Hubert Bierbooms Rudmer Bijlsma Johan Braeckman Patrick Bruggeman Kees Bruijnes Wiep van Bunge Manja Burgers Arnold Burms
Filip Buyse Paul Claes
Anton Claessens
Maria Cornelis †
Jean-Luc Cottyn
Leni Creuwels Antonio Crivotti Luc Daenekindt Jean-Pierre Daenen Andreas De Block
Robert De Bock
Firmin DeBrabander
Georges De Corte Daniël De Decker Herman De Dijn Paul De Keulenaer Koen De Maeseneir Johan Depoortere
Deepak De Ridder Lut De Rudder
Bert De Smet
Patrick De Vlieger Luc Devoldere
Johan De Vos
Marcel De Vriendt
Peter de Wit Hugo D'hertefelt Karel D’huyvetters
Giuliana Di Biase
Hubert Eerdekens
Bas van Egmond
Willem Elias
Jean Engelen
Guido Eyckmans Kristien Gerber
Herman Groenewegen
Bart Haers
Yvon Hajunga
Bert Hamminga Cis van Heertum
Nico van Hengstum Bob Hoekstra François Houtmeyers
Jonathan Israel Susan James
Aryeh Janssens
Frank Janssens
Frans Jespers Paul Juffermans Jan Kapteijn
Julie Klein
Wim Klever
Jan Knol
Rikus Koops
Alan Charles Kors Leon Kuunders
Theo Laaper
Mogens Laerke
Patrick Lateur
Sonja Lavaert Willem Lemmens Freddy Lioen
Patrick Loobuyck
Benny Madalijns
Gino Maes
Syliane Malinowski-Charles
Frank Mertens Steven Nadler
Ed Nagtegaal
Jan Neelen
Fred Neerhoff
Dirk Opstaele
Gianni Paganini
Rik Pelckmans
Herman Philipse Jacques Quekel
Ton Reerink
Jean-Pierre Rondas Michael Rosenthal Rudi Rotthier Andrea Sangiacomo Sjoerd A. Schippers Eric Schliesser Max Schneider Winfried Schröder Willy Schuermans Herman Schurmans
Herman Seymus Hasana Sharp Anton Stellamans JD Taylor
Herman Terhorst Marin Terpstra Paul Theuns Tim Tielemans
Fernand Tielens Jo Van Cauter Henk Vandaele Will van den Berg
Sven Van Den Berghe Hubert Vandenbossche Jan Baptist Vandenbroeck
meld je aan als sympathisant of geïnteresseerde: spinoza-in-vlaanderen@telenet.be
06-05-2015
Ethica E1def5
E1def5
Na de substantie en het attribuut voert Spinoza een nieuw begrip in: de modus. Dat is een woord dat we in het Nederlands overgenomen hebben uit het Latijn, met verschillende betekenissen, waarvan ‘manier, wijze’ de hoofdbetekenis is. Wat bedoelt Spinoza daarmee? ‘Het zijn’ is een nogal abstract klinkend begrip, terwijl het om het meest concrete gaat dat er is, namelijk bestaan. Dat abstracte ‘zijn’ in zijn algemeenheid neemt bepaalde vormen aan en bestaat dus op bepaalde wijzen of manieren. Met modus bedoelt Spinoza echter niet zozeer de manier van zijn, de wijze waarop, dus hoe iets is, maar wel het concreet bestaande ding zoals het is, op die bepaalde manier. De vertaling kan dus niet zijn: manier of wijze van zijn, want die wijze kan allicht voor verschillende dingen dezelfde zijn; een mens is een mens, en dus kan men spreken van ‘mens’ als een manier waarop het zijn zich manifesteert. Maar dat is niet wat hier bedoeld wordt. ‘Mens’ als soort, als een van de manieren waarop iets kan zijn, is geen modus bij Spinoza. Een modus is een concreet iets, dat op een bepaalde manier is; in ons voorbeeld is dus elke mens een modus.
Waarom gebruikt Spinoza deze term voor ‘iets, ding’? Omdat elk ding uitsluitend en noodzakelijkerwijs beschouwd wordt als een vorm die de ene substantie aanneemt. Er is dus, zoals we al vaststelden bij de definitie van de substantie, een veelheid van verscheidene dingen, maar die blijken allemaal als gemeenschappelijk kenmerk te hebben er te zijn. Het zijn allemaal ‘zijnden’ of manieren, wijzen, verschijningsvormen of verwerkelijkingen van het ene zijn. Zo bekeken zijn het toestanden van het zijn. Spinoza gebruikt daarvoor het Latijnse woord affectio, en dat heeft verscheidene betekenissen. Etymologisch wijst het op de inwerking die iets heeft op iets anders, vandaar de gebruikelijke Nederlandse vertaling ‘aandoening’, datgene wat iets anders iets aandoet. Maar ‘aandoening’ heeft in het hedendaagse Nederlands uitsluitend de betekenis van een lichamelijke ziekte, een psychische toestand met een externe oorzaak, of een emotie. Affectief als adjectief wijst in dezelfde richting.
Dat is evident niet wat hier bedoeld is. Het Zijn is niet abstract maar concreet. Voor die concrete toestanden waarin het Zijn zich bevindt, voor elk ding dus, maar dan als een vorm, manier of wijze waarop het zijn in concreto is, gebruikt Spinoza het woord modus en de definitie ervan is dat het een affectio is van de substantie, dus een toestand waarin de substantie zich bevindt, een concrete vorm die ze aanneemt.
Als een modus dus een toestand is van het zijn, dan is een modus geen substantie, want die is in zichzelf en men moet die begrijpen op zichzelf. Een modus is niet in zichzelf, maar in de substantie en moet dus vanuit de substantie begrepen worden, namelijk als een wijze waarop de substantie is, een vorm die ze aanneemt. Het feit van niet autonoom te zijn, maar in iets anders, en niet in zichzelf begrepen te worden, maar in iets anders, maakt de essentie uit van een modus, het maakt dat iets geen substantie is, maar een bepaalde toestand (affectio) van de substantie. Een modus is dus tegelijk niet de substantie, aangezien de substantie de naam is voor het geheel, voor alle modi, en toch wel de substantie, maar dan in een concrete, unieke verschijningsvorm. Men kan daarin een moeilijkheid zien, want hoe kan een individuele beperkte vorm van de substantie toch tot de universele onbeperkte substantie behoren? Dat dubbele aspect van de substantie, namelijk enerzijds haar onbeperktheid en anderzijds haar concrete verschijningsvormen, is echter tevens de rijkdom van Spinoza’s filosofie. Daardoor wordt bevestigd dat al wat is onvervreemdbaar tot de ene substantie behoort.
Affectio in deze context vertalen als ‘aandoening’ is misleidend. Enerzijds houdt dat teveel connotaties in die met het emotionele te maken hebben, wat hier niet bedoeld wordt en anderzijds zou het in zijn etymologische betekenis, als iets dat iets anders iets aandoet, zoals de ene mens een andere iets kan aandoen, leiden tot het idee dat er iets is buiten de substantie die dan de substantie iets aandoet. Dat laatste is echter geenszins het geval: de substantie wordt niet door iets anders ‘aangedaan’, maar bevindt zich in concrete toestanden, die elk een vorm of een ‘geval’ zijn van het zijn, een zijnde. Spinoza verkiest de term ‘modus’ boven die van ‘ens’ (zijnde), hoewel hij die vaak in dezelfde betekenis gebruikt. Wellicht doet hij dat om te benadrukken dat elk zijnde geen eigen substantie is, doch een vorm, manier, wijze of modus van de substantie. Als we over een modus of modi spreken, moeten we steeds bedenken dat het gaat om modi van de substantie en dat de substantie de zijnsgrond en de verklaringsgrond is van de modi. Het belangrijkste dat we kunnen zeggen van een modus is dat hij bestaat, dat hij substantie is.
Modus gepast vertalen in het Nederlands is niet evident. ‘Vorm, manier, wijze’ verwijst teveel naar hoe iets is en onvoldoende naar dat het iets is. Naar analogie met het algemene begrip ‘levensvorm’ zou men kunnen spreken van een ‘zijnsvorm’, maar dat is een ongelukkig neologisme en dat proberen we te vermijden. Zoals gebruikelijk zal dus ook hier modus behouden worden in het Nederlands, modus, meervoud modi, geen cursivering, waarbij men echter steeds goed voor ogen moet houden wat Spinoza ermee bedoelt, namelijk iets dat in iets anders is en dat men moet begrijpen door dat andere, namelijk de substantie en haar attributen.
Ook dat is een kerngedachte bij Spinoza. Er is enkel de substantie en al wat is, is een wijze waarop de substantie is. Alles maakt dus deel uit van de ene substantie, er is buiten de substantie niets anders. Door al wat is, alle modi te definiëren als toestanden van de substantie benadrukt hij de fundamentele eenheid van al wat is.
Definitie 5. Onder modus versta ik de toestanden van de substantie, of iets dat in iets anders is, waardoor het ook begrepen wordt.
Categorie:Ethica Tags:Spinoza
03-05-2015
E1def4 Attribuut
E1def4 Attribuut
Wanneer we vastgelegd hebben wat we verstaan onder ‘substantie’ (definitie 3), blijkt dat we over dat essentiële kenmerk van al wat is, namelijk ‘er te zijn’, nog iets meer kunnen en moeten zeggen. Alles is er namelijk op een of andere manier en zoals we ook het zijn zelf tot zijn uiterste essentie hebben uitgezuiverd, kunnen we dat ook doen voor al de oneindig vele verschillende manieren waarop de dingen zijn en zich aan ons voordoen. Men zou bijvoorbeeld kunnen zeggen dat alles een bepaalde geur heeft, en dat geurig zijn een essentieel kenmerk is van het zijn. Maar dat is evident niet zo: er zijn immers dingen die geen geur hebben, en geur is zeer afhankelijk van degene die een geur waarneemt, het is zeer subjectief. We moeten dus op zoek naar een of meer kenmerken die niet subjectief zijn, maar bij elke waarneming altijd blijken en die niet oppervlakkig of wisselend zijn of slechts bij bepaalde dingen aanwezig zijn, maar kenmerken die de essentie van het zijn uitdrukken, naast het brute feit van het zijn zelf. Het moet dus iets zijn dat men van elk ‘ding’, of al wat is, kan en moet zeggen, het moet op alles van toepassing zijn. Het is dus een kenmerk van het zijn of de substantie zelf.
