Hubert Bierbooms Rudmer Bijlsma Johan Braeckman Patrick Bruggeman Kees Bruijnes Wiep van Bunge Manja Burgers Arnold Burms
Filip Buyse Paul Claes
Anton Claessens
Maria Cornelis †
Jean-Luc Cottyn
Leni Creuwels Antonio Crivotti Luc Daenekindt Jean-Pierre Daenen Andreas De Block
Robert De Bock
Firmin DeBrabander
Georges De Corte Daniël De Decker Herman De Dijn Paul De Keulenaer Koen De Maeseneir Johan Depoortere
Deepak De Ridder Lut De Rudder
Bert De Smet
Patrick De Vlieger Luc Devoldere
Johan De Vos
Marcel De Vriendt
Peter de Wit Hugo D'hertefelt Karel D’huyvetters
Giuliana Di Biase
Hubert Eerdekens
Bas van Egmond
Willem Elias
Jean Engelen
Guido Eyckmans Kristien Gerber
Herman Groenewegen
Bart Haers
Yvon Hajunga
Bert Hamminga Cis van Heertum
Nico van Hengstum Bob Hoekstra François Houtmeyers
Jonathan Israel Susan James
Aryeh Janssens
Frank Janssens
Frans Jespers Paul Juffermans Jan Kapteijn
Julie Klein
Wim Klever
Jan Knol
Rikus Koops
Alan Charles Kors Leon Kuunders
Theo Laaper
Mogens Laerke
Patrick Lateur
Sonja Lavaert Willem Lemmens Freddy Lioen
Patrick Loobuyck
Benny Madalijns
Gino Maes
Syliane Malinowski-Charles
Frank Mertens Steven Nadler
Ed Nagtegaal
Jan Neelen
Fred Neerhoff
Dirk Opstaele
Gianni Paganini
Rik Pelckmans
Herman Philipse Jacques Quekel
Ton Reerink
Jean-Pierre Rondas Michael Rosenthal Rudi Rotthier Andrea Sangiacomo Sjoerd A. Schippers Eric Schliesser Max Schneider Winfried Schröder Willy Schuermans Herman Schurmans
Herman Seymus Hasana Sharp Anton Stellamans JD Taylor
Herman Terhorst Marin Terpstra Paul Theuns Tim Tielemans
Fernand Tielens Jo Van Cauter Henk Vandaele Will van den Berg
Sven Van Den Berghe Hubert Vandenbossche Jan Baptist Vandenbroeck
In dit artikel
stel ik drie belangrijke opwerpingen voor bij James (2011). Alle drie draaien
ze om de ware aard van de filosofie en betrouwbare kennis bij Spinoza. Ten
eerste bekritiseer ik hoe Jamesde
epistemologische rol weergeeft die de ervaring voor Spinoza speelt bij het
verwerven van adequate ideeën. Daarmee bekritiseer ik haar behandeling van wat
men de conatus-doctrine bij Spinoza
noemt, om zo de voorstelling aan te vallen dat zij geeft van de verhouding
tussen de ware godsdienst en de filosofie. Ten tweede: dit leidt me tot een
kritiek van haar opvatting over de ware aard van de filosofie bij Spinoza. Ik
voer aan dat filosofie voor hem minder stukwerk is en minder verwant met wat
wij zouden herkennen als wetenschap dan zij laat uitschijnen. Ten derde voer
ik argumenten aan tegen James basisovertuiging dat Spinozas drie vormen van
kennis in gradatie verschillen. Ik beweer dat zij verschillend zijn van aard.
Mijn uiteenzetting zal leiden tot een nieuwe interpretatie van Spinozas
concept van gemeenschappelijke noties. Sterker nog, ik voer aan dat adequate
kennis voor Spinoza te maken heeft met iets dat verwant is met engelachtige onstoffelijkheid.
Noot van de vertaler: alle citaten
van Spinoza en anderen zijn door ons vertaald op basis van het oorspronkelijk
artikel. De verwijzingen naar Spinoza volgen de gebruikelijke vorm. De
verwijzingen naar James (2011) zijn vervangen door verwijzingen naar onze
vertaling van dat artikel op deze website. Wij danken professor Schliesser voor
de toestemming die hij ons verleende voor de vertaling en publicatie van zijn
artikel en voor zijn inhoudelijke opmerkingen. Wij zijn de Editor van The
Aristotelian Society, London erkentelijk voor de bereidwillige toelating om dit
artikel te vertalen en te publiceren. Wij danken Lut De Rudder, Hubert
Eerdekens en Jacques Quekel voor het nalezen van de tekst. De uiteindelijke verantwoordelijkheid
voor de vertaling berust bij Karel Dhuyvetters.
Over
de uitgave van de 'brieven over het kwaad', ofwel de correspondentie tussen
Benedictus de Spinoza en Willem van Blijenbergh, hertaald, ingeleid en van
aantekeningen voorzien door Miriam van Reijen. Amsterdam, Wereldbibliotheek,
2012, ISBN 9 78 90 284 2488 3, 175 blz., 19,90
Miriam
van Reijen
De
titel van dit boek is ontleend aan Gilles Deleuze, die in 1981 in zijn boek Philosophie
pratique een apart hoofdstuk aan deze acht brieven wijdde onder de titel
'De brieven over het kwaad'. Deze brieven, vier van ieder, die Spinoza en
Willem van Blijenbergh begin 1665 met elkaar wisselden, zijn oorspronkelijk in
het Nederlands geschreven. Van Blijenbergh had Spinoza's boek over de filosofie
van René Descartes gelezen en wil hem naar aanleiding van dit werk een paar
vragen stellen, of beter: hem vertellen wat hem daarin 'zwaar op de maag ligt'
en 'niet te verteren is'. Toch wekt hij in zijn eerste brief de indruk dat hij
een geestverwant van Spinoza is, omdat ze, zoals hij schrijft, beiden naar de
waarheid zoeken. Net als een filosoof wenst hij door kennis tot gemoedrust te
komen. Spinoza denkt dus in Van Blijenbergh een geestverwant te hebben gevonden
en reageert in eerste instantie aangenaam verrast. Maar al snel blijkt er
sprake te zijn van een verschillende inzet: Spinoza legt een aantal van zijn
fundamentele filosofische opvattingen, die dan nog niet gepubliceerd zijn, zo
duidelijk mogelijk uit. Van Blijenbergh echter blijkt een diepgelovig christen
te zijn die Spinoza wil laten inzien dat hij dwaalt en dat de bijbel het
laatste woord heeft.
Al
in de volgende brief meldtVan
Blijenbergh dat hij - in tegenstelling tot wat hij in zijn eerste brief schreef
niet alleen het verstand als leidraad heeft, maar ook 'het geopenbaarde woord
ofwel de wil van god. Volgens de ene regel probeer ik een liefhebber van de
waarheid te zijn, maar volgens beide probeer ik een christelijke filosoof te
zijn.' Hij schrijft expliciet dat hij bij een tegenstrijdigheid tussen de rede
en de openbaring de bijbel laat prevaleren boven zijn natuurlijke kennis. Toch
gaat Spinoza in op de concrete kwesties waarover Van Blijenbergh hem in de
eerste brief opheldering vroeg. Het centrale thema in de briefwisseling is de
al of niet verantwoordelijkheid van god voor het kwaad in de wereld dat door
menselijk handelen ontstaat. De kwestie is of god dingen en mensen alleen heeft
geschapen of dat hij ze ook in een voortdurende schepping in stand houdt. Dit
laatste zou namelijk betekenen dat god niet alleen oorzaak is (als hun
schepper) van het feit dat mensen een vrije wil hebben, maar ook (als
onderhouder) voor wat zij met die vrije wil willen, besluiten en doen.
Spinoza
begint al in zijn eerste brief met de vraag naar het expliciteren van termen:
wat verstaat Van Blijenbergh onder kwaad? Spinoza meent dat er niets gebeurt
tegen de goddelijke wil, en dat zonde en kwaad slechts een menselijke
manier van spreken betreft, ook wanneer men zegt dat mensen god boos maken.
Voor Spinoza ligt de ongerijmdheid al in de idee dat er een vrije wil zou
bestaan en mensen daardoor in staat zouden zijn om tegen de wil van een
almachtige god in te gaan. Van Blijenbergh blijft consequent begrippen
gebruiken waaruit blijkt dat hij god als een persoon opvat. Spinoza blijft
uitleggen dat die begrippen voor hem een andere betekenis hebben. Het is niet
vreemd dat Spinoza op een gegeven moment vaststelt dat ze elkaar niet nader
kunnen komen en dat hij de zinloosheid gaat inzien van deze briefwisseling. Van
Blijenbergh en Spinoza blijken verschillende opvattingen te hebben met
betrekking tot god, de vrije wil, goed en kwaad en uit dit alles volgt ook een
verschil in hun opvatting over schuld, straf en deugd. Dit laatste thema
betreft de praktische consequenties die de opvattingen over de drie eerder
genoemde zaken hebben. Van Blijenbergh is ook bezorgd vanwege de vermeende
praktische consequenties van Spinozas filosofie, en Spinoza probeert hem in te
laten zien dat die angst niet gegrond is. Dit laatste lukt niet.
De
Brieven over het kwaad zijn op dit
punt nog steeds relevant en actueel. God is weliswaar naar de achtergrond
verdwenen, maar de andere drie themas spelen mee in het huidige debat tussen
filosofen, neurowetenschappers, juristen en het publiek over het al of niet
bestaan van een vrije wil, en de vermeende praktische gevolgen voor het
strafrecht, voor de moraal en voor het dagelijkse persoonlijke en
maatschappelijke leven van de uitkomst daarvan.
