Hubert Bierbooms Rudmer Bijlsma Johan Braeckman Patrick Bruggeman Kees Bruijnes Wiep van Bunge Manja Burgers Arnold Burms
Filip Buyse Paul Claes
Anton Claessens
Maria Cornelis †
Jean-Luc Cottyn
Leni Creuwels Antonio Crivotti Luc Daenekindt Jean-Pierre Daenen Andreas De Block
Robert De Bock
Firmin DeBrabander
Georges De Corte Daniël De Decker Herman De Dijn Paul De Keulenaer Koen De Maeseneir Johan Depoortere
Deepak De Ridder Lut De Rudder
Bert De Smet
Patrick De Vlieger Luc Devoldere
Johan De Vos
Marcel De Vriendt
Peter de Wit Hugo D'hertefelt Karel D’huyvetters
Giuliana Di Biase
Hubert Eerdekens
Bas van Egmond
Willem Elias
Jean Engelen
Guido Eyckmans Kristien Gerber
Herman Groenewegen
Bart Haers
Yvon Hajunga
Bert Hamminga Cis van Heertum
Nico van Hengstum Bob Hoekstra François Houtmeyers
Jonathan Israel Susan James
Aryeh Janssens
Frank Janssens
Frans Jespers Paul Juffermans Jan Kapteijn
Julie Klein
Wim Klever
Jan Knol
Rikus Koops
Alan Charles Kors Leon Kuunders
Theo Laaper
Mogens Laerke
Patrick Lateur
Sonja Lavaert Willem Lemmens Freddy Lioen
Patrick Loobuyck
Benny Madalijns
Gino Maes
Syliane Malinowski-Charles
Frank Mertens Steven Nadler
Ed Nagtegaal
Jan Neelen
Fred Neerhoff
Dirk Opstaele
Gianni Paganini
Rik Pelckmans
Herman Philipse Jacques Quekel
Ton Reerink
Jean-Pierre Rondas Michael Rosenthal Rudi Rotthier Andrea Sangiacomo Sjoerd A. Schippers Eric Schliesser Max Schneider Winfried Schröder Willy Schuermans Herman Schurmans
Herman Seymus Hasana Sharp Anton Stellamans JD Taylor
Herman Terhorst Marin Terpstra Paul Theuns Tim Tielemans
Fernand Tielens Jo Van Cauter Henk Vandaele Will van den Berg
Sven Van Den Berghe Hubert Vandenbossche Jan Baptist Vandenbroeck
meld je aan als sympathisant of geïnteresseerde: spinoza-in-vlaanderen@telenet.be
08-01-2015
Spinoza over de Islam
Spinoza over de Islam
De ervaring lijkt ons te leren dat het goed is voor de vrede en de eendracht dat men alle macht sterk concentreert. Er is geen enkel imperium dat zonder enige grondige omwenteling zolang heeft standgehouden als het Ottomaanse Rijk; in tegenstelling daarmee waren er geen die zo kortstondig waren of die zo door burgertwisten geteisterd werden als de volksdemocratieën. Maar als vrede neerkomt op slavernij, barbarij en verwoesting, dan is er niets erger voor de mens dan de vrede.
Men heeft zich sterk ingespannen om de godsdienst, of die nu waar was of niet, aantrekkelijk te maken, zodat iedereen die zou beschouwen als indrukwekkender dan om het even wat anders en men die godsdienst overijverig zou onderhouden met de grootst mogelijke getrouwheid. De Moslims hebben dat heel doeltreffend georganiseerd. Zij geloven namelijk dat het boosaardig is om zelfs over de godsdienst te discussiëren en vullen de hoofden van alle individuen met zoveel vooroordelen dat ze geen plaats laten voor gezond redeneren, laat staan voor twijfel.
Misschien is dat wel het grootste geheim van een alleenheerschappij, en van essentieel belang daarvoor, namelijk de mensen in een bedrieglijke illusie aan zich te onderwerpen, en de angst die hen bevangt te verbergen onder de mooie naam van de godsdienst, zodat ze zullen vechten voor hun eigen slavernij alsof ze streden voor hun bevrijding, en niet van oordeel zijn dat het een vernedering is, maar wel de allerhoogste heerlijkheid wanneer zij hun eigen bloed vergieten en hun leven opofferen voor de glorie van een enkele persoon. Maar in een vrije samenleving is het niet mogelijk zoiets met succes te verzinnen of te betrachten. Het is immers helemaal in tegenstrijd met de gemeenschappelijke vrijheid om de vrije mening van een individu te binden met allerlei kluisters van vooroordelen en dwingelandij. Opstanden omwille van zogenaamd religieuze motieven kunnen ongetwijfeld enkel ontstaan omdat men wetten instelt over godsdienstige leerstellige zaken en omdat men geloofsovertuigingen onderwerpt aan vervolging en veroordeling alsof het misdaden waren, en men de personen die deze verboden overtuigingen huldigen vermoordt, niet omwille van het algemeen belang, maar vanuit de haat en de wreedheid van hun tegenstanders. Maar als de wetten van de staat ‘enkel misdaden verbieden en woorden vrij laten’ (Tacitus), dan kan een dergelijke afwijking zich niet als wettelijk uitroepen, en kunnen intellectuele disputen niet als staatsgevaarlijk beschouwd worden.
