Hubert Bierbooms Rudmer Bijlsma Johan Braeckman Patrick Bruggeman Kees Bruijnes Wiep van Bunge Manja Burgers Arnold Burms
Filip Buyse Paul Claes
Anton Claessens
Maria Cornelis †
Jean-Luc Cottyn
Leni Creuwels Antonio Crivotti Luc Daenekindt Jean-Pierre Daenen Andreas De Block
Robert De Bock
Firmin DeBrabander
Georges De Corte Daniël De Decker Herman De Dijn Paul De Keulenaer Koen De Maeseneir Johan Depoortere
Deepak De Ridder Lut De Rudder
Bert De Smet
Patrick De Vlieger Luc Devoldere
Johan De Vos
Marcel De Vriendt
Peter de Wit Hugo D'hertefelt Karel D’huyvetters
Giuliana Di Biase
Hubert Eerdekens
Bas van Egmond
Willem Elias
Jean Engelen
Guido Eyckmans Kristien Gerber
Herman Groenewegen
Bart Haers
Yvon Hajunga
Bert Hamminga Cis van Heertum
Nico van Hengstum Bob Hoekstra François Houtmeyers
Jonathan Israel Susan James
Aryeh Janssens
Frank Janssens
Frans Jespers Paul Juffermans Jan Kapteijn
Julie Klein
Wim Klever
Jan Knol
Rikus Koops
Alan Charles Kors Leon Kuunders
Theo Laaper
Mogens Laerke
Patrick Lateur
Sonja Lavaert Willem Lemmens Freddy Lioen
Patrick Loobuyck
Benny Madalijns
Gino Maes
Syliane Malinowski-Charles
Frank Mertens Steven Nadler
Ed Nagtegaal
Jan Neelen
Fred Neerhoff
Dirk Opstaele
Gianni Paganini
Rik Pelckmans
Herman Philipse Jacques Quekel
Ton Reerink
Jean-Pierre Rondas Michael Rosenthal Rudi Rotthier Andrea Sangiacomo Sjoerd A. Schippers Eric Schliesser Max Schneider Winfried Schröder Willy Schuermans Herman Schurmans
Herman Seymus Hasana Sharp Anton Stellamans JD Taylor
Herman Terhorst Marin Terpstra Paul Theuns Tim Tielemans
Fernand Tielens Jo Van Cauter Henk Vandaele Will van den Berg
Sven Van Den Berghe Hubert Vandenbossche Jan Baptist Vandenbroeck
meld je aan als sympathisant of geïnteresseerde: spinoza-in-vlaanderen@telenet.be
06-01-2015
De Brieven over God: brief 78 Toelichting
Brief 78 Toelichting
Een kopie van de hand van Leibniz is bewaard gebleven.
Spinoza geeft het nog niet op. Met nog andere treffende vergelijkingen probeert hij Oldenburg duidelijk te maken dat niemand zich tegenover God moet verantwoorden, omdat de Natuur nu eenmaal de dingen maakt zoals ze zijn in al hun verscheidenheid, zoals de pottendraaier zijn potten. Wij moeten God niet verantwoordelijk stellen voor onze onvolmaaktheden, want er is daarbij geen enkel opzet gemoeid: alles gebeurt volgens de neutrale natuurwetten. Wij zijn allen in verschillende mate en op velerlei wijzen onvolmaakt, zoveel is zeker, en we handelen vanuit onze verschillende individuele natuur, binnen de algemene natuurwetten, zonder daarover aan God enige verantwoording verschuldigd te zijn, en zonder dat wij daarover ons beklag kunnen maken bij de Schepper, die als Natuur immers zonder enige bedoeling of opzet handelde.
Oldenburg ziet Spinoza’s interpretatie van die natuur als een almachtig en absoluut goddelijk determinisme, en acht de mens dus niet verantwoordelijk voor zijn daden tegenover God. Maar wat zijn de conclusies uit een dergelijke opvatting? Betekent het dat God het recht niet heeft om boos te zijn op zijn schepselen en om hen te bestraffen? Of bedoelt Oldenburg dat ze dan hoe dan ook, wat ze ook gedaan hebben, recht hebben op de hemelse zaligheid en de kennis en de liefde Gods die daaraan verbonden zijn?
God is inderdaad niet vertoornd, zegt Spinoza. God is immers geen persoon en is niet in staat tot dergelijke menselijke gevoelens, en alles gebeurt zoals hij het verordent, of beter: zoals hij het geordend heeft, dat wil zeggen volgens de natuurwetten, zonder enige willekeurige en emotioneel geïnspireerde tussenkomst van een persoonlijke God, en zonder enige schuld van wie dan ook tegenover die God. De mens is immers niet bij machte om zich ook maar enigszins aan de natuurwetten te onttrekken en kan dus Gods wetten onmogelijk overtreden.
Dat betekent echter niet dat niemand enige schuld treft en iedereen de hemelse zaligheid bereikt. Er treft een mens geen schuld tegenover God omdat hij een mens is, en een unieke mens, met al zijn onvolkomenheden. We stellen vast dat alvast hier op aarde niet alle mensen gelukzalig zijn: ze worden gekweld door allerlei onheil, ook al treft hen geen schuld en is het onheil dus geen straf van God. Wie door een dolle hond gebeten wordt en razend wordt, treft geen schuld, en toch zal men die persoon ombrengen, om te verhinderen dat hij ondanks zichzelf anderen kwaad zou berokkenen. Wie een zwak karakter heeft, zal een onvolmaakt leven leiden, anderen kwaad berokkenen en daaraan misschien zelf ook ten onder gaan, ook al is die persoon niet verantwoordelijk voor zijn gebrek aan karaktersterkte.
Iedereen behoort de wetten van de mensen te kennen, en wie ze toch overtreedt omwille van zijn zwakheid en de kracht van zijn lusten en begeerten, is nog steeds onschuldig ‘in de ogen van God’, dat wil zeggen tegenover de Natuur, maar zal toch onvermijdelijk ten onder gaan, hetzij aan zijn eigen ondeugden, hetzij dat hij bestraft wordt door zijn medemensen.
De Schrift spreekt weliswaar in andere termen: daar is God wel degelijk vertoornd en bestraft hij de zondaars als een uiterst rechtvaardige rechter; maar, zo zegt Spinoza, de Bijbel is geen filosofisch traktaat, maar een volkse manier om eenvoudige mensen te beïnvloeden en te bedwingen; geen weg naar de wijsheid, maar een dwangmiddel om hen te doen gehoorzamen aan wetten (die door de bedienaars van de eredienst, mensen dus, zijn opgesteld of verzonnen, maar aan God worden toegeschreven om ze meer gezag te verlenen).
Spinoza gaat niet in op het argument van Oldenburg over de mirakels. Hij is er immers inderdaad van overtuigd dat de natuurwetten zowel voor God gelden als voor de mens, en dat die wetten in principe kenbaar zijn voor de mens.
Over Jezus Christus is hij duidelijk. Of het verhaal waar is of niet (het antwoord op die vraag van Oldenburg laat hij wijselijk in het midden): verrijzen kan een dode mens nu eenmaal niet, en dus moeten we alvast dat gedeelte van het verhaal allegorisch, figuurlijk of symbolisch interpreteren. Hij geeft grif toe dat de apostelen geloofden dat ze de hemelvaart met hun eigen ogen hebben zien gebeuren. Meer nog, hij aanvaardt dat ook ongelovigen dat onder dezelfde bijzondere omstandigheden zouden geloven. Maar de enen zowel als de anderen moet men zien als slachtoffers van hun eigen verbeelding, mogelijks onder de invloed van uitzonderlijke (natuurlijke!) omstandigheden. Dat is nog altijd in overeenstemming met de talrijke andere mirakels die in de Schrift voor waar verhaald worden.
Paulus heeft gezegd dat hij de Christus waarlijk heeft ontmoet (1 Kor 15, 8), onderweg naar Damascus (Hand 9, 1-9), maar dat was volgens Spinoza ‘niet naar het vlees, maar naar de geest’: het was een ‘licht uit de hemel’. De uitdrukking ‘Christus naar het vlees’ vinden we in Rom 9, 5. Over de tegenstelling tussen het vlees en de geest, zie Rom 8. De verschijning aan Paulus moet dus geïnterpreteerd worden zoals alle Bijbelse verschijningen: een natuurlijke gebeurtenis, die door de betrokkene verklaard wordt als een openbaring van God.
Spinoza toont hier nogmaals aan dat natuurlijke verklaringen zoveel eenvoudiger zijn, zoveel geloofwaardiger en meer aannemelijk dan de bovennatuurlijke, dat het verbazingwekkend is dat niet iedereen daarvan overtuigd is mits er even bij stil te staan. Het obstinaat verzet van een ‘geleerde’ als Oldenburg is dan ook werkelijk onbegrijpelijk, tenzij het niet geïnspireerd is door de zorg om de waarheid, maar door de verdediging van een maatschappelijk dominante godsdienst. Sommige mensen geloven, wanneer het de godsdienst betreft, liever in de meest bizarre verhalen en de meest onwaarschijnlijke sprookjes, dan dat ze zelf enkele ogenblikken onbevangen zouden nadenken. Dat is de bevreemdende kracht van godsdienst, of een bewijs van de onvoorstelbare macht van beïnvloeding.
Aanvullende lectuur
Yitzhak Y. Melamed, “Christus secundum spiritum”. Spinoza, Jesus and the infinite intellect, beschikbaar op academia.edu
Categorie:Brieven Tags:Spinoza
De Brieven over God: brief 77
Brief 77
Henry Oldenburg aan BdS
Londen, 14 januari 1676
Je slaat de spijker op de kop wanneer je de reden inziet waarom ik niet wou dat je de fatalistische noodzakelijkheid van de dingen publiek maakte, opdat de uitoefening van de deugdzaamheid er niet zou door afgeremd worden en beloning en straf niet waardeloos zouden worden.
Wat je in dat verband suggereert in je jongste brief lijkt me dat probleem nog niet op te lossen, noch de mensen mentaal tot rust te brengen. Indien wij mensen immers in al onze gedragingen, morele evengoed als natuurlijke, in Gods macht zijn als klei in de hand van de pottendraaier, vanuit welk oogpunt, vraag ik me af, kan iemand van ons beschuldigd worden dat hij zus of zo gehandeld heeft, als het hem geheel en al onmogelijk was het anders te doen? Zouden wij dan niet allen als één man aan God kunnen tegenwerpen: uw onbuigbaar lot en uw onweerstaanbare macht heeft ons ertoe gebracht zo te werk te gaan, en anders handelen konden we niet; waarom dus, en met welk recht zult gij ons overleveren aan de meest verschrikkelijke bestraffingen, die we op geen enkele manier hadden kunnen vermijden, aangezien gij alles met de allerhoogste noodzakelijkheid in zijn werk stelt en leidt naar eigen oordeel en goeddunken? Waar jij beweert dat de mensen voor God om geen enkele andere reden niet te verschonen zijn, dan dat ze in Gods macht zijn, dan keer ik die redenering helemaal om, en zeg ik met meer reden, zoals blijkt, dat de mensen net helemaal verschoonbaar zijn omdat ze in Gods macht zijn. Iedereen zal immers onmiddellijk opwerpen: onontkoombaar, o God, is uw kracht, en daarom lijkt het terecht te verschonen dat ik niet anders gehandeld heb.
Ten slotte: doordat je nog altijd mirakelen en onwetendheid als equivalenten beschouwt, lijk je de kracht van God en de kennis van de mensen, zelfs de meest scherpzinnige, binnen dezelfde perken te houden. God zou dan omzeggens niets kunnen doen of voortbrengen, dat de mensen niet redelijk zouden kunnen verklaren, als ze daar al hun denkkracht zouden op toeleggen.
Daarnaast lijkt het verhaal van het lijden, de dood, de begrafenis en de verrijzenis van Christus met zulke levendige en waarachtige kleuren afgeschilderd, dat ik jou zelfs de gewetensvraag zou stellen of je misschien gelooft dat men dat verhaal veeleer allegorisch dan letterlijk moeten opvatten, gesteld dat je overtuigd bent van de waarheid van dat verhaal? De omstandigheden die door de evangelisten daarover zo overduidelijk opgetekend zijn, lijken ons er helemaal toe te nopen dat dit verhaal naar de letter moet begrepen worden.