Volgens
Spinoza doet iedereen op elk moment precies wat hij volgens de goddelijke wil
(of de natuurwetten) niet anders kan doen. Hier verzet Van Blijenbergh zich
tegen. We voelen onze vrije wil toch vanbinnen? Spinoza zal later in de Ethica uitleggen dat mensen wel iets
ervaren ook Van Blijenbergh beroept zich erop wat ze vrije wil noemen,
maar dat ze daarmee in feite niets anders zeggen dan dat ze niet alle oorzaken
van hun willen en handelen kennen, en het daarom toeschrijven aan henzelf als
oorzaak.[1] In feite
is er echter voor alles altijd een oorzaak, ook voor wat zich in onze geest
afspeelt. Er bestaat in de Geest geen vrije wil; doch de Geest wordt genoopt
dit of dat te willen door een oorzaak welke eveneens door een andere oorzaak
bepaald is, en deze wederom door een andere, en zo tot in het oneindige.[2]
Spinoza
vergelijkt de illusie van de vrije wil met een andere soort illusie of
verbeelding, een optische: wij zien de zon klein.[3] De
waarneming van de zon als klein verdwijnt niet door de kennis dat de zon in
werkelijkheid groter is. Het toch als klein zien is bovendien wetenschappelijk
te verklaren. Op dezelfde manier verdwijnt de ervaring van de vrije wil niet
als iemand weet dat alle willen en handelen in feite gedetermineerd is door
oneindig veel voorafgaande oorzaken. Een menselijke vrije wil zou, zo houdt
Spinoza Van Blijenbergh steeds weer voor, strijdig zijn met de goddelijke
almacht, want de mens zou daarmee tegen de wil van God kunnen ingaan. Volgens
Spinoza bepaalt god noodzakelijk alles wat gebeurt, en daarmee is alles
gedetermineerd. En ook Van Blijenbergh trapt in de valkuil van het verwarren
van determinisme met fatalisme, en in het huidige debat over het al of niet
bestaan van een vrije wil, velen met hem.
Determinisme
betekent dat alles een oorzaak heeft, maar zolang niet alle oorzaken bekend
zijn, is zekere kennis van de toekomst onmogelijk. Fatalisme betekent dat
iemand ervan uitgaat dat iets toch al zus of zo zal gebeuren en daar zijn
gedrag alvast maar op afstemt. Dit is in feite niets anders dan een uiting van
hoogmoed, omdat men meent al zeker te weten wat er gaat gebeuren zonder echter
alle oorzaken daarvan al te kennen. Of het is een teken van domheid, omdat men
niet eens doorheeft dat men al van één mogelijkheid uitgaat, terwijl het
misschien de andere mogelijkheid is die in het programma zit. Het determinisme
aanvaarden betekent niet dat men daarmee ook weet wat er het volgende moment
gaat gebeuren.
De
opvattingen die Spinoza in zijn brieven aan Van Blijenbergh verwoordt, hebben
verregaande praktische consequenties. Ze raken aan concrete en praktische zaken
als zonde, schuld en straf, maar ook aan vergeving, verdienste en deugd. Als er
geen kwaad en geen zonde bestaan is er geen schuld. Dan is vergeving ook een
zinloos begrip. Maar aan de andere kant zijn er dan ook geen verdienste, lof en
deugd. In de praktijk betekent dit dat er ook geen straf en beloning kunnen
zijn. Willem van Blijenbergh begrijpt heel goed de praktische consequenties van
Spinozas standpunt en spreekt hem daarop aan. Spinoza legt hem uit dat god
inderdaad geen persoon is die straft en beloont, maar dat wat mensen straf en
beloning noemen, intrinsiek in de natuur meegegeven is als een consequentie van
de handelingen zelf. Het loon van de deugd is de deugd zelf, zal Spinoza
later schrijven aan het einde van de Ethica.[4]
Maar
Van Blijenbergh kijkt naar zichzelf en blijft Spinoza vragen waarom hij dan
deugdzaam zou zijn in plaats van schelmerijen uithalen. Spinoza legt hem
opnieuw uit dat god geen mens is die men door een of andere daad behaagt of
boos maakt. Gods wil is niet te overtreden, dus is het onzin dat god zou
straffen terwijl hijzelf oorzaak van alles is. Maar in de natuur heeft bepaald
gedrag wel consequenties. Er is verschil tussen ziek en gezond en ook tussen
stelen en een aalmoes geven. Te veel eten of drinken geeft lichamelijk ongemak.
En bij een bepaald gedrag, zoals stelen, zullen andere mensen vanzelf
maatregelen nemen tegen de dief en hem bijvoorbeeld gevangenzetten. De dief
heeft weliswaar geen vrije wil en is dus niet verantwoordelijk voor zijn daad,
maar daarmee ontloopt hij nog niet de reacties en de maatregelen van andere
mensen. Mensen zijn voor Spinoza onderdeel van de natuur, en het is even
natuurlijk om maatregelen te nemen tegen ongewenst en schadelijk gedrag van
andere mensen als wij gewend zijn te doen tegen andere natuurverschijnselen,
waaronder dieren.
Schuldgevoel
of berouw is voor Spinoza een nutteloze trieste passie. Het is lijden dat
veroorzaakt wordt door een inadequate voorstelling, namelijk het geloof in een
vrije wil. Niet alleen schuldgevoelens, maar ook irritaties, haat en
jaloezie zouden we niet hebben als we zouden beseffen dat uit de noodzaak van
de goddelijke Natuur eindeloos veel dingen op eindeloos veel wijzen volgen. [5]
Schuldgevoel ontstaat uit gebrek aan zelfkennis en kennis van anderen, dus uit
onwetendheid, of uit kennis van de eerste soort, de verbeelding. Met de
kennis van de tweede (rede) en de derde soort (innerlijk weten dat alles een
oorzaak heeft) is het niet meer mogelijk om schuldgevoel, irritatie en
dergelijke te hebben.
Spinoza
probeert nog een laatste manier waarop hij Van Blijenbergh wil laten inzien dat
het voor een mens nooit mogelijk was om in een concrete situatie anders te
handelen dan hij of zij heeft gedaan. Hij legt daarbij een denkfout bloot die
veel mensen nog altijd parten speelt. Bij schuldgevoel kijkt men terug naar een
situatie waarin men een keuze heeft gemaakt waarvan men achteraf vindt dat men
die niet had mogen maken of anders had moeten maken. De illusie dat dit ook had
gekund, ontstaat doordat iemand daarbij niet denkt aan de persoon die hij of
zij op dat moment in die concrete bepaalde situatie was. Men denkt impliciet
aan zichzelf in een andere situatie, op een andere dag, in een andere stemming,
of aan andere mensen en mensen in het algemeen in een dergelijke situatie. De
gedachte dat men gefaald heeft, ontstaat dus door een vergelijking met een
andere toestand waarin men mogelijk wel iets anders had gekund. Maar op het
moment van het falen kon iemand kennelijk niet anders.
Spinozas
uitleg maakt Van Blijenbergh niet wijzer. Het betoog van de Dordtse handelaar
wordt tot het laatst gekenmerkt door het beeld van een persoonlijke,
antropomorfe god en door moralisme. Spinoza wijst hem hier herhaaldelijk op,
maar Van Blijenbergh reageert niet op de begripsverhelderende opmerkingen. Hij
is ook niet gevoelig voor de inhoudelijke, filosofische argumenten van Spinoza.
Spinoza geeft het na drie lange brieven op, een illusie armer, maar een
ervaring rijker.
De Brieven over het
kwaad als Spinozas bijdrage aan een actueel ─ maar niet nieuw ─ debat: Bestaat de vrije wil? En zo niet, hoe erg is
dat?
De aanname dat god of, zoals nu door
sommige hersenwetenschappers wordt beweerd, de toestand in de hersenen, oorzaak
is van alles wat mensen willen en doen, roept zowel bij Van Blijenbergh als bij
een aantal eenentwintigste-eeuwers de vraag op naar het al of niet bestaan van
een menselijke vrije wil. Als de mens in alles afhankelijk is van god, of van
zijn hersenen, dan doet iedereen op elk moment precies wat hij volgens de
goddelijke wil of vanwege zijn hersentoestand kan doen. Hier verzet Van
Blijenbergh zich tegen, en in Nederland heden ten dage leidt zon uitspraak tot
heftige debatten. We ervaren onze vrije wil toch van binnen? Van Blijenbergh
schreef dit in een brief aan Spinoza en velen zeggen het hem na.[6]
Spinozas antwoord was en is: mensen ervaren wel iets wat ze een vrije wil
noemen, maar daarmee bedoelen ze in feite niets anders dan dat zij niet alle
oorzaken van hun handelen kennen en dit handelen daarom toeschrijven aan
henzelf als oorzaak. In de natuur is altijd en overal een oorzaak voor, ook
voor alles wat zich in onze geest afspeelt. Er bestaat in de geest geen vrije
wil; doch de geest wordt genoopt dit of dat te willen door een oorzaak welke
eveneens door een andere oorzaak bepaald is, en deze wederom door een andere,
en zo tot in het oneindige.[7]
Ook in de brieven aan Van Blijenbergh zien
we de twee lagen in Spinozas manier van filosoferen die Gilles Deleuze in de
Ethica heeft gesignaleerd.[8]
Enerzijds vindt er tussen hen een discussie op filosofisch niveau plaats over
god als oorzaak van alles, dus ook van wat mensen kwaad noemen. Van
Blijenbergh benoemt al snel de mogelijke praktische gevolgen wanneer er geen
vrije wil zou bestaan. En deze zijn precies dezelfde als de mogelijke
consequenties daarvan die in het actuele debat naar voren worden gebracht:
niets houdt mensen meer tegen om misdaden te begaan, iedereen kan straffeloos
zijn gang gaan.
Spinoza zou een zinvolle bijdrage aan het debat
kunnen leveren, en die bijdrage is niet aangestuurd en ook niet achterhaald
door de ontwikkelingen in de hersenwetenschappen, maar zij is daar
onafhankelijk van. In de eerste plaats expliciteert en verheldert Spinoza de woorden
die worden gebruikt, zeker als hij afwijkt van het alledaagse taalgebruik, en
hij gebruikt zijn begrippen consequent. Ook dat zou in het actuele debat kunnen
helpen. Bijvoorbeeld het onderscheid tussen vrijheid en vrije wil, tussen vrij
handelen, vrijheid van denken en politieke en juridische vrijheid en
wilsvrijheid, en vooral tussen onbewust (niet vrij) versus bewust
(verondersteld vrij) handelen, wordt in de huidige discussie niet of nauwelijks
expliciet gemaakt.[9]Spinoza noemt vrijheid het vermogen om ongehinderd te kunnen doen
wat je uit jezelf niet laten kunt. Dit is geen typisch menselijke vrijheid
zoals de vrije wil vaak wel wordt gezien. Het is een natuurwetenschappelijke
vrijheid die zich in alles, van god of de natuur zelf tot en met de kleinste dingen
manifesteert. Het is de vrijheid van de appel die een vrije val heeft en van
het water dat een vrije loop heeft. In die zin van vrijheid is er wel sprake
van meer of minder vrijheid en van een mogelijke bevrijding van mensen en van
andere dingen. Het is een kwantitatief begrip van vrijheid, dat wil zeggen dat
het mogelijk is te spreken van meer of minder beperkt worden in het doorzetten
van zichzelf. Omdat
Spinoza uitgaat van de almacht van god, ontkent hij dat er ruimte is voor een
vrije wil. Vrijheid bestaat voor Spinoza juist in het krachtens de eigen natuur
bestaan en door zichzelf tot handelen worden genoopt. Datgene zal vrij
heten, wat alleen krachtens de noodwendigheid van zijn eigen aard bestaat en
alleenlijk uit zichzelf tot werken wordt genoopt.[10]
De twee betekenissen van vrij bij Spinoza, de vrije wil die hij
ontkent en de vrijheid van belemmeringen van buitenaf die hij belangrijk vindt,
zijn duidelijk te illustreren aan het voorbeeld van de appel. Ook als de appel
een vrije val maakt, is er geen sprake van een vrije wil of van een vrije keuze
om te vallen. Appels zijn hierin niet anders dan mensen. Ook mensen kunnen vrij
vallen, maar niet vrij kiezen om te vallen of niet.