[Mijn tegenstander] zegt, dat ‘er mij geen enkel argument overblijft om te bewijzen dat Mohammed geen ware profeet was.’ Hij probeert dat af te leiden uit mijn verklaringen, terwijl echter daaruit klaar en duidelijk volgt dat hij een bedrieger was, aangezien hij de vrijheid die de ware godsdienst, geopenbaard door het natuurlijk licht en dat van de profeten, toestaat, en waarvan ik heb aangetoond dat ze geheel en al moet toegestaan worden, helemaal ontneemt; en zelfs mocht dit niet het geval zijn, dan vraag ik je: ben ik er soms toe gehouden om aan te tonen dat een of andere profeet vals is? Profeten moesten net aantonen dat zij waarachtig waren. En als hij daartegen aanvoert dat ook Mohammed de goddelijke wet verkondigde, en duidelijke tekenen heeft getoond van zijn zending, zoals de andere profeten hebben gedaan, dan is er voorwaar geen enkele reden meer waarom hij zou ontkennen dat ook hij een ware profeet was.
In jouw jongste brief, aan mij geschreven op 7 februari, blijven er nog enkele kwesties over die een stringent onderzoek waard zijn.
Je zegt dat de mens er niet kan over klagen dat God hem zijn ware kennis heeft ontzegd, evenals voldoende kracht om de zonden te vermijden, aangezien aan de natuur van elk ding niets anders toekomt dan wat noodzakelijkerwijs volgt uit zijn oorzaak. Maar ik zeg dat hoewel God, de schepper van de mensen, hen gevormd heeft naar zijn beeld, wat in zijn concept wijsheid, en goedheid, en kracht lijkt te impliceren, daaruit ten enenmale lijkt te volgen dat de mens veeleer bij machte is om mentaal gezond te zijn, dan gezond van lichaam, aangezien de fysieke gezondheid van het lichaam afhangt van mechanische beginselen, de mentale gezondheid daarentegen van de proairesis en het beraad.
Je zegt eveneens dat de mensen verschoonbaar zijn, en toch op vele manieren lijden. Dit lijkt op het eerste gezicht een harde noot om kraken; wat je eraan toevoegt als voorbeeld, namelijk dat een hond die razend is wegens een beet weliswaar te verontschuldigen is, maar toch terecht afgemaakt wordt, lijkt me de kwestie niet te beslechten, want een hond op die manier afmaken kan als wreedheid beschouwd worden, tenzij dat noodzakelijk is om andere honden of andere dieren en zelfs mensen te beschermen tegen de beet van een dergelijke razende hond.
Maar als God de mensen met mentale gezondheid had begiftigd, en daartoe is hij in staat, hoefde men helemaal niet te vrezen voor een besmetting met ondeugden. En dus lijkt het wel heel wreed dat God de mensen slachtoffer maakt van eeuwige, of zelfs maar verschrikkelijke tijdelijke folteringen omwille van zonden die ze op geen enkele manier konden vermijden.
Daarnaast lijkt de hele teneur van de Bijbel te veronderstellen en te impliceren dat de mensen in staat zijn zich te onthouden van zonden; er is gewis een overvloed aan vervloekingen en beloften, en aanzeggingen van beloningen en bestraffingen, die allemaal lijken te pleiten tegen de noodzakelijkheid van het zondigen en de mogelijkheid lijken in te sluiten om de straffen te vermijden. Als men dat negeert, moet men wel zeggen dat de mentale activiteit van de mens niet minder mechanisch verloopt dan de lichamelijke.
Verder, dat je blijft aannemen dat mirakelen en onwetendheid hand in hand gaan, lijkt gesteund te zijn op deze redenering, namelijk dat een schepsel kan en moet beschikken over de oneindige kracht van de Schepper; dat dit helemaal niet het geval is, daarvan ben ik nog steeds ten zeerste overtuigd.
Ten slotte, waar je stelt dat het lijden, de dood en de begrafenis van Christus wel letterlijk moeten genomen worden, maar zijn verrijzenis echter allegorisch: het komt mij voor dat dit door jou met geen enkel argument onderbouwd wordt. De verrijzenis van Christus wordt in de evangelies even letterlijk verhaald als de andere gebeurtenissen.
En op dat bewijs van de verrijzenis lijkt wel heel de christelijke godsdienst en zijn waarachtigheid te steunen, en als dat wegvalt, begint ook de zending van Christus Jezus en de hemelse leer te wankelen. Het kan je niet ontgaan zijn hoezeer Christus zich na zijn opwekking uit de doden heeft ingespannen om zijn leerlingen te overtuigen van de waarheid van de terecht zo genoemde verrijzenis. Dit alles willen herleiden tot allegorieën is net hetzelfde als wanneer men zich zou beijveren om de hele waarheid van het evangelische verhaal te ondergraven.
Ik heb deze geringe opmerkingen opnieuw ter sprake willen brengen, vanuit mijn vrijheid om te filosoferen, die ik je met aandrang vraag mij welwillend te vergunnen.
…/…
Categorie:Brieven Tags:Spinoza
De Brieven over God: brief 79 Toelichting
Brief 79 Toelichting
Oldenburgs brief is de laatste die bewaard is van de correspondentie tussen beide heren. Hubbeling zegt daarover: “Evenals de brieven 28 en 29 is ook deze Latijnse brief in handen geweest van de uitgevers, maar door hen uiteindelijk niet opgenomen; wel hebben ze er eerst een kopie van gemaakt. Alleen deze kopie in manuscript is bewaard” (blz. 534). De kopie werd rond 1850 ontdekt, samen met nog ander materiaal uit Spinoza’s correspondentie, en berust bij het Gemeentelijk Archief Amsterdam.
Oldenburg schreef nogmaals aan Spinoza in oktober 1676 en rekende op Leibniz om die brief aan Spinoza te bezorgen; dat deed Leibniz niet, en Oldenburg maakte daarover zijn beklag in een brief gedateerd op de dag na Spinoza’s overlijden.