Ik heb over deze redenering toch deze weinige woorden willen opschrijven; ik vraag je met aandrang dat je me die niet kwalijk neemt, en dat je rekening houdend met jouw vrijmoedigheid, toch vriendelijk antwoordt.
…/…
Categorie:Brieven Tags:Spinoza
De Brieven over God: brief 77 Toelichting
Brief 77 Toelichting
In zijn brief zei Spinoza dat hij eindelijk begreep wat Oldenburg hem absoluut afraadde te publiceren, maar dat dit juist de kern van de zaak was. Oldenburg interpreteert dat echter anders: eindelijk heb je ingezien dat het beter is om jouw fatalistisch determinisme niet te publiceren, om de deugdzaamheid niet in het gedrang te brengen door het afschaffen van beloning en straf. En hij gaat verder: jouw nieuwe uitleg is nog altijd onbevredigend: als we zijn als klei in de handen van God, dan bepaalt God hoe we te voorschijn komen; als God alles beschikt, dan kan een mens onmogelijk daartegen ingaan en anders handelen dan door God beslist was. En dus heeft God het recht niet om de mens te bestraffen voor zijn daden, want de dingen gebeuren enkel volgens de willekeur van de almachtige God.
Oldenburg heeft het nog altijd niet begrepen. God, of de Natuur, handelt niet naar eigen willekeur, maar volgens de noodzaak van zijn eigen natuur, dat wil zeggen volgens noodzakelijke natuurwetten. En dus is alles wat er gebeurt ethisch neutraal in de ogen van God; hij doet geen opzettelijk kwaad, noch opzettelijk goed. De daden van de mensen worden niet beoordeeld door God, omdat ze in zijn ogen allemaal even ‘natuurlijk’ zijn. En dus stelt Spinoza: de mensen zijn aan God geen verantwoording verschuldigd, omdat God, of de Natuur, de mensen maakt zoals ze zijn, en niet, zoals Oldenburg beweert, omdat God de mensen dwingt te handelen zoals hij zelf naar willekeur beslist.
Ook Spinoza’s uitleg over de mirakels aanvaardt Oldenburg niet. Spinoza stelt dat het niet nodig is bovennatuurlijke krachten in te roepen om bepaalde merkwaardige gebeurtenissen te verklaren. Na hem zal John Toland (1670-1722) in zijn Christianity Not Mysterious (1696) hetzelfde beweren: de Bijbelse profetieën en de mirakels en de mysteries van het christelijk geloof zijn helemaal niet bovennatuurlijk, maar integraal te verklaren aan de hand van de rede. Toland werd daarvoor overigens bij verstek veroordeeld tot de brandstapel, en enkel zijn boeken werden in zijn plaats verbrand.
Maar, zo antwoordt Oldenburg, dan onderwerp je God en de mens aan dezelfde wetten. God is dan enkel in staat om de dingen te doen die de mens (in principe) kunnen begrijpen. Dat is inderdaad (bijna, want Spinoza aanvaardt dat er dingen zijn die we wellicht nooit zullen begrijpen) wat Spinoza zegt, maar dat is onaanvaardbaar voor Oldenburg, die nog steeds uitgaat van een almachtige God, die autonoom handelt volgens zijn eigen vrij wilsbesluit, en niet gebonden is door enige wet, en dus elke wet, ook zijn eigen wetten, kan overtreden. Als hij dat niet kan, is hij niet almachtig. Bovendien beschikt God over een absoluut superieure intelligentie, die schril afsteekt tegen de beperkte verstandelijke vermogens van de mens. Stellen dat God voor zijn kennen en zijn handelen beperkt is tot wat de mens kan bevroeden is godslasterlijk en dwaas.
Oldenburg heeft het eveneens, om begrijpelijke redenen, nog steeds erg lastig met Spinoza’s verregaande relativering van het lijden, de dood, de begrafenis en de verrijzenis van Jezus Christus. Hij acht het onmogelijk dat de levendige beschrijving van die feiten door de evangelisten louter allegorisch of symbolisch zou kunnen bedoeld zijn, en hij vraagt Spinoza of hij zoiets in geweten kan blijven volhouden. Of gelooft hij, wat Oldenburg ondenkbaar acht, gezien zijn retorische vraag, misschien het verhaal zelf niet?
Waar het Oude Testament nog kan (en volgens Spinoza moet) gelezen worden als het (min of meer getrouw) historisch verhaal van een volk, is er voor het verhaal van Jezus van Nazareth geen enkele historische confirmatie. De tekstkritiek van het Nieuwe Testament en de ontstaansgeschiedenis van de teksten leveren meer vragen op dan antwoorden. En toch is de Kerk erin geslaagd om vrij snel dat verhaal algemeen als authentiek te doen aanvaarden. Hetzelfde is gebeurd met de zogenaamde ‘brieven van Paulus’, hoewel er voor die figuur nog minder historisch bewijsmateriaal voorhanden is, en de ontstaansgeschiedenis van ‘zijn’ geschriften zo mogelijk nog meer betwistbaar is dan die van de evangelies. De Nieuwtestamentische geschriften, zowel de canonieke als de vele apocriefe, om nog te zwijgen over al wat verloren is gegaan of bewust vernietigd is, zijn de neerslag, over een vrij lange periode, beginnend rond wat wij nu als het begin van onze jaartelling beschouwen, van mondeling overgeleverde verhalen en legenden van allerlei slag, wellicht deels gesteund op bestaande toestanden en personen, waarin zeer verscheidene religieuze tradities en mythes creatief verwerkt zijn door opeenvolgende redacteurs die elk een eigen agenda hadden en niet aarzelden om de gewijde teksten in de loop van vele eeuwen naar hun hand te zetten door talloze toevoegingen en weglatingen. Van de gelovigen wordt gevraagd, of beter: geëist, dat zij ‘geloven’ dat dit het woord van God zelf is, terwijl een onbevangen lezer, geconfronteerd met dergelijke betwistbare geschriften, onmiddellijk de grootste voorzichtigheid in acht zal nemen en zich nooit daarop zal verlaten bij het zoeken naar een zinvol wereldbeeld.
De slotformule van de brief is erg gewrongen. Oldenburg vreest blijkbaar dat hij Spinoza op stang gejaagd heeft en vraagt hem wel vrijmoedig te antwoorden, maar niet boos te worden…
De vleiende woorden uit brief 61 zijn blijkbaar vergeten, en Oldenburg heeft weer de zijde gekozen van de predikanten, zoals bij zijn eerste reactie op de TTP. Hij blijft kiezen voor hun christelijke God, en heeft geen oog of begrip voor de God van Spinoza. Ook nu lijken zijn bezwaren recht uit het hart te komen, en geen loze opmerkingen te zijn die anderen hem gemaakt hebben en die hij voor wat ze waard zijn aan Spinoza overmaakt. Hij is het wel degelijk zelf oneens met Spinoza, en niet over details of formuleringen, maar over de grond van de zaak: is er een persoonlijke God of niet, is Jezus de Christus, de Zoon van God en zelf ook God, die voor onze zonden mens is geworden, geleden heeft, gestorven is en begraven, en de derde dag verrezen, en nadien opgeklommen ten hemel? Oldenburg houdt zonder aarzeling of twijfel vast aan dit Credo, en ziet vertwijfeld toe hoe Spinoza al zijn meest elementaire waarheden een voor een als het ware nonchalant neerhaalt.
Wanneer Spinoza in al zijn geschriften hamert op de primordiale rol van de rede, dan is dat niet zomaar. Enkel met onze rede zijn we in staat om alles, ook onze meest stellige overtuigingen, te toetsen op hun innerlijke logische samenhang en hun waarachtigheid. Zelfs personen die misleid zijn door de eeuwenlange indoctrinatie en intimidatie van een oppermachtige kerkelijke macht, gesteund door een even oppermachtig staatsapparaat, die bewust verstoken zijn gehouden van een degelijk en vrij onderwijs en van de toegang tot informatie, zijn toch in staat, zij het met veel moeite, tot althans een begin van twijfel en de eerste stappen op weg naar zelfstandig denken.
Wie die eerste stap waagt, ontdekt met gemak de ondoorzichtigheid, de interne tegenspraken en, in één woord, de onwaarschijnlijkheid van het christelijk verhaal, en komt zo tot een alternatief wereldbeeld, dat zoveel eenvoudiger, transparanter en begrijpelijker is, dat het meteen verbazingwekkend lijkt dat men die waarheid zo lang zo gemakkelijk verborgen heeft kunnen houden. Spinoza is een mijlpaal in de onthulling van die verborgen geschiedenis die begonnen is met de geschiedenis van de mens zelf, maar die steeds met alle middelen verdrongen en bestreden is door de machthebbers.
Het moet voor Spinoza een hele teleurstelling geweest zijn dat zijn correspondent zo afwijzend reageerde op zijn onbevangen ideeën en zich uiteindelijk steevast schaarde achter de officiële leer van de kerk, zonder ook maar één ogenblik blijk te geven van zelfs maar een begin van twijfel, laat staan dat hij het standpunt van Spinoza ook maar enigermate zou begrijpen of bijtreden. De stem van Spinoza is als die van iemand die roept in de woestijn (Jes 40, 3, geciteerd in elk van de vier evangelies met betrekking tot Johannes de Doper) en die inderdaad ‘de weg van God bereidt, zijn paden recht maakt’, maar dan die van een andere God dan die van de godsdiensten van het Boek. En zo is het nog steeds.
Categorie:Brieven Tags:Spinoza
01-01-2015
De Brieven over God: brief 75
Brief 75 (OP23)
BdS aan Henry Oldenburg
‘s-Gravenhage, 1 januari 1676
Eindelijk zie ik wat het was dat je me vroeg niet openbaar te maken, maar aangezien net dat het belangrijkste fundament is van al wat in de Verhandeling voorkomt die ik voor publicatie bestemd had, wil ik hier in het kort uitleggen in welke zin ik de onvermijdelijke noodzakelijkheid van alle dingen en alle gebeurtenissen wel bedoel.
Want ik maak God helemaal niet ondergeschikt aan het lot, maar in mijn opvatting volgt alles met onvermijdelijke noodzaak op dezelfde manier uit de natuur van God, als iedereen ook meent dat het uit de natuur van God voortvloeit dat hij zichzelf verstaat; absoluut niemand zal ontkennen dat dit noodzakelijkerwijs voortvloeit uit de natuur van God, en toch meent niemand dat God door een of ander noodlot gedwongen, maar integendeel geheel en gans vrij, en toch noodzakelijkerwijs zichzelf verstaat.
Vervolgens: deze onvermijdelijke noodzaak van de dingen heft noch de goddelijke noch de menselijke wetten op. Want of de morele voorschriften nu de vorm van een wet of van een recht krijgen van God zelf of niet, ze zijn hoe dan ook goddelijk en heilzaam; en als we het goede dat voortvloeit uit de goddelijke kracht en liefde van God als rechter aanvaarden, of dat het voortkomt uit de noodzakelijkheid van de Goddelijke natuur, het zal daarom niet meer of minder begerenswaardig zijn; zo is ook al het onheil dat voortvloeit uit slechte praktijken en gedachten net daarom niet minder te vrezen omdat het noodzakelijkerwijs daaruit voortvloeit; en ten slotte: of we dat wat we doen noodzakelijkerwijs doen of zomaar, we laten ons hoe dan ook leiden door hoop en vrees.
En dan: de mensen zijn voor God enkel daarom geen verantwoording verschuldigd, omdat zij in de macht van God zelf zijn, zoals klei in de macht van de pottendraaier, die uit dezelfde massa potten maakt, waarvan de ene hem tot eer strekken, de andere tot schande. Als je daaraan ook maar enigszins aandacht wil schenken, dan twijfel ik er niet aan dat je met weinig moeite zal kunnen antwoorden op al de opwerpingen die men gewoonlijk tegen deze opvatting inbrengt, zoals heel wat mensen net zoals ik al ervaren hebben.