Maar doodslaan
deed hij niet, want tussen droom en daad staan wetten in de weg en praktische
bezwaren. [11]
In
het recente debat is ook het thema van de veronderstelde praktische
consequenties die het ontbreken van een vrije wil zou hebben niet nieuw.
1. Een verregaande praktische en
concrete consequentie van het niet aannemen van een vrije wil is de terechte
conclusie dat er dan geen
zonde, geen morele verantwoordelijkheid, geen blaam en geen verdienste, geen
schuld en geen vergeving kunnen bestaan.
2.
De meestal impliciete veronderstelling van het tweede bezwaar is dat de aanname
van een vrije wil nodig is om te kunnen straffen, juridisch veroordelen of
ingrijpen. Men ziet over het hoofd dat maatregelen ook mogelijk zijn en zelfs
vaak worden genomen omwille van preventie en veiligheid. Het probleem van
ongewenst en schadelijk gedrag blijft precies even groot als het nu al is.
3.
Nog een andere formulering van hetzelfde probleem wordt door Van Blijenbergh
ingebracht, nu van de kant van de dader. Hij veronderstelt dat het
niet-geloven in een vrije wil met zich meebrengt dat mensen er daardoor toe
worden gebracht allerlei misdaden te begaan. Interessant is dat degenen die dit
veronderstellen daarbij nooit zichzelf op het oog hebben, maar altijd anderen.
Ook Van Blijenbergh ontkent wanneer Spinoza daarnaar vraagt, dat het bij
hemzelf zo werkt.
Een
opvallend verschijnsel in het actuele debat is de normatieve manier van spreken
die ook de brieven van Van Blijenbergh kenmerkt. De discussie over het al of niet
bestaan van de moraal zelf of van de vrije wil wordt in normatieve termen
gevoerd: het mag niet waar zijn! In artikelen en debatten worden uitspraken
gedaan als Je mag de mens niet reduceren tot zijn brein. Of: er blijft
altijd een vrije wil bestaan, alsof wij mensen dat zelf voor het zeggen
hebben. Deze zelfde idee blijkt uit een uitspraak als: De vrije wil moet je
niet schrappen. Dit zou namelijk wel eens nadelige gevolgen kunnen hebben.
Deze laatste kwam van een wetenschappelijk medewerker van de Wetenschappelijke
Raad voor het Regeringsbeleid.[12]
Wellicht komt er binnenkort een wet of verordening waarin het schrappen van de
vrije wil wordt verboden.
Stelt
Spinoza filosofie voor als het privé domein van een elite en veroordeelt hij
daarmee ongeschoolde mensen tot een valse maar wel palliatieve vorm van ware
godsdienst? Sommige commentatoren denken er zo over, maar met deze bijdrage
wil ik aantonen dat ze ongelijk hebben. De vorm van religieus leven die Spinoza
voorstaat, vervult de politieke en epistemologische voorwaarden voor een
geleidelijke overgang naar filosofisch inzicht, zodat ware godsdienst en
filosofie in de praktijk onafscheidelijk zijn.
Noot van de vertaler: alle citaten van
Spinoza en anderen zijn door ons vertaald op basis van de tekst van James. De
referenties naar plaatsen in Spinozas werken zijn zoals gebruikelijk. De
verwijzingen naar andere werken worden weergegeven zoals vermeld in de
oorspronkelijke tekst van het artikel. Wij zijn professor Susan James bijzonder
erkentelijk voor de toestemming om de vertaling van haar artikel te publiceren
op onze website. Wij danken ook de Editor van de Aristotelian Society, London
voor de bereidwillige toelating tot vertaling en overname. Met dank aan Jo Van
Cauter voor inhoudelijke opmerkingen en aan Lut De Rudder, Hubert Eerdekens en
Jacques Quekel voor het nalezen van de tekst. De uiteindelijke
verantwoordelijkheid voor de vertaling berust bij Karel Dhuyvetters.
De Ethica (1677) van Spinoza voert ons
langs een pad dat leidt van een alledaagse manier van leven, bezwaard door
passies en dwalingen, naar een meer verheven vorm van bestaan, waarin de
filosofisch geïnitieerde personen door hun liefde tot God bij machte zijn om
rechtschapen en eervol samen te leven.1 De transformatie die hij
beschrijft heeft vele dimensies op ethisch, affectief, metafysisch en psychologisch
vlak, maar bestaat ten dele uit een epistemologische progressie in drie fasen
van cognitio of kennis. Vertrekkend
van de eerste kennissoort, die behoort tot de manier van denken die we kennen
als verbeelding, nemen wij vele zaken waar en vormen ons universele noties op
grond van tekens en van zintuiglijke waarnemingen die ons voorgesteld worden
op een wijze die verminkt is, verward en zonder ordening voor het intellect.
Voortbouwend op deze grondslag gaan we over tot wat Spinoza beschrijft als
redeneren of de kennis van de tweede soort, die te werk gaat met adequate
ideeën betreffende de eigenschappen van de dingen. Ten slotte stijgen we op tot
de scientia intuitiva, de kennis van
de derde soort, een vorm van cognitio die
adequate kennis van de essentie van de dingen afleidt uit een adequaat begrip
van de formele essentie van bepaalde attributen van God.2
Er is
recentelijk uitstekend onderzoek verricht naar Spinozas beschrijving van de
overgang van redeneren naar intuïtief weten,3 maar er wordt veel
minder gesproken over de eerdere verschuiving van verbeelding naar redeneren.4
Deze afwezigheid is niet helemaal verwonderlijk. In de Ethica wordt de verbeelding voorgesteld in grotendeels negatieve
termen, als een aanhoudende maar gebrekkige manier van kennen, die moet overstegen
worden opdat filosofisch onderzoek van de grond zou kunnen komen. Zij is de
achtergrond, als het ware, waartegen het drama van de filosofie zich afspeelt;
zij wordt beoordeeld vanuit het standpunt van de denkers die al in staat zijn
om er een rationele verklaring voor te geven op grond van hun adequaat
begrijpen van haar werkwijze en haar gebreken. In het licht van de tweede vorm
van kennis wordt de verbeelding een onderdeel van het voorwerp van de
filosofie; heel wat commentatoren hebben de verbeelding zo behandeld. Maar op
die manier zijn ze geneigd om de ogen te sluiten voor een kwestie waarmee Spinoza
diep begaan is: hoe kan een gemeenschap waarin de mensen grotendeels leven en
denken op grond van hun verbeelding, erin slagen om het redeneren tot een
onderdeel van hun levenswijze maken en zo de voordelen te plukken van de tweede
vorm van kennis? Spinoza wijkt hierin af van het gewone patroon van de 17de-eeuwse
filosofen, omdat hij niet alleen op zoek gaat naar de soorten van
zelfdiscipline en vorming die een select aantal individuen in staat stellen om
adequate ideeën te verwerven;5 hij behandelt redeneren tevens als
een collectief ondernemen dat afhankelijk is van zowel sociale als cognitieve
voorwaarden en dat in principe niet alleen onze manier van denken kan
transformeren, maar ook onze levenswijze. De overgang van de kennis van de
eerste soort naar de tweede is ten dele sociaal; het is dit aspect dat ik wens
te onderzoeken.
Zoals ze is
uitgetekend in de Ethica levert de
verbeelding een soort van cognitio op
die verward is op verscheidene ons vertrouwde wijzen. Daar waar het redeneren
te werk gaat met klare en onderscheiden ideeën die op hun beurt een adequaat
begrip opleveren van het verschil tussen wat waar is en wat niet, zijn de
ideeën die wij ons vormen op grond van zintuiglijke waarnemingen of tekens
gebaseerd op onze toevallige ontmoeting met de dingen en reflecteren ze aldus
de beperktheid van onze ervaring.6 Wanneer mijn kennis van de zon
gebaseerd is op mijn perceptie van de zon, dan zal ik een verward of inadequaat
idee hebben van haar afstand tot de aarde; als mijn idee van een paard
voortkomt uit het lezen van Orlando
Furioso, dan zal het een verminkt en weinig accuraat idee zijn.7
Dergelijke onvolkomenheden worden nog verscherpt door een aantal psychologische
wetmatigheden waaraan mensen onderworpen zijn. De ideeën van onze verbeelding
leiden ertoe dat wij de dingen zien als werkelijk bestaand; dat maakt dat zij
vaak geen rekening houden met verandering en dan geven ze ons dan een vertekend
beeld van hoe de wereld is. (Ik pas een van Spinozas voorbeelden even aan: als
ik mijn vriendin Melissa vorig jaar ontmoet heb en ik ben niet op de hoogte van
haar overlijden, dan zal ik ervan overtuigd blijven dat zij werkelijk bestaat
en ten onrechte geloven dat zij nog steeds in leven is.)8 Op
dezelfde manier leidt onze neiging om ideeën met elkaar te associëren ons ertoe
om sommige situaties verkeerd te interpreteren en om oorzakelijke verbanden
verkeerd te begrijpen. Een soldaat die sporen van een paard in het zand heeft
opgemerkt, zal onmiddellijk overgaan van de gedachte aan een paard naar de
gedachte aan een ruiter en vandaar naar de gedachte aan oorlogsvoering,
terwijl een landbouwer de gedachte aan een paard zal verbinden met die van een
ploeg en een akker.9 Maar dergelijke gedachtegangen kunnen de
soldaat en de landbouwer misleiden. De soldaat kan bijvoorbeeld tot de onjuiste
conclusie komen dat paarden noodzakelijkerwijze voor oorlogsdoeleinden moeten dienen,
en de landbouwer kan concluderen dat een bepaalde akker door een paard moet
omgeploegd zijn.