P. Steenbakkers deelde tijdens een lezing voor de Vereniging Het Spinozahuis (2013) mede dat de brief wel degelijk opgenomen is in de OP. Er zijn namelijk twee exemplaren van de OP, waarvan één in het bezit is van de Vereniging Het Spinozahuis, waarin deze brief wel aanwezig is. Waarom die echter in alle andere bekende exemplaren verwijderd werd bij het inbinden, is onduidelijk. Steenbakkers veronderstelt dat de samenstellers van de OP achteraf vastgesteld hebben dat de onbeantwoorde brief van Oldenburg niet beantwoordde aan de beschrijving: “Brieven van verscheidene geleerden met hun antwoord”, en dat ze daarom besloten deze laatste brief van Oldenburg op het laatste ogenblik te verwijderen.
Dat is een mogelijkheid, al zijn er andere brieven in de correspondentie waarvan het antwoord niet opgenomen is. Het lijkt niet waarschijnlijk dat er een inhoudelijke reden zou zijn: de brief herneemt de discussie, zonder daarbij opmerkelijk nieuwe elementen aan te brengen. Om die reden is het ook onwaarschijnlijk dat men was gaan twijfelen aan de authenticiteit van deze brief: hij ligt helemaal in de lijn van de voorgaande. Was er een tussenkomst van Oldenburg zelf, of van een andere instantie? Misschien is het maar best deze anomalie te laten voor wat ze is, tenzij bijkomende argumenten ons naar de ware toedracht zouden kunnen leiden.
Ook Oldenburg geeft het niet op. Akkoord, zegt hij, mensen kunnen zwak zijn van lichaam, maar dat hoeft geen negatieve invloed uit te oefenen op hun verstandelijke vermogens, die niet door materiële belemmeringen gehinderd zijn. Enkel in een dualistische opvatting van de mens, zoals bij Descartes, kan men zoiets stellen. Voor Spinoza zijn het mentale en het lichamelijke twee aspecten van een en dezelfde zaak.
Oldenburg geeft anderzijds wel toe dat het moeilijk is om een verklaring te vinden voor het kwaad in de wereld wanneer men uitgaat van een almachtige God (het eeuwige en onoplosbare probleem van elke godsdienst). Met zijn voorbeeld gaat hij helaas de mist in: hij denkt dat Spinoza het heeft over een hond die aan hondsdolheid lijdt en daarom moet afgemaakt worden, wat hem een normale zaak lijkt ter bescherming van andere dieren en van de mensen. Spinoza heeft het echter over het afmaken van een hondsdolle mens, wat toch iets anders is, en andere consequenties heeft voor het betoog.
Een almachtige God had de mensen kunnen voorzien van een absoluut perfect werkend verstand of, meer algemeen gesproken, van volmaakte mentale vermogens. Dan zou iedereen volmaakt deugdzaam zijn en navenant leven. Maar dat deed hij niet, en dus is hij verantwoordelijk voor hun misstappen, en niet de mensen zelf, die machteloos zijn tegenover de wil van God. Hen bestraffen met verschrikkelijke folteringen, tijdelijk in het vagevuur of voor eeuwig (!) in de hel, lijkt dan ook uitzonderlijk wreedaardig, zeker voor een liefdevolle God. Oldenburg ziet een uitweg in de klassieke oplossing van de scholastiek en de traditionele theologie: de mens beschikt over een vrije wil en is dus helemaal niet (door God) gedwongen om te zondigen (wat overigens in tegenspraak zou zijn met die klassieke Godsopvatting).
De Bijbel is trouwens een lange litanie van bezweringen om niet te zondigen, van beloften van weldaden indien men niet zondigt en van waarschuwingen over de verschrikkelijke straffen die zondaars wachten, reeds in deze wereld. Het onophoudelijk onheil dat Gods volk overkomt, is steeds te wijten aan hun ontrouw tegenover hun God en hun vrijwillige en hardnekkige zondigheid.
Deze redenering loopt vast op de fundamentele onverenigbaarheid van de goddelijke almacht en de absolute vrijheid van de mens. Spinoza kan daaraan ontsnappen door niet te spreken van een goddelijke almacht, noch van een vrije wil van de mens, maar van de wetmatigheid van de natuur, en zo de vrijheid van de mens te beperken tot wat men met de rede kan inzien en als basis nemen voor zijn handelen.
Over mirakels blijven de heren op hun standpunt, ze herhalen gewoon elkaars opvatting en zeggen dat ze het daarmee niet eens zijn, zonder verder te argumenteren. Welles, nietes.
Oldenburg blijft ook Jezus’ verrijzenis verdedigen als een historisch feit, en staat dus een letterlijke lezing van de Schrift voor. Hij treedt Paulus bij, waar die zegt dat het hele christelijk geloof staat of valt met de verrijzenis (I Kor 15). Als men die passage, zoals Spinoza suggereert in Brief 75, louter allegorisch interpreteert en de verrijzenis niet als een feit aanvaardt, dan heeft het geloof ook volgens Oldenburg inderdaad geen zin. Als er geen hiernamaals is, is er ook geen eeuwige beloning of straf, en dan valt volgens Oldenburg ook de moraal weg, of wordt die onafdwingbaar, en vervallen de goddelijke wetten, en verdwijnt de godsdienst, zoals dat ook gebeurt wanneer alles door God gedetermineerd is. Hij beschuldigt Spinoza ervan dat hij het hele evangelie op de helling zet. Is misschien deze laatste zinsnede met haar zwaarwichtige beschuldiging aan Spinoza’s adres de reden waarom men veiligheidshalve toch maar de hele brief op de valreep verdonkeremaand heeft?
In een rechtstreeks ad hominem besluit Oldenburg deze (voor?)laatste brief aan Spinoza met een beroep op de libertas philosophandi, die Spinoza zo dierbaar was, om zijn allesbehalve filosofische standpunten te mogen verdedigen.