Mirakelen en onwetendheid heb ik als gelijklopend beschouwd, omdat zij die het bestaan van God en de godsdienst proberen te bewijzen met mirakelen, een duistere zaak willen aantonen met een nog meer duistere, die ze helemaal niet kennen; daarmee voeren ze een nieuw soort redenering in, en vervallen daarmee niet in een bewijs uit het onmogelijke, zoals men zegt, maar uit het ongerijmde.
Overigens heb ik, als ik me niet vergis, mijn opvatting over mirakelen al voldoende uiteengezet in de Theologisch-staatkundige verhandeling. Ik voeg daaraan hier slechts dit toe: als je er rekening mee houdt dat Christus inderdaad niet aan de Senaat, noch aan Pilatus, noch aan iemand van de ongelovigen, doch enkel aan de heiligen is verschenen, en dat God noch een rechter- noch een linkerzijde heeft, en niet op één plaats is, maar essentieel overal is, en dat de materie overal eender is, en dat God zich niet vertoont buiten de wereld in een denkbeeldige ruimte die men heeft verzonnen, en ten slotte dat het menselijk gestel alleen maar binnen zijn voegen gehouden wordt door de luchtdruk, dan zal je gemakkelijk inzien dat die verschijning van Christus niet verschilt van die waarmee God aan Abraham verscheen, toen die daar mensen zag die hij uitnodigde om met hem de maaltijd te gebruiken.
Maar je zal zeggen: al de Apostelen hebben helemaal geloofd dat Christus uit de dood is verrezen, en werkelijk ten hemel is opgestegen: en dat ontken ik niet. Want Abraham geloofde ook zelf dat God met hem de maaltijd gebruikt had, en al de Israëlieten geloofden dat God, gehuld in vuur, uit de hemel is nedergedaald op de berg Sinaï, en rechtstreeks tot hen gesproken heeft; en dat terwijl deze en andere soortgelijke zaken verschijningen of openbaringen waren, aangepast aan het bevattingsvermogen en de opvattingen van die mensen, waarmee God zijn gedachten aan hen wou openbaren.
Ik kom dan ook tot de conclusie dat de verrijzenis uit de dood van Christus in werkelijkheid naar de geest geweest is, en enkel aan gelovigen geopenbaard is naar hun bevattingsvermogen, namelijk dat Christus met eeuwigheid begiftigd werd en uit de doden is opgestaan (doden bedoel ik hier in dezelfde zin als toen Christus zei: Dat de doden hun doden begraven) en ook dat hij door zijn leven en dood een voorbeeld heeft gesteld van uitzonderlijke heiligheid, en in die zin zijn volgelingen uit de dood opwekt, naarmate ze dit voorbeeld van zijn leven en dood navolgen.
En het zou niet moeilijk zijn om heel het Evangelie uit te leggen volgens deze hypothese. Immers, hoofdstuk 15 van I Korintiërs kan men alleen maar vanuit deze hypothese verklaren, en de argumenten van Paulus zijn alleen zo begrijpelijk, terwijl ze anders, wanneer men de gebruikelijke hypothese volgt, gebrekkig blijken te zijn en moeiteloos te weerleggen.
En dan heb ik het niet eens over het feit dat de Christenen al wat de Joden lichamelijk opvatten naar de geest uitleggen.
Met jou stel ik de menselijke domheid vast. Laat me toe je op mijn beurt dit te vragen: bezitten wij povere mensen zoveel kennis van de Natuur, dat wij kunnen uitmaken hoever haar kracht en haar macht reikt, en wat haar kracht te boven gaat? Aangezien niemand dit zonder aanmatiging kan beweren, mag men dus zonder grootspraak mirakelen zoveel mogelijk verklaren door natuurlijke oorzaken, en wat we niet kunnen uitleggen, noch bewijzen, daarover moeten we maar beter ons oordeel opschorten, en de godsdienst zoals ik zei enkel onderbouwen met de wijsheid van de Leer.
Ten slotte: jij meent dat er passages zijn in het Evangelie van Johannes en in de Hebreeënbrief die in tegenspraak zijn met wat ik heb gezegd; dat komt doordat jij uitdrukkingen uit oosterse talen beoordeelt naar het Europese taalgebruik. Hoewel Johannes zijn Evangelie in het Grieks schreef, dacht hij als jood. Wat daar ook van zij, geloof je misschien dat wanneer de Schrift zegt dat God zich in een wolk heeft vertoond, of dat hij in het Tabernakel of in de Tempel aanwezig was, God zelf de natuur heeft aangenomen van een wolk, of van het Tabernakel of van een tempel? En dit is nochtans het hoogste dat Christus over zichzelf heeft gezegd, namelijk dat hij de Tempel Gods was, ongetwijfeld omdat, zoals ik in mijn eerdere brief schreef, God zichzelf het allermeest heeft vertoond in Christus, en om dat nog beter te kennen te geven heeft Johannes gezegd dat het woord vlees is geworden. Maar genoeg daarover.
Categorie:Brieven Tags:Spinoza
De Brieven over God: brief 75 Toelichting
Brief 75 Toelichting
Ook van deze brief heeft Leibniz een kopie gemaakt die bewaard is gebleven.
Spinoza bekent in zijn ‘nieuwjaarsbrief’ aan Oldenburg dat hij eindelijk inziet wat Oldenburg hem vraagt niet te publiceren. Maar laat dat nu net het belangrijkste punt zijn van de hele Ethica…
Hij interpreteert het bezwaar van Oldenburg als zou hij God zelf ondergeschikt maken aan de noodwendige natuurwetten, zodat God daarvan niet kan afwijken, bijvoorbeeld om mirakels te doen, of om voorzienig tussenbeide te komen ten gunste van een of andere verdienstelijke persoon, al dan niet op diens persoon, of na voorspraak van een heilige, tot wie men een smeekgebed heeft gericht. Dat is een ernstige misvatting: de natuurwetten vloeien voort uit de natuur van God zelf, en dus wordt God er niet door gedwongen, maar handelt hij van nature volledig vrij, zoals hij ook van nature zichzelf volledig verstaat, en niemand daarbij meent dat hij dat onder enige dwang van het noodlot doet. God is niet gebonden door zijn eigen wetten als door iets dat buiten hem bestaat, hij is zijn eigen wetten en wordt dus door niets gedwongen.
Spinoza citeert hier zichzelf: zie brief 43 aan Ostens, § 5 en 6.
Vervolgens: als alles door de natuurwetten bepaald is, is er geen nood meer aan religieuze of burgerlijke wetten en normen. Juist wel, zegt Spinoza: de morele normen zijn noodzakelijk voor de mensheid, en of ze door God uitgevaardigd of bekrachtigd worden, doet er niet toe: ze zijn hoe dan ook ‘goddelijk’ want heilzaam. Of we iets goed noemen omdat God het zo verordend heeft, of het zo noemen omdat het voortvloeit uit de Goddelijke natuur, dat wil zeggen de natuurwetten, het blijft even goed, net zoals het kwaad hetzelfde kwaad blijft wanneer we aannemen dat het een noodzakelijk gevolg is van de natuurwetten als wanneer het veroorzaakt wordt door misdaden en kwaad opzet. De dingen zijn goed en kwaad in hun context, wat ook de oorzaak ervan is. Niet de intentie moet beoordeeld worden, maar de daad. De mens handelt overigens altijd uit hoop op beloning en vrees voor straf, of wij nu handelen volgens de natuurwetten of niet.
Met een prachtige beeldspraak, ontleend aan de Romeinenbrief (Rom 9, 20-21, een tekst die zelf verwijst naar Jer 18, 1-6 en Jes 29, 16; zie ook TTP adn.34 en TP 2, §22) wijst Spinoza Oldenburg terecht wanneer hij zegt dat de mens aan God geen verantwoording verschuldigd is, omdat hij of zij niet anders kon dan handelen volgens de onontkoombare natuurwetten. Nee, zegt Spinoza: God, of de Natuur maakt de mensen, zoals een pottendraaier zijn potten, allemaal uit dezelfde materie, maar toch zijn ze allemaal anders, en dus zijn ze inderdaad tegenover God geen verantwoording verschuldigd: God is geen rechter, hij oordeelt niet, beloont noch bestraft, want hij is zelf verantwoordelijk voor al wat is, zoals het is. En dus is er een andere instantie nodig die oordeelt over goed en kwaad, wetten maakt en sanctioneert, terwijl iedereen toch uitsluitend handelt binnen de natuurwetten; dat kan alleen de menselijke gemeenschap zelf zijn.
Oldenburg beroept zich op de traditionele theologische moraal, die uitgaat van een God die als een wijze rechter verordent wat mag en wat niet mag, wat goed en kwaad is, en die de mensen tot het goede brengt door hen als zijn huisdieren te belonen als ze doen wat hij en zegt en te straffen als ze dat niet doen. Als iemand dan stelt dat de mensen niet uit vrije wil handelen, maar automatisch doen waartoe God hen voorbestemd heeft, dan gaat heel die redenering natuurlijk niet op, en is er geen reden meer om Gods geopenbaarde wetten na te volgen.
Spinoza antwoordt daarop dat de Natuur, of God, niets te maken heeft met moraal, met schuld en boete of eeuwige beloning. Vanzelfsprekend zijn er ethische en andere wetten nodig in een samenleving, maar die moet de mensheid zelf in onderling overleg uitwerken. Zich voor een ethisch oordeel beroepen op een goddelijke openbaring, van welke aard ook, is vermetel en een ontkenning van de eigen menselijke verantwoordelijkheid.
Mirakels zijn geen goed bewijsmateriaal, herhaalt Spinoza: met een onverklaarbaar gebeuren bewijs je niets, een mysterie verklaart niets; iets dat strijdig is met de natuurwetten kan je niet als argument gebruiken, dat is een bewijs uit het ongerijmde: credo quia absurdum. In plaats van een redenering te bewijzen op grond van het feit dat het tegenovergestelde onmogelijk is (reductio ad absurdum), bewijst men met mirakels de waarheid op grond van het feit dat er geen natuurlijke verklaring is. Zie ook E1app. …attulerunt novum modum argumentandi, reducendo scilicet, non ad impossibile, sed ad ignorantiam, waar Spinoza vrijwel dezelfde bewoordingen gebruikt om elke teleologische redenering te ontkrachten.
Het feit dat God zelfs de natuurwetten kan verbreken, moet gelden als een bewijs van zijn almacht. Het feit dat zijn priesters en profeten mirakels kunnen doen, geldt als een bewijs dat ze uitzonderlijke boodschappers zijn van God. De mirakels van Jezus zijn een onweerlegbaar bewijs van zijn goddelijkheid. Al de mirakels samen vormen een bewijs voor de waarheid van de christelijke godsdienst. Dat is een enorm risico: wanneer men kan aantonen dat die gebeurtenissen helemaal niet miraculeus zijn, of dat het absoluut onwaarschijnlijk of zelfs onmogelijk is dat ze hebben plaatsgevonden, ontneemt men het geloof zijn legitimiteit.
En kom alsjeblieft niet met Bijbelcitaten aandraven: Christus is wonderbaarlijk verschenen, doch enkel aan zijn volgelingen, en dat zijn geen objectieve getuigenissen. Hoe kan Christus overigens aan Gods rechterzijde zetelen, wanneer God geen linker- of rechterzijde heeft en niet op één plaats is, maar volgens de catechismus zelfs op alle plaatsen? Bovendien is de materie overal eender en kan ze geen onmogelijke spookachtige vormen aannemen, zoals bij verschijningen, en is er geen denkbeeldige hemel ‘boven’ de aarde, waar God zetelt. En een lichaam behoudt zijn vorm door het materiële evenwicht tussen dat lichaam en zijn omgeving, anders zou het uiteenvallen in zijn samenstellende delen. Als we met dat alles rekening houden, dan zijn de verschijningen van Jezus niet reëel, maar moet men ze bekijken zoals andere verschijningen uit de Bijbel, zoals de ontmoeting van de drie personen met Abraham in Gen 18. Abraham was ervan overtuigd dat hij die personen werkelijk zag, maar het waren slechts waanbeelden van zijn verbeelding.
En ja, de personen aan wie God of Christus verscheen waren ervan overtuigd dat hij werkelijk verscheen, onder welke vorm dan ook, maar dat waren slechts gedachten die in hen opkwamen, binnen hun eigen beperkt bevattingsvermogen.
