zie E1p32). Het gebeurt gelukkig maar heel zelden dat iemand een volslagen irrationele en amorele, nihilistische beslissing neemt of een daad stelt die ingaat tegen alles wat men zou kunnen verwachten van die persoon. Het is inderdaad zelfs zo dat men dan niet meer spreekt van een absoluut vrije daad, maar van een irrationele daad, of waanzinnig gedrag. Het is ondenkbaar dat iemand vrijheid op die manier zou definiëren, ook Descartes niet.
Spinoza legt de nadruk op de genese van onze beslissingen. Elke persoon is uniek in zijn genen en zijn geschiedenis en ons denken en onze daden zijn het resultaat van die complexe antecedenten. Alles is het gevolg van een oneindige en complexe reeks van oorzaken, die elk op hun manier bijdragen tot een overigens voor iedereen, inclusief de betrokkene, onvoorspelbaar resultaat. Elk van ons heeft een eigen natuur en wij kunnen niet anders dan handelen volgens onze natuur. Ook wanneer wij even stilstaan en bij onszelf overleggen wat ons te doen staat en dan onze ‘vrije wil’ te laten gelden, is dat op zichzelf ook al het gevolg van een reeks oorzaken, een voorgeschiedenis die daartoe aanleiding gaf. En hoe wij dan overleggen en wat wij in aanmerking nemen is eveneens het resultaat van een gans leven. Het is nu eenmaal onmogelijk om te leven, te denken en te handelen met een tabula rasa, een blank slate, een schone lei. Wij zijn geen onbeschreven blad, wij hebben een persoonlijkheid en we zijn ingebed in een samenleving en een cultuur en we zijn ook materieel, fysisch een deel van het universum en kunnen dus niet anders dan de natuurwetten volgen.
Daarin is volgens Spinoza onze vrijheid gelegen, namelijk dat wij noodzakelijkerwijs denken en handelen volgens de essentie van onze natuur. Elke gedachte, elke beslissing, elke daad is dan een vrije daad. Onvrij zijn wij, wanneer wij gedwongen worden te handelen tegen onze natuur in, door de omstandigheden of door de macht die anderen over ons uitoefenen.
Tschirnhaus geeft dat min of meer toe in de verschillende aspecten van zijn voorbeeld van de briefschrijver. Er zijn evident omstandigheden, maar de beslissing om de pen ter hand te nemen, is een beslissing die men op een bepaald ogenblik neemt, wanneer de omstandigheden dat toelaten en er voldoende redenen zijn om dat te doen. Als die redenen er niet zouden zijn, zouden we evident niet schrijven, niemand schrijft een brief als daartoe geen reden is. Maar hij vergist zich wanneer hij zegt dat daar waar Descartes zegt dat die omstandigheden en die redenen ons nog altijd niet dwingen om dat te doen, en we dus vrij zijn om te beslissen of we het doen of niet, Spinoza meent dat wij ‘gedetermineerd’ zijn om zo te handelen door de omstandigheden en dus onvrij zijn. Het vrijheidsbegrip van Descartes is een absoluut en irrationeel begrip, dat in de werkelijkheid niet voorkomt en enkel gepostuleerd wordt door de christelijke dogmatiek, die nood heeft aan een dergelijk begrip om het kwaad in de wereld te verklaren zonder de oorzaak daarvan bij God te leggen. In het universum van Spinoza daarentegen is er geen persoonlijke God, zodat er ook geen behoefte is aan een absoluut vrije wil van de mens om tegen de wil van God in te gaan en het kwade te doen zelfs wanneer men inziet dat het niet goed is. In het universum van Spinoza zijn alle daden wat ze zijn, intrinsiek (of in de ogen van God) goed noch kwaad. Het is pas wanneer men ze gaat betrekken op de concrete werkelijkheid, op het leven van een persoon en zijn samenleven met anderen, dat men een daad kan beoordelen op zijn waarde op grond van zijn gevolgen voor die persoon en voor de samenleving, aan de hand van afspraken die men daarover maakt, afspraken die steeds voorlopig zijn, zonder enige aanspraak op absoluutheid en steeds voor verbetering vatbaar.