Van een echte dialoog over God is in de correspondentie met Oldenburg in feite geen sprake. Oldenburg begrijpt niets van Spinoza’s monisme, en schrikt ervoor terug om hem bij te treden in zijn verregaande kritiek op de Schrift, de leer van de kerk en de rol van de godsdienst in de maatschappij. Hij verschilt daarin niet van talrijke andere wetenschappers en filosofen uit zijn tijd, die hun natuurwetenschappelijk en natuurfilosofisch onderzoek strikt gescheiden hielden van hun ‘geloof’ en de beoefening van de godsdienst. De reden daarvoor moet men niet zozeer zoeken in een oprechte geloofsovertuiging bij de geleerden van toen (evenmin als bij sommige hedendaagse exemplaren): zelfs zij waren niet erg vertrouwd met de dogmatische details van de christelijke leer in zijn verschillende gedaanten, en zij leefden in de praktijk grotendeels zonder daarmee rekening te houden, ook op moreel gebied.
Godsdienst was vooral een sociale en een rituele aangelegenheid, waarbij er een enorme maatschappelijke druk uitging om te conformeren, al was het maar formeel. Het valt bijvoorbeeld te betwijfelen dat alle christenen de hele Schrift letterlijk namen, en absoluut geloofden in al de merkwaardige en totaal onwaarschijnlijke verhalen die men erin aantreft, zowel in het Oude als in het Nieuwe Testament, of alle dogma’s van de kerken en de vele mysteries zomaar voor lief namen of zelfs maar enigszins begrepen. Maar het was maatschappelijk onaanvaardbaar om daarover openlijk enige twijfel te uiten, en zowel de burgerlijke als de kerkelijke overheid stond paraat om bij de eerste publieke tekenen van afwijkende opinie hard op te treden.
Spinoza’s verbazingwekkende rechtlijnigheid kan wellicht mede verklaard worden door zijn maatschappelijke uitzonderingspositie: verbannen uit de marginale, amper getolereerde Joodse immigrantengemeenschap, en nooit toegetreden tot een andere, lokale godsdienst, kon hij vrij zijn mening vormen en op louter filosofische gronden een wereldbeeld en een ethiek uitwerken. Hij was geen Joodse noch een christelijke apologeet en kon dus, met ruime kennis van zaken weliswaar, stoutmoedig en zonder scrupules afstand nemen van de traditionele opvattingen en zich laten inspireren door afwijkende ideeën uit alle mogelijke tradities. Hij behoorde niet (meer) tot een gemeenschap die hem kon sanctioneren als lid, hij was op alle gebied een buitenstaander die men kon negeren of hoogstens afwijzen en uitwijzen, wat ongetwijfeld zou gebeurd zijn indien hij zijn postuum werk tijdens zijn leven had gepubliceerd. ‘Afvallige’ christenen zoals Koerbagh wachtte een ander, gruwelijker lot.
Spinoza heeft in zijn correspondentie met Oldenburg zijn opvattingen klaar en duidelijk weergegeven en verdedigd, zelfs tegen de intellectueel bedenkelijke opmerkingen en de verbazingwekkend simplistisch devote opmerkingen van Oldenburg in. Hij wist dat hij daarmee risico’s nam, maar dat verhinderde hem niet om zijn overtuiging krachtig naar voren te brengen. Wij vinden er zijn monistische wereldopvatting in terug, en zijn met de Natuur vereenzelvigend Godsbeeld, dat hij vooral in de Ethica vrank en vrij en volkomen ongehinderd door enige vrees voor de gevolgen aan ons heeft uiteengezet.
Henry Oldenburg, die het zeldzame voorrecht heeft mogen genieten van een lange en inhoudelijk potentieel rijke correspondentie met de meest originele denker van zijn tijd en wellicht de meest invloedrijke filosoof van de moderne tijden, heeft daaruit geen voordeel gehaald. Van zodra hij merkte welke richting Spinoza uitging, heeft hij hem zijn steun en aanmoedigingen lafhartig onthouden, en hem angstig bezworen toch maar niets te publiceren dat hem, Spinoza, in verlegenheid of in gevaar zou kunnen brengen bij de gevestigde religieuze en burgerlijke macht waarachter Oldenburg zich finaal onvoorwaardelijke schaarde. Door zijn onbegrip en zijn kleinburgerlijke bekommernis om zijn persoonlijke situatie heeft hij de kans gemist op een eerlijk en verhelderend gesprek.
Categorie:Brieven Tags:Spinoza
06-01-2015
De Brieven over God: brief 78
Brief 78
BdS aan Henry Oldenburg
’s-Gravenhage, 7 februari 1676
Dat ik in mijn voorgaande brief zei dat wij net daarom onverschoonbaar zijn omdat we in Gods hand zijn als klei in de hand van de pottendraaier, bedoelde ik in deze zin, namelijk dat niemand aan God kan verwijten dat hij hem een zwakke natuur heeft gegeven, of een krachteloos gemoed.
Zoals het immers absurd is dat een cirkel zich erover zou beklagen dat God hem de eigenschappen niet heeft gegeven van een bol, of een kind dat door een niersteen gekweld wordt dat hij geen gezond lichaam kreeg, zo zou een persoon met een krachteloos gemoed zijn beklag kunnen maken dat God hem de krachtdadigheid, en de ware kennis en liefde van God zelf ontzegd heeft, en hem een zo krachteloos gemoed heeft gegeven, dat hij zijn begeerten kan bedwingen noch matigen. Want tot de natuur van elk ding behoort enkel datgene, wat noodzakelijk volgt uit de gegeven oorzaak.