De verschijningen en ook verrijzenis uit de dood van Jezus of van andere personen zijn mentale voorstellingen die in de apostelen zijn opgekomen omdat ze enkel op die manier de gebeurtenissen konden verklaren. Het gaat niet om ware gebeurtenissen, maar om specifieke goddelijke ingevingen (zoals alle gedachten goddelijke ingevingen zijn) aangepast aan die specifieke mensen, en die zij op die specifieke manier hebben verwoord. Hoe kan men anders begrijpen dat de ‘doden hun doden begraven’? (Mt 8, 22; Lk 9, 60) Doden kunnen helemaal niets meer, laat staan andere doden begraven. Deze tekst kan onmogelijk letterlijk genomen worden; en zo is het ook voor getuigenissen over verschijningen, verrijzenissen en hemelvaarten.
De ware betekenis is niet dat een mens genaamd Jezus gestorven en verrezen is, dat hij vervolgens herhaaldelijk verschenen is aan zijn leerlingen en dan voor hun ogen ten hemel is opgestegen, maar dat hij een voorbeeldig leven heeft geleid, tot de dood toe, en een vorm van eeuwigheid heeft bereikt die ook zijn volgelingen te beurt valt wanneer zij hem nabootsen in zijn leven en dood. Zo moet men Paulus’ relaas in I Kor 15 begrijpen, want als men het letterlijk neemt, klopt er helemaal niets van.
Op die manier kan en moet men trouwens moeiteloos het hele evangelie symbolisch interpreteren, zelfs als men geen rekening houdt met het feit dat de Joden een beeldrijke, materiële taal gebruiken om de dingen te duiden, terwijl de christenen veeleer een symbolische betekenis geven aan hun woorden.
Oldenburg wijst erop dat de kennis van de mens beperkt is. Precies, beaamt Spinoza: de mensen zijn dom en dwaas. Hoe zouden we dan in staat zijn, zoals Oldenburg beweert, om uit te maken tot wat de natuur in staat is, en wat haar mogelijkheden te boven gaat? (zie E3p2s) Het is dus helemaal niet aanmatigend, maar juist bescheiden om mirakels als normale natuurverschijnselen te verklaren, en wat we niet kunnen verklaren als (voorlopig) onverklaarbaar te beschouwen, maar nog altijd als een normaal natuurverschijnsel, en het niet in te roepen als een bovennatuurlijk bewijs van het bestaan van een almachtige en door willekeur geleide God.
Spinoza leest Oldenburg ook nog even de les over zijn interpretatie van de Schrift. Wij westerlingen begrijpen het zeer concrete taalgebruik van het Midden-Oosten niet, en ook Johannes en Paulus waren Joden, ook al zijn hun geschriften in het Grieks overgeleverd. Wanneer de Schrift zegt dat God zijn volk voorging in een wolk, moeten we niet denken dat God echt de gedaante heeft aangenomen van een wolk, of zich in een wolk veranderd heeft. God was aanwezig in Jezus, en Jezus noemde zich daarom de tempel Gods (Mt 12, 6-8; Mt 26, 61). God sprak in Jezus, wat Johannes ertoe bracht om te zeggen dat het Woord vlees is geworden (Joh 1, 14). Dat alles is echter nog geen reden om te stellen dat God werkelijk een mens van vlees en bloed geworden is, of nog dat de mens Jezus werkelijk God was.
Daarmee acht Spinoza zijn betoog als beëindigd. Hij heeft Oldenburgs bezwaren weerlegd met gelijksoortige argumenten, Bijbelwoord voor Bijbelwoord, zoals hij ook in de TTP doet. Maar in feite gaat het over twee totaal tegengestelde godsopvattingen, zoals hij aangekondigd had. In de Ethica zal hij onomwonden zijn eigen De Deo schrijven, zonder zich nog erg druk te maken om het christelijk Godsbeeld, of om de traditionele theologische argumenten en bezwaren. De discussie met mensen als Oldenburg is even zinloos als de discussie van de zogeheten Nieuwe Atheïsten van onze tijd met de zeldzame overblijvende overtuigde gelovigen in onze contreien. Die gelovigen beweren, zoals Schleiermacher dat al deed, dat er een God is die niet in het rationeel filosofisch denken te vatten is, maar enkel in het geloof. De atheïsten beweren, zoals William James dat deed, dat geloven een louter subjectieve emotionele ervaring is zonder enige objectief aanwijsbare waarheidswaarde, en met tal van inherente gevaren, zoals blijkt uit de geschiedenis, tot op de dag van vandaag.
Dat geloof kan enkel overleven als het verbreid wordt door krachtige godsdienstige figuren zoals de profeten, of door een machtige organisatie zoals een wereldkerk, en dan nog enkel onder een bevolking die arm is en slecht opgeleid. De graad van godsdienstigheid van een bevolking is omgekeerd evenredig met haar welvaart en beschaving. Spinoza reikt in zijn Ethica een Godsopvatting aan die ontdaan is van alle bijgeloof en van alle wereldse machtswellust. Dat hebben filosofen, theologen en machtshebbers zeer goed ingezien. Zolang de filosofie ten dienste stond van de theologie en het kerkelijk machtsapparaat, hebben zij Spinoza verketterd. Van zodra zij zich daarvan kon vrijmaken, heeft ze hem leren waarderen. Theologen en bedienaars van de godsdienst zullen zich echter nooit met de pure Godsopvatting van Spinoza kunnen verzoenen: zij maakt hen immers overbodig.
In die zin is de God van Spinoza de God van een toekomstige wereld, waarin alle mensen broeders en zusters zijn, vrij en gelijk, en in staat om hun rijke mogelijkheden ongehinderd, ja onvoorwaardelijk aangemoedigd, ten volle te ontplooien.
Categorie:Brieven Tags:Spinoza
31-12-2014
De Brieven over God: brief 74
Brief 74
Henry Oldenburg aan BdS
Londen, 16 december 1675
Aangezien je me wel lijkt te beschuldigen van een al te grote beknoptheid, zal ik die schuld inlossen door de ondeugd van een al te grote breedsprakigheid.
Jij had gehoopt, merk ik, op een opsomming van de opvattingen in jouw geschriften die jouw lezers de beoefening van de godsdienstige deugdzaamheid leken te ontwrichten. Ik zal je zeggen wat voor iets het is dat hen het hevigst ontstelt.
Je lijkt een fatalistische noodzakelijkheid te bewijzen van alle dingen en daden; maar als je die aanvaardt en bevestigt, dan, beweren zij, worden de levensaders van alle wetten, van alle deugdzaamheid en godsdienst overgesneden en zijn alle beloningen en straffen zinloos. Al wat dwingt, of noodzakelijkheid inhoudt, beoordelen ze als te verontschuldigen, en vandaar zijn ze van mening dat voor het aanschijn van God niemand zonder excuus zal zijn. Indien wij door het lot gedreven zijn en alles met onwrikbare hand ontrold verloopt langs een vast en onvermijdelijk pad, dan zien zij althans niet in waar er nog plaats is voor schuld en bestraffingen. Welke wig er kan gedreven worden in deze moeilijkheid, dat valt bijzonder moeilijk te zeggen. Welke hulp jij in deze zaak kan bieden, dat wil ik heel graag weten en vernemen.
Bij jouw mening die je zo vriendelijk was mij te kennen te geven over de drie kapitale kwesties die ik aangaf, rijzen deze vragen.
Ten eerste, in welke zin je mirakelen en onwetendheid voor synoniemen en equivalenten houdt, zoals je lijkt te zeggen in je jongste brief; want de opwekking van Lazarus uit de doden en de verrijzenis van Christus uit de dood lijkt alle kracht van de geschapen natuur te boven te gaan, en lijkt uitsluitend tot de competentie te behoren van de goddelijke macht; en dat het onvermijdelijk is dat iets de grenzen van een beperkte en door bepaalde grendels gehinderde intelligentie overschrijdt, wijst nog niet op schuldige onwetendheid. Of denk je misschien dat het een geschapen brein en kennis niet toekomt om in een ongeschapen brein en een opperste wilsbeschikking een zodanige kennis en macht te erkennen, die in staat is om datgene te doorgronden en datgene te doen, waarvan wij kleine mensjes het waarom en het hoe niet kunnen uitdrukken of verklaren? Wij zijn mensen, en blijkbaar moet niets menselijks als ons vreemd beschouwd worden.
Ten slotte: wanneer je zegt dat je niet begrijpt dat God werkelijk de menselijke natuur heeft aangenomen, mag ik je vragen hoe je dan de Bijbelplaatsen in het Evangelie en in de Hebreeënbrief verklaart, waarvan het eerstgenoemde bevestigt dat het woord vlees geworden is, en de laatstgenoemde dat de zoon Gods niet de natuur van de engelen, maar het zaad van Abraham heeft aangenomen? En ik zou denken dat de hele teneur van dat evangelie impliceert dat de zoon Gods zich als het woord, dat God was en bij God was, in een menselijke natuur heeft getoond en voor ons en onze zonden het antilupton, de losprijs voor de verlossing door zijn lijden en dood heeft betaald. Wat daarover en over dergelijke zaken meer te zeggen valt, zodat de waarheid daarvan overeenstemt met het Evangelie en met de christelijke godsdienst, waarvan ik meen dat jij die gunstig gezind bent, daarvan zou ik graag door jou op de hoogte gebracht worden.
Categorie:Brieven Tags:Spinoza
De Brieven over God: brief 73
Brief 73
BdS aan Henry Oldenburg
Jouw heel korte brief van 15 november aan mij gericht, ontving ik vorige zaterdag.
Daarin wijs je enkel aan wat in de Theologisch-Politieke verhandeling voor de lezers hinderlijk is. Ik had echter gehoopt uit jouw brief ook op te maken wat de opinies zijn die het beoefenen van de godsdienstige deugdzaamheid lijken aan het wankelen te brengen, en waarvoor je me eerder al waarschuwde.
Maar om je mijn mening te kennen te geven over die drie kapitale vragen die je vermeldt, zeg ik dan ten eerste dat ik over God en de natuur een opvatting koester die zeer ver afstaat van wat de nieuwe christenen meestal verdedigen. Ik stel immers dat God van alle dingen de zogenaamde immanente oorzaak is en niet de transitieve. Ik beweer dat alles in God is en in God beweegt, en dat bevestig ik samen met Paulus en wellicht zelfs met alle filosofen van de oudheid, zij het op een andere manier, en ik zou zelfs durven zeggen, samen met alle Joden van de oudheid, zoals men kan opmaken uit sommige overgeleverde teksten, al zijn die op verscheidene manieren vervalst.
Maar dat zoals sommigen denken de Theologisch-Politieke verhandeling tracht te bewijzen dat God en de natuur (en onder de natuur verstaan ze een bepaalde massa, of een lichamelijke materie) één en hetzelfde zijn, die vergissen zich allerwegen.
Vervolgens, wat mirakelen betreft: het is integendeel mijn overtuiging dat de zekerheid van de goddelijke openbaring enkel kan bewezen worden aan de hand van de wijsheid van de leer, en niet met mirakelen, dat wil zeggen met onwetendheid, wat ik uitvoerig genoeg aantoon in hoofdstuk 6 over mirakelen.
Ik voeg daar nu slechts dit aan toe, dat ik tussen godsdienst en bijgeloof dit belangrijke verschil zie, namelijk dat aan dat laatste onwetendheid ten grondslag ligt, aan het eerstgenoemde echter wijsheid, en ik ben ervan overtuigd dat dit er de oorzaak van is dat christenen niet door hun geloof, of hun naastenliefde, noch door de overige vruchten van de heilige Geest, maar enkel door een opinie te onderscheiden zijn van anderen, namelijk dat zij zich allemaal alleen maar verdedigen met de mirakelen, dat wil zeggen met onwetendheid, de bron van alle boosaardigheid, en zo geloof, zelfs als het waar is, tot bijgeloof maken.
Maar ik betwijfel ten zeerste dat koningen ooit toestaan dat men voor die kwaal een remedie zou aanwenden.