Aan al deze
geaardheden ligt een principe te gronde dat Spinoza de conatus noemt: het streven naar het in stand houden van het bestaan
dat de essentie van elk individueel ding uitmaakt.10 Zoals alle
andere individuen manifesteren ook mensen hun conatus in alle aspecten van hun bestaan; ze geven er uitdrukking
aan in hun taal, hun gebruiksvoorwerpen, hun onderzoeksmethoden en hun sociale
instellingen. Bijgevolg streven mensen die vooral volgens hun verbeelding
denken ernaar om hun bestaan in stand te houden op grond van hun waarnemingen
en hun ontmoetingen met tekens en dat zorgt dan weer voor specifieke cognitieve
beperkingen. In een poging om zichzelf te affirmeren, verlenen onze mentale
vermogens een speciale glans aan hun ervaringen door ernaar te streven zich alleen
dat in te beelden wat hun daadkracht affirmeert of poneert11 en geen
oog te hebben voor dingen die hun kracht of die van het lichaam aantasten.12
Een affectieve ingesteldheid van weerstand tegen alles wat ons ontkracht, maakt
ons ongevoelig voor de veeleer ontmoedigende aspecten van onze ervaringen. Bij
de verbeelding verbergen ideeën die in feite partieel en vertekend zijn hun
eigen gebreken en doen zich aan ons voor als volkomen en waar; hun beperkingen worden
daardoor weerspiegeld in de concepten van waarheid en onwaarheid die wij uit
die ideeën afleiden. Zij misleiden ons niet alleen over specifieke toestanden,
maar moedigen ons ook aan om genoegen te nemen met een epistemologische tweede
keus en om met de wereld om te gaan op basis van normen die ten achter blijven
op het klaar en onderscheiden inzicht.13
Ondanks die
tekorten is de verbeelding nochtans verre van nutteloos. Het is de manier van
kennisneming die wij gewoonlijk gebruiken en de epistemologische basis voor
onze alledaagse manier van leven. Spinoza geeft toe dat sommige aspecten van de
verbeelding ons redeneren in de weg staan en onze mogelijkheid tot het
verwerven van kennis van de tweede soort belemmeren; toch kent hij aan de
verbeelding ook een productieve rol toe bij het bevorderen van ons
redeneervermogen. Ons verbeeldend streven om te volharden in ons bestaan kan
ingeschakeld worden voor het filosofisch project om te denken met adequate
ideeën en het kan gebruikt worden om ons aan te moedigen een filosofische
levenswijze uit te bouwen. Een van de manieren waarop mensen hun
verbeeldingskracht gebruiken, zo stelt Spinoza vast, is de ontplooiing van
kennisverzamelingen die hen macht verlenen. Personen met belangstelling voor
specifieke aspecten van de menselijke ervaring zoals kosmologie, psychologie,
geschiedenis, godsdienst of politiek, hebben de bedoeling om
onderzoeksdoelstellingen waar te maken die bijdragen tot het bereiken van dat algemene
doeleinde en ontwerpen normen van waarheid en onwaarheid die aangepast zijn aan
de specifieke doelstellingen waarover het gaat.
Om Spinozas
gedachtegang met een voorbeeld te verduidelijken, gaan we te rade bij de
opvattingen over de geschiedenis die hij aanreikt in de TTP (1670). Een
verhalend historicus die erop uit is om de geschiedenis van Rome weer te geven
moet de gepaste normen aanwenden om ware van onware historische getuigenissen
te onderscheiden, om verschillende interpretaties van archeologische vondsten
te beoordelen enzovoort.14 Als die normen zelf afgeleid zijn van
verwarde of inadequate waarnemingen en tekens, dan zullen zij niet voldoen aan
de vereisten van klaarheid en onderscheidenheid die nodig zijn voor het
redeneren. Spinoza zegt: zij zullen geen mathematisch zekere conclusies
genereren.15 Maar zij kunnen desondanks best geschikt zijn voor hun functie
en een voldoende basis vormen voor het verwerven van kennis die beantwoordt aan
de norm van de morele zekerheid. De beweringen van een competente verhalende geschiedkundige,
bijvoorbeeld, zullen voor waar gehouden worden wanneer zij te werk gaat met
normen die als afdoende erkend zijn voor het specifieke doel van het weergeven
van een betrouwbaar relaas van het verleden, en wanneer zij normen vermijdt die
men algemeen als laks of buitenissig pedant beschouwt. Haar conclusies zullen
dan gelden met morele zekerheid.
De
doelstellingen van dergelijk verbeeldend onderzoek zijn ook bepalend voor hun
waarheidsaanspraken. Zo zijn er bepaalde feiten die onze geschiedkundige
correct moet voorstellen en er zijn bepaalde stilistische grenzen die zij in
acht moet nemen als zij met haar werk aanspraak wil maken op enig gezag. (Als
zij zou stellen dat Cicero een Griek was, of haar informatie op een lukrake
manier zou ordenen, dan zou zij niet slagen in haar opzet om de geschiedenis
van Rome te verhalen.) Andere aspecten van haar project zijn minder streng
geregeld. (Haar inspanningen zouden bijvoorbeeld niet hopeloos falen indien zou
blijken dat sommige van de meer perifere beweringen fout waren; ze zouden
evenmin in het gedrang komen door een ongewone maar duidelijk herkenbare
verhaaltechniek). Het is derhalve een ruimschoots gedeelde opvatting over wat verhalende
geschiedenis, ja wat elke vorm van verhalend onderzoek beoogt te bereiken, die
bepalend is voor welke soort van waarheden het meest relevant zijn om de morele
zekerheid te garanderen.
Een
gemeenschap waarin de levenswijze gebaseerd is op verbeelding is in staat om
normen voor waarheid en onwaarheid te genereren die misschien wel inadequaat
zijn, maar toch afdoende met het oog op specifieke doelstellingen; die normen
kunnen dan gebruikt worden om verzamelingen van kennis van de eerste soort op
te bouwen. Meer nog: Spinoza wijst er herhaaldelijk op dat dit soort van kennis
van een zodanig vitaal belang is voor het dagelijkse leven, dat het bespottelijk
zou zijn om die kennisvorm te veroordelen omdat die niet de norm haalt van de
mathematische zekerheid waarnaar de filosofie streeft.16 In heel
veel gevallen is morele zekerheid al wat we nodig hebben en al wat we kunnen
bereiken. Enerzijds kunnen op verbeeldingen gegronde onderzoeksmethodes ons
nuttige maar feilbare kennis opleveren over een brede waaier van zaken, en ons
helpen om vreedzaam en welvarend samen te leven. Anderzijds stellen dergelijke
methoden ons bloot aan vergissingen en kwetsbaarheden die enkel het filosofisch
redeneren systematisch kan onderkennen. Hoe komt men echter tot de ambitie om
te redeneren en hoe krijgt die vaste voet?
Men zou
volgende hypothese kunnen maken: wanneer mensen ondervinden dat hun
verzamelingen van verbeeldende kennis ontoereikend zijn of misleidend, zet hun conatus hen ertoe aan om hun universele
noties te verfijnen en de waarheidsnormen waarop zij zich gewoonlijk steunen in
vraag te stellen. Dat zou hen dan weer vlot en naadloos kunnen brengen, zo kan
de hypothese verder gaan, tot de kennis van de tweede soort. Volgens Spinoza
echter is het antwoord niet zo eenvoudig. Op het psychologisch niveau
ontwikkelen individuen en gemeenschappen een aanhankelijkheid tegenover hun op
verbeelding gebaseerde aannames en gewoonten, die dan weer de oorzaak is van
hun weerstand tegen verandering. Zelfs wanneer ze inzien dat hun aannames te
wensen overlaten, zijn zij vaak niet bereid om iets op te geven dat zij denken
te weten in ruil voor een adequaat maar nauwelijks begrepen alternatief.17
Bovendien zijn de kennisverzamelingen op dat sociaal niveau weerspiegeld in de machtsverhoudingen,
en zijn erkende experts in het algemeen niet bereid om hun overheersing in
gevaar te laten brengen. Vandaar dat het voorkomt, bijvoorbeeld, dat iemand
die de ware oorzaak van mirakels onderzoekt en, als een geleerd mens, er ook op
uit is om de werking van de natuur te verstaan gewoonlijk beschouwd en
misprezen wordt als een oneerbiedige ketter, door die mensen die het volk eert
als verklaarders van de natuur en van de Goden.18 In de schoot van
gemeenschappen die georganiseerd zijn op de verbeelding, zijn pogingen tot
redeneren soms uiterst uitdagend en hartsgrondig onwelkom. Als de rede derhalve
de basis moet vormen voor een algemeen erkende levenswijze en niet als iets dat
enkel van belang is voor een geïsoleerde minderheid, dan moet een gemeenschap
in de eerste plaats wegen vinden om hun verbeeldende vermogens te gebruiken om
de omstandigheden uit te werken waarin de weerstand tegenover kennis van de
tweede soort niet zo machtig is dat ze die verplettert, en waarin er ruimte is
om een filosofische bestaanswijze uit te bouwen die gericht is op de waarheid.
Afkerigheid
van redeneren kan in vele middens ontstaan en kan talloze vormen aannemen. De
pogingen om de verbeelding ertegenover te stellen, zullen dus zelf ook cultuurgebonden
zijn. Spinozas eigen geschriften zijn daarvan een sprekend voorbeeld. Hij
beschrijft in de TTP hoe in de Nederlandse Republiek de meest scherpe
tegenstanders van het filosofisch redeneren te vinden waren onder de leden van een
machtige groep van Calvinistische theologen, die van zichzelf dachten dat zij
wisten welke leerstellige waarheden elke gelovige diende te belijden. Gewapend
met dit arsenaal van zekerheden verzetten zij zich tegen de manier van
filosoferen van Spinoza en zijn omgeving en trachtten bij herhaling haar
methoden en conclusies te verbieden.19 In deze context veranderde
dan het algemene probleem van het tot stand brengen van een maatschappij die
openstond voor het filosoferen, in het meer specifieke probleem van het
aanvechten van een bepaalde theologische visie, niet alleen door die openlijk te
confronteren en de filosofie op te werpen tegen een vorm van theologie die op
verbeelding was gebaseerd, maar ook door het propageren van een alternatieve
vorm van religieus leven waarin ruimte was voor kritische vragen. Om het redeneren
tot bloei te laten komen, zo stelde Spinoza, moest de opvatting van de
theologen over godsdienst plaats maken, in eerste instantie niet voor een
rationeel en adequaat alternatief, maar voor een meer rekkelijke en inclusieve
godsdienstige praktijk die het filosofisch onderzoek niet in de kiem smoorde.