Dat het echter niet aan ieders natuur eigen is dat men krachtig van gemoed is, en dat wij niet meer bij machte zijn om een gezond lichaam te hebben dan mentaal gezond te zijn, dat kan niemand ontkennen, tenzij men zowel de ervaring als de rede wil negeren.
Welnu, jij insisteert dat als de mensen zondigen vanuit de noodzakelijkheid van hun natuur, ze bijgevolg verschoonbaar zijn, maar je legt niet uit wat je daaruit lijkt te concluderen, namelijk dat God niet vertoornd kan zijn op hen, dan wel dat zij aanspraak kunnen maken op de zaligheid, dat wil zeggen de kennis en liefde Gods. Maar als je het eerste denkt, dan geef ik je helemaal toe dat God niet vertoornd is, maar dat alles gebeurt vanuit zijn eigen opvatting. Ik ben het echter niet eens dat iedereen daarom gelukzalig moet zijn; de mensen kunnen dan al verschoonbaar zijn, maar toch de gelukzaligheid ontberen, en op vele manieren gekweld worden.
Een paard is immers verschoond dat het een paard is en geen mens, en niettemin moet het een paard zijn, en geen mens. Wie waanzinnig is door een beet van een hond, is weliswaar verschoonbaar, maar men zal hem toch door wurging ombrengen; en ten slotte: wie zijn begeerten niet kan in toom houden en ze bedwingen uit vrees voor de wetten, kan niet genieten van de gemoedsrust en de kennis en de liefde van God, en gaat noodzakelijkerwijs ten onder, hoewel hij te verontschuldigen is omwille van zijn zwakheid.
Ik meen dat het niet noodzakelijk is dat ik er hier op wijs dat wanneer de Bijbel zegt dat God vertoornd is op de zondaren, en dat hij de rechter is die van de gedragingen van de mensen kennis neemt, erover beslist en er een oordeel over uitspreekt, men spreekt op de manier van de mensen en volgens de algemeen aanvaarde opvattingen van het gewone volk, omdat het niet de bedoeling is filosofie te onderwijzen, noch de mensen wijs te maken, maar gehoorzaam.
Op welke manier ik de indruk zou geven dat ik, doordat ik mirakelen en onwetendheid als equivalent beschouw, de kracht van God en de kennis van de mens binnen dezelfde beperkingen houdt, dat zie ik niet in.
Daarnaast neem ik net zoals jij het lijden de dood en de begrafenis van Christus letterlijk op, maar zijn verrijzenis allegorisch. Ik geef wel toe dat ook dat door de evangelisten zo omstandig beschreven is dat wij niet kunnen betwijfelen dat die evangelisten geloofd hebben dat het lichaam van Christus verrezen is en naar de hemel is opgestegen, om te zitten aan de rechterhand van God, en dat dit ook voor ongelovigen zichtbaar zou geweest zijn, indien zij zich samen op die plaats hadden bevonden, waar Christus aan de leerlingen verschenen is; daarin zouden ze echter kunnen bedrogen zijn, zonder afbreuk te doen aan de leer van het evangelie, zoals ook anderen, zoals de profeten, overkwam, waarvan ik voorbeelden aanhaalde in mijn vorige brief.
Maar Paulus, aan wie Christus later ook verschenen is, beroemde zich erop dat hij Christus niet naar het vlees, maar naar de geest had leren kennen.
…/…
Categorie:Brieven Tags:Spinoza
De Brieven over God: brief 78 Toelichting
Brief 78 Toelichting
Een kopie van de hand van Leibniz is bewaard gebleven.
Spinoza geeft het nog niet op. Met nog andere treffende vergelijkingen probeert hij Oldenburg duidelijk te maken dat niemand zich tegenover God moet verantwoorden, omdat de Natuur nu eenmaal de dingen maakt zoals ze zijn in al hun verscheidenheid, zoals de pottendraaier zijn potten. Wij moeten God niet verantwoordelijk stellen voor onze onvolmaaktheden, want er is daarbij geen enkel opzet gemoeid: alles gebeurt volgens de neutrale natuurwetten. Wij zijn allen in verschillende mate en op velerlei wijzen onvolmaakt, zoveel is zeker, en we handelen vanuit onze verschillende individuele natuur, binnen de algemene natuurwetten, zonder daarover aan God enige verantwoording verschuldigd te zijn, en zonder dat wij daarover ons beklag kunnen maken bij de Schepper, die als Natuur immers zonder enige bedoeling of opzet handelde.
Oldenburg ziet Spinoza’s interpretatie van die natuur als een almachtig en absoluut goddelijk determinisme, en acht de mens dus niet verantwoordelijk voor zijn daden tegenover God. Maar wat zijn de conclusies uit een dergelijke opvatting? Betekent het dat God het recht niet heeft om boos te zijn op zijn schepselen en om hen te bestraffen? Of bedoelt Oldenburg dat ze dan hoe dan ook, wat ze ook gedaan hebben, recht hebben op de hemelse zaligheid en de kennis en de liefde Gods die daaraan verbonden zijn?
God is inderdaad niet vertoornd, zegt Spinoza. God is immers geen persoon en is niet in staat tot dergelijke menselijke gevoelens, en alles gebeurt zoals hij het verordent, of beter: zoals hij het geordend heeft, dat wil zeggen volgens de natuurwetten, zonder enige willekeurige en emotioneel geïnspireerde tussenkomst van een persoonlijke God, en zonder enige schuld van wie dan ook tegenover die God. De mens is immers niet bij machte om zich ook maar enigszins aan de natuurwetten te onttrekken en kan dus Gods wetten onmogelijk overtreden.