Ten derde, om je mijn mening te kennen te geven over de derde kapitale vraag, zeg ik dat het voor het heil niet geheel en al noodzakelijk is Christus te kennen naar het vlees, maar dat men heel anders moet denken over die eeuwige zoon van God, dat wil zeggen over Gods eeuwige wijsheid die zich heeft gemanifesteerd in alle dingen, en in hoogste mate in het menselijk brein, en allermeest in Christus Jezus.
Niemand kan immers zonder die wijsheid de toestand van gelukzaligheid bereiken, aangezien die alleen zij inzicht geeft in wat waar is en wat onwaar, wat goed is en wat slecht. En omdat zoals ik zei deze wijsheid bij uitstek door Jezus Christus gemanifesteerd is, en bijgevolg zijn leerlingen die gepredikt hebben zoals ze hen door hem geopenbaard is, hebben zij aangetoond dat zij zich meer dan de anderen kunnen beroemen op die geest van Christus.
Overigens, wat sommige kerken daaraan toevoegen, namelijk dat God de menselijke natuur heeft aangenomen, daarvan heb ik uitdrukkelijk doen opmerken dat ik niet weet wat zij bedoelen. Meer nog, om de waarheid te zeggen, dat lijkt me niet minder een absurde uitspraak te zijn dan wanneer men mij zou zeggen dat een cirkel de natuur van een vierkant heeft aangenomen. Ik meen wel dat dit volstaat als uitleg voor wat ik denk over die drie kapitale kwesties. Of dat de christenen onder je kennissen welgevallig zal zijn, dat zal jij wel beter kunnen weten.
Categorie:Brieven Tags:Spinoza
De Brieven over God: brief 73 Toelichting
Brief 73
Er bestaat een kopie van deze brief, gemaakt door Leibniz.
Spinoza merkt op dat Oldenburg niets zegt over de Ethica en hoe die aanstoot zouden kunnen geven, hoewel hij hem dat uitdrukkelijk gevraagd had, en dat hij enkel over de TTP spreekt. De drie aantijgingen die Oldenburg hem voorlegt behandelt hij in volgorde.
Eindelijk krijgen we hier Spinoza op zijn best. Zij opvattingen liggen op dat moment in zijn leven grotendeels vast, niet alleen in zijn gedachten, maar ook schriftelijk. Enkel de Tractatus Politicus moet nog geschreven worden in de komende maanden. Zijn gezondheid gaat achteruit, hij beseft wellicht dat hij niet lang meer te leven heeft. Hij is er niet zozeer op uit om zich te verdedigen tegen valse beschuldigingen, maar om zijn ideeën klaar en duidelijk naar voren te brengen, honi soit qui mal y pense.
Hij geeft dan ook grif toe dat zijn opvatting grondig verschilt van wat de zogenaamde nieuwe christenen voorstaan, waarmee hij wellicht zowel de katholieke als de protestantse theologen en theologische filosofen van zijn tijd bedoelt. Zijn opvattingen sluiten echter aan bij het oorspronkelijke christendom zoals Paulus het verwoordt (zie Hand 17, 28), bij de antieke filosofie en zelfs bij het Oude Testament: dat zijn voorwaar aloude en indrukwekkende adelbrieven.
Vanzelfsprekend is het niet zo dat God identiek zou zijn met de loutere materie, dat beweert hij ook nergens, dat is een absurd eenzijdige opvatting van de natuur. Zijn monistische idee van de ene substantie, die we God kunnen noemen, of de Natuur, is tegelijk oneindig veel rijker en veel eenvoudiger dan die van een transcendente God en zijn louter materiële schepping, die dan op een of andere manier moet bezield worden.
Over mirakels heeft hij alles gezegd in het zesde hoofdstuk van de TTP: mirakels zijn zoveel bewijzen van onwetendheid en bijgevolg ten enenmale onbruikbaar als argumenten voor de onbetwijfelbaarheid van de openbaring. Die kan enkel aangetoond worden vanuit de intrinsieke waarheid van de leer zelf. Alle christenen, katholieken zowel als protestanten, beroepen zich op mirakels, en onderscheiden zich overigens op geen enkele manier van elkaar: zij zijn allemaal even bijgelovig, even onwetend, en even boosaardig en maken zo elk geloof, zelfs als het waarachtig is, tot dom bijgeloof.
Dat komt het burgerlijk gezag echter goed uit, en geen enkele machthebber zal toestaan dat men daarin verandering brengt. Spinoza ziet maar al te goed in dat het burgerlijk gezag, onder welke vorm dan ook, voor het onderwerpen van de bevolking altijd en overal gebruik maakt van de bijgelovigheid van de mensen en van de diensten die de bedienaars van de eredienst daarbij kunnen bewijzen, waarbij die tevens zichzelf verrijken en hun macht vergroten.
Over Christus is Spinoza even duidelijk. Het is volgens hem niet noodzakelijk dat men het levensverhaal van de ‘historische’ (in feite de ‘evangelische’, want er is geen enkel historisch bewijs voorhanden) Jezus erkent om de zaligheid te verwerven (zie 2 Kor 5, 16; zie ook Y. Melamed, Christus secundum Spiritum: Spinoza, Jesus and the Infinite Intellect op Academia.edu). Het gaat niet om de levende ‘zoon’ van God, maar om de wijsheid van God die in alle dingen te vinden is, en nog het meest in het menselijk denken, vooral dat in de figuur van Jezus Christus, zoals dat overgeleverd is. Het menselijk denken brengt immers inzicht in de waarheid en in de vraag over goed en kwaad. De overgeleverde gedachten van ‘Jezus’ zijn van groot belang; de leerlingen hebben ze, zo nemen we aan, trouw overgeleverd en spreken dus terecht in zijn naam. Het gaat dus om de overlevering van menselijke wijsheid, niet om een apodictische goddelijke openbaring. In die menselijke wijsheid ontplooit zich, zij het op gebrekkige, beperkte wijze, de goddelijke waarheid: de eeuwige wetmatigheid van de Natuur, of God.
Daarmee erkent Spinoza, niet voor het eerst, het uitzonderlijk belang van de door de traditie overgeleverde figuur van Jezus; echter niet als een historische figuur, maar als een bron van collectieve menselijke wijsheid, overgeleverd door ‘de apostelen’. Die opvatting wordt veel later in de moderne exegese over de ontstaansgeschiedenis van het Nieuwe Testament geconfirmeerd. Wie in die traditie staat, kan zich inderdaad beroemen op de geest (en niet de historische figuur) van Christus. Spinoza voegt er ten overvloede aan toe dat hij niet gelooft in de Menswording: God kan geen mens worden, dat zijn twee totaal incongruente begrippen, zo verschillend als een vierkant en een cirkel. Hij laat de verlossing, de unieke bemiddeling en de inlossing van de erfzonde gewoon onvermeld als niet ter zake of zelfs absurd.
Met die voor die tijd ongetwijfeld schokkende onthullingen moet Oldenburg het maar doen. Of ‘men’ daarmee genoegen zal nemen onder zijn christene vrienden en kennissen, laat Spinoza ironisch in het midden.
Categorie:Brieven Tags:Spinoza
De Brieven over God: brief 71
Brief 71
Henry Oldenburg aan BdS
15 november 1675
Voor zover ik kan opmaken uit jouw jongste brief, komt de uitgave van het boek dat je voor publicatie bestemd had in het gedrang.
Ik kan niet anders dan jouw plan toe te juichen om te willen toelichten en verzachten wat in de Theologisch-Politieke verhandeling voor de lezers een moeilijkheid oplevert. Ik denk dat dit vooral datgene is wat daarin op ambigue wijze lijkt gezegd te worden over God en de natuur; de meeste lezers zullen van oordeel zijn dat die twee door jou met elkaar verward worden.
Daarnaast hebben velen de indruk dat je het gezag en het belang van mirakels wegneemt, daar waar omzeggens alle christenen ervan overtuigd zijn dat alleen daarmee de zekerheid van de goddelijke openbaring kan bevestigd worden.
Men zegt bovendien dat je jouw mening verheelt over Jezus Christus, de verlosser van de wereld en bij uitstek de bemiddelaar van de mensen, en over zijn menswording en zijn boetedoening.
Ze vragen van jou dat je over deze drie kapitale punten met de meeste klaarheid je gedachten te kennen geeft. Als je dat doet, en daarin tegemoet komt aan wijze en redelijke christenen, dan meen ik dat jouw zaak veilig zal zijn.
Categorie:Brieven Tags:Spinoza
De Brieven over God: brief 71 Toelichting
Brief 71 Toelichting
Oldenburg reageert niet op de vraag van Spinoza over de bezwaren tegen de Ethica: hij noteert droogweg dat de publicatie blijkbaar niet zal doorgaan. Vervolgens relateert hij aan Spinoza wat ‘men’ over de TTP zegt, ten behoeve van de aantekeningen die Spinoza van plan is te maken. Waar Spinoza het echter had over het uit de weg ruimen van vooroordelen, juicht Oldenburg het voornemen toe om bepaalde stellingen die moeilijkheden opleveren toe te lichten en te verzachten.
Evident is dat de verhouding tussen God en de Natuur: in de traditionele theologie en filosofie zijn dat twee verschillende entiteiten, met totaal verschillende kenmerken, en een onbetwistbare hiërarchie, als tussen de Schepper en zijn schepping en zijn schepselen. Voor Spinoza is het gewoon sive, seu: het is hetzelfde; er is dus geen sprake van verwarring, tenzij in hoofde van zijn critici.
Een tweede heikel punt is de kwestie van de mirakels. Samen met de voorspellingen was dat inderdaad traditioneel een argument voor de waarachtigheid van de openbaring. Men kan immers om het even wat beweren: als de boodschapper niet kan aantonen dat hij over buitengewone krachten en gaven bezit, is er geen reden om hem of haar te geloven. Spinoza verwijst daar later, in zijn Tractatus Politicus niet zonder duidelijke ironie naar (3.10). Spinoza maakt met het argument van de mirakels korte metten: ofwel zijn de getuigenissen daarover onbetrouwbaar, ofwel gaat het om feiten die een natuurlijke verklaring hebben. Overigens is het volgens Spinoza maar een armzalige godsdienst die behoefte heeft aan mirakels en profetieën om geloofwaardig te zijn. Elke bewering, filosofisch of theologisch, moet aan de hand van de rede beoordeeld worden op haar interne coherentie en waarheidsgehalte.
De derde kwestie betreft de essentie van het christendom zelf: de figuur van Jezus Christus en zijn cruciale rol in de heilsgeschiedenis van de mensheid.
Oldenburg eist van Spinoza niets minder dan een geloofsbelijdenis, een Credo. Of hij spoort hem ten minste aan om een dergelijke geloofsbelijdenis pro forma af te leggen en dan verder te zeggen wat hij wil, in min of meer bedekte termen: de zogenaamde esoterische methode, waarbij men de uitspraken die nadrukkelijk in de lijn van het geloof en het gezag liggen cum grano salis moet nemen, en de teksten die daarvan enigszins lijken af te wijken als understatements. Spinoza is daartoe vanzelfsprekend geenszins bereid. Hij is, zoals hij al had aangetoond tegenover de Joodse gemeenschap, niemand iets verschuldigd, behalve zichzelf, en hoeft niets te vrezen, behalve voor zijn eigen leven.
Aanvullende lectuur
G.H.R. Parkinson, Spinoza on Miracles and Natural Law, in Revue international de philosophie XXXI, 1977, pp. 145-157.
Edwin Curley, Spinoza on Miracles, in E. Giancotti Boscherini (ed.), Proceedings of the First Italian International Congress on Spinoza, Naples, 1985, pp.421-438.
Graeme Hunter, Spinoza on Miracles, in International Journal for the Philosophy of Religion 56, 41-51, 2004
Carlos Fraenkel, Spinoza on Miracles and the Truth of the Bible, in Journal of the History of Ideas 74, 4, October 2013, pp. 643-658.
Michael A. Rosenthal (2010). Miracles, Wonder, and the State in Spinoza's Theological-Political Treatise. In Yitzhak Y. Melamed & Michael A. Rosenthal (eds.), Spinoza's 'Theological-Political Treatise': A Critical Guide. Cambridge University Press, 231.
Warren Zev Harvey, Spinoza on Biblical Miracles, in: Journal of the History of Ideas 74, 4, October 2013 pp. 659-675
Nadler, Steven, Scripture and Truth: A Problem in Spinoza's Tractatus Theologico-Politicus, in Journal of the History of Ideas 74, 4, October 2013, pp. 623-642.