Wij stellen vast dat achter de klassieke maar onoplosbare discussie over de vrije wil van de mens en de almacht van God een dieperliggende vraag schuilt naar het godsbeeld dat men hanteert. Het is pas wanneer men afstand doet van de christelijke opvatting van een persoonlijke God dat de paradox opgeheven wordt. De vrije wil van de mens om goed of slecht te handelen is een overbodig en misleidend begrip wanneer er geen God is die iets anders wil dan de mens. God wordt dan gelijkgesteld met het universum waarvan de mens een onderdeel is met een gans eigen, unieke natuur, die de individuele vrijheid van elke persoon uitmaakt en waarborgt.
In zijn antwoord maakt Spinoza een onderscheid tussen het universum als geheel en de singuliere dingen. Ongetwijfeld kan dan alleen het universum als geheel vrij genoemd worden, in de zin van niet door iets anders gedetermineerd, terwijl elk singulier ding dat wel is. God bestaat enkel vanuit de noodzakelijkheid van zijn natuur, zoals hij ook zichzelf op absolute wijze kent. Hij herhaalt daarmee het argument dat hij ook gebruikt tegenover Van Velthuysen (brief 43) en Oldenburg (brief 75).
Daarmee sluiten we aan bij het aloude twistpunt over het vermeende fatalisme van Spinoza. In een gedetermineerd universum gebeurt alles volgens de natuurwetten in een complexe keten van talloze oorzaken die samen weliswaar talloze gevolgen kunnen hebben, maar in de werkelijkheid slechts één enkele reële geschiedenis vormen. In een door het fatum beheerst universum is er een drijvende kracht die alles onafwendbaar en met een bepaalde bedoeling een enkele op voorhand bepaalde richting uitstuurt. Dat is een fundamenteel verschil, dat de tijdgenoten van Spinoza zelden of nooit doorgrond hebben en dat ook vandaag nog bij de interpretatie van zijn filosofie aanleiding geeft tot tal van simplistische vertekeningen en ongenuanceerde uitspraken.
Zo ook Tschirnhaus: als alles gedetermineerd is (lees: op voorhand vastgelegd is door een almachtige God of door het fatum), is de mens niet vrij en als hij niet vrij handelt, maar onder een dwang die hij niet kan weerstaan, is hij ook niet verantwoordelijk voor zijn daden, ook niet voor de meest afschuwelijke misdaden en kan men al het kwaad in de wereld goedpraten. Dat is niet zo, stelt Tschirnhaus: zelfs wanneer alles ons lijkt aan te zetten om een misdaad te begaan, kunnen wij ons daar nog altijd tegen verzetten. Just say no, inderdaad.
Tegenover het voorbeeld van de al dan niet vrije briefschrijver stelt Spinoza zijn befaamd voorbeeld van de vliegende steen. Die wordt in beweging gebracht doordat een ander voorwerp hem aanstoot, of doordat iemand hem werpt, wat op hetzelfde neerkomt. Na het ogenblik van het aanstoten blijft de steen in beweging, alsof hij nooit iets anders gedaan heeft. Er is dus beweging zonder een voortdurend blijvende oorzaak, zoals bij een vliegtuig, dat de aandrijving van de motoren nodig heeft om in beweging te blijven. Die steen beweegt zich echter niet uit zichzelf, maar omdat hij in beweging gebracht is door iets anders. Hij beweegt zich dus niet vrij, zonder de externe oorzaak zou hij blijven liggen waar hij is. En zo, zegt Spinoza, is het met alle singuliere dingen. Niets beweegt uit zichzelf, voor elke beweging is er ergens wel een oorzaak, of een samenloop van oorzaken.
Stel je nu eens voor, zo nodigt Spinoza ons uit, dat zo’n steen onderweg kan denken en voelen. Dan zal hij zich bewust zijn van zijn beweging en denken dat hij zich uit eigen kracht voortbeweegt en dat het zijn eigen krachtinspanning is die hem in beweging houdt. Hij is zich immers niet bewust van enige blijvende aandrijving, en blijkt, omdat elke vergelijking een beetje mank loopt, ook vergeten te zijn dat hij ooit in beweging gezet is door iets anders. Met die vrolijk uit vrije wil vliegende steen bedoelt Spinoza de mensen, die zich wel bewust zijn dat ze in beweging zijn, en denken, en beslissingen nemen, maar zich niet bewust zijn van de oorzaken daarvan, terwijl die er vanzelfsprekend wel noodzakelijkerwijs moeten zijn: alles heeft immers een oorzaak, niets gebeurt zomaar uit het niets.