Dat betekent echter niet dat niemand enige schuld treft en iedereen de hemelse zaligheid bereikt. Er treft een mens geen schuld tegenover God omdat hij een mens is, en een unieke mens, met al zijn onvolkomenheden. We stellen vast dat alvast hier op aarde niet alle mensen gelukzalig zijn: ze worden gekweld door allerlei onheil, ook al treft hen geen schuld en is het onheil dus geen straf van God. Wie door een dolle hond gebeten wordt en razend wordt, treft geen schuld, en toch zal men die persoon ombrengen, om te verhinderen dat hij ondanks zichzelf anderen kwaad zou berokkenen. Wie een zwak karakter heeft, zal een onvolmaakt leven leiden, anderen kwaad berokkenen en daaraan misschien zelf ook ten onder gaan, ook al is die persoon niet verantwoordelijk voor zijn gebrek aan karaktersterkte.
Iedereen behoort de wetten van de mensen te kennen, en wie ze toch overtreedt omwille van zijn zwakheid en de kracht van zijn lusten en begeerten, is nog steeds onschuldig ‘in de ogen van God’, dat wil zeggen tegenover de Natuur, maar zal toch onvermijdelijk ten onder gaan, hetzij aan zijn eigen ondeugden, hetzij dat hij bestraft wordt door zijn medemensen.
De Schrift spreekt weliswaar in andere termen: daar is God wel degelijk vertoornd en bestraft hij de zondaars als een uiterst rechtvaardige rechter; maar, zo zegt Spinoza, de Bijbel is geen filosofisch traktaat, maar een volkse manier om eenvoudige mensen te beïnvloeden en te bedwingen; geen weg naar de wijsheid, maar een dwangmiddel om hen te doen gehoorzamen aan wetten (die door de bedienaars van de eredienst, mensen dus, zijn opgesteld of verzonnen, maar aan God worden toegeschreven om ze meer gezag te verlenen).
Spinoza gaat niet in op het argument van Oldenburg over de mirakels. Hij is er immers inderdaad van overtuigd dat de natuurwetten zowel voor God gelden als voor de mens, en dat die wetten in principe kenbaar zijn voor de mens.
Over Jezus Christus is hij duidelijk. Of het verhaal waar is of niet (het antwoord op die vraag van Oldenburg laat hij wijselijk in het midden): verrijzen kan een dode mens nu eenmaal niet, en dus moeten we alvast dat gedeelte van het verhaal allegorisch, figuurlijk of symbolisch interpreteren. Hij geeft grif toe dat de apostelen geloofden dat ze de hemelvaart met hun eigen ogen hebben zien gebeuren. Meer nog, hij aanvaardt dat ook ongelovigen dat onder dezelfde bijzondere omstandigheden zouden geloven. Maar de enen zowel als de anderen moet men zien als slachtoffers van hun eigen verbeelding, mogelijks onder de invloed van uitzonderlijke (natuurlijke!) omstandigheden. Dat is nog altijd in overeenstemming met de talrijke andere mirakels die in de Schrift voor waar verhaald worden.
Paulus heeft gezegd dat hij de Christus waarlijk heeft ontmoet (1 Kor 15, 8), onderweg naar Damascus (Hand 9, 1-9), maar dat was volgens Spinoza ‘niet naar het vlees, maar naar de geest’: het was een ‘licht uit de hemel’. De uitdrukking ‘Christus naar het vlees’ vinden we in Rom 9, 5. Over de tegenstelling tussen het vlees en de geest, zie Rom 8. De verschijning aan Paulus moet dus geïnterpreteerd worden zoals alle Bijbelse verschijningen: een natuurlijke gebeurtenis, die door de betrokkene verklaard wordt als een openbaring van God.
Spinoza toont hier nogmaals aan dat natuurlijke verklaringen zoveel eenvoudiger zijn, zoveel geloofwaardiger en meer aannemelijk dan de bovennatuurlijke, dat het verbazingwekkend is dat niet iedereen daarvan overtuigd is mits er even bij stil te staan. Het obstinaat verzet van een ‘geleerde’ als Oldenburg is dan ook werkelijk onbegrijpelijk, tenzij het niet geïnspireerd is door de zorg om de waarheid, maar door de verdediging van een maatschappelijk dominante godsdienst. Sommige mensen geloven, wanneer het de godsdienst betreft, liever in de meest bizarre verhalen en de meest onwaarschijnlijke sprookjes, dan dat ze zelf enkele ogenblikken onbevangen zouden nadenken. Dat is de bevreemdende kracht van godsdienst, of een bewijs van de onvoorstelbare macht van beïnvloeding.
Aanvullende lectuur
Yitzhak Y. Melamed, “Christus secundum spiritum”. Spinoza, Jesus and the infinite intellect, beschikbaar op academia.edu
Categorie:Brieven Tags:Spinoza
De Brieven over God: brief 77
Brief 77
Henry Oldenburg aan BdS
Londen, 14 januari 1676
Je slaat de spijker op de kop wanneer je de reden inziet waarom ik niet wou dat je de fatalistische noodzakelijkheid van de dingen publiek maakte, opdat de uitoefening van de deugdzaamheid er niet zou door afgeremd worden en beloning en straf niet waardeloos zouden worden.