Het is duidelijk dat daarbij altijd een waarnemer betrokken is, iemand die naar de dingen kijkt en probeert hun essentiële kenmerken te achterhalen. Spinoza noemt dat hier de Intellectus, en gemakshalve vertalen we dat als ‘het intellect’. Maar zo vroeg in het betoog van Spinoza is er nog geen sprake geweest van een waarnemer of een mens, er is geen definitie gegeven van wat een mens is, of van ‘het intellect’. Wat bedoelt Spinoza dan? Het is een algemene term voor ‘het verstaan’, elk verstaan. Niet door één enkele persoon, maar door elke persoon die nadenkt, of beter: door ‘het nadenken’ in het algemeen. Wanneer ‘men’ dan nadenkt en een bepaald kenmerk van alle dingen ontdekt dat hun essentie zelf uitdrukt, dan noemt men dat een attribuut van het zijn, een kenmerk dat alle zijn heeft en dat onmiskenbaar uitdrukt wat het is ‘te zijn’. Het is niet alleen de manier waarop de substantie zelf is, maar ook hoe zij zich manifesteert, hoe ze gekend wordt zoals ze werkelijk is.
Voorlopig laat Spinoza het daarbij. Hij vertelt ons nog niets over welke kenmerken dat eventueel zouden kunnen zijn en waarom precies die, dat is voor later. Dit is gewoon een definitie die vastlegt aan welke voorwaarden een kenmerk van het zijn moet beantwoorden om een attribuut genoemd te kunnen worden. Het is een van de bouwstenen in de logische constructie die Spinoza zorgvuldig optrekt. Hij definieert een voor een de termen die hij nadien zal gebruiken om de waarheid aan het licht te brengen. Dat is wat bedoeld wordt met more geometrico redeneren: men legt de termen van de discussie zorgvuldig vast om te vermijden dat daarover nadien discussie ontstaat en men houdt zich strikt aan de logische consequenties van de afspraken die men gemaakt heeft.
Definitie 4. Ik versta onder attribuut wat het intellect waarneemt van de substantie als iets dat haar essentie uitmaakt.
Categorie:Ethica Tags:Spinoza
01-05-2015
Het begin van het begin: E1def1
E1def1
Waarmee begin je, als filosoof, als je een verklaring wil geven van al wat is?
Met het begin van alles. Waar je ook vertrekt, steeds kan je de vraag stellen waar dat vandaan komt en waar iets vandaan komt, is bepalend voor wat het is. Als we bij al wat is telkens de vraag stellen naar de oorzaak daarvan, moet dat ons leiden naar het begin van alles. Wat we daar hopen te vinden, moet werkelijk het eindpunt zijn en het eerste beginpunt, het absolute begin van alles, waarbij de vraag naar de oorzaak ervan zinloos is, anders is het geen absoluut begin en moeten we nog een stap verder achteruit in de oorzakelijke reeks. Met andere woorden, dat begin mag zelf geen oorzaak hebben, of althans geen oorzaak die aan dat begin voorafgaat of die buiten dat begin zelf ligt. Dat leidt ons tot de conclusie dat de oorzaak van dat ultieme begin dat begin zelf is. In het Latijn zegt men: causa sui, oorzaak van zichzelf.
Maar wat kan zichzelf veroorzaken? In de natuur is er immers geen enkel ding dat zichzelf veroorzaakt en ook gedachten hebben een oorzaak in andere gedachten. Al wat er is, heeft zijn bestaan te danken aan oorzaken buiten zichzelf. Iets dat geen oorzaken heeft buiten zichzelf en toch bestaat, dat dus causa sui is, bestaat dus autonoom, onafhankelijk van al het andere en heeft als essentieel kenmerk er te zijn, te bestaan. Er zijn maakt zijn essentie uit, of: zijn essentie houdt in dat het bestaat, zijn essentie houdt zijn bestaan in.
Wat kunnen we verder nog zeggen over dat ultieme begin van alles, dat zijn eigen oorzaak is en dat bestaan als zijn essentie heeft?
Als men erover nadenkt, stelt men vast dat het iets moet zijn dat van dien aard is dat wij het ons niet anders kunnen voorstellen dan als iets dat bestaat. Bestaan is het eerste en het laatste dat erover te zeggen valt. Dat het niet bestaat zou dan ook absurd zijn. Als ‘iets’ oorzaak is van zichzelf, zeggen we dat het er is, anders was het niets en ook geen oorzaak van zichzelf; het is een contradictio in terminis te veronderstellen dat iets dat causa sui is van dien aard zou zijn dat het ook niet kan bestaan.
Als er dus iets is waarvan wij ons enkel kunnen voorstellen dat het bestaat, dan moet dat ook zichzelf als oorzaak hebben; als het immers iets anders dan zichzelf als oorzaak zou hebben, zou het ook niet kunnen bestaan en als we ons zouden kunnen voorstellen dat het er niet is, is het niet de oorzaak van zichzelf.
Onze zoektocht naar de ultieme grond van het bestaan van de dingen heeft ons uiteindelijk geleid tot iets dat niet op zijn beurt veroorzaakt is door iets buiten zichzelf, maar het bestaan als essentie heeft en dat men zich niet anders kan voorstellen dan als bestaand. De grond van alle dingen is dat ze er zijn. Het Zijn is de ultieme grond van alle dingen.
Vandaar:
Ethica, deel 1
Definities
1. Ik versta onder oorzaak van zichzelf iets waarvan de essentie zijn bestaan inhoudt, of nog: iets waarvan de natuur niet anders begrepen kan worden dan als te bestaan.
Categorie:Ethica Tags:Spinoza
30-04-2015
Ethica E1def3
E1def3
Ik versta onder substantie iets dat in zichzelf is en dat men begrijpt door zichzelf, i.e. iets waarvan het concept geen concept van iets anders behoeft waardoor het gevormd zou worden.
Vanaf de eerste bladzijde van de Ethica brengt Spinoza een betekenisvolle combinatie van begrippen ter sprake: zijn en begrepen worden (esse, concipi).
Wanneer wij de dingen om ons heen bekijken in hun veelvuldigheid en hun verscheidenheid, treft ons in de eerste plaats dat elk ding verschilt van een ander, enerzijds doordat het gewoon iets anders is, iets dat afzonderlijk bestaat, naast mezelf en naast andere dingen; zelfs als twee dingen in alle aspecten op elkaar lijken, is het ene identieke exemplaar toch iets anders dan al de andere, niet omdat er toch altijd minimale verschillen zijn, maar omdat het ene het andere niet is. Anderzijds verschillen de dingen van elkaar door hun kenmerken: hun afmetingen, hun kleur, geur, textuur, gewicht, hun functie, hun zeldzaamheid en hun waarde enzovoort. Wij ervaren de wereld dus in eerste instantie als bestaande uit dingen die verschillend zijn.
Dingen zijn echter niet alleen verschillend, ze zijn ook gelijkend; ze zijn niet alleen afzonderlijk, ze kunnen ook deel uitmaken van iets anders en daarmee een eenheid vormen.
De vraag is nu of de dingen, alle dingen, echt verschillend zijn, of slechts verschillende vormen zijn van hetzelfde.
Het is duidelijk dat ‘mens’ een bepaalde vorm is, waarvan er nu zeven miljard exemplaren leven, en waarvan er alles samen wellicht al meer dan honderd miljard exemplaren geleefd hebben. Geen twee daarvan waren identiek. En zo is het met ongeveer alle dingen. Zijn alle dingen van één soort gemaakt van hetzelfde materiaal? Dat ligt voor de hand. Maar er zijn ook andere dingen die van hetzelfde materiaal gemaakt zijn: dieren en mensen zijn van hetzelfde materiaal gemaakt, en toch verschillen ze. Als we verder gaan zoeken naar het materiaal waaruit de dingen gemaakt zijn, komen we bij de kleinste subatomaire deeltjes en stellen we vast dat alles uit dergelijke deeltjes of partikels bestaat, in een of andere combinatie. Het hele materiële universum bestaat dus uit identieke partikels, de verschillen zijn enkel veroorzaakt door het aantal en de combinatie van die partikels.
Maar er zijn ook niet-materiële dingen. Die bestaan niet uit partikels, maar wij vinden toch dat ze bestaan. Het zijn ideeën, gedachte-inhouden, betekenissen, zoals wat er bij jou opkomt als je dit aan het lezen bent. Zeker, aan die gedachte-inhoud beantwoordt de materiële activiteit van de hersenen van een levend wezen, maar die chemische en elektromagnetische activiteit is toch iets anders dan de betekenis die ze veroorzaakt bij dat levend wezen. We besluiten dat er dus niet-materiële ‘dingen’ zijn en dat die uiterst belangrijk zijn voor ons. Ze zorgen ervoor dat wij ons bewust zijn van onszelf en van onze omgeving en zo beter in staat zijn om te overleven en te floreren.
Is er nu een gemeenschappelijk kenmerk tussen het materiële en het niet-materiële? Vooreerst stellen we vast dat de twee onafscheidelijk met elkaar verbonden zijn. Er is geen betekenis zonder activiteit van hersenen. Een woord in een boek is zinloos als niemand het leest. Het is dus veeleer zo dat het niet gaat om twee verschillende dingen, maar om één ding, namelijk denken, dat gebeurt met materiële hersenen, maar dat een ander aspect heeft dan enkel het materiële, namelijk de betekenis die het heeft voor de denkende persoon.