Door zich de mogelijkheden van de verbeelding eigen te maken waarop de
theologen zich steunden, en door die te gebruiken ter verdediging van een
verschillende opvatting over de vereisten van de godsdienst, zou de cognitio van de eerste soort op zijn
minst het redeneren aanmoedigen door het onderhouden van een levenswijze waarin
dat niet het voorwerp was van voortdurende aanvallen.
Spinoza
schrijft vanuit een gemeenschap waarin de Bijbel een ongeëvenaard religieus
gezag had; hij accepteert de bestaande parameters van het theologisch debat en
definieert de op verbeelding gebaseerde doelstelling van het godsdienstig leven
in Bijbelse termen als een kwestie van naastenliefde.20 Aan die
vereiste voldoen, zo stelt hij, is al wat de ware godsdienst van ons vraagt; de
rol van de religieuze overtuigingen en de vormen van eredienst bestaat er enkel
in ons te helpen bij het vervullen daarvan door ons aan te zetten om liefdevol
en gestaag samen te leven. Het maakt in feite niet veel uit hoe we dit tot
stand brengen en dus is het niet nodig dat wij met elkaar in overeenstemming
zijn over de leerstellingen van de godsdienst. De ene kan God zien als een
rechter, de andere kan denken dat hij irrelevant is; als we maar samenleven en
werken is er vanuit de godsdienst geen reden om ons met de verschillen in onze
opvattingen in te laten. Er is evenmin enige nood aan een grondig onderzoek
naar de normen van waarheid en onwaarheid waarop wij onze overtuigingen
baseren. De ene kan zijn opvatting over een irrelevante God baseren op zijn manier
om de Bijbel te interpreteren, de andere kan haar geloof in een God als rechter
rechtvaardigen door het gevoel dat zij heeft dat de Heilige Geest in haar hart
huist. Onze respectieve normen kunnen elk totaal verward zijn, opgepikt uit
toevallige getuigenissen of arbitraire associaties. Als ze ons in staat stellen
om met elkaar in gemeenschap samen te leven, is er geen godsdienstige reden om
ze in vraag te stellen.21 Een waarlijk godsdienstige gemeenschap hecht
bijgevolg maar heel weinig belang aan de waarheid van de geloofsovertuigingen
van de mensen en is in plaats daarvan helemaal bezorgd om hoe zij zich
gedragen. Het is voor de instandhouding van de samenwerking niet nodig dat men
al te diep ingaat op de epistemologische processen die leiden tot de
theologische overtuigingen van elk individu, of op de mate van verwarring die
uit hun ideeën blijkt. Zo lang ze erin slagen om in harmonie samen te leven of
hun naasten lief te hebben, mag men hen toelaten om hun eigen overtuiging te
volgen en hun godsdienst te belijden zoals zij dat wensen.22
Op het
eerste gezicht lijkt deze opvatting over de ware godsdienst in tegenspraak te
zijn met het filosofisch project van het rationeel denken. Van alle mogelijke
verbeeldingspraktijken lijkt de godsdienst in uitzonderlijk aanzienlijke mate
in gebreke te blijven inzake kritische normen, uitzonderlijk ongeïnteresseerd te
zijn om die te ontwikkelen en uitzonderlijk verdraagzaam tegenover onwaarheid.
Religieus leren leven komt neer op het leren aanvaarden van mensen die willen
samenwerken, zoals ze zijn, hoe gek ook, zonder acht te slaan op verschillen in
religieuze overtuiging en visie, en te weigeren om de voordelen van het
harmonieus samenleven in het gedrang te laten brengen door het onderzoeken van eenieders
overtuigingen. De sociale en politieke voordelen van een dergelijke houding
zijn voldoende duidelijk, vooral in een samenleving waarin de theologie
traditioneel een bron van onenigheid was; het is echter niet gemakkelijk om in
te zien hoe door het verlaten van de collectieve zoektocht naar de waarheid de
omstandigheden zouden kunnen ontstaan waarin de mogelijkheid tot redeneren
bevorderd wordt.
Spinoza
antwoordt daarop zeer rechtlijnig. Zeker, de ware godsdienst vraagt van de
mensen niet dat ze hun religieuze overtuiging kritisch onderzoeken en verdraagt
zelfs een heleboel onwaarheid. Maar door individuen en groeperingen toe te
laten om naar eigen overtuigingen toe te werken en om er ook naar te leven,
creëert de ware godsdienst de voorwaarden waarin men de gelegenheid heeft om de
gewoonte aan te kweken om zijn ideeën en praktijken te onderzoeken en waarin
zij vrij zijn om die te veranderen als gevolg van hun onderzoek. Meer nog: wanneer
het mogelijk is om de waarheid of onwaarheid van de eigen overtuigingen te
testen door hen te toetsen aan steeds meer rigoureuze waarheidsnormen, creëert
de ware godsdienst ruimte voor mensen met filosofische neigingen om dit proces
van verheldering zo ver mogelijk te willen doorvoeren en de waarheid zonder
restricties te willen nastreven. Zolang die filosofen vasthouden aan het samen
leven en werken, zijn zij niet alleen als individuen vrij om na te denken in
de privé sfeer van hun studies, maar zijn zij ook collectief vrij om
publiekelijk samen te werken met elkaar met het oog op de ontplooiing van hun
adequate inzichten. De ware godsdienst creëert en valideert aldus een
levenswijze waarin filosofen de mogelijkheden krijgen om de limieten van het
verbeeldend denken te overschrijden en om te leren redeneren.
Om de overgang
te maken van de eerste naar de tweede vorm van kennis moet een gemeenschap sociale
en materiële levensomstandigheden kennen die de mogelijkheid daartoe niet
verhinderen; de ware godsdienst staat model voor een dergelijk ethos. Die
voorwaarde is ver van triviaal, maar dat gezegd zijnde is ze desondanks
relatief gesproken veeleer zwak. Een religieuze levenswijze mag dan al aan de
mensen de gelegenheid bieden tot redeneren, hen ook nog aanmoedigen om er
gebruik van te maken doet ze niet. In tegendeel, het komt hoofdzakelijk neer op
het tolereren van de min of meer losse epistemologische normen waarrond hun
geloof en hun praktijk georganiseerd zijn. Maar als de religieuze levenswijze
die Spinoza voor ogen heeft een uitdaging wil vormen voor de dogmatische theologieën
van zijn tijdgenoten en de kunst van het redeneren wil bevorderen, dan ziet het
ernaar uit dat er meer nodig is dan alleen maar lijdzaam toezien. Men zal niet
alleen moeten toelaten dat religieuze levenswijzen op filosofische redenering
gegrond zijn, maar bovendien op een of andere manier de groei van de kennis van
de tweede soort positief beïnvloeden.
Spinoza gaat
door op deze gedachte en werkt zo zijn analyse uit van de ware godsdienst,
waarbij hij de aandacht vestigt op de epistemologische goede eigenschappen die
daarvoor vereist zijn. Om coöperatief samen te leven, zo waarschuwt hij, moet
men in de eerste plaats de hypocriete vlucht vermijden in religieuze praktijken
die men niet echt toegedaan is, evenals het zich tevreden stellen met wat men erkent
als religieuze fictie of fantasie.23 Dergelijke strategieën zijn
vernietigend, want hoewel ideeën waarvan wij toegeven dat ze verzonnen zijn ons
diep kunnen raken en onze vaste wil kunnen versterken om te leven op een of
andere specifieke manier, missen die de kracht die stabiele overtuigingen wel
hebben om standvastige actiepatronen te genereren, en zo de goede gewoonten van
een coöperatieve manier van leven. In de godsdienst is het van vitaal belang
dat men de gedragspatronen onderhoudt die erin bestaan zijn naaste lief te
hebben; daarvoor is het nodig dat men te werk kan gaan op basis van ideeën die
men als waarachtig beschouwt en er wordt verwacht dat men die religieuze visies
opgeeft die men niet meer geloofwaardig acht. Bijgevolg kan men niet onverschillig
blijven voor de vraag wat men gelooft en wat niet, of voor de criteria waarop
dit geloof is gegrond.
Samen met
hypocrisie veroordeelt Spinoza de verwante ondeugd van de hardnekkigheid.24
In de religieuze context die hij in gedachten heeft, zijn hardnekkige mensen
diegenen die vasthouden aan het in stand houden van gediscrediteerde
interpretaties van de Schrift, of die ideeën en visies verwerpen waarop
samenwerking evident steunt. Hardnekkigheid staat samenwerking in de weg; door
die af te wijzen creëert Spinoza alvast de verwachting dat gelovigen op zijn
minst toch enigszins zouden openstaan voor bewijzen en argumenten, veeleer dan tegen
beter weten in vast te houden aan hun overtuigingen. Godsdienst mag dan al toegeeflijk
zijn, maar het is geen vrijgeleide om werkelijk om het even wat te geloven; in
zekere mate wordt van individuele gelovigen ook geëist dat zij zoekers zijn
naar kennis. Zij worden geacht zich uiteindelijk toe te wenden tot wat zij in
eer en geweten zien als de meest verantwoorde religieuze zienswijze die
voorhanden is. Naarmate de basis van morele zekerheid van een gemeenschap veranderingen
ondergaat, zullen bepaalde overtuigingen en attitudes die eens aanvaardbaar
waren, dat ooit niet meer zijn. Zo zal in Spinozas ogen een persoon die
ondanks uitvoerige bewijzen van het tegendeel in de tekst, volhoudt dat al de
geregistreerde uitspraken van de profeten behoren tot de geopenbaarde waarheid,
zich schuldig maken aan hardnekkigheid en bijgevolg tekortschieten aan de
vereisten van een religieuze levenswijze. Samenwerking heeft een intellectuele
dimensie; door obstinaat te weigeren om rekening te houden met de opinie van de
tegenstander doet men het centrale religieuze gebod: bemin uw naaste geweld
aan. Deze vereiste is niet van toepassing op mensen die echt niet in staat zijn
om een dispuut te volgen, of die op andere gronden er niet in slagen om het
belang ervan in te zien; daarom zal de ware godsdienst in de praktijk steeds
pluralistisch blijven. Maar omdat een openheid voor grondige argumenten tot de
godsdienst behoort, gaat er een kritische pressie van uit op de denkgewoonten
van een gemeenschap en moedigt zij de mensen aan om, waar mogelijk, tot
gemeenschappelijke religieuze overtuigingen te komen die in overeenstemming
zijn met de best mogelijke normen van morele zekerheid.