Wat je in dat verband suggereert in je jongste brief lijkt me dat probleem nog niet op te lossen, noch de mensen mentaal tot rust te brengen. Indien wij mensen immers in al onze gedragingen, morele evengoed als natuurlijke, in Gods macht zijn als klei in de hand van de pottendraaier, vanuit welk oogpunt, vraag ik me af, kan iemand van ons beschuldigd worden dat hij zus of zo gehandeld heeft, als het hem geheel en al onmogelijk was het anders te doen? Zouden wij dan niet allen als één man aan God kunnen tegenwerpen: uw onbuigbaar lot en uw onweerstaanbare macht heeft ons ertoe gebracht zo te werk te gaan, en anders handelen konden we niet; waarom dus, en met welk recht zult gij ons overleveren aan de meest verschrikkelijke bestraffingen, die we op geen enkele manier hadden kunnen vermijden, aangezien gij alles met de allerhoogste noodzakelijkheid in zijn werk stelt en leidt naar eigen oordeel en goeddunken? Waar jij beweert dat de mensen voor God om geen enkele andere reden niet te verschonen zijn, dan dat ze in Gods macht zijn, dan keer ik die redenering helemaal om, en zeg ik met meer reden, zoals blijkt, dat de mensen net helemaal verschoonbaar zijn omdat ze in Gods macht zijn. Iedereen zal immers onmiddellijk opwerpen: onontkoombaar, o God, is uw kracht, en daarom lijkt het terecht te verschonen dat ik niet anders gehandeld heb.
Ten slotte: doordat je nog altijd mirakelen en onwetendheid als equivalenten beschouwt, lijk je de kracht van God en de kennis van de mensen, zelfs de meest scherpzinnige, binnen dezelfde perken te houden. God zou dan omzeggens niets kunnen doen of voortbrengen, dat de mensen niet redelijk zouden kunnen verklaren, als ze daar al hun denkkracht zouden op toeleggen.
Daarnaast lijkt het verhaal van het lijden, de dood, de begrafenis en de verrijzenis van Christus met zulke levendige en waarachtige kleuren afgeschilderd, dat ik jou zelfs de gewetensvraag zou stellen of je misschien gelooft dat men dat verhaal veeleer allegorisch dan letterlijk moeten opvatten, gesteld dat je overtuigd bent van de waarheid van dat verhaal? De omstandigheden die door de evangelisten daarover zo overduidelijk opgetekend zijn, lijken ons er helemaal toe te nopen dat dit verhaal naar de letter moet begrepen worden.
Ik heb over deze redenering toch deze weinige woorden willen opschrijven; ik vraag je met aandrang dat je me die niet kwalijk neemt, en dat je rekening houdend met jouw vrijmoedigheid, toch vriendelijk antwoordt.
…/…
Categorie:Brieven Tags:Spinoza
De Brieven over God: brief 77 Toelichting
Brief 77 Toelichting
In zijn brief zei Spinoza dat hij eindelijk begreep wat Oldenburg hem absoluut afraadde te publiceren, maar dat dit juist de kern van de zaak was. Oldenburg interpreteert dat echter anders: eindelijk heb je ingezien dat het beter is om jouw fatalistisch determinisme niet te publiceren, om de deugdzaamheid niet in het gedrang te brengen door het afschaffen van beloning en straf. En hij gaat verder: jouw nieuwe uitleg is nog altijd onbevredigend: als we zijn als klei in de handen van God, dan bepaalt God hoe we te voorschijn komen; als God alles beschikt, dan kan een mens onmogelijk daartegen ingaan en anders handelen dan door God beslist was. En dus heeft God het recht niet om de mens te bestraffen voor zijn daden, want de dingen gebeuren enkel volgens de willekeur van de almachtige God.
Oldenburg heeft het nog altijd niet begrepen. God, of de Natuur, handelt niet naar eigen willekeur, maar volgens de noodzaak van zijn eigen natuur, dat wil zeggen volgens noodzakelijke natuurwetten. En dus is alles wat er gebeurt ethisch neutraal in de ogen van God; hij doet geen opzettelijk kwaad, noch opzettelijk goed. De daden van de mensen worden niet beoordeeld door God, omdat ze in zijn ogen allemaal even ‘natuurlijk’ zijn. En dus stelt Spinoza: de mensen zijn aan God geen verantwoording verschuldigd, omdat God, of de Natuur, de mensen maakt zoals ze zijn, en niet, zoals Oldenburg beweert, omdat God de mensen dwingt te handelen zoals hij zelf naar willekeur beslist.
Ook Spinoza’s uitleg over de mirakels aanvaardt Oldenburg niet. Spinoza stelt dat het niet nodig is bovennatuurlijke krachten in te roepen om bepaalde merkwaardige gebeurtenissen te verklaren. Na hem zal John Toland (1670-1722) in zijn Christianity Not Mysterious (1696) hetzelfde beweren: de Bijbelse profetieën en de mirakels en de mysteries van het christelijk geloof zijn helemaal niet bovennatuurlijk, maar integraal te verklaren aan de hand van de rede. Toland werd daarvoor overigens bij verstek veroordeeld tot de brandstapel, en enkel zijn boeken werden in zijn plaats verbrand.
Maar, zo antwoordt Oldenburg, dan onderwerp je God en de mens aan dezelfde wetten. God is dan enkel in staat om de dingen te doen die de mens (in principe) kunnen begrijpen. Dat is inderdaad (bijna, want Spinoza aanvaardt dat er dingen zijn die we wellicht nooit zullen begrijpen) wat Spinoza zegt, maar dat is onaanvaardbaar voor Oldenburg, die nog steeds uitgaat van een almachtige God, die autonoom handelt volgens zijn eigen vrij wilsbesluit, en niet gebonden is door enige wet, en dus elke wet, ook zijn eigen wetten, kan overtreden. Als hij dat niet kan, is hij niet almachtig. Bovendien beschikt God over een absoluut superieure intelligentie, die schril afsteekt tegen de beperkte verstandelijke vermogens van de mens. Stellen dat God voor zijn kennen en zijn handelen beperkt is tot wat de mens kan bevroeden is godslasterlijk en dwaas.