Er is echter nog een tweede manier om die vraag te beantwoorden. Het materiële en het niet-materiële hebben dit gemeen dat ze er allebei zijn, in tegenstelling met niet-zijn. Wat dat zijn is, valt nog te bezien, maar we weten zeker dat het essentieel verschilt van niet-zijn. De materiële dingen zijn er, ze zijn. En ook de niet-materiële dingen, onze gedachten, zijn er, ze zijn eveneens. Er zijn is dus een gemeenschappelijk kenmerk. Al de dingen, van welke soort ook, zijn. Al wat is, heeft het gemeenschappelijk kenmerk dat het er is. We kunnen daarvoor een naam gebruiken: het heelal, het al, het universum, de wereld. Die woorden hebben echter elk een connotatie, een bijbetekenis. Ze duiden bijvoorbeeld veeleer al het materiële aan, zonder het niet-materiële te vermelden. Vandaar dat men een ander woord is gaan gebruiken, namelijk substantie. Etymologisch duidt dat op datgene wat aanwezig is onder al het andere, dat wat overblijft als al het niet-essentiële wordt weggelaten. (De) Substantie is dan al wat is, op welke manier ook, al wat als laatste (of eerste) kenmerk heeft dat het er is, dat het is. Men kan het ook zo formuleren: het Zijn Is. En al wat is, is een manier waarop het zijn is.
Het is evident dat er maar één Substantie is: er zijn is een fundamenteel kenmerk: ofwel is iets, of wel is het niet. Al wat is, heeft hetzelfde kenmerk, namelijk dat het er is, hoe dan ook. Het Zijn is dus één, het omvat al wat is. En daarvan kan men uiteraard geen twee exemplaren hebben. Dat betekent dat alles wat er is tot die ene Substantie behoort en dat er inderdaad geen twee substanties kunnen zijn.
Als men dan gaat beschrijven wat er allemaal is, moet dat passen in dat ene concept van een enige Substantie. Als men iets zou ontdekken of verzinnen dat er niet in past, dat er grondig van verschilt, zou dat in tegenspraak zijn met de definitie: het zou er dan immers niet zijn, en dus is het niets, terwijl het toch iets is.
Dit is een essentiële gedachte in de filosofie van Spinoza. In tegenstelling tot zijn tijdgenoten was hij van oordeel dat het universum, of al wat is, één is. Alles hoort thuis in één geheel, al wat is, is er op dezelfde manier; er zijn dus geen twee verschillende werelden, die van het materiële en die van het niet-materiële of het geestelijke. Dat zijn integendeel twee aspecten van de ene Substantie. Al wat is, heeft een materiële dimensie en een niet-materiële dimensie. Alles is (esse), en alles kan gedacht worden (concipi). Aan elk ding hangt een gedachte vast, elke gedachte is een gedachte van iets. Dat is een radicale ommekeer van de middeleeuwse, christelijke manier van denken. Die gaat immers uit van een veelheid van verschillende substanties, met God in de hoogste categorie en de dode materie in de laagste; de mens is een bijzondere categorie, duidelijk onderscheiden van de dieren. En er zijn niet-materiële wezens zoals engelen en duivels en heiligen en zielen (op verschillende plaatsen: op aarde, in de hemel, in de hel, in het vagevuur of in een soort wachtruimte) enzovoort. Dat is een ingewikkelde toestand waarmee Spinoza definitief afrekent. Er is slechts één Substantie, waartoe alles behoort wat is, het zijn is werkelijk een gemeenschappelijk kenmerk. Dat zijn kan op oneindig veel manieren en in oneindig veel exemplaren, het is een voortdurende verandering van het basismateriaal in steeds nieuwe vormen, zowel materieel als in gedachten, waarbij aan de Substantie substantieel niets verandert, omdat ze oneindig is en steeds alle oneindig vele en oneindig verschillende mogelijkheden van het zijn bevat.
De Substantie is dus iets dat volledig autonoom is: ze bestaat of is in zichzelf, er is niets anders nodig voor haar bestaan en ze bestaat ook niet in iets anders buiten haar, want dat is er niet. Er is ook geen ander concept nodig om haar te begrijpen: er te zijn, of ‘zijn’ is haar essentie; ze wordt dus per se begrepen, door middel of aan de hand van zichzelf, men begrijpt haar door haar essentie zelf.
Deze gedachten zijn bepalend voor de hele filosofie van Spinoza en de gevolgen ervan zijn immens. Maar daarover later meer.
Categorie:Ethica Tags:Spinoza
29-04-2015
Sprekende bomen en mensen geboren uit stenen (E1p8s2)
Sprekende bomen en mensen geboren uit stenen (E1p2s2)
In het 2de scholium bij stelling 8 van het eerste deel van de Ethica wijst Spinoza erop dat de mensen erg verward spreken over de dingen en blijkbaar niet goed weten hoe alles tot stand komt. Zo komt het dat ze zonder daar enige contradictie in te zien beweren dat bomen kunnen praten zoals de mensen en dat mensen kunnen voortkomen uit stenen zoals uit het menselijk zaad.
Hoewel Henri Krop dat behoorlijk vertaalt (blz. 65), geeft hij in een voetnoot (blz. 523-4) toe dat hij de toespeling niet begrijpt en gaat hij wel heel ver zoeken naar een mogelijke verklaring.
Samuel Shirley is even ingedommeld bij het vertalen: ‘Without any hesitation, they imagine trees as well as men talking and stones as well as men being formed from seeds’ (blz. 220), terwijl de Latijnse tekst duidelijk zegt: homines tam ex lapidibus, quam ex semine, formari.
Edwin Curley vertaalt correct (blz. 413) en geeft in een voetnoot uitvoerig aan waar Abraham de mosterd haalt, zich daarbij steunend op een essay van Harry Austryn Wolfson in diens bundel Religious Philosophy (1961, blz. 242-3).
Sprekende bomen zijn een bekend mythologisch gegeven. In de Griekse mythologie is er het befaamde woud bij Dodona, waarvan het ruisen van de bladeren als een orakel geraadpleegd werd. Mensen veranderden in bomen en blijven toch spreken (Daphne). Aan bomen menselijke vermogens toekennen is in de literatuur een locus, denken we maar aan het Shakespeares Macbeth: ‘Macbeth shall never vanquish’d be until / great Birnam wood to high Dunsinane hill / shall come against him’ (Act IV, scene 1, 98-102). We vinden het thema heerlijk verwerkt in Tolkiens meesterwerk, The Lord of the Rings, met Treebeard en de Enten en de vervaarlijke Huorns, maar ook de kwaadaardige wilg in Old Forest waaruit de hobbits moeten gered worden door Tom Bombadil.
Dat mensen ook uit stenen kunnen voortspruiten, heeft eveneens mythologische gronden. Er is de Griekse legende van Deukalion en Pyrrha, een overlevend echtpaar na een zondvloed, die van het orakel van Themis te horen krijgen hoe ze de aarde opnieuw kunnen bevolken, namelijk door stenen (de ‘beenderen van Moeder Aarde’) over hun schouder te gooien (Ovidius, Metamorfosen). Er is een sprekend schilderij van Rubens over dat verhaal. En om Gods almacht te illustreren bezweert Johannes de Doper de Schriftgeleerden: ‘Waarachtig, ik zeg u, dat God de macht bezit voor Abraham uit deze stenen kinderen te verwekken’ (Mt 3, 9), daarmee verwijzend naar het lang kinderloze huwelijk van Abraham.
Voor Spinoza’s tijdgenoten waren deze toespelingen ongetwijfeld overduidelijk. Het is typisch voor Spinoza om de voorwetenschappelijke, mythische en religieuze houding van de mens te contrasteren met de wetenschappelijke rationele instelling van de moderne weldenkende mens.
Vandaag proberen we nogmaals in het reine te komen met die rijke maar concies geformuleerde tekst.
Er zijn dingen, dat stellen we vast. Veel dingen en veel verschillende dingen. Dingen zijn begrensd door hun vorm; hun grenzen geven hun vorm weer en ook hun omvang. Er zijn dus kleine en grote dingen, ook binnen een bepaalde soort en in principe kunnen we altijd aan een nog groter ding denken, zowel binnen een soort als in het algemeen. Er is immers geen uiterste grens, tenzij het universum zelf, maar dat is essentieel onbegrensd.
Zo kunnen we E1def2 lezen: we noemen een lichaam, of een voorwerp of een wezen begrensd omdat we daarbij aan iets anders denken dat altijd groter is. Begrensd betekent dan beperkt: kleiner dan een groter ding en dat kan zowel betekenen dat het grote en het kleine ding naast elkaar bestaan, als dat het kleine ding een deel is van het grote.
Wat betekent het dan dat het ene ding begrensd wordt door een ander van dezelfde soort? In een homogene groep van dingen begrenzen ze elkaar, volmaakt indien er geen ruimte tussen de gelijksoortige dingen is, zoals bij de cellen van een honingraat, of onvolmaakt zoals bij een stapel appelen, waar de onregelmatige vorm zorgt voor tussenliggende ruimten. Dingen kunnen dus (sommige) gemeenschappelijke grenzen hebben met andere dingen, of enkel eigen grenzen. Wanneer een ding zich echter in een ander ding bevindt, wordt het omgeven door dat andere ding en heeft het daarmee een gemeenschappelijke grens die niet de buitengrens is van het grotere ding. Dingen kunnen samen een ander ding vormen. Zo kan men steeds aan een grotere entiteit denken waarvan iets deel uitmaakt, tot men uiteindelijk bij het Universum zelf uitkomt.
Gedachten begrenzen elkaar eveneens en wel op dezelfde wijze: sic.Gedachten zijn immers gelijklopend met de dingen die ze betekenen. Voor elk ding is er een gedachte of idee. Denken is een activiteit en ook elk ding is een activiteit van de materie. Elk idee is een actieve duiding van een activiteit van de materie. En zoals de dingen zich van elkaar onderscheiden zoals hierboven omschreven, namelijk doordat ze begrensd zijn door elkaar binnen elke soort, zo onderscheiden zich ook de gedachten die daaraan beantwoorden. Ze kunnen dus groter zijn en kleiner, en gemeenschappelijke grenzen hebben of niet, net zoals de dingen waarvan ze het idee zijn. De dingen en de gedachten of ideeën zijn twee benaderingswijzen van een eenheid, de substantie, die zich op oneindig veel verschillende vormen in oneindig grote aantallen voordoet in een eindeloze variatie van één identiteit.