Ware
godsdienst is om die reden niet gedoemd tot extreme epistemologische
versnippering, noch staat godsdienst zo onverschillig tegenover het zoeken naar
waarheid als aanvankelijk leek. De vereiste tot samenleven en werken heeft een
epistemologische dimensie, en hoewel men een religieus leven kan leiden dat
algehele voldoening schenkt op basis van geloofsovertuigingen en praktijken die
grondig inadequaat en verward zijn, zijn kritisch ingestelde personen er op grond
van iets dat lijkt op een religieus voorschrift toe gehouden om hun
theologische overtuigingen te onderwerpen aan epistemologische kritiek. Spinoza
stelt het zo: iedereen is verplicht om de voorschriften van de godsdienst aan
te passen aan zijn eigen begripsvermogen, zodat hij die kan aanvaarden zonder
enig mentaal conflict of aarzeling.25 Toegegeven, de discussies
waarin dit hen zal doen belanden, zullen gevoerd worden in termen van
verbeeldingskracht, met behulp van inadequate ideeën die men heeft opgedaan via
tekens en waarnemingen; bijgevolg zal men zo niet toekomen aan de filosofische
denkstijl die leidt tot kennis van de tweede soort. Maar zoals Spinoza dan verder
duidelijk maakt, kunnen dergelijke discussies toch attitudes en gewoonten
inprenten die integraal deel uitmaken van het redeneren, en kunnen die daarom
ook helpen om de levensvisie en de verwachtingen te cultiveren die noodzakelijk
zijn voor de rede.
Wie de ware
godsdienst beoefent, kan de motivering om in samenwerking te leven vinden in
vele verschillende geloofsovertuigingen en praktijken. Maar als men hypocrisie
en hardnekkigheid wil vermijden, dan moet eenieder bereid zijn de eigen
geloofspunten te onderzoeken wanneer die aangevochten worden. Dit kan
natuurlijk een proces zijn van individuele reflectie, maar Spinoza is meer
geïnteresseerd in de publieke discussies, controverses en twisten waartoe dit
kan leiden. In zijn eigen geval focussen de Nederlandse discussies die hem
vooral bezighouden op de onenigheden over de ware aard en de grondslagen van
een waarachtig religieus leven. Hij gaat de strijd aan met de theologen die
ervan uitgaan dat de Bijbel de bron is van religieuze kennis en neemt zich voor
om de concepten van morele zekerheid aan te vechten waarop die tegenstanders
zich steunen, waarbij hij vooral aandacht besteedt aan hun beroep op de
goddelijke openbaring. Hij behandelt de theologie als elke andere vorm van interpretatief
onderzoek en ziet die als een kwestie van het decoderen van tekens; hij gaat
ervan uit dat wij eerst en vooral behoefte hebben aan een hermeneutische
theorie die ons moet toelaten om met morele zekerheid uit te maken wat de tekst
beweert over Gods openbaringen aan de profeten. Soms, zoals in het geval van de
literaire kritiek, kan het daarbij volstaan om de betekenis van de tekst
duidelijk te maken. Maar wanneer wij conclusies over Bijbelse openbaring willen
gebruiken als de basis voor een religieuze levenswijze, dan hebben wij nood aan
moreel zekere grondslagen om die als gezagsvol te beschouwen.
Aangekomen
bij dit punt doen sommige van Spinozas theologische tegenstanders een direct
beroep op de goddelijke openbaring. Voor hem is dat echter geen bevredigend
antwoord. Hij werpt op dat wij, veeleer dan weg te vluchten in onwetendheid, de
tekst van de Bijbel moeten onderzoeken om te weten te komen welk soort van
inzichten de profeten hadden en over welke onderwerpen zij met gezag konden
spreken. Als wij op deze vragen overtuigende antwoorden kunnen geven, dan
zullen wij met morele zekerheid kunnen weten, niet alleen dat de profeten een
of ander hebben voorgehouden, maar bovendien dat wanneer zij over onderwerpen
spraken waarover zij gezaghebbend waren, wat zij beweerden ook de waarheid was.
Wij zullen dan met morele zekerheid weten dat de profeten ons inderdaad
voorhouden om in samenwerking te leven, maar bovendien dat zij uitzonderlijk
goed geplaatst waren om op grond van hun verbeeldende ervaring te weten dat God
ons deze levenswijze oplegt als iets dat bijzonder goed voor ons is. Zoals we
ook natuurkundigen of tuiniers vertrouwen op hun eigen domein, hebben we ook
goede redenen om aan het getuigenis van de profeten in hun specifiek domein van
deskundigheid vertrouwen te schenken. Dan zullen we ons geloof kunnen
rechtvaardigen in een op de Bijbel gebaseerde interpretatie van de
karakteristieken van een waarlijk religieus leven. We zullen ook coherente redenen
hebben om alternatieve versies te verwerpen van wat een dergelijk leven
meebrengt.
De TTP levert
ons een goede redenering in die zin. Een nauwkeurige interpretatie van de
Bijbel toont aan dat de profeten mensen waren van een uitzonderlijke
verbeeldingskracht; dit verschafte hen een extreem buitengewone mate van
inzicht in de morele vragen over hoe men moet leven. In dit domein hebben wij
dus redenen om hun opinies ernstig te nemen. Meer nog: wie deze redenering
aanvaardt, slaagt erin om het religieus leven te baseren op moreel zekere
gronden en is ook in staat om een afdoende logische verklaring te geven voor
hun redenen om een dergelijk leven te leiden. De epistemologische normen waarop
het leven georganiseerd is worden kracht bijgezet door het feit dat ze in
overeenstemming zijn met andere die aan de basis liggen van minder betwistbare
op de verbeelding gegronde handelswijzen, zoals de verhalende geschiedschrijving
en de morele psychologie. Zoals in die gevallen worden zowel de mate waarin de
theologie op de waarheid betrokken is als de specifieke waarheden waarop die
focust, bepaald door haar eigen doelstelling. Net zoals een geschiedkundige een
bepaalde reeks van feiten moet erkennen en respecteren als ze de geschiedenis
van Rome wil schrijven, zo zijn er ook verscheidene waarheden die een religieus
persoon moet aanvaarden en respecteren. Zij moet bijvoorbeeld leven op een
manier die in de praktijk coöperatief is (beoordeeld vanuit de geldende moreel
zekere normen), en ook alle andere waarheden aanvaarden die noodzakelijk
blijken om dit doel te bereiken.26
Zoals we
eerder hebben gezien, blijft het gezag op religieus gebied van Spinozas
analyse beperkt. Hij mag dan al de stellingnamen van zijn theologische
tegenstanders hartsgrondig misprijzen, zijn argumentatie blijft machteloos ten
aanzien van individuen of groeperingen die hun samenwerkingsverbanden in eer en
geweten baseren op rivaliserende normen van morele zekerheid. Anderzijds
vereist de ware godsdienst van hen onder meer deze kwaliteit, dat zij ook openstaan
voor zijn standpunt, zoals het verspreid wordt door de TTP; zo staan zij onder een
godsdienstige verplichting om het op zijn waarde te schatten. In plaats van rigoureus
vast te houden aan hun gebruikelijke criteria van morele zekerheid, zullen
waarlijk religieuze personen van het intellectueel engagement een aspect maken
van hun coöperatieve levenswijze en zullen ze verschillende versies van religie
naar best vermogen beoordelen.
De vraag is
nu in welke mate die inspanning kan bijdragen tot het creëren van een sociaal
ethos, gegrond op de verbeelding, dat openstaat voor de ontwikkeling van de
tweede soort van kennis. Zal een religieuze gemeenschap waarvan de leden kennis
nemen van Spinozas analyse van de godsdienst er enkel en alleen toe gebracht
worden om de normen van morele zekerheid te herzien waarmee ze hun
geloofsovertuigingen staven, of zullen zij ook dichter komen bij de meer
stringente vereisten van het filosofisch redeneren? Een van de doelstellingen
van de TTP is de kloof te verkleinen tussen de kennis van de eerste soort en
die van de tweede, door het ontwikkelen van een levenswijze die op de
verbeelding is gestoeld en gericht is op het gebruik van de rede. In
tegenstelling met de theologen, die voorrang geven aan geopenbaarde waarheden,
begrepen als bovennatuurlijke uitspraken van de godheid, berust Spinozas
verdediging van het godsdienstig gezag op een onderzoek van de natuurlijke gebeurtenissen
waarmee ook het filosofisch redeneren begaan is; hij dringt erop aan dat wij
religieuze verschijnselen verklaren in gewone oorzakelijke termen.27
Meer nog: veeleer dan toe te laten dat wij de goddelijke openbaring accepteren
als een niet te verklaren fait accompli, moedigt hij ons aan om het principe
van de voldoende grond toe te passen dat de kern uitmaakt van de Ethica en te weigeren om de zogenaamde
mysteries van de godsdienst zomaar te aanvaarden.28 Wie derhalve
zijn verantwoording van de ware godsdienst aanvaardt, zal meteen ook de
geldigheid beamen van een specifiek intellectuele houding, een houding die
werkzaam kan zijn op het domein van de verbeelding, maar die tegelijker tijd
bepalend is voor het redeneren. Men zal als het ware vertrouwd gemaakt worden
met de attitude die aan de basis ligt van de rede en men zal ermee beginnen
leven.