Zsófia Göde, Was Spinoza a crypto-dogmaticist? The problem of the miracles in the Tractatus Theologico-politicus, Master’s thesis, Central European University, Budapest, 2014.
Categorie:Brieven Tags:Spinoza
De Brieven over God: brief 74 Toelichting
Brief 74 Toelichting
Oldenburg is lichtelijk gepikeerd door Spinoza’s opmerking over zijn erg korte vorige brief, en maakt daarvan gebruik om voor zijn doen nogal uitvoerig in te gaan op de argumenten van Spinoza.
Hij ontwijkt nog steeds de vraag van Spinoza over de concrete elementen in de Ethica of in zijn leer, of wat daarvan bekend is, die in strijd zouden zijn met de goede zeden.
In plaats daarvan verwijst hij naar een algemeen verwijt dat ‘men’ hem blijkbaar maakt, en dat tot nog toe merkwaardigerwijs nog niet ter sprake is gekomen: Spinoza’s vermeend fatalistisch determinisme. Als alles gehoorzaamt aan onwrikbare algemene en autonome natuurwetten, dan is er geen goed of kwaad meer, en dus geen behoefte aan menselijke wetgeving om misdaden te beteugelen, of aan een godsdienst om de mensen aan te zetten om het goede te doen en het kwade te vermijden, en vooral: dan is er geen beloning en bestraffing meer, de middelen bij uitstek waarmee de godsdienst de mensen tot een deugdzaam leven dwingt. Wanneer men voor Gods rechterstoel verschijnt, kan iedereen aanvoeren dat hij of zij gehandeld heeft volgens de onweerstaanbare natuurwetten, en dus niet verantwoordelijk is voor zijn daden.
Dat argument is van een dergelijk simplisme, dat ook hier weer vragen rijzen over de ernst van Oldenburg. Ofwel maakt hij het zich vreselijk gemakkelijk en weigert hij zelf na te denken over de kwestie, ofwel is hij te dom om dat te doen, ofwel veinst hij zijn domheid om Spinoza tot meer uitleg te verleiden.
Hij wordt iets, maar niet bijster veel, ernstiger wanneer hij de antwoorden van Spinoza bespreekt op zijn eerdere vragen. Mirakels zijn geen blijken van onwetendheid, zo meent hij. Er zijn wel degelijk feiten die de mogelijkheden van de natuur te boven gaan: de opwekking uit de dood van Lazarus en de opstandig van Jezus Christus. Als wij dat niet begrijpen, dan is dat niet noodzakelijk een blijk van schuldige onwetendheid of bijgeloof: onze intelligentie is immers beperkt. Maar ze laat wel toe dat wij inzien dat er een God is die wel kan inzien, en ook doen, wat voor ons een mysterie moet blijven. Dat wij zo denken, is menselijk, en niets menselijks is ons vreemd, nietwaar? Spinoza had zelf al in brief 13 dit illustere citaat uit Terentius’ Heautotimoroumenos gebruikt.
Tegen Spinoza’s afwijzen van de Menswording voert hij dubieuze Bijbelcitaten aan en verwijst vervolgens naar de algemene teneur van de evangelies, die de Zoon van God voorstellen als de Mensenzoon, God in de persoon van een ware mens. De verwijzing naar de Hebreeënbrief, hoofdstuk 2, vers 16 is erg bedenkelijk. Niet alleen neemt men nu algemeen aan dat die brief niet authentiek is: niet Paulus was de auteur, maar iemand anders, die zich voordeed als Paulus. Bovendien is de vertaling van vers 16 omstreden: enkel in de Engelstalige traditie, die zich steunt op de King James Bible, vindt men de vertaling dat Jezus ‘niet de natuur aanneemt van de engelen, maar het zaad van Abraham’. Alle andere en alle moderne vertalingen vertalen dat ‘Jezus niet de engelen helpt, maar het zaad van Abraham’. Dat is ook de enig mogelijke contextuele vertaling.
Als Spinoza het christendom gunstig gezind is, zoals hij liet aanvoelen in zijn brief, dan verwacht Oldenburg van hem dat hij zich daarover duidelijk uitspreekt, en wel op een manier die niet strijdig is met het Evangelie en de christelijke leer.
Stilaan worden de zaken scherper gesteld. Er is geen sprake meer van aanmoedigingen om dapper door te gaan met vrijmoedig nadenken en schrijven over deze belangrijke aangelegenheden en zich niets gelegen te laten aan het geblaf van de meute van de theologen, predikanten en filosofen, noch van enige toezegging van steun bij die precaire onderneming. Spinoza wordt door zijn ‘geleerde vriend’ tot de orde geroepen, ja terechtgewezen, en niet op filosofische gronden, maar met de Bijbel in de hand, in de beste traditie van de Nederlandse predikanten.
Wellicht krijgen we hier de echte Oldenburg te horen en is er hier geen sprake meer van uitlokking of socratische methoden. De persoonlijke verontwaardiging van Oldenburg over Spinoza’s aanmatigingen in verband met de figuur van Jezus Christus lijkt gemeend en klinkt overtuigend. Zelfs na het (oppervlakkig?) lezen van de TTP kan Oldenburg zich blijkbaar niet voorstellen dat iemand in alle ernst afstand zou nemen van de grondslagen van het christelijk geloof: het Evangelie en de Bijbelse mirakels, en dan vooral de menswording en de verrijzenis van Jezus Christus.
Categorie:Brieven Tags:Spinoza
30-12-2014
De Brieven over God: brief 68
Brief 68
BdS aan Henry Oldenburg
Rond de tijd dat ik je brief van 22 juli ontving, ben ik naar Amsterdam afgereisd om het boek, waarover ik je geschreven had, te laten drukken. Terwijl ik dat in gang zette, verspreidde zich alom het gerucht dat er een boek van mij in druk was, en dat ik daarin tracht aan te tonen dat er geen God is. En juist dat gerucht werd door velen vernomen.
Daarop hebben sommige theologen (die wellicht aan de oorsprong lagen van het gerucht) de kans gegrepen om bij de prins en de magistraat een klacht in te dienen over mij. Daarnaast hebben de lompe cartesianen, van wie men dacht dat ze mij gunstig gezind waren, niet opgehouden overal mijn opvattingen en mijn geschriften te verwensen, om zo die verdenking van zich af te schudden, en ze gaan daarmee nog altijd door.
Toen ik dat te weten kwam via enkele betrouwbare personen, die tevens bevestigden dat de theologen mij te allen kante belagen, heb ik besloten de uitgave die ik voorbereidde uit te stellen tot ik enig zicht krijg hoe de zaak zal aflopen; ik had me voorgenomen je het besluit voor te leggen dat ik dan zou nemen. Maar de onderneming lijkt elke dag slechter te evolueren en ik ben niet zeker wat ik uiteindelijk zou doen.
Ik wou echter ondertussen mijn antwoord op jouw brief niet langer uitstellen; ik ben je zeer dankbaar voor jouw zeer vriendschappelijke raadgeving, waarvan ik echter verdere verduidelijking wens, zodat ik zou weten welke leerstellingen jij denkt dat het zijn die het beoefenen van de godsdienstige deugdzaamheid aan het wankelen lijken te brengen. Want ik geloof dat al wat mij in overeenstemming lijkt te zijn met de rede, ook bij uitstek nuttig is voor de deugdzaamheid.
Ten slotte wens ik, als dat je niet teveel moeite kost, dat je mij de plaatsen aanwijst in de Theologisch-Politieke verhandeling die een steen des aanstoots hebben gevormd voor de geleerde heren. Ik wens immers die verhandeling te voorzien van een aantal aantekeningen, en zo mogelijk vooringenomen opvattingen over die verhandeling op te heffen.
Categorie:Brieven Tags:Spinoza
De Brieven over God: brief 68 Toelichting
Brief 68 Toelichting
Spinoza maakt zijn beklag over de omstandigheden die ertoe geleid hebben dat hij de publicatie van zijn Ethica heeft moeten uitstellen (en zelfs afzien van de publicatie ervan tijdens zijn leven, zoals zal blijken). Dat de theologen en predikanten de publicatie willen verhinderen, zelfs op grond van een louter gerucht, dat ze overigens wellicht zelf hebben verspreid, over de ongodsdienstigheid ervan, was te verwachten, zeker nadat vrij algemeen bekend was geworden dat de TTP van zijn hand was.
Dat ook de filosofen zich tegen hem zouden richten, had Spinoza ook kunnen weten: hij had zijn afkeuring voor Descartes nooit onder stoelen of banken gestoken. Dat hij desondanks als een aanhanger van het (verboden!) Cartesianisme gebrandmerkt werd, was hen een doorn in het oog. Door zich te distantiëren van Spinoza wensten zij zich te onttrekken aan elke verdenking van goddeloosheid, die hun eigen zaak in het gedrang zou kunnen brengen.
Het verwijt dat men Spinoza maakt, gaat naar de grond van de zaak: hij beweert dat er geen God is. En dat is inderdaad zo, althans vanuit het standpunt van de theologen, de predikanten, het gemene volk en in die mate ook het staatsgezag. Spinoza’s God is niet die van hen, en hun God is niet die van Spinoza. Spinoza meent dat hun God allesbehalve goddelijk is, en wenst die met zijn Ethica (zie bijvoorbeeld het Appendix bij deel 1)te vervangen door de ware God, zoals hij ook hun godsdienst wenste te vervangen door de ware godsdienst in zijn TTP. Over dat volgens hem onterechte verwijt van atheïsme zal Spinoza zijn beklag maken in de brief aan Jacob Ostens (43), waarin hij antwoordt op het uitvoerige pamflet (Brief 42) dat Lambert van Velthuysen schreef in reactie op de TTP, op verzoek van Jacob Ostens.
En dan richt Spinoza zich rechtstreeks tot zijn ‘vriend’. Hij wenst duidelijkheid over Oldenburgs krampachtige en teleurstellende waarschuwing over leerstellingen in de Ethica die zouden kunnen geïnterpreteerd worden als aanzettend tot ontucht (!). Hoe zou een streng filosofisch, ethisch werk zoals de Ethica immers als zodanig geïnterpreteerd kunnen worden?
Hij vraagt tevens opheldering over die aspecten in de TTP die bij Oldenburg in eerste instantie een negatieve reactie hadden veroorzaakt (Brief 61 en de daaraan voorafgaande brief, die hij al dan niet ontvangen heeft). Die opmerkingen zou hij dan nuttig kunnen verwerken, en de ‘vooroordelen’ weerleggen, in aantekeningen bij een nieuwe uitgave van de TTP. Een aantal van dergelijke aantekeningen, in totaal 36, vinden we inderdaad terug in postume edities. Het is echter niet zeker dat ze allemaal van de hand van Spinoza zelf zijn; voor slechts een vijftal lijkt dat het geval te zijn, die men heeft aangetroffen in een exemplaar van de TTP. Na de pijnlijke episode in 1995 over de Ethica-aantekeningen in het Leidse exemplaar weten we dat men voorzichtig moet zijn met dergelijke toewijzingen.
De houding van Spinoza is overduidelijk. Hij kan zich niet voorstellen dat er in de Ethica stellingen zouden aangetroffen worden die ontaarde mensen zouden kunnen aangrijpen om hun ondeugden goed te praten, tenzij men met die ontaarde mensen natuurlijk filosofische atheïsten zou bedoelen (zoals Spinoza zelf), en met hun ondeugden niets anders dan hun weigering om de theologen en predikanten na te praten. Enkel een totaal onterechte en volkomen ongegronde gelijkschakeling van atheïsme en immoraliteit kan de aanleiding zijn voor de vreesachtige waarschuwing van Oldenburg. Noch door zijn persoonlijke levenswandel, noch door enig geschrift heeft Spinoza ooit iemand ertoe gebracht ook maar een ogenblik van het rechte pad af te wijken. Door bovendien te weigeren dat zijn TTP in het Nederlands werd vertaald, en door de publicatie van de Ethica tegen te houden, zou de verantwoordelijkheid voor het aanzetten tot ondeugd of ontucht paradoxaal genoeg integendeel vooral moeten gelegd worden bij diegenen die zijn ideeën bij het gewone volk bekend maakten, en wel precies in de geschriften waarin ze deze ideeën zogenaamd weerleggen en halfhartig bestrijden.