Maar, zo waarschuwt Spinoza van meet af aan: gedachten en voorwerpen of wezens begrenzen elkaar niet, ze hebben geen gemeenschappelijke grenzen, ze hebben niets gemeen, zij zijn van verschillende soorten. Een ding onderscheidt zich binnen de eigen soort niet van een gedachte, wordt niet door een gedachte begrensd of omgeven of bepaald, maar uitsluitend door andere dingen. En net zo onderscheiden gedachten zich enkel door andere gedachten en niet door dingen. Enkel een gedachte kan aanleiding geven tot een andere gedachte, zoals enkel een ding aanleiding kan geven tot een ander ding.
Bij Spinoza heeft determinare ook de betekenis van uitmaken hoe iets is, het zijn kenmerken geven. De oorzaken bepalen hoe het gevolg is, ze determineren, zijn bepalend voor het gevolg. Het afbakenen van een ding of een gedachte tegenover andere dingen en andere gedachten bepaalt hoe en wat alles is.
We vinden dus een van de kerngedachten van Spinoza’s filosofie reeds samengevat in deze tweede definitie. Er zijn twee aspecten aan de realiteit, hier omschreven als ‘lichamen’ enerzijds en ‘gedachten’ anderzijds. Binnen elke soort zijn er entiteiten die van de andere binnen die soort onderscheiden zijn, die erdoor veroorzaakt worden, die erdoor bepaald worden, die erdoor gedetermineerd zijn. Maar dat gebeurt uitsluitend binnen de eigen soort: lichamen bepalen niet hoe gedachten zijn, gedachten niet hoe lichamen zijn. Een gedachte wordt altijd gedetermineerd door een andere gedachte en een lichaam, een voorwerp of een wezen altijd door een ander lichaam, voorwerp of wezen.
Een poging tot vertaling:
We noemen datgene begrensd in zijn soort dat door iets anders van dezelfde natuur bepaald kan worden. Zo noemen we bijvoorbeeld een lichaam begrensd, omdat we denken aan een ander dat immer groter is. Op die manier wordt een gedachte door een andere gedachte bepaald. Maar een lichaam wordt niet bepaald door een gedachte, noch een gedachte door een lichaam.
Categorie:Ethica Tags:Spinoza
27-04-2015
De Brieven over God: brief 82
Brief 82
Ehrenfried Walther von Tschirnhaus aan BdS
Ik zou willen dat je mij het genoegen doet aan te duiden hoe men vanuit het concept van de uitgebreidheid volgens uw gedachtegang a priori de verscheidenheid kan aantonen van de dingen, aangezien je de opvatting van Descartes aanhaalt, waar hij stelt dat hij die verscheidenheid op geen enkele andere manier uit de uitgebreidheid kan afleiden, dan door te veronderstellen dat die door een beweging door God opgewekt teweeggebracht is in de uitgebreidheid. Naar mijn oordeel leidt hij dus het bestaan van lichamen niet af uit de materie in rust, behalve als je misschien de veronderstelling van God als beweger als waardeloos beschouwt. Jij hebt immers inderdaad niet aangetoond hoe dat a priori noodzakelijkerwijs moet volgen uit de essentie van God; Descartes meende dat dit aan te tonen het menselijk begrip te boven gaat. Daarom vraag ik van jou deze toelichting, wel wetend dat je andere ideeën hebt; tenzij er misschien een andere zwaarwichtige reden is waarom je dat tot nog toe niet openbaar hebt willen maken. En indien dat niet nodig was geweest, en dat betwijfel ik niet, dan had je iets dergelijks niet zo onduidelijk weergegeven. Je mag er echter zeker van zijn dat zowel wanneer je mij vrank enige indicatie geeft als wanneer je mij die onthoudt, mijn genegenheid voor jou onverminderd zal blijven.
De redenen dan waarom ik dit speciaal verlang zijn deze. In de wiskunde heb ik altijd vastgesteld dat wij uit gelijk welk ding op zichzelf beschouwd, dat wil zeggen vanuit de definitie van elk ding, in staat zijn om slechts één eigenschap af te leiden. Indien wij echter meer eigenschappen wensen, is het noodzakelijk dat wij het gedefinieerde ding op andere dingen betrekken; alleen dan immers resulteren er nieuwe eigenschappen uit het samenbrengen van de definities van die dingen. Bijvoorbeeld: indien ik enkel de omtrek van een cirkel bekijk, zal ik niets anders kunnen concluderen dan dat die overal aan zichzelf gelijk of uniform is, een eigenschap waardoor hij inderdaad essentieel van alle andere curven verschilt; enige andere eigenschap zal ik daar nooit kunnen uit afleiden. Maar indien ik daar andere zaken bij betrek, namelijk de stralen die vertrekken uit het middelpunt, of twee koorden die elkaar snijden, of nog meer zaken, zal ik daaruit hoe dan ook nog meer eigenschappen kunnen afleiden. Dat lijkt nochtans enigszins in tegenspraak te zijn met stelling 16 van de Ethica, die zowat de belangrijkste lijkt te zijn van het eerste deel van uw verhandeling. Daarin wordt het als bekend beschouwd dat men uit de gegeven definitie van elk ding verscheidene eigenschappen kan afleiden; dat lijkt me onmogelijk, als we het gedefinieerde ding niet betrekken op andere dingen. Dat zorgt er verder voor dat ik niet kan inzien op welke manier uit een bepaald attribuut, op zichzelf beschouwd, bijvoorbeeld uit de oneindige uitgebreidheid, een verscheidenheid van dingen kan ontstaan. Wanneer je evenwel meent dat dit eveneens niet kan geconcludeerd worden uit één enkel attribuut afzonderlijk beschouwd, maar uit alle attributen samen genomen, dan wil ik daarover graag door jou op de hoogte gebracht worden, en op welke manier wij dat moeten opvatten.
Categorie:Brieven Tags:Spinoza
De Brieven over God: brief 83
Brief 83
BdS aan Ehrenfried Walther von Tschirnhaus
Je vraagt me of men uitsluitend vanuit het concept van de uitgebreidheid a priori de verscheidenheid der dingen kan bewijzen; ik meen dat ik al duidelijk genoeg heb aangetoond dat dat onmogelijk is. Vandaar ook dat de materie door Descartes slecht gedefinieerd wordt door de uitgebreidheid. Die moet noodzakelijkerwijs verklaard worden door een attribuut dat de eeuwige en oneindige essentie uitdrukt. Maar daarover zal ik het misschien ooit eens duidelijker met jou hebben, als ik lang genoeg leef. Want tot nog toe heb ik daarover nog niets ordentelijks kunnen uiteenzetten.
Jij voegt daar nog aan toe dat wij uit de definitie van een ding, op zichzelf beschouwd, slechts één enkele eigenschap kunnen afleiden; dat is misschien wel het geval voor zeer eenvoudige dingen, of voor wat rationeel bestaat (daar behoren ook de vormen bij) maar niet in de realiteit. Want uitsluitend uit het feit dat ik God definieer als zijnde een wezen tot wiens essentie het behoort te bestaan, concludeer ik verscheidene van zijn eigenschappen, namelijk dat hij noodzakelijkerwijs bestaat, dat hij uniek is, onveranderlijk, onbeperkt &c. en op die manier zou ik nog veel andere voorbeelden kunnen aanhalen, maar dat laat ik voor het ogenblik achterwege.
…/…
Categorie:Brieven Tags:Spinoza
De Brieven over God: brief 82 en 83, toelichting
Brief 82 Tschirnhaus aan BdS en Brief 83 BdS aan Tschirnhaus
Tschirnhaus sluit aan bij Spinoza’s erg summier afwimpelen van zijn vraag over het ontstaan van de veelheid en verscheidenheid van de dingen uit de uitgebreidheid. Als Spinoza het niet eens is met Descartes, wat is dan zijn eigen standpunt daarover? Descartes doet een beroep op een transcendente, buitenwereldse God die als eerste beweger ten minste de universele beweging in gang moet zetten en ze ongetwijfeld tevens moet onderhouden, zoals ook Newton beweert. Spinoza beweert dat alles moet afgeleid worden uit de eerste oorzaak, namelijk God, maar Tschirnhaus meent dat Spinoza niet afdoende bewezen heeft dat beweging en rust volgt uit de essentie van God. Descartes meent dat dit een mysterie is dat het menselijk kennen te boven gaat. Is er een of andere zwaarwichtige reden waarom Spinoza nagelaten heeft zich daarover uit te spreken?
Spinoza reageert afwijzend. Heeft hij dit al niet voldoende uitgelegd in zijn geschriften en misschien ook wel in gesprek met Tschirnhaus? Laconiek voegt hij eraan toe: als ik lang genoeg leef, zullen we het daarover misschien nog wel eens hebben.
Tschirnhaus verbindt zijn vraag naar de oorsprong van de dingen met zijn ervaringen in de wiskunde. Uit een definitie kan men ten minste één eigenschap afleiden. Wil men nog meer eigenschappen ontdekken van dat bepaalde ding, dan moet men het in verband brengen met andere dingen, die elk een eigen definitie hebben. Daaruit kan men dan andere eigenschappen afleiden van het eerste ding. Hij neemt het voorbeeld van de cirkelomtrek. Wat kan men daarover meer zeggen dan dat de specifieke kromming ervan verschilt van elke andere kromming? Pas als men daarbij ook de al eerder vermelde stralen van de cirkel vermeldt of de elkaar snijdende koorden uit Euclides stelling 35, komt men tot nieuwe eigenschappen van de cirkel, die niet af te leiden vallen uit de cirkelomtrek alleen. Dat lijkt in tegenspraak te zijn, althans volgens Tschirnhaus, met de belangrijke stelling 16 uit het eerste deel, waar gezegd wordt dat ‘uit de noodzakelijkheid van de goddelijke natuur oneindig veel dingen op oneindig veel wijzen volgen, namelijk wat onder het oneindige intellect kan vallen.’ Tschirnhaus bedoelt wellicht veeleer het bewijs van E1p16, waarin meer in het algemeen, dus niet enkel over God, gezegd wordt dat ‘het intellect uit de gegeven definitie van gelijk welk ding verscheidene eigenschappen afleidt, die waarlijk noodzakelijk volgen uit de essentie van dat ding.’ Dat is niet zo, beweert Tschirnhaus: de vele eigenschappen komen pas naar voren wanneer we een ding aan andere dingen relateren. En dus ziet hij niet in hoe men uit het attribuut van de uitgebreidheid alleen al de dingen van het universum kan afleiden. Maar misschien is het niet uit één enkel attribuut, maar uit alle attributen samen?