Op dat punt van de discussie gekomen krijgen we een ruim citaat uit het lange scholium bij de tweede stelling van het derde deel van de Ethica, waar hetzelfde gebrek aan inzicht in de eigen drijfveren wordt geïllustreerd. Ook dit citaat is een aanleiding tot twijfel over de authenticiteit van deze brief. Het is vanzelfsprekend denkbaar dat Spinoza zichzelf citeert, maar aangezien Tschirnhaus over de tekst van de Ethica beschikte, had hij net zo goed kunnen verwijzen naar de passage die hij hier citeert, zoals hij dat doet in brief 60. Dit citaat kan dus ook een toevoeging zijn van de redacteurs, naast andere ingrepen op de tekst.
Vervolgens weerlegt Spinoza Tschirnhaus én Descartes, waar die stellen dat wij ons verstand op elk ogenblik vrij kunnen inzetten. Dat is precies wat de vliegende steen ook denkt, zegt Spinoza, terwijl hij niet meer is dan een voorwerp dat door een ander voorwerp in beweging is gebracht. Onze gedachten wellen spontaan op, veeleer dan dat wij die zelf aansturen. Dat is zo in onze dromen, maar het is in feite niet anders in wakende toestand en gelukkig maar, want indien wij zouden moeten denken door alle stappen van een redenering te doorlopen, dan zouden we nooit tot enige conclusie komen, zoals iemand die voor elke stap moet nadenken welke spieren hij moet inzetten en met welke kracht, hopeloos zou struikelen en vallen. Overigens is ons brein ook erg onbetrouwbaar: het is (een stuk van) ons lichaam en als dat lichaam niet naar behoren functioneert, dan ook ons brein niet.
Het is ook niet zo dat we, zoals Tschirnhaus wil doen geloven, enkel tot een deugdzaam leven kunnen komen als we over een vrije wil beschikken en daarmee de juiste beslissingen nemen. Men kan diezelfde toestand eveneens bereiken in een wereld waarin we handelen vanuit onze natuur, onze hele persoonlijkheid. Wij kunnen heel goed bewuste keuzes maken op grond van onze ervaring en onze kennis. Ook zo, en in feite zelfs beter dan wanneer we bij elke gelegenheid irrationele en amorele maar ‘vrije’ beslissingen zouden nemen, kunnen we een sterk en vast karakter ontwikkelen.
Ten slotte speelt Spinoza de bal terug als het over de kern van de zaak gaat: het christendom heeft de vrije wil van de mens nodig om goed en kwaad in de wereld te verklaren zonder God daarbij te betrekken. Maar hoe kan men de vrije wil van de mens om goed of slecht te handelen, verzoenen met de almacht en de voorzienigheid van God? Ook Descartes heeft moeten toegeven dat hij daarvoor geen oplossing heeft: het is zo, maar het is een goddelijk mysterie. En dus, zegt Spinoza, is de opvatting van Tschirnhaus én Descartes onhoudbaar en is hun kritiek onterecht, omdat hij veeleer op henzelf van toepassing is dan op de opvatting van Spinoza. Het is een typische reactie in de brieven van Spinoza: hij keert het argument van zijn tegenstander om en richt het tegen hem, ad hominem.
De uitdrukking telum, quo ipse transfixus jam est, in me vibrare conatur (de speer waardoor hij zelf al doorboord is, probeert hij in mij te doen trillen) vinden we in een enigszins andere vorm terug in E1P15s: de speer die zij voor ons bestemmen, werpen zij in werkelijkheid op zichzelf (telum, quod in nos intendunt, in se ipsos revera conjiciunt). In hetzelfde scholium richt Spinoza zich tot de volgelingen van Descartes en weerlegt hij de opvatting als zou de uitgebreidheid door God geschapen zijn en wezenlijk van hem verschillen, aangezien hij niet materieel is. Tschirnhaus zal die opvatting in brief 59 als een vraag aan Spinoza richten.