Ook over de opmerkingen van Oldenburg en zijn vrienden bij de TTP is Spinoza hoewel steeds voorbeeldig beleefd, toch behoorlijk laatdunkend: hij heeft het over scrupulus, letterlijk een klein scherp kiezelsteentje, of het kleinst mogelijke gewichtje, en praejudicia, vooringenomenheid.
Ongetwijfeld is dit de normale reactie van een auteur aan wie een buitenstaander goedbedoelde wijze raad meent te moeten geven. Spinoza besefte maar al te goed dat zijn opvattingen, meer bepaald over God en godsdienst, niet goed zouden onthaald worden bij theologen en predikanten, en dat die ook het gewone volk tegen hem zouden opzetten, en hem aanklagen bij de burgerlijke overheid; dat was immers ten overvloede gebleken bij de publicatie van de TTP. Maar de toezeggingen van steun en verdediging van Oldenburg, mede namens zijn Society, indachtig, daagt hij hem uit aan te tonen waar hij volgens hen in de fout zou gegaan zijn. Met de mening van de anderen hoefde hij immers toch geen rekening te houden, of had Oldenburg hem dat niet voortdurend op het hart gedrukt?
Categorie:Brieven Tags:Spinoza
27-12-2014
De Brieven over God: brief 62
Brief 62
Henry Oldenburg aan BdS
Londen, 22 juli 1675
Zeer geachte heer, nu onze briefwisseling zo voorspoedig op gang gekomen is, wil ik aan de vriendschapsplicht niet tekort komen door een onderbreking in het briefschrijven. Uit het antwoord dat je me op 5 juli gaf, meen ik begrepen te hebben dat je in gedachten hebt die vijfdelige verhandeling van jou in het publieke domein te brengen; laat me alsjeblieft toe, omwille van de oprechtheid van jouw gevoelens tegenover mij, je aan te raden daarin niets op te nemen dat ook maar enigszins de beoefening van de godsdienstige deugdzaamheid aan het wankelen zou lijken te brengen. In deze uiterst ontaarde en schandelijke tijden jaagt men niets begeriger na, dan dat soort leerstellingen, waarvan de gevolgtrekkingen de wijd verbreide ondeugden lijken te verdedigen.
Overigens zou ik niet weigeren enkele exemplaren van de vermelde verhandeling te ontvangen. Ik zou je enkel dit willen vragen, namelijk dat je die te gelegener tijd zou bestemmen voor een of andere Nederlandse handelaar die in Londen verblijft, en die ervoor zou zorgen dat ze nadien aan mij overgedragen worden. Het hoeft ook niet gezegd te worden dat die boeken op die manier aan mij overgemaakt zijn: als ze maar veilig in mijn bezit zouden komen, twijfel ik er niet aan dat ik een geschikte gelegenheid zal vinden om ze dan van hier uit onder mijn vrienden te verspreiden, en daarvoor een billijke prijs te krijgen.
…/…
Categorie:Brieven Tags:Spinoza
De Brieven over God: brief 62 Toelichting
Brief 62 Toelichting
Het antwoord van Spinoza op Brief 61 ontbreekt. Blijkbaar heeft Spinoza daarin te kennen gegeven dat hij zijn Ethica voor publicatie wil vrijgeven. In Brief 68 aan Oldenburg vinden we daarvan de bevestiging. Spinoza moet ook enige toelichting hebben verschaft bij de inhoud, wat Oldenburg ertoe brengt om, volledig in tegenstelling met alles wat hij tevoren heeft gedaan om Spinoza aan te moedigen tot het krachtig formuleren van zijn ideeën en het vrijmoedig publiceren ervan, Spinoza nu zeer nadrukkelijk te bezweren toch maar niets te publiceren dat ook maar enigszins zou kunnen geïnterpreteerd worden als ondermijnend voor de beoefening van de godsdienstige deugden. Er zijn immers uiterst ontaarde en schandelijke mensen die hun gedrag zoeken goed te praten aan de hand van dergelijke uitlatingen.
Oldenburg wil wel graag enkele exemplaren van de Ethica wanneer die verschijnt. Hij wenst die echter via een omweg en in het geheim te ontvangen, zodat hij niet gecompromitteerd wordt door zijn contact met Spinoza of het bezit van zijn boek… Als hij de exemplaren zo in handen krijgt, zal hij ze verspreiden, even clandestien allicht, onder zijn vrienden, die er een billijke prijs voor veil zullen hebben.
Deze ronduit abjecte, ja beschamende passages staan wel in schril contrast met de eerdere herhaalde en dringende aanmoedigingen van Oldenburg en met de verwijten die hij tot Spinoza richtte in verband met zijn uitstelgedrag en zijn volgens hem volkomen onterechte vrees voor repercussies, en vooral met de steun die hij Spinoza toezegde, niet alleen in zijn eigen naam, maar ook namens de hele republiek der letteren, en de dure eden die hij daarvoor zwoer.
Als een echte angsthaas drukt Oldenburg Spinoza nu op het hart om geen enkel risico te nemen en erop toe te zien dat hij niets publiceert dat zelfs maar de indruk zou kunnen wekken dat het ingaat tegen de godsdienst, de theologen of de predikanten, daar waar hij die eerder als blaffende honden had afgedaan; of iets dat de goede zeden in het gedrang zou kunnen brengen, alsof Spinoza ooit iets zou zeggen of schrijven dat strijdig zou zijn met de welvoeglijkheid of de allerhoogste morele normen! Oldenburg neemt bovendien alle mogelijke voorzorgen om te verhinderen dat men hem in verband zou kunnen brengen met Spinoza, zelfs op zakelijk gebied. Van je vrienden moet je het hebben…
Oldenburg is hypocriet, zoals het betaamt voor iemand met zijn functie als secretaris van een koninklijk genootschap; dat is de prijs die men betaalt voor een hoge bescherming en erkenning. Wellicht komt daar nog bij dat Engeland nog maar net een derde oorlog heeft uitgevochten met Nederland, en dat Spinoza’s Tractatus Theologico-Politicus ondertussen verboden is in Nederland en in heel Europa bestempeld wordt als een goddeloos, hels geschrift. In het openbaar zal Oldenburg dus elke associatie met Spinoza vermijden, terwijl hij hem privé blijft bestoken met vragen over zijn ideeën en zijn geschriften, uit naam van hun ‘vriendschap’, natuurlijk.
Categorie:Brieven Tags:Spinoza
26-12-2014
De Brieven over God: brief 61
Brief 61
Henry Oldenburg aan BdS
Londen, 8 juni 1675
Ik wil deze geschikte gelegenheid niet laten voorbijgaan die de hooggeleerde heer Bourgeois, doctor in de geneeskunde van de universiteit van Caen en de gereformeerde godsdienst toegedaan, die nu naar Nederland vertrekt, mij biedt, om je langs deze weg te laten weten dat ik enkele weken geleden mijn dank betuigde voor jouw verhandeling die je mij toestuurde, maar die mij nooit in handen gekomen is, maar dat ik twijfel koester of die brief van mij jou wel ter hand gesteld is.
Daarin gaf ik over die verhandeling mijn mening te kennen die ik nu hoe dan ook, nadat ik dat nader onderzocht en overwogen heb, als erg voorbarig beschouw. Toen leken sommige zaken mij in een richting te gaan die schadelijk is voor de godsdienst, omdat ik die toen beoordeelde met de maatstaven die het gros van de theologen en de vaste formules van de confessies (die al te zeer door partijdigheid geïnspireerd lijken) volop voorhouden.
Maar toen ik het hele opzet nog eens dieper overdacht, ontdekte ik talrijke zaken die mij ervan overtuigen dat het helemaal niet jouw bedoeling is om ook maar iets te ondernemen ten nadele van de ware godsdienst of de solide filosofie, maar dat je je integendeel beijvert om het authentieke doel van de christelijke godsdienst en niet minder de goddelijke sublimiteit en uitmuntendheid van de vruchtbare filosofie aan te prijzen en te ondersteunen.
Omdat ik nu meen dat jij net dit in gedachten hebt, wil ik je met aandrang vragen aan je oude en eerlijke vriend, die de goede afloop van een zo goddelijke onderneming geheel en al toejuicht, met frequente brieven te willen uitleggen wat je nu met die bedoeling voorbereidt en overweegt.
Ik zweer je een heilige eed dat ik niets daarvan aan enig sterveling zal onthullen, als je mij althans de geheimhouding oplegt. Ik zal mij er enkel op toeleggen om goede en scherpzinnige personen geleidelijk aan mentaal voor te bereiden op het aannemen van de waarheden die je ooit ruimer aan het licht zal brengen, en om de vooroordelen die tegenover jouw gedachten ontstaan zijn uit de weg te ruimen.
Indien ik mij niet vergis, komt het me voor dat jij de natuur en de kracht van het menselijk brein buitengewoon diep doorgrondt, evenals zijn vereniging met ons lichaam. Ik verzoek je nadrukkelijk mij jouw gedachten over die kwestie te willen uiteenzetten.
…/…
Categorie:Ethica Tags:Spinoza
De Brieven over God: brief 61 Toelichting
Brief 61 Toelichting
Tussen Brief 33 en deze Brief 61 zijn welhaast tien jaar verlopen. We weten niet of de briefwisseling in de tussentijd volledig is stilgevallen, mede omwille van de oorlogsomstandigheden. In de volgende brief (62) verheugt Oldenburg zich over de hervatting van de correspondentie, maar Spinoza’s antwoord op Brief 61 is niet bewaard, evenmin als de brief van Oldenburg die aan Brief 61 voorafging.
Blijkbaar heeft Spinoza de Tractatus Theologico-Politicus, die in 1670 anoniem verscheen, naar Oldenburg verzonden, of hem dat althans aangekondigd, maar die zending is niet aangekomen. Toch blijkt Oldenburg op de hoogte te zijn van de inhoud, hetzij door de tussenliggende briefwisseling, hetzij doordat hij via andere wegen een exemplaar heeft verworven van de Tractatus. Anderzijds moedigt hij Spinoza op de gebruikelijke manier aan om hem via frequente brieven op de hoogte te houden van zijn verder onderzoek en de geschriften die hij blijkbaar in voorbereiding heeft, wat dan op de Ethica moet slaan, waarover Spinoza dus iets moet losgelaten hebben.
De eerste reactie van Oldenburg op de TTP, die Spinoza niet bereikt heeft, was veeleer negatief, omdat hij het boek las zoals de theologen en de predikanten. Bij nader toezien echter, meent hij dat Spinoza’s opvattingen enkel gericht zijn op de bevordering van de ware godsdienst en de filosofie. Vanwaar deze ommezwaai? Wellicht vreesde Oldenburg dat zijn oorspronkelijke negatieve reactie bij Spinoza in slechte aarde zou vallen en dat hij niet meer geneigd zou zijn om de correspondentie te hervatten. Om dus weer bij hem in het gevlei te komen, trekt hij zijn bezwaren in, en spreekt hij zijn overtuiging uit dat Spinoza nooit iets zou ondernemen dat zou ingaan tegen de ware godsdienst en de degelijke filosofie.
Na die nogal hol klinkende captatio benevolentiae vervalt Oldenburg in zijn gewone rol, die van de ‘vriend’ die zoveel mogelijk wenst te weten te komen van Spinoza’s ideeën en plannen, nog voor die vaste vorm krijgen. Hij gaat nu wel heel ver in zijn formulering: waar hij in een vorige brief (31) al zijn goede trouw toezegde en Spinoza zijn woord gaf dat hij kon rekenen op zijn steun en die van de ware wetenschappers (aangezien hij toch niets tegen God of de Voorzienigheid zou schrijven…), doet hij nu een heilige gelofte om niets daarvan voort te vertellen (teminste, als Spinoza daarop zou aandringen) en om de geesten rijp te maken voor Spinoza’s ideeën, inzonderheid die over het menselijk denkende brein (het tweede deel van de Ethica) en de band met het lichaam (het derde, vierde en vijfde deel?).