Spinoza geeft toe dat men uit de definitie van de meest eenvoudige dingen, of van dingen die alleen bestaan in onze redeneringen, bijvoorbeeld de volmaakte cirkel, allicht niet veel meer kan afleiden dan slechts een eigenschap. Dat gaat echter niet op voor de meer complexe dingen uit de werkelijkheid. En wanneer men over God spreekt zoals Spinoza die definieert, kan men er talloze kenmerken uit afleiden, wat de pointe is van stelling E1p16. Tschirnhaus heeft ook die pointe gemist en betwist een onderdeel van een redenering over God met zijn eigen ervaringen in één domein van de wetenschap, de wiskunde. Zijn voorbeeld van de cirkel is echter weinig overtuigend: dat men uit de cirkelomtrek niet erg veel kan afleiden over de cirkel is allicht waar, maar de cirkelomtrek is dan ook slechts een aspect van de cirkel. Spinoza heeft al in brief 60 geantwoord op wat Tschirnhaus daarover zei in brief 59: als men van een cirkel een adequate definitie geeft, kan men er daaruit alle eigenschappen afleiden.
Elke poging van Tschirnhaus om Spinoza af te brengen van zijn fundamentele inzichten blijkt te berusten op zijn onbegrip voor wat Spinoza werkelijk schrijft. Zijn vragen zijn niet gericht op opheldering van essentiële inhoudelijke kwesties uit Spinoza’s filosofie, of weerleggingen daarvan op grond van zijn eigen ideeën daaromtrent, maar uitsluitend pogingen om Spinoza te betrappen wanneer hij zichzelf tegenspreekt of afwijkt van wat Descartes zegt. Ze leren ons niets over Tschirnhaus zelf. Het is echter niet door Spinoza te confronteren met schijnbare interne contradicties dat hij hem van de wijs zal brengen en op die manier zal hij evenmin zijn eigen gelijk kunnen bewijzen, aangezien Spinoza zijn bezwaren gemakkelijk zal kunnen afwimpelen, zelfs zonder ze uitvoerig te moeten weerleggen. Tschirnhaus kan zich niet vinden in het radicale Godsbeeld van Spinoza, hij heeft behoefte aan een almachtige schepper, een onbewogen beweger, een transcendente God. In die zin leunt hij meer aan bij Descartes dan bij de radicale Spinoza. Dat blijkt ook uit zijn Medicina Mentis van 1686. Wanneer hij desondanks door Thomasius beschuldigd wordt van spinozisme (merkwaardig genoeg onder meer op grond van de correspondentie met Spinoza), verdedigt hij zich met klem tegen die beschuldiging, vooral dan op het punt van het godsbegrip, waar hij zich nadrukkelijk distantieert van Spinoza’s identificatie van God met de Natuur of het Universum.
Wanneer we terugblikken op de inhoud van de correspondentie tussen Spinoza en Tschirnhaus met Schuller als tussenpersoon, stellen we vast dat Tschirnhaus op geen enkel ogenblik blijk geeft van een eigen opvatting, noch van zijn wetenschappelijke inzichten, die nochtans niet onaanzienlijk waren. Het gaat steeds om kwesties uit Spinoza’s methode en filosofie, die getoetst worden aan wat Descartes daarover heeft gezegd en Tschirnhaus kiest daarin steeds de zijde van Descartes. Tschirnhaus komt niet over als een erg schrandere correspondent en, voor iemand die toch uitzonderlijk in het bezit is van de Ethica en van sommige andere onuitgegeven teksten en brieven, niet als iemand die Spinoza grondig gelezen heeft, laat staan goed begrepen in zijn essentiële stellingen. Vaak zijn de schijnbare contradicties die hij aan Spinoza voorlegt zo misplaatst, dat het wel lijkt of hij die moedwillig verzint, terwijl de uitleg daarover van Spinoza, die in zijn bezit is, bijzonder helder en behoorlijk uitgebreid is. Het is dan ook niet verwonderlijk dat ook de antwoorden van Spinoza niet bijster origineel of verhelderend zijn voor zijn filosofie. In het beste geval citeert hij zichzelf of verwijst hij gewoon naar een van zijn geschriften, in de andere gevallen parafraseert hij die of vat ze samen, soms zo lapidair dat alle commentatoren moeten toegeven dat ook zij het niet begrijpen. In het slechtste geval blijkt Tschirnhaus het essentiële woord ‘niet’ gemist te hebben en bestaat de correspondentie erin dat Spinoza hem daarop wijst.
Dat alles roept vragen op over de authenticiteit van deze brieven en de mate waarin het materiaal door de redacteurs van de OP bewerkt is. Er is in deze correspondentie zo goed als niets dat ons toelaat de teksten met zekerheid toe te wijzen aan Spinoza of Tschirnhaus op grond van de inhoud. Louter hypothetisch zou men kunnen stellen dat elk van deze brieven ook door iemand anders had kunnen geschreven worden, bijvoorbeeld door Schuller, aan de hand van het materiaal dat beschikbaar was bij de samenstelling van de OP. Aangezien er van deze brieven slechts één ‘origineel’ is (en dan warempel uitgerekend een brief, nummer 63, van Schuller zelf, die in de OP in een licht verkorte versie verschijnt), is het onmogelijk om daarover zekerheid te krijgen. Men kan dan zonder meer aannemen dat het origineel verloren is (zoals Shirley doet; hij vermeldt telkens simpelweg The original is lost), ook al weet men niets over een dergelijk origineel, zelfs niet of het ooit bestaan heeft, en de tekst die we hebben in de OP en de NS aannemen als een betrouwbare bron voor dat verloren origineel. Dat lijkt echter vermetel als men bedenkt hoe aanzienlijk de bewaarde originelen soms afwijken van de gepubliceerde teksten. Maar zelfs die originelen zijn niet altijd de echte brieven, zoals die geschreven en verzonden zijn, maar niet zelden afschriften, al dan niet door de auteur van de brief, of voorlopige versies, die eveneens aanzienlijk kunnen verschillen van de definitieve.
Om al deze redenen menen wij dat men deze correspondentie met de nodige omzichtigheid moet benaderen en er geen overhaaste conclusies mag uit trekken, noch voor Spinoza, noch voor Tschirnhaus, zoals nochtans gebruikelijk is bij de commentatoren. Maar zelfs indien ze volkomen authentiek zou zijn, kan men nog niet zonder schromelijk te overdrijven stellen dat ze een belangrijke bijdrage is tot onze kennis van de filosofie van Spinoza.
Mark A Kulstad, Leibniz, Spinoza, and Tschirnhaus. Metphysics à Trois, 1675-1676, in Spinoza: Metaphysical Themes, Olli I. Koistinen (ed.), OUP, 2001, 272 pp., pp. 221 sqq.
Ursula Goldenbaum, „Qui ex conceptu Extensionis secundum tuas meditationes varietas rerum a priori possit ostendi?“: Noch einmal zu Leibniz, Spinoza und Tschirnhaus, in Leibniz und Europa: VI,, 1994, pp. 266-75.
James Simkins, Active Extension and Bodily Variety in Spinoza, Ephemeris 2013, pp. 58-80.
Yitzhak Y. Melamed, Spinoza’s Metaphysics of Thought: Parallelisms and the Multifaceted Structure of Ideas in Philosophy and Phenomenological Research Vol. LXXXVI No. 3, May 2013.
Jonathan I. Israel, Radical Enlightenment, OUP, 2001, ii. Ehrenfried Walther von Tschirnhaus, pp. 737-641.
Categorie:Brieven Tags:Spinoza
24-04-2015
De Brieven over God: brief 70
Brief 70
G.H. Schuller aan BdS
…/…
In verband met de tegenwerping die hij zeer onlangs gemaakt had, antwoordt hij dat de weinige woorden die ik hem had overgemaakt zoals mijnheer mij opgedragen had, hem de betekenis indringender hebben geopenbaard en dat hij dezelfde gedachten al enigszins koesterde (omdat ze inderdaad een uitleg toelaten op deze twee manieren), maar dat hij de uitleg had gevolgd die in zijn tegenwerping vervat was, vond zijn oorzaak in de twee volgende redenen. Ten eerste, dat in het andere geval er tegenspraak lijkt te zijn tussen stelling 5 en 7 van het tweede deel. In de eerste van deze twee wordt gezegd dat de gedachte dingen de efficiënte oorzaak zijn van de ideeën; dat lijkt evenwel ontkracht te worden door de bewijsvoering van de tweede van deze stellingen, omwille van het geciteerde axioma 4 van deel 1. Ofwel, en dat overtuigt mij meer, pas ik dat axioma niet correct toe volgens de bedoeling van de auteur, wat ik echt heel graag van hem zou vernemen, als zijn bezigheden dat toelaten. Ten tweede reden waarom ik de aangeboden uitleg niet volgde, had als oorzaak dat in die redenering gesteld wordt dat het attribuut van het denken zich veel ruimer uitstrekt dan de andere attributen. Aangezien echter elk van de attributen de essentie van God constitueert, zie ik voorwaar niet op welke manier het ene niet zou tegengesproken worden door het andere. Ik voeg daaraan alleen dit nog toe: indien ik het denkvermogen van anderen mag beoordelen naargelang dat van mij, dan zullen de stellingen 7 en 8 van het tweede deel heel moeilijk begrepen worden en dat om geen andere reden dan dat het de auteur behaagd heeft (ongetwijfeld omdat die stellingen hem zo evident toeschenen) de bewijzen die eraan toegevoegd zijn in zulk kort bestek en zonder veel omhaal van woorden te vervatten.