Oldenburg heeft het eveneens, om begrijpelijke redenen, nog steeds erg lastig met Spinoza’s verregaande relativering van het lijden, de dood, de begrafenis en de verrijzenis van Jezus Christus. Hij acht het onmogelijk dat de levendige beschrijving van die feiten door de evangelisten louter allegorisch of symbolisch zou kunnen bedoeld zijn, en hij vraagt Spinoza of hij zoiets in geweten kan blijven volhouden. Of gelooft hij, wat Oldenburg ondenkbaar acht, gezien zijn retorische vraag, misschien het verhaal zelf niet?
Waar het Oude Testament nog kan (en volgens Spinoza moet) gelezen worden als het (min of meer getrouw) historisch verhaal van een volk, is er voor het verhaal van Jezus van Nazareth geen enkele historische confirmatie. De tekstkritiek van het Nieuwe Testament en de ontstaansgeschiedenis van de teksten leveren meer vragen op dan antwoorden. En toch is de Kerk erin geslaagd om vrij snel dat verhaal algemeen als authentiek te doen aanvaarden. Hetzelfde is gebeurd met de zogenaamde ‘brieven van Paulus’, hoewel er voor die figuur nog minder historisch bewijsmateriaal voorhanden is, en de ontstaansgeschiedenis van ‘zijn’ geschriften zo mogelijk nog meer betwistbaar is dan die van de evangelies. De Nieuwtestamentische geschriften, zowel de canonieke als de vele apocriefe, om nog te zwijgen over al wat verloren is gegaan of bewust vernietigd is, zijn de neerslag, over een vrij lange periode, beginnend rond wat wij nu als het begin van onze jaartelling beschouwen, van mondeling overgeleverde verhalen en legenden van allerlei slag, wellicht deels gesteund op bestaande toestanden en personen, waarin zeer verscheidene religieuze tradities en mythes creatief verwerkt zijn door opeenvolgende redacteurs die elk een eigen agenda hadden en niet aarzelden om de gewijde teksten in de loop van vele eeuwen naar hun hand te zetten door talloze toevoegingen en weglatingen. Van de gelovigen wordt gevraagd, of beter: geëist, dat zij ‘geloven’ dat dit het woord van God zelf is, terwijl een onbevangen lezer, geconfronteerd met dergelijke betwistbare geschriften, onmiddellijk de grootste voorzichtigheid in acht zal nemen en zich nooit daarop zal verlaten bij het zoeken naar een zinvol wereldbeeld.
De slotformule van de brief is erg gewrongen. Oldenburg vreest blijkbaar dat hij Spinoza op stang gejaagd heeft en vraagt hem wel vrijmoedig te antwoorden, maar niet boos te worden…
De vleiende woorden uit brief 61 zijn blijkbaar vergeten, en Oldenburg heeft weer de zijde gekozen van de predikanten, zoals bij zijn eerste reactie op de TTP. Hij blijft kiezen voor hun christelijke God, en heeft geen oog of begrip voor de God van Spinoza. Ook nu lijken zijn bezwaren recht uit het hart te komen, en geen loze opmerkingen te zijn die anderen hem gemaakt hebben en die hij voor wat ze waard zijn aan Spinoza overmaakt. Hij is het wel degelijk zelf oneens met Spinoza, en niet over details of formuleringen, maar over de grond van de zaak: is er een persoonlijke God of niet, is Jezus de Christus, de Zoon van God en zelf ook God, die voor onze zonden mens is geworden, geleden heeft, gestorven is en begraven, en de derde dag verrezen, en nadien opgeklommen ten hemel? Oldenburg houdt zonder aarzeling of twijfel vast aan dit Credo, en ziet vertwijfeld toe hoe Spinoza al zijn meest elementaire waarheden een voor een als het ware nonchalant neerhaalt.
Wanneer Spinoza in al zijn geschriften hamert op de primordiale rol van de rede, dan is dat niet zomaar. Enkel met onze rede zijn we in staat om alles, ook onze meest stellige overtuigingen, te toetsen op hun innerlijke logische samenhang en hun waarachtigheid. Zelfs personen die misleid zijn door de eeuwenlange indoctrinatie en intimidatie van een oppermachtige kerkelijke macht, gesteund door een even oppermachtig staatsapparaat, die bewust verstoken zijn gehouden van een degelijk en vrij onderwijs en van de toegang tot informatie, zijn toch in staat, zij het met veel moeite, tot althans een begin van twijfel en de eerste stappen op weg naar zelfstandig denken.
Wie die eerste stap waagt, ontdekt met gemak de ondoorzichtigheid, de interne tegenspraken en, in één woord, de onwaarschijnlijkheid van het christelijk verhaal, en komt zo tot een alternatief wereldbeeld, dat zoveel eenvoudiger, transparanter en begrijpelijker is, dat het meteen verbazingwekkend lijkt dat men die waarheid zo lang zo gemakkelijk verborgen heeft kunnen houden. Spinoza is een mijlpaal in de onthulling van die verborgen geschiedenis die begonnen is met de geschiedenis van de mens zelf, maar die steeds met alle middelen verdrongen en bestreden is door de machthebbers.
Het moet voor Spinoza een hele teleurstelling geweest zijn dat zijn correspondent zo afwijzend reageerde op zijn onbevangen ideeën en zich uiteindelijk steevast schaarde achter de officiële leer van de kerk, zonder ook maar één ogenblik blijk te geven van zelfs maar een begin van twijfel, laat staan dat hij het standpunt van Spinoza ook maar enigermate zou begrijpen of bijtreden. De stem van Spinoza is als die van iemand die roept in de woestijn (Jes 40, 3, geciteerd in elk van de vier evangelies met betrekking tot Johannes de Doper) en die inderdaad ‘de weg van God bereidt, zijn paden recht maakt’, maar dan die van een andere God dan die van de godsdiensten van het Boek. En zo is het nog steeds.