In de Spinoza-literatuur hecht men veel belang aan de correspondentie met Tschirnhaus. Men looft hem als een scherp en bekwaam criticus van Spinoza, terwijl Spinoza op dat ogenblik met de voltooiing van de Ethica een hoogtepunt bereikt had in zijn oeuvre. Men neemt dus aan dat het gaat om een interessante en inhoudelijk diepgaande discussie van de kernpunten van Spinoza’s filosofie. Deze eerste brieven laten op dat punt nogal te wensen over. Tschirnhaus stelt Descartes tegenover Spinoza, maar hij mist zowel de pointe van Descartes’ opvatting over het liberum arbitrium, namelijk als de theologische verantwoording van goed en kwaad, als de essentie van Spinoza’s determinisme (dat niet als een fatalisme kan beschouwd worden). De antwoorden van Spinoza zijn niet bijster origineel en bestaan uit zinsneden en zelfs een hele paragraaf die zomaar weggeplukt zijn uit de Ethica, waarvan Tschirnhaus zoals blijkt uit deze brieven een apograaf in zijn bezit had. Tschirnhaus laat hier nergens blijken dat hij Spinoza begrepen of zelfs maar gelezen heeft, zowel wat de Ethica betreft als de Cogitationes Metaphysicae. Spinoza geeft in zijn vaak korte antwoorden duidelijk aan dat hij, in tegenstelling met de commentatoren, niet erg onder de indruk is van de kritiek van Tschirnhaus.
De hele constructie van deze briefwisseling geeft aanleiding tot een zekere argwaan betreffende haar authenticiteit. Tschirnhaus die via Schuller met Spinoza correspondeert, is op zichzelf al een complicatie waarvoor geen voor de hand liggende verklaring te vinden is. Schuller was een erg bedenkelijke figuur, die zijn contacten met vooraanstaande geleerden vooral voor eigen gewin trachtte aan te wenden. Hij beweert zelf dat hij betrokken is geweest bij de publicatie van het nagelaten werk van Spinoza, dat hij zelfs degene is geweest die daartoe het initiatief genomen heeft en de vrienden van Spinoza overtuigd heeft om naast de Ethica ook de andere ongepubliceerde en onafgewerkte teksten te publiceren. Anderzijds had hij al aangeboden aan Leibniz om de manuscripten die hij in zijn bezit had gekregen (op welke wijze ook) voor een grote som gelds te laten aankopen door Leibniz werkgever, het huis van Hannover. Het vermoeden rijst dat Schuller de hand heeft gehad in de opname van verscheidene documenten die hij in zijn bezit had, zowel uit de nalatenschap van Spinoza (hij was meer dan waarschijnlijk aanwezig bij het overlijden van Spinoza, maar verdween onmiddellijk daarna) als uit zijn correspondentie met anderen, onder wie ook Leibniz. Op die manier kon hij zijn aandeel in de publicatie aanzienlijk uitbreiden, wat hem wellicht ook enig financieel voordeel zal opgebracht hebben. Men kan de brieven in de Opera Posthuma lezen alsof ze de nauwkeurige weergave zijn van originele brieven tussen de vermelde en de anonieme correspondenten. Een vergelijking met de zeldzame echte autografen en met andere bestaande versies leert ons echter dat dit wel heel vermetel zou zijn. Bepaalde teksten zijn uitvoerig bewerkt, zowel stilistisch, grammaticaal, typografisch als inhoudelijk. Er bestaat een duidelijk en aanzienlijk verschil tussen wat gepubliceerd is en wat aan de basis lag van deze gepubliceerde teksten. Voor de meeste teksten, vooral die van de brieven, is het vrijwel onmogelijk de volledige historische waarheid te achterhalen of adequaat te reconstrueren. Daarom lijkt het aangewezen de teksten objectief te beoordelen voor wat ze zijn, wat ook hun ontstaansgeschiedenis is.
In het geval van de Tschirnhaus-correspondentie moeten we daarbij rekening houden met de mogelijkheid dat de redacteurs van het nagelaten werk niet weinig ingegrepen hebben bij de omzetting van een allicht weinig systematisch bijgehouden archief naar een publicatie die haar auteurs tot eer en roem zou strekken.
Categorie:Brieven
Tags:Spinoza
|