Categorie:Brieven Tags:Spinoza
De Brieven over God: brief 72
Brief 72
BdS aan G.H. Schuller
…/…
Dat hij echter in het vierde axioma van deel 1 iets meent te vinden waaruit een contradictie zou blijken met stelling 5 van deel 2, dat zie ik niet in. In die stelling wordt immers bevestigd dat de essentie van elk idee God als oorzaak heeft in zover hij als iets denkends wordt beschouwd. In het axioma echter wordt gesteld dat de kennis, of het idee van het gevolg afhankelijk is van de kennis of het idee van de oorzaak. Maar om eerlijk te zijn, ik begrijp de betekenis van jouw brief in deze kwestie niet helemaal en ik geloof dat er ofwel in jouw brief ofwel in zijn exemplaar een schrijffout door overhaasting staat. Je schrijft immers dat in stelling 5 bevestigd wordt dat de gedachte dingen de efficiënte oorzaak zijn van de ideeën, terwijl dit echter net precies in die stelling ontkend wordt. Ik meen nu dat daaruit de hele confusie ontstaan is en bijgevolg kan ik in de gegeven omstandigheden niet uitvoeriger over deze kwestie uitweiden, maar moet ik wachten tot je me zijn gedachte duidelijker uitlegt en ik verneem of hij een exemplaar heeft dat afdoend verbeterd is.
Categorie:Brieven Tags:Spinoza
De Brieven over God: brief 70 en 72, toelichting
Brief 70 Schuller aan BdS en Brief 72 BdS aan Schuller
Ook van brief 70 van Schuller vertalen we enkel de passage waarin hij de reactie weergeeft van Tschirnhaus op Spinoza’s kort en enigszins bits antwoord. Schuller geeft de woorden van Tschirnhaus in de eerste zinnen weer in de indirecte rede: hij (Tschirnhaus) antwoordt dat &c. Vanaf de verwijzing naar stellingen 5 en 7 gaat de brief over in de directe rede: Schuller citeert Tschirnhaus in de ik-vorm, waarbij hij zich echter niet richt tot Spinoza, maar tot Schuller. Het is allemaal een beetje te ingewikkeld om waar te zijn. Tschirnhaus had zelf kunnen schrijven. Schuller had de brief of de opmerkingen die hij had gekregen van Tschirnhaus kunnen doorsturen zoals ze waren. Hij had de tekst helemaal in de directe rede kunnen opnemen in zijn brief als een citaat, of helemaal in de indirecte rede. De redacteurs hadden Schullers ingewikkelde grammaticale constructie kunnen stroomlijnen. In plaats daarvan krijgen we een warrig geformuleerde tekst, waarvan we niet goed weten wie wat zegt en tot wie.
Tschirnhaus heeft de opmerking van Spinoza in brief 66 blijkbaar begrepen; meer nog, hij was al tot dezelfde conclusie gekomen, omdat er inderdaad twee verschillende en niet met elkaar te verenigen voorstellingen zijn, namelijk enerzijds dat het brein van één persoon alle attributen kent, wat het absurde inhoudt dat een persoon om alle attributen te kennen evenveel breinen nodig heeft; en anderzijds de eenvoudige opvatting van Spinoza, dat het menselijk brein het idee is dat het lichaam als voorwerp heeft. Maar dan legt Tschirnhaus uit waarom hij tot die absurde veronderstelling gekomen is, namelijk omdat Stelling 5 en 7 van deel 2 elkaar dan zouden tegenspreken. In stelling 5, zo zegt hij, wordt gezegd dat de ideata, de reële dingen waarvan de ideeën een voorstelling zijn, hun causa efficiens hebben in die ideeën. In het bewijs van stelling 7 staat echter, steeds volgens Tschirnhaus, dat dit niet zo is.
In zijn antwoord zegt Spinoza terecht dat Tschirnhaus zich vergist, of dat er door de haast bij het overschrijven een foutje geslopen is in de kopie die hij heeft van de Ethica. De tekst van E1p5 zoals wij die kennen uit de OP zegt immers: ‘… zowel de ideeën van de attributen van God als de ideeën van de singuliere dingen erkennen niet de ideata, of anders gezegd de waargenomen dingen als hun efficiënte oorzaak, maar God zelf, als het denkend zijn.’ Er is dus ook geen conflict met het bewijs van E1p7, dat axioma 4 van deel 1 quasi citeert: ‘De kennis van een gevolg hangt af van de kennis van de oorzaak en sluit die in.’ Als Tschirnhaus gelijk had en er zou staan dat de dingen zelf de oorzaak zijn van hun idee, dan zou dat inderdaad in tegenspraak zijn met dat axioma, dat immers zegt dat om het gevolg te kennen, we de oorzaak moeten kennen; als de dingen de oorzaak zijn van de ideeën, moeten we eerst de dingen kennen voor we de ideeën kunnen kennen, en dat is een cirkelredenering. Als niet de dingen, maar God de oorzaak is van de ideeën, zoals er wel staat, moeten we eerst een ware definitie hebben van God om dan daaruit de definities van de dingen af te leiden. De orde en het verband van de ideeën is immers dezelfde als de orde en het verband van de dingen (E2p7). Tschirnhaus oppert dat hij axioma E1a4 niet goed begrepen heeft, maar er zijn geen zeven manieren om dat lapidair maar eenduidig axioma te begrijpen.
Volgt dan een tweede reden waarom Tschirnhaus meende dat de mens ook de andere attributen moet kennen: indien het attribuut van het denken samengaat met alle andere attributen, zoals Tschirnhaus al beweert in brief 63, heeft het een veel ruimere reikwijdte dan al de andere attributen. Dat is klaarblijkelijk in tegenspraak met de stelling dat elk attribuut de volledige essentie van God uitmaakt; het ene attribuut doet dat niet meer of beter dan het andere.
Men kan deze zinsnede op verscheidene manieren interpreteren. Wat bedoelt Tschirnhaus precies? Verwijt hij aan Spinoza dat hij aan het denken prioriteit geeft omdat het kan gecombineerd worden met alle andere attributen? Dat is echter niet wat Spinoza zegt, maar precies wat Tschirnhaus zelf zegt. Het ziet ernaar uit dat Tschirnhaus tegen Spinoza in de prioriteit van het denken verdedigt en volhoudt dat de mens ook de andere attributen moet kennen. Dat is consistent met zijn opvatting door de verschillende brieven heen, namelijk dat de mens ook in staat is om niet nader genoemde immateriële attributen te kennen, zoals het christendom volhoudt. Spinoza ontkent dat altijd en overal: het object van het denken is het lichaam en niets anders. Zelfs wanneer hij spreekt over ideeën van ideeën, beschouwt hij die ideeën alsof het materiële dingen waren. Tschirnhaus heeft dus geen bezwaar tegen een ruimere reikwijdte of een prioriteit voor het denken, maar wel tegen het gelijkschakelen van het denken met alle andere attributen zoals Spinoza doet.
Tschirnhaus beweert dat hij zelf E2p7 en 8 niet goed begrijpt en dat ook anderen het daarmee erg moeilijk hebben, en wel omdat Spinoza zou tekortschieten in zijn bewijsvoering (tam brevibus et non verbosius explicatis), omdat hij vindt dat zijn stellingen zo al voldoende duidelijk zijn (planae fuerunt visae). Het vermoeden rijst dat Tschirnhaus inderdaad een slechte of onvolledige kopie moet gehad hebben van de Ethica, want de beide stellingen 7 en 8 zijn ruim voorzien van belangrijke en expliciete bewijzen, corollaria en scholia. Aan het einde van stelling 7 zegt Spinoza zelfs dat hij op dat ogenblik niet inziet hoe hij het nog duidelijker zou kunnen uitleggen. In het scholium van stelling 8 zegt hij dat hij geen goed voorbeeld kan geven, omdat de stelling ‘uniek’ is, maar dat hij toch zal proberen om het zo goed mogelijk te doen. Dat lijkt toch regelrecht in tegenspraak te zijn met wat Tschirnhaus beweert. Niemand zal beweren dat stellingen 7 en 8 echt planae zijn, maar daarin verschillen ze niet opvallend van de rest van de Ethica.
De hele discussie gaat over niets anders dan God en mens. Spinoza beweert dat de mens een onderdeel is van het universum en dat daarbuiten niets bestaat. Van dat in alle betekenissen oneindige universum heeft de mens een beperkte kennis. Als een wezen dat zowel uitgebreid is als denkend, kan de mens enkel in die categorieën actief zijn. Tschirnhaus probeert Spinoza te betrappen op interne contradicties, in een poging om aan te sluiten bij de traditionele christelijke opvattingen over God en mens. Hij zoekt bij Spinoza naar mogelijkheden om andere dimensies te openen, die een God moeten toelaten die buiten het universum staat en die de mens moeten toelaten die transcendente God te kennen en te aanvaarden. Spinoza gaat niet in op die onderliggende betrachting van Tschirnhaus. Hij beperkt zich tot het weerleggen van de spitsvondigheden die Schuller hem namens Tschirnhaus voorlegt, tot hij vaststelt dat iemand een foutje moet gemaakt hebben bij het overschrijven. Dat is een behoorlijke anticlimax in deze discussie. De relevantie van deze beide brieven is dan ook anekdotisch en beperkt. Deze beide brieven komen niet voor in de OP. Ze werden voor het eerst gepubliceerd door Van Vloten in 1860 op grond van originelen die in privaat bezit waren. Brief 72 is opgenomen in de facsimile-uitgave van 12 Spinoza-autografen van Willem Meyer, Den Haag 1902.