De ware
godsdienst biedt een gemeenschap dus de vrijheid om ideeën en levenswijzen uit te
proberen die verenigbaar zijn met het samenwerken, onderwijl de epistemische waarden
bevorderend van oprechtheid, openheid alsook het ontwikkelen van normen van
morele zekerheid die de verklaringsvereisten van de rede valideren. Op deze
drievoudige manier genereert een op verbeelding gesteunde vorm van kennis de
sociale voorwaarden die niet alleen leiden tot het ontwikkelen van rationeel
begrijpen, maar ook sommige gewoontes en normen daarvan inprenten. In de meest
gesofisticeerde vorm kan de verbeelding zoals Spinoza zich die indenkt, omgaan
met ervaringsgegevens uit de waarneming, in die mate zelfs dat het normaal
lijkt om zich af te vragen wat redeneren nog meer inhoudt. Spinozas antwoord
daarop is echter duidelijk. Ideeën die wij ons inbeelden zijn warrig, die
waarmee wij redeneren zijn klaar en onderscheiden, of adequaat. Om een
filosofische levenswijze te onderhouden, hebben we bijgevolg een voorraad van
adequate ideeën nodig; en om in te zien hoe de overgang kan gemaakt worden van
de eerste naar de tweede vorm van kennis, moeten we ons afvragen hoe wij onze
adequate ideeën verwerven.
In sommige
van zijn werken voert Spinoza aan dat sommige adequate ideeën- de zogenaamde gemeenschappelijke noties
aangereikt worden door zintuiglijke waarnemingen die gemeenschappelijk zijn aan
alle mensen en die in principe beschikbaar zijn voor iedereen. Volgens de Ethica bijvoorbeeldleidt onze ervaring van ons eigen lichaam en zijn interactie met externe
lichamen, voor elk van ons tot het adequate idee dat een lichaam in staat is
tot beweging en rust.29 Maar de beschikbaarheid van dit idee is op
zichzelf niet voldoende om te garanderen dat een bepaald individu in staat zal
zijn om het te gebruiken in het verwoorden of in het redeneren. Het idee zal
enkel actief worden bij mensen die vrij zijn van vooroordelen, in die zin dat
de ideeën van hun verbeelding geen belemmering vormen voor hun vermogen om te
herkennen hoe lichamen in werkelijkheid zijn.30 Het afleiden van
adequate ideeën uit zintuiglijke waarnemingen is dus een kwestie van het
terzijde schuiven van inadequate veronderstellingen op een of andere manier, bijvoorbeeld
door reflectie, reizen, experimenteren of discussie. Deze processen zijn op hun
beurt gesteund op de collectieve onderzoeksmethoden en op vorming, die in
sommige omstandigheden beter ontwikkeld zullen zijn dan in andere. Zoals wij
hebben gezien, stelt Spinoza dat zij allicht meer wijd verbreid zullen zijn in
waarlijk godsdienstige gemeenschappen, waar een vastbeslotenheid om
hardnekkigheid en hypocrisie te vermijden de mensen onder druk zal zetten om aanvallen
op zelfs hun meest verfijnde normen van morele zekerheid onder ogen te nemen,
en waarin de doelstelling van samenwerking de vrijheid om te filosoferen
toelaat. Een waarlijk religieuze levenswijze creëert omstandigheden die
bevorderlijk zijn voor het beschikbaar worden van adequate ideeën, en voor het
gebruik dat wij ervan maken om te komen tot de kennis van de tweede soort.
In de Ethica wordt dit proces op een
bijzondere manier naar voren gebracht. In dit werk is het Spinoza vooral te
doen om aan te tonen hoe het redeneren uiteindelijk kan leiden tot de kennis
van de derde soort. Daarom is hij er speciaal op uit om te verklaren hoe wij de
adequate ideeën kunnen verwerven van de attributen van God, waaruit de intuïtie
voortspruit. Hij is dan ook minder geïnteresseerd in andere adequate ideeën die
daaruit volgen en die lager liggen in de filosofische voedselketen.31
Wij mogen daaruit evenwel niet afleiden dat de adequate ideeën betreffende Gods
attributen de enige basis zouden vormen waarop het redeneren een aanvang kan
nemen. Spinozas argumentering suggereert dat wij inderdaad talrijke adequate
ideeën kunnen afleiden uit de ervaring, of uit ervaring via andere aspecten van
de verbeelding. Bijvoorbeeld: zoals blijkt uit zijn geometrische voorbeelden,
moeten wij bij machte zijn om adequate ideeën te vormen van getallen en
meetkundige vormen. Evenzo moeten we de verschillende axiomas waarop de Ethica voortgaat, adequaat kennen als we
de rationele norm van de redenering willen vrijwaren. Daarbij komt dat sommige
van de postulaten betreffende het menselijk lichaam zoals Spinoza toelicht amper
iets bevatten dat niet door de ervaring aangetoond wordt.32 Wanneer
wij ons tot de TTP wenden, vinden wij nog meer voorbeelden van adequate ideeën
over onszelf die eveneens afleidbaar zijn uit ervaring en reflectie. Het is
verre van waar dat iedereen zich altijd zal laten leiden door het gezag van de
rede;33 Niemand laat na zich voor iets te beijveren dat hij goed
acht tenzij hij hoopt op een nog groter goed of bevreesd is voor een nog groter
nadeel;34 Een contract is enkel van kracht wanneer het van nut is;35
enzovoort.36 De kennis van de tweede soort kan dus gesponnen worden
uit de fundamentele ideeën over het lichaam en de mentale vermogens die een
geprivilegieerde plaats innemen in de Ethica.
Maar zij kan ook beginnen bij andere adequate ideeën die minder filosofische
basis hebben. In omstandigheden die verzekerd zijn in een waarlijk
godsdienstige levenswijze zullen bepaalde groeperingen van filosofisch
ingestelde personen zich daarom ongehinderd verschillende sets van adequate
ideeën eigen kunnen maken, en gebruik maken van welke sets dan ook die ze
hebben om een adequate waarheidsnorm uit te werken. Aan de hand van die norm
zullen zij vervolgens in staat zijn om hun specifieke belangen na te streven en
verscheidene domeinen uit te werken van op de rede gegronde kennis.
Het doel van
het redeneren, zegt Spinoza ons, is niets anders dan de waarheid.37
Het gebruik van de verbeelding zoals dat in de ware godsdienst gebeurt, maakt het
nastreven van de waarheid ondergeschikt aan de eigen specifieke doelstellingen
en laat toe dat deze doelstellingen bepalen of een bepaalde waarheid al dan
niet van kracht is. De filosofie daarentegen is geïnteresseerd in al wat
rationeel kan begrepen worden en gaat over alle adequate ideeën, wat ook hun
voorwerp moge wezen. Er zijn geen waarheden die de filosofie niet toelaat in
overweging te nemen, en precies dat maakt voor een deel haar kracht uit.38
Maar aangezien er ook geen specifieke waarheden zijn van waarop zij moet
beginnen, kan ze een aanvang nemen op grond van om het even welke adequate
ideeën die een gemeenschap kan verwerven. De vooruitgang van de filosofie is
nochtans niet willekeurig. Zoals voor de voorbeelden van het gebruik van de
verbeelding die wij bekeken hebben, bepaalt de doelstelling van de filosofie
haar vorm en bekleedt sommige waarheden met een bijzonder belang. Door deze
affiniteit tussen verbeelding en redeneren aan een onderzoek te onderwerpen,
kunnen we een beter inzicht krijgen in de manier waarop een waarlijk religieuze
levenswijze het project van het filosoferen ondersteunt.
Onder de
adequate ideeën waarmee filosofen rekening moeten houden bij het verbreden van
hun rationele kennis, zijn er een aantal claims met betrekking tot het belang
van de coöperatieve manier van samenleven. Door een stuksgewijze benadering van
de tweede manier van kennen kunnen filosofisch ingestelde personen die erop uit
zijn om hun adequate ideeën uit te breiden, zich inzetten voor bijvoorbeeld het
redeneren over politiek of natuurwetenschappen. Maar indien deze activiteit
ertoe leidt dat zij de vereisten van het samenwerken verwaarlozen, dan lopen
zij het gevaar hun eigen onderneming teniet te doen door het beschadigen van
het sociale weefsel waarvan die afhankelijk is. Zoals wij hebben gezien, kan
dit risico vermeden worden door de ware godsdienst, die ervoor zorgt dat een
coöperatieve samenlevingswijze behouden blijft. Zo kan een
samenwerkingsgemeenschap middelen vinden om de minder dan optimale samenwerkingsgewoonten
van bijvoorbeeld een groep van natuurfilosofen te neutraliseren; of die
natuurfilosofen kunnen er zelf voor zorgen dat zij hun gehechtheid aan
redeneren over de fysica combineren met een op de verbeelding gesteunde
religieuze vastbeslotenheid om coöperatief samen te leven. Op die manier kan de
verbeelding of de kennis van de eerste soort het redeneren ondersteunen en zo
ook de groei bevorderen van de kennis van de tweede soort. Spinoza is zich
terdege bewust van de noodzaak deze relatie te gebruiken, maar hij is er
evenzeer van overtuigd dat de rede zelfredzaam kan zijn. Veeleer dan zich te
steunen op de moreel zekere waarheidsnormen die de eerste kennisvorm
belichaamt, zijn filosofen in staat om hun eigen meer veeleisende
epistemologische normen toe te passen op hun eigen activiteit en zo een
adequaat inzicht te ontwikkelen in de voorwaarden die nodig zijn voor het
voortbestaan ervan. Bovendien maakt het uiteindelijke doel, namelijk het zoeken
van de waarheid, dit domein van het rationeel weten opmerkelijk relevant en
voor hen ook bijzonder belangrijk. Of zij nu begaan zijn met politiek of met
fysica, metafysica of psychologie, steeds moeten zij de beoefening van de
filosofie weten te vrijwaren.
Wanneer
filosofen zich met deze kwestie inlaten, kunnen zij natuurlijk tot de conclusie
komen dat het samenwerkingsethos van de ware godsdienst een minder geschikt
middel is om het rationeel denken te bevorderen dan een levenswijze waarin
verkeerde geloofsovertuigingen streng onderdrukt worden. De doelstellingen van
de ware godsdienst en de filosofie zouden in dat geval met elkaar in conflict
komen en de ene zou de andere bestrijden. Spinoza verwerpt die mogelijkheid
echter met klem. Het is volgens hem geen toeval dat onze religieuze wil om
coöperatief samen te leven een bevestiging krijgt in het filosofisch inzicht in
hoe we het zoeken naar waarheid het best bevorderen, en dat ons op de
verbeelding geschoeid begrip van hoe we op de meest vrije manier kunnen leven
de conclusies anticipeert van het redeneren.39 De normen van morele
zekerheid waarop de verbeeldingshandelingen berusten, zijn immers hoe dan ook
waarheidsnormen. Zij vatten ten dele, en in sommige gevallen vrijwel volledig,
inzichten die vervolgens hun bevestiging vinden in adequate ideeën. Het is
daarom dat wij een algemene epistemologische reden hebben om te hopen dat ons
op de verbeelding gebaseerd inzicht in een levenswijze die het filosofisch
onderzoek bevordert, niet door het redeneren zal ongedaan gemaakt worden. Het
is veeleer zo, dat een adequaat begrijpen van de voorwaarden waaronder de
filosofie kan open bloeien een echo is van onze best overwogen interpretatie
van de vereisten van de ware godsdienst.