Het is opmerkelijk dat Oldenburg in zijn brieven nog geen enkele keer ook maar iets heeft prijsgegeven over zijn eigen ideeën over God en godsdienst, op enkele gemeenplaatsen na, terwijl Spinoza herhaaldelijk in zijn kaarten liet kijken, ook al besefte hij dat hij zich daardoor blootstelde aan ernstige gevaren. Dit is geen open briefwisseling tussen vrienden, of tussen geleerden, althans niet wat filosofische en theologische kwesties aangaat, maar een volgehouden inspanning door Oldenburg om Spinoza aan te zetten tot het vrijgeven van zijn gedachten over God, zowel via publicaties als in zijn correspondentie met Oldenburg.
Categorie:Brieven Tags:Spinoza
25-12-2014
De Brieven over God: brief 33
Brief 33
Henry Oldenburg aan BdS
Londen, 8 december 1665
Wat je filosofeert over de samenhang van de delen van de natuur met het geheel en hun verband, schenkt grote voldoening, hoewel ik niet afdoende begrijp hoe wij ordening en symmetrie totaal kunnen verwijderen uit de natuur, zoals jij lijkt te doen, vooral omdat je zelf erkent dat al haar lichamen door andere omgeven zijn, en onderling volgens een welbepaalde en vaste regeling gedetermineerd worden, zowel om te bestaan als om te ageren, steeds met behoud van de verhouding tussen beweging in rust in alles samen, wat wel bij uitstek de formele ratio zelf lijkt van de ware ordening. Maar wellicht begrijp ik je hierin niet afdoende, evenmin als in datgene wat je voorheen schreef over Descartes’ wetten. Ik wou dat je de last op jou wou nemen om me uit te leggen op welk punt jij van oordeel bent dat zowel Descartes als Huygens zich vergist hebben in de wetten van de beweging. Je zou me zeer dankbaar stemmen door je van die taak te kwijten, en ik zou trachten dat naar best vermogen waardig te zijn.
…/…
Categorie:Brieven Tags:Spinoza
De Brieven over God: brief 33 Toelichting
Brief 33 Toelichting
Oldenburg blijkt, zoals te verwachten viel, niet de volledige draagwijdte ingezien te hebben van wat Spinoza zo beeldrijk heeft uitgelegd in zijn vorige brief, aan de hand van de allegorie van de vermiculus, het denkbeeldig wormpje in het bloed. Hij gaat er niet op in en beperkt zich integendeel tot de terloopse opmerking vooraf die Spinoza maakte over het feit dat de natuur alleen in onze verbeelding mooi of lelijk, ordelijk of chaotisch is. Als alles volgens vaste wetmatigheden bestaat en ageert in samenhang met zijn omgeving, en het geheel bevindt zich in een onveranderlijke verhouding van beweging en rust, zoals Spinoza stelt, dan is er toch sprake van een volmaakte harmonieuze ordening?
Hij komt ook nog eens terug op de denigrerende opmerkingen die Spinoza terloops maakte over de wetten van de beweging van Descartes en Huygens. Wat was daar zo verkeerd mee?
De vraag naar de ordening van de wereld is natuurlijk de vraag naar een ordenend principe of een wijze, vooruitziende schepper, een begrip dat Spinoza niet kent. Zeker, er is een wetmatigheid waaraan niets of niemand ontsnapt, maar dat betekent helemaal niet dat er een harmonie is, of zelfs een orde: dat bewijst overtuigend al het geweld van de natuur en al het leed in de wereld (zie E1app). Wanneer de mens in de natuur evenwicht en zelfs schoonheid en goedheid ontwaart, is hij blind voor al wat niet zo is. Lees daarover maar het welsprekend essay On Nature vanJohn Stuart Mil.
Het universum heeft zijn eigen wetmatigheden, die integraal op de mens, als een onderdeel van dat universum, van toepassing zijn, maar die wetmatigheden zijn niet gericht op het welzijn van de mens of van wat dan ook, en er is ook geen hoger wezen dat die wetmatigheden heeft ingesteld met die bedoeling. De natuur ontplooit zich in al zijn aspecten volgens onveranderlijke principes, maar zonder een bepaald doel. Een wetmatigheid is nog iets anders dan een harmonie of een ordening. Dat veronderstelt immers een ordenende kracht en een bedoeling om te ordenen in een bepaalde zin.
Wat er werkelijk gebeurt, ligt niet vooraf vast; er zijn immers binnen de wetmatigheden van de natuur oneindig veel mogelijkheden. Al wat is, kan niet anders dan zijn, en alleen dat was uiteindelijk concreet mogelijk, maar paradoxaal genoeg moest niets daarvan er ook noodzakelijk de facto komen, anders zouden alle elkaar uitsluitende mogelijkheden zich moeten gerealiseerd hebben, en dat is absurd.
Spinoza stelt dat allemaal duidelijk genoeg, zodat we ons moeten afvragen of we de vragen om verduidelijking en het vermeende onbegrip van Oldenburg ernstig moeten nemen, dan wel ze beschouwen als doorzichtige socratische vragen, die de ondervraagde het gewenste antwoord moeten ontlokken.
Categorie:Brieven Tags:Spinoza
15-12-2014
De Brieven over God: brief 32
Brief 32
BdS aan Henry Oldenburg
Dat jij en de hoogedele heer Boyle mij welwillend aanmoedigen tot filosoferen, daarvoor ben ik zeer dankbaar; ik zal zeker, naar de beperktheid van mijn verstandelijke mogelijkheden, daarmee zoveel ik kan doorgaan en ik twijfel ondertussen niet aan jullie bijstand en goedgunstigheid.
Als je me vraagt naar mijn mening over de kwestie die erom draait dat wij te weten komen hoe elk deel van de natuur in het geheel daarvan past en op welke manier elk deel samenhangt met de andere delen, dan denk ik dat je vraagt naar de redenen die ons ervan overtuigen dat elk deel van de natuur in overeenstemming is met de hele natuur en samenhangt met de andere. Want weten hoe ze werkelijk samenhangen, en hoe elk deel met zijn geheel overeenstemt, daarvan heb ik je al in mijn vorige brief gezegd dat ik het niet weet, want dat te weten zou vereisen dat men de hele natuur en al de delen daarvan zou kennen. Ik zal dus proberen de reden aan te tonen die mij ertoe noopt om dat te stellen, maar eerst wil ik je erop wijzen dat ik aan de natuur geen schoonheid, wanstaltigheid, ordening of verwarring toeschrijf. Men kan immers van de dingen enkel zeggen dat ze mooi, wanstaltig, ordelijk of verward zijn vanuit het perspectief van onze verbeelding.
Onder de samenhang van de delen versta ik dus niets anders dan dat de wetten, of de natuur van een deel zich zo aanpast aan de wetten of de natuur van een ander deel, dat ze elkaar zo weinig mogelijk tegenwerken.
In verband met het geheel en de delen zie ik de zaken zo dat de delen van een geheel, in de mate dat hun natuur wederzijds aangepast is, in de mate van het mogelijke onderling overeenkomen, maar dat in de mate dat ze onderling van elkaar verschillen, elk in dat geval een idee vormt in ons brein dat verschillend is van de andere, en dat dit dan als een geheel, en niet als een deel beschouwd wordt.
Bijvoorbeeld: wanneer de bewegingen van de partikels van het lymfevocht en de chijl enzovoort onderling wat betreft hun grootte en hun vorm zo aan elkaar aangepast zijn dat ze helemaal met elkaar overeenkomen, vormen ze allemaal samen één vocht, en beschouwt men chijl, lymfevocht enzovoort als delen van het bloed; als we echter aannemen dat de lymfepartikels wat betreft hun vorm en bewegingen verschillen van de partikels van de chijl, dan beschouwen we in dat geval die delen als een geheel, en niet als een deel.
Laten we ons als je wil eens inbeelden dat er een wormpje in het bloed leeft, dat bij machte is om visueel een onderscheid te maken tussen de partikels van bloed, lymfevocht enzovoort, en verstandelijk kan vaststellen op welke manier elk partikel door de botsing met een ander ofwel terugbotst, ofwel een deel van zijn beweging doorgeeft enzovoort.
Dat wormpje zou in dat bloed leven zoals wij in dit deel van het universum, en het zou elk partikel van het bloed voor een geheel houden, en niet voor een deel, en het zou evenmin weten hoe al de delen beheerst zijn door de universele natuur van het bloed, en onderling, zoals de universele natuur van het bloed vereist, gedwongen zijn zich aan te passen, zodat ze op een welbepaalde manier met elkaar in overeenstemming zijn.
Want als wij ons inbeelden dat er buiten het bloed geen wetten bestaan die aan het bloed nieuwe bewegingen zouden geven, en er geen enkele ruimte bestaat buiten het bloed, noch andere lichamen waaraan de bloedpartikels hun beweging kunnen doorgeven, dan staat het vast dat het bloed altijd in dezelfde toestand zal blijven en dat de partikels van het bloed geen enkele andere verandering zullen ondergaan dan diegene die denkbaar zijn vanuit de gegeven beweging van het bloed naar het lymfevocht, de chijl enzovoort, en zo zou men het bloed altijd moeten beschouwen als een geheel, en niet als een deel.
Maar omdat er talrijke andere oorzaken zijn, die op een welbepaalde manier de wetten van de natuur van het bloed beïnvloeden, en die op hun beurt de invloed ondergaan van het bloed, gebeurt het van daaruit dat er andere bewegingen en andere wijzigingen ontstaan in het bloed, die niet uitsluitend het gevolg zijn van de mate van beweging van de delen daarvan onderling, maar van de mate van beweging van het bloed en de externe oorzaken onderling samen; op die manier geldt het bloed als een deel, doch niet als een geheel. Dat wat het geheel en het deel betreft.
Welnu, men kan en moet alle lichamen van de natuur op dezelfde manier opvatten zoals wij hier het bloed opgevat hebben; alle lichamen zijn immers door andere omringd en worden door elkaar bepaald om te bestaan en om op een welbepaalde en gedetermineerde wijze te ageren, steeds met behoud in alles samen, dat wil zeggen in het hele universum, van dezelfde mate van beweging en rust. Daaruit volgt dat elk lichaam, naargelang het op een bepaalde wijze aangepast bestaat, als een deel van het hele universum, moet beschouwd worden als overeenkomend met zijn geheel, en samenhangend met de andere delen.
En omdat de natuur van het universum niet beperkt is zoals de natuur van het bloed, maar absoluut oneindig, worden bijgevolg vanuit de natuur van die oneindige kracht de delen daarvan op oneindig veel manieren beïnvloed en gedwongen om oneindig veel veranderingen te ondergaan.
Maar ik denk dat naargelang de substantie elk deel een nauwere eenheid vormt met zijn geheel. Want zoals ik getracht heb aan te tonen in mijn eerste brief die ik jou schreef toen ik nog in Rijnsburg woonde: aangezien het eigen is aan de natuur van de substantie om oneindig te zijn, volgt daaruit dat elk deel behoort tot de natuur van de lichamelijke substantie en daarzonder niet kan bestaan noch denkbaar is.
Je ziet dus op welke manier, en om welke reden ik meen dat het menselijk lichaam een deel is van de natuur; wat nu het menselijk brein betreft, meen ik dat het eveneens een deel is van de natuur, en wel omdat ik stel dat er in de natuur ook een oneindige kracht van het denken bestaat, die omdat ze oneindig is de hele natuur op objectieve wijze in zich bevat, en waarvan de gedachten op dezelfde manier voortgang vinden als de natuur, die daarvan juist het denkobject is.
Ten slotte noem ik het menselijk brein diezelfde kracht, niet als een oneindige en een die de hele natuur waarneemt, maar als een eindige, namelijk voor zover ze enkel het menselijk lichaam waarneemt, en op die manier noem ik het menselijk brein een deel van een oneindig intellect.
Maar dat alles, en wat verband houdt met deze kwestie, hier accuraat uitleggen en bewijzen, zou een al te uitvoerige aangelegenheid zijn, en ik denk dat je dat op dit ogenblik van mij ook niet verwacht. Ik vrees zelfs dat ik jouw bedoeling niet goed begrepen heb, en iets anders beantwoord heb dan wat je gevraagd hebt, en dat wil ik graag van jou vernemen.