Categorie:Brieven Tags:Spinoza
23-04-2015
De Brieven over God: brief 65
Brief 65
Ehrenfried Walther von Tschirnhaus aan BdS
Ik vraag je om een bewijs van deze bewering van jou, namelijk dat ons gemoed niet meer attributen van God kan waarnemen dan de uitgebreidheid en het denken. Hoewel ik dit voorzeker op evidente wijze inzie, komt het mij voor dat men nochtans het tegendeel kan afleiden uit het scholium van de zevende stelling van deel 2 van de Ethica, maar dat komt wellicht omdat ik de zin van dat scholium niet voldoende correct doorgrond. Ik heb mij dus voorgenomen om uiteen te zetten op welke manier ik dat afleid en ik verzoek jou, hooggeroemde heer, met aandrang dat je mij met jouw gewone welwillendheid zou ter hulp komen telkens wanneer ik jouw betekenis niet correct begrijp. Dat gaat dan als volgt. Terwijl ik weliswaar uit het scholium opmaak dat de wereld hoe dan ook uniek is, blijkt daaruit nochtans ook niet minder duidelijk dat diezelfde wereld uitgedrukt is op oneindig veel manieren en dat vandaar elk singulier ding uitgedrukt is op oneindig veel manieren. Daaruit blijkt te volgen dat de modificatie die mijn brein constitueert en de modificatie die mijn lichaam constitueert weliswaar een en dezelfde modificatie is, maar dat ze nochtans op oneindig veel manieren uitgedrukt is, op de ene manier door het denken, de andere door de uitgebreidheid, een derde door een attribuut van God dat mij onbekend is en zo verder tot in het oneindige, aangezien er oneindig veel attributen zijn van God en de ordening en het verband van de modificaties voor alles dezelfde blijkt te zijn. Vandaar dat de vraag gesteld kan worden waarom het brein, dat een bepaalde modificatie voorstelt en die modificatie niet alleen maar door de uitgebreidheid maar op oneindig veel andere manieren uitgedrukt is, waarom, zei ik neemt het brein enkel die modificatie waar die door de uitgebreidheid uitgedrukt is, dat wil zeggen het lichaam, en geen enkele andere uitdrukking door de andere attributen? De tijd ontbreekt me echter om daarop uitgebreider in te gaan; misschien worden deze twijfels wel allemaal opgeheven door daar meermaals over na te denken.
Categorie:Brieven Tags:Spinoza
De Brieven over God: brief 66
Brief 66
BdS aan Ehrenfried Walther von Tschirnhaus
Overigens, om op jouw tegenwerping te antwoorden, zeg ik dat hoewel elk ding op ontelbare manieren uitgedrukt is in het oneindige intellect van God, die oneindig veel ideeën waardoor ze uitgedrukt worden echter niet een en hetzelfde brein van een singulier ding kunnen constitueren, maar oneindig veel breinen, aangezien inderdaad elk van deze oneindig veel ideeën geen enkel onderling verband hebben, zoals ik in hetzelfde scholium bij stelling 7 van deel 2 van de Ethica uitgelegd heb en zoals blijkt uit stelling 10 van deel 1. Als je daaraan ook maar een heel klein beetje aandacht schenkt, zal je zien dat er niets moeilijks meer overblijft, &c.
Categorie:Brieven Tags:Spinoza
De Brieven over God: brief 65 en 66 Toelichting
Brief 65 Tschirnhaus aan BdS en Brief 66 BdS aan Tschirnhaus
Tschirnhaus komt terug op Spinoza’s uitspraak over de beide ‘menselijke’ attributen van God die ‘de ziel (sic) kan waarnemen’. Dat lijkt hem nog steeds in tegenspraak met de andere attributen die Spinoza vermeldt. Waar hij eerder verwees naar E1p10s, verwijst hij nu naar E2p7s, waar Spinoza inderdaad terloops ‘de andere attributen’ vermeldt. Hij legt vervolgens uit hoe hij dat scholium (misschien foutief) begrijpt en sluit aan bij zijn eerdere opvattingen over de ideeën of definities van de dingen, namelijk dat elk ding onder alle attributen bestaat en kan gekend worden.
Hoewel de wereld uniek is, kan elk concreet ding op talrijke ‘ware’ manieren gedefinieerd worden. De mens is zo een ding. Tschirnhaus neemt aan dat het één ding is, maar dat het toch uitgedrukt wordt door twee attributen, waarbij het brein (Mens) het idee is van het lichaam (als uitgebreidheid) (E2p13). Maar als alles op ontelbare manieren uitgedrukt kan worden, omdat er ook nog een onbepaald aantal andere attributen zijn, moet ook de mens op meer manieren, en dus in al de attributen uitgedrukt worden, en niet alleen in denken en uitgebreidheid. En aangezien de dingen en hun idee steeds dezelfde orde en hetzelfde onderling verband hebben (E2p7), zal aan dat derde &c. idee ook een ding beantwoorden, namelijk de mens onder dat aspect. Tschirnhaus vraagt zich dan af waarom het brein enkel het lichaam waarneemt, onder het attribuut van de uitgebreidheid en geen enkele andere van de talloze uitdrukkingen van de mens onder al de andere attributen. Met andere woorden: waarom kennen wij de andere attributen niet? Kunnen wij ze niet afleiden uit de adequate definitie(s) van de mens?
Spinoza antwoordt kort. Hij neemt de bewoordingen van Tschirnhaus over, namelijk dat elk ding in de wereld op oneindig veel wijzen uitgedrukt wordt (woorden die hij overigens zelf niet gebruikt), maar hij preciseert dat die talloze uitdrukkingen, of ideeën, of definities van een ding onder de andere attributen enkel in het oneindige intellect van God bestaan, die immers alle attributen heeft en kent. Tschirnhaus leidt uit het bestaan van de talloze ideeën af dat die beantwoorden aan al de verschillende attributen, niet alleen de twee bekende attributen, maar ook al de andere, onbekende attributen van God en dat zoals het brein het idee is met als object het lichaam, het ook het idee kan zijn dat een ander aspect, onder een ander attribuut van de mens als object heeft, en zo tot in het oneindige voor alle attributen.
Spinoza herinnert aan E2p7s: elk attribuut moet op zichzelf verklaard worden, er is geen causaal verband tussen modi van verschillende attributen (E1p10). Het hele universum kan verklaard worden door elk van de attributen, maar de oorzaken van de modi van de attributen moeten uitsluitend gezocht worden binnen elk attribuut en niet in een ander. De modi van de andere attributen kunnen niet de oorzaak zijn van een modus van het denken (of de uitgebreidheid). Elk menselijk brein heeft slechts één idee als object, namelijk het lichaam van die mens, en niets anders (E1p13). Al de verschillende ideeën onder al de attributen van een bepaald ding constitueren dan niet het ene brein van die ene persoon, maar talloze breinen van die ene persoon, want voor elk attribuut is er een brein nodig, en dat is absurd: een persoon kan niet talloze breinen hebben.
Het ziet ernaar uit dat we de uitspraak van Spinoza als een redenering ex absurdo moeten lezen, en niet als een vaststelling. Spinoza ontkent met andere woorden dat een persoon met zijn brein kennis kan hebben van de andere attributen.
Over dit kort brieffragment dat als brief 66 opgenomen is in de OP hebben velen zich het hoofd gebroken en ten lange leste beslist dat het onbegrijpelijk is. Y. Melamed bespreekt de brieven 65 en 66 uitvoerig in een artikel en in zijn boek over de metafysica van Spinoza. Tot nog toe blijkt niemand de redenering van Spinoza in brief 66 als een reductio ad absurdum te interpreteren, terwijl dat nochtans een geliefde redenering van hem is om een negatieve stelling te bewijzen, zoals hij zelf aangeeft in brief 64. Door te stellen dat de veronderstelling van Tschirnhaus over het kennen van de dingen onder andere aspecten dan de uitgebreidheid en het denken in strijd is met de belangrijke stellingen in E2p7s en met E1p10, bewijst hij dat ze ongerijmd is. Dat lijkt in alle geval beter het korte antwoord van Spinoza te verklaren dan de veronderstelling dat hij in die ene zin over de infinitae Mentes iets heel bijzonders heeft gezegd over zijn filosofie. Zegt Spinoza niet treffend: ‘Als je daaraan ook maar een klein beetje aandacht besteedt, zal je zien dat er niets moeilijks overblijft’? Met andere woorden: Spinoza zelf geeft aan dat de oplossing voor de hand ligt, dat ze helemaal niet ingewikkeld is. Dat wij ze niet begrijpen, ligt niet aan hem, maar aan ons: omdat we niet begrijpen wat er staat, lezen we niet wat er staat, maar wat we denken dat er staat; we verzinnen wel een verklaring wanneer we er geen zien.
Categorie:Brieven Tags:Spinoza
20-04-2015
Te kwader trouw (E4p72)
Ethica, deel 4, stelling 72
De vrije mens handelt nooit met bedrieglijk opzet, maar steeds te goeder trouw.
Bewijsvoering
Indien een vrije mens ook maar iets met bedrieglijk opzet zou doen als vrije mens, zou hij dat doen op gezag van de rede (want alleen dan noemen wij hem vrij) en zou met kwaad opzet handelen zelfs deugdelijk zijn (volgens stelling 24 van dit deel) en bijgevolg (volgens dezelfde stelling) zou het om het eigen bestaan te bestendigen voor iedereen meer aangewezen zijn dat men met bedrieglijk opzet handelt, i.e. (vanzelfsprekend) het zou voor de mensen meer aangewezen zijn dat ze enkel en alleen verbaal overeenstemmen en in werkelijkheid elkaar vijandig gezind zijn, wat (volgens het corollarium bij stelling 31 van dit deel) absurd is. Dus handelt de vrije mens &c. Q.E.D.
Scholium
Men kan zich nu de vraag stellen of wanneer iemand zou kunnen ontsnappen aan een levensbedreigend gevaar door een oneerlijkheid, de redelijkheid van het bestendigen van zijn bestaan hem dan niet ten enenmale gebiedt oneerlijk te zijn. Mijn antwoord daarop is in dezelfde voege, dat indien de rede dat gebiedt, zij dat bijgevolg aan alle mensen gebiedt; en dat de rede zelfs ten enenmale aan de mensen gebiedt geen overeenkomsten af te sluiten of hun krachten te bundelen en gemeenschappelijke rechtsregels hebben, tenzij met bedrieglijk opzet, i.e. dat ze waarlijk geen gemeenschappelijke rechtsregels zouden hebben, wat absurd is.