Hoe zullen
filosofen die zich inzetten voor het nastreven van de waarheid dan hun leven
inrichten? Volgens Spinoza zullen zij zich verenigen om zo hun collectief
begrijpen te verbreden; ze zullen erop toezien dat ze hun doelstelling niet in
gevaar brengen door mensen tegen zich op te zetten die dat ideaal niet
nastreven; ze zullen zich ervoor wachten om hun levenswijze op te dringen aan
anderen die hun doelstellingen niet delen; en zij zullen waarachtig religieuze
levenswijzen niet ondermijnen, ook niet wanneer die geschoeid zijn op
onwaarheden.40 Kortom, zij zullen leven op een coöperatieve manier,
zoals elke waarachtig religieuze gemeenschap. In de Ethica zijn deze conclusies vervat in een geheel van scientia intuitiva of kennis van de
derde vorm; ze worden in rationele stappen afgeleid van een adequaat idee van
de attributen van God. Maar als zij niet het gevaar willen lopen hun eigen
project te doen ontsporen, kunnen de filosofen niet wachten tot zij dit niveau
van inzicht bereikt hebben. Zij moeten kunnen beschikken over een adequaat
begrip van de redenen om in samenwerking te leven, of ze nu de metafysische
premissen die nodig zijn voor de intuïtieve kennis al hebben doorgrond of niet.
In
stuksgewijze redeneringen streven de filosofen naar kennis van de tweede soort;
daarom hebben zij een instrumenteel belang bij het verwerven van een adequaat
concept van een coöperatieve manier van samenleven. De waarheidsgronden voor
een dergelijke levenswijze zijn voor hen uiterst betekenisvol, en onderscheiden
zich van andere adequate waarheden waarmee zij eveneens bezig zijn. Meer nog,
dit veroorzaakt een bijkomende vorm van continuïteit tussen de ware godsdienst
en de filosofie. De doelstelling van de ware godsdienst, namelijk samenwerking,
is een middel om het doel van de filosofie te bereiken, namelijk de waarheid,
en tegelijk een onderdeel van dat doel. Coöperatief leren samenleven is van
vitaal belang voor deze beide levenswijzen, maar in het redeneren neemt dat een
plaats in die zowel bemiddelend is als constitutief. Om de overgang naar de
tweede vorm van kennis te maken, hoeft een gemeenschap derhalve haar sociale
oriëntering niet te wijzigen. Het is veeleer nodig dat zij haar inzicht in de
redenen voor haar levenswijze versterkt en één maakt door ze meer adequaat te begrijpen.
In plaats van de diverse visies die religieuze mensen gebruiken voor de
organisatie van hun gemeenschappelijk leven, houdt de filosofie vast aan het vooruitzicht
op een eenvormig en dwingend inzicht in de grondslagen voor het coöperatief
samenleven, samen met een levenswijze waarin een gemeenschappelijke keuze voor
die grondslagen het vermogen tot samenwerken nog verder doet toenemen.
Voorzien van
deze praktische kennis plaats een filosofische gemeenschap zich in een veilige
positie om haar doel na te streven, door zich te concentreren op die
onderzoeksdomeinen die de meest vruchtbare blijken te zijn om adequate ideeën
te genereren. Volgens de Ethica zijn
waarheden betreffende de manier om te leven minder vruchtbaar dan waarheden
betreffende God, uit wie oneindig veel dingen voortkomen op oneindig veel
wijzen. God begrijpen is de beste manier om de waarheid na te streven en het is
daarom dat de filosofen daarop hun aandacht moeten toespitsen. Maar dat is een collectieve
en sociale onderneming die geen voortgang kan vinden zonder de vaardigheden en
de inzichten die de ware godsdienst aanvankelijk voedt. Spinoza geeft toe dat continuïteit
tussen een waarachtig godsdienstig en een filosofisch leven inhoudt dat het in
de praktijk moeilijk kan zijn om te bepalen waar het ene plaats maakt voor het
andere. Formeel gezien gebeurt die overgang wanneer inadequate ideeën vervangen
worden door adequate, maar dat is een gradueel proces. Zo is het bijvoorbeeld
mogelijk om een adequaat idee te hebben van sommige eigenschappen van een
driehoek, maar een inadequaat idee van andere; zoals we ook gezien hebben41kan
een inadequaat idee in meerdere of minder mate grondig verward zijn en dus meer
of minder dicht de adequaatheid benaderen. Een adequaat concept van een
coöperatieve manier van samenleven vertegenwoordigt het eindpunt of de limiet
van een lang proces van uitklaring; daarom is er geen breekpunt tussen een deugdelijk
op de verbeelding berustend inzicht van de vereisten van de ware godsdienst
enerzijds en een rationeel begrip van haar karakteristieken en haar voordelen
anderzijds. Zij behoren allebei tot het ononderbroken leerproces voor het leven
in samenwerking, dat als het ware de ethische harde kern uitmaakt van het
filosoferen.
Carr, Spencer 1987: Spinozas
Distinction between Rational and Intuitive Knowledge. Philosophical Review,
87:2, pp. 24152.
Curley, E. M. 1973:
Experience in Spinozas Theory of Knowledge. In Marjorie Grene (ed.), Spinoza:
A Collection of Critical Essays. Garden City, NY: Anchor Books.
De Deugd, Cornelis 1966: The
Significance of Spinozas First Kind of Knowledge. Assen, Netherlands: Van
Gorcum.
Della Rocca, Michael 2003: A
Rationalist Manifesto: Spinoza and the Principle of Sufficient Reason. Philosophical
Topics, 31, pp. 7593.
2008: Spinoza.
Routledge: New York.
Garrett, Aaron forthcoming:
Knowing the Essence of the State in Spinozas Tractatus Theologico-Politicus.
European Journal of Philosophy, 20 (2012).
Garrett, Don 2009a:
Spinozas Theory of Scientia Intuitiva. In Tom Sorell, G. A. J. Rogers and
Jill Kraye (eds.), Scientia in Early Modern Philosophy: Studies in History
and Philosophy of Science, 24, pp. 99116. Dordrecht: Springer.
2009b: Spinoza on
the Essence of the Human Body and the Part of the Mind that is eternal. In
Olli Koistinen (ed.), The Cambridge Companion to Spinozas Ethics, pp. 284302.
Cambridge: Cambridge University Press.
Gatens, Moira 2009: The
Politics of Imagination. In Moira Gatens (ed.), Feminist Interpretations of
Benedict Spinoza, pp. 189209. University Park, PA: University of
Pennsylvania Press.
and Genevieve Lloyd 2009: Collective
Imaginings: Spinoza Past and Present. London: Routledge.
Malinowski-Charles, Sylvaine 2003:
The Circle of Knowledge: Notes on Reason and Intuition in Spinoza. In Daniel
Garber and Steven Nadler (eds.), Oxford Studies in Early Modern Philosophy,
Volume 1, pp. 13963. Oxford: Clarendon Press.
Spinoza, Benedict de c.1662:
Treatise on the Emendation of the Intellect. In The Collected Works of
Spinoza, ed. and trans. E. M. Curley, vol. 1, pp. 745. Princeton, NJ:
Princeton University Press, 1985.
1670: Tractatus
Theologico-Politicus. In Spinoza Opera, ed. Karl Gebhart,4 volumes, vol. iii, pp. 1247. Heidelberg: Carl Winters, 1925.
English translation by E. M. Curley. Princeton, NJ: Princeton University
Press, forthcoming.
1677: Ethics. In The
Collected Works of Spinoza, ed. and trans. E. M. Curley, vol. 1, pp. 408617.
Princeton, NJ: Princeton University Press, 1985.
1928: The Correspondence
of Spinoza, ed. and trans. A. Wolf. London: Frank Cass.
Verbeek, Theo 1992: Descartes
and the Dutch: Early Reactions to Cartesian Philosophy, 16371650. Carbondale,
IL: Southern Illinois University Press.
Vinciguerra, Lorenzo 2005: Spinoza
et le signe: La Genèse de limagination. Paris: Vrin.
4 Voor opmerkelijke uitzonderingen, zie De Deugd (1966),
Curley (1973), Gatens en Lloyd (1999), Vinciguerra (2005), Gatens (2009).
5 Zie bijvoorbeeld Spinozas Traktaat over de verbetering van het verstand (ca. 1662).
6 E2P29S.
7 E2P35S, E4P1S.
8 E2P17C. Verbeelding, zo schrijft Spinoza, omvat het
fictieve, het foutieve, het twijfelachtige en absoluut al die [ideeën] die
afhankelijk zijn van onze herinnering (brief aan Jan Bouwmeester, in Spinoza
1928, p. 228).
9 E2P18S.
10 E3P6, P7.
11 E3P54.
12 E3P13C.
13 E2P42.
14 TTP III/101-2.
15 Ibid., 130-2, 187.
16 TTP
III/187.
17 E4P6.
18 TTP III/181.
19 TTP III/8-9; zie Verbeek (1992).
20
TTP III/168.
21
TTP III/171, 176-9.
22
Ibid., 176.
23
TTP III/176.
24
Ibid. 176-7, 179.
25 TTP III/179.
26 TTP III/177.
27 TTP III/29.
28 Voor Spinozas gebruik van het principe van de voldoende
grond, zie Della Rocca (2003, 2008).
29 E2P13
Lemma 2.
30 E2P40
S1.
31 E2P37,
P38.
32 E2P17S.
33 TTP
III/193.
34 TTP III/191-2.
35 TTPIII/ 192.
36 Zie voor een meer gedetailleerde bespreking van dit onderwerp
Garret (in voorbereiding).
37 TTP
III/179.
38 E5P9.
39 E4P37.
40 E4P26n
P27, P67-70.
41 Brief 56 aan Boxel, in Spinoza (1928, blz. 289).