Toelichting
Dit is een van de stellingen uit het vierde deel van de Ethica waarin Spinoza toelicht wat hij verstaat onder een vrije mens, zoals aangekondigd in het scholium van stelling 66. Herhaaldelijk zegt Spinoza met nadruk dat enkel wie leeft volgens wat de rede zegt waarlijk vrij is. Wie zich laat leiden door emoties of ongegronde opinies en onjuiste ideeën, is dan veeleer een slaaf. (E4p66s)
Een van de kenmerken van de vrije mens is dat hij of zij nooit te kwader trouw handelt. Spinoza gebruikt daarvoor de geijkte Latijnse uitdrukking dolus malus, letterlijk ‘slecht bedrog’. Het is een juridische term die men ook vandaag nog gebruikt en die staat tegenover dolus bonus, letterlijk goed bedrog. Kan bedrog dan ook goed zijn? Er is hoe dan ook een nuttig en zinvol onderscheid te maken tussen verschillende gevallen van bedrog. Dat kan enerzijds de intentie betreffen waarmee het bedrog gepleegd wordt en anderzijds maakt het toch ook heel wat uit of het gaat om een futiliteit dan wel om een gewichtige zaak. In rechtstermen spreekt men van dolus malus indien men niet alleen de bedoeling heeft te misleiden, maar tevens de bedoeling om schade te berokkenen. Het oordeel over de snode daad zal allicht krachtiger zijn naarmate de schade aanzienlijker is en moeilijker te compenseren of te herstellen valt. In extreme gevallen zal men dus het onderscheid tussen dolus bonus en dolus malus gemakkelijk kunnen maken, terwijl dat in minder duidelijke gevallen veel minder evident zal zijn.
Een goed voorbeeld van dolus bonus is de reclame. Daarin wordt immers steeds een product aangeprezen op een exclusieve manier, dat wil zeggen met uitsluiting van alle eventueel minder goede kenmerken en zonder verwijzing naar andere gelijksoortige producten van dezelfde of zelfs betere kwaliteit. Er is dus altijd een beetje bedrog in het spel, maar met mate, anders gaat het om bedrieglijke reclame en misleiding, en die zijn bij wet verboden als oneerlijke handelspraktijken; in dat geval spreken we van dolus malus. De bewuste consument doorziet meestal de reclame voor wat ze is: een vorm van eufemisme die men steeds met meer dan een korreltje zout moet nemen. Niet alles is zo goed als de reclame het wil laten uitschijnen, maar daarom is er nog niet meteen sprake van bedrog, bedrieglijk opzet of kwade trouw.
In de bewijsvoering stelt Spinoza zich ogenschijnlijk zeer principieel op. Een waarlijk vrije persoon handelt volgens de rede. Wanneer hij of zij zich schuldig zou maken aan moedwillig bedrog met de intentie tot schaden, doet hij of zij dat volgens de hypothese eveneens omdat de rede dat voorschrijft.
Waarin bestaat nu het deugdelijk leven? Spinoza gebruikt het woord virtus steeds in zijn etymologische betekenis, die teruggaat op het Latijnse substantief vis (kracht, daadkracht). In de christelijke betekenis vertaalt zich dat echter als deugdzaamheid, meer bepaald het onderhouden van alle christelijke deugden. Wat is voor Spinoza de eerste ‘deugd’? Niets anders dan de conatus sese conservandi, de drang naar zelfbehoud (E4p22). Die drang is immers de essentie zelf van elk ding en elk wezen (E4p22s, verwijzend naar E3p7). Het is ook de eerste en enige grond van de virtus, de daadkracht of de deugdelijkheid (E4p22c). Handelen vanuit die daadkracht is niets anders dan geleid door de rede handelen, leven en zijn bestaan in stand houden (deze drie betekenen hetzelfde) op grond van het zoeken naar wat goed is voor zichzelf. (E4p24)
De absurde conclusie is dan dat moedwillig bedrog, als een voorschrift van de rede, deugdelijke daadkracht zou zijn, of een ‘deugd’ die iedereen zou moeten beoefenen om zijn drang naar zelfbehoud te realiseren. Wanneer mensen dus afspraken maken met elkaar, zouden ze dat niet anders dan op bedrieglijke wijze moeten doen, dat wil zeggen dat men wel zegt dat men de overeenkomsten zal naleven, maar dat men in feite elkaars tegenstander blijft. Dat, zo zegt Spinoza, is natuurlijk absurd. Wanneer men niet de bedoeling heeft om contracten, pacten en verdragen na te leven en de bewoordingen waarin ze vastgelegd zijn niets anders zijn dan leugens, dan wordt het samenleven onmogelijk. Te goeder trouw spreken en handelen is de grondslag voor de samenhang van een maatschappij. Wanneer iedereen iedereen bedriegt, is er geen sprake van een samenleving, maar verkeert iedereen in staat van oorlog met iedereen. Aangezien er voor de mens niets nuttiger is dan een mens die zich laat leiden door de rede (E4p35c1, E4p37d), biedt een samenleving van redelijke mensen de beste garanties voor het realiseren van het zelfbehoud.
Spinoza verwijst eveneens naar het corollarium bij stelling E4p31. Daarin toont hij in een strakke redenering aan dat hoe meer iets met onze natuur in overeenstemming is, hoe nuttiger het is voor ons; en vice versa: wat niet met onze natuur overeenstemt, is niet goed, maar slecht. Onze natuur gebiedt het zelfbehoud en om dat te realiseren is niets nuttiger dan het samenleven met redelijke mensen. Wederzijds bedrog in een voortdurende toestand van vijandschap en oorlog is niet in overeenstemming met onze natuur en is dus slecht.
In het scholium bij stelling 72 waagt Spinoza zich aan een voorbeeld. Wat als iemand zich in een levensbedreigende situatie bevindt en hij of zij zich daaruit alleen kan redden door bedrog? Spinoza gebruikt de term perfidia die alludeert op het cum fide uit de stelling zelf, dat we vertaalden als te goeder trouw. Perfidia is dan te kwader trouw handelen, willens en wetens bedriegen met de bedoeling te schaden, dus dolus malus. Spinoza vraagt zich dus af over er ooit gevallen kunnen zijn waarin het toegestaan is te kwader trouw te zijn. Men moet deze vraag omzichtig behandelen. Men gebruikt deze tekst van Spinoza wel eens om te stellen dat iedereen altijd en overal de waarheid moet spreken, zelfs ten koste van het eigen leven, zelfs ten koste van dat van anderen. Het klassieke voorbeeld dat men daarbij aanhaalt is dat van de familie die Anne Frank verborgen hield. Stel dat de Nazi’s en hun kompanen op een dag aankloppen en vragen of men in dat huis joden verbergt: moet men dan naar waarheid antwoorden, met alle gevolgen van dien? Is dat wat Spinoza zegt?
Laten we nauwkeurig zijn redenering volgen. Gebiedt de rede dat men perfidus (wat wij vertaalden als oneerlijk) is? Spinoza antwoordt op dezelfde manier (eodem modo) als in de bewijsvoering: als dat zo is, dan geldt dat voor iedereen en dat betekent dat men enkel pro forma en met bedrieglijk opzet onderlinge afspraken maakt en rechtsregels vastlegt; dat komt erop neer dat er in feite geen afspraken zijn en geen rechtsregels, en dat is absurd. De reden waarom een regel, in dit geval handelen met bedrieglijk opzet of te kwader trouw, absurd is, is dat die regel niet kan veralgemeend worden zonder in absurditeiten te vervallen. Men moet dus, zo stelt ook Kant, steeds zo handelen dat men bereid is de eigen leefregel uit te breiden tot de hele mensheid.
Als we dat principe toepassen op ons voorbeeld, stellen we meteen vast dat Spinoza helemaal niet bedoelt dat men altijd en overal de waarheid moet spreken, de hele waarheid en niets dan de waarheid. Dat geldt, zoals de bewoordingen verraden, enkel wanneer de omstandigheden dat vereisen, bijvoorbeeld in de rechtspraak. Maar zelfs daar voorziet de wet belangrijke uitzonderingen. Zo is men niet verplicht zichzelf te incrimineren, dat wil zeggen zichzelf van een misdrijf te beschuldigen. Men heeft het recht daarover het stilzwijgen te bewaren. Dat geldt ook voor de echtgenoot en de eigen kinderen: men kan niet verwachten dat iemand die geliefde personen overlevert aan het gerecht, ongetwijfeld wegens het gewetensconflict dat daaruit volgt.
Kunnen wij willen dat iedereen zou liegen in het geval van de vervolgers van Anne Frank? Vanzelfsprekend, en het tegendeel zou voor iedereen onaanvaardbaar zijn. Spinoza zelf beseft ook dat het pacta sunt servanda niet absoluut is. In het vierde hoofdstuk van de Tractatus Politicus maakt hij een onderscheid tussen het burgerlijk recht en het natuurrecht, waarbij uiteindelijk het natuurrecht primeert, namelijk de grond zelf van de virtus,dedeugdelijkheid, de ethiek: de drang tot zelfbehoud. Wanneer men vaststelt dat men in een maatschappelijk verband is beland dat onrechtvaardig is en een bedreiging vormt voor het eigen voortbestaan, heeft men het recht, zo al niet de plicht, om zich daartegen te verzetten.
De algemene regel dat men eerlijk moet zijn, te goeder trouw, is dus ondergeschikt aan de nog algemenere regel waaraan niemand kan ontsnappen, namelijk de drang naar zelfbehoud. Het is echter evident dat dit niet kan leiden tot egoïsme: het zelfbehoud wordt het best en zelfs uitsluitend gerealiseerd in een samenleving van redelijke mensen die onderlinge afspraken maken, die echter niet mogen degenereren tot absoluut geldende formalismen. Het is juist een kenmerk van redelijke mensen dat zij in staat zijn om juist te oordelen wanneer er een belangenconflict optreedt en men moet kiezen welke van twee op zich waardevolle wetten in een bepaald geval de voorrang moet krijgen.
Spinoza benadrukt dus veeleer dat men het bedrog niet als algemene wet mag nemen, veeleer dan te verdedigen dat elk bedrog steeds schadelijk en dus verboden is. Daarop wijst zijn precieze juridische woordkeuze: dolus malus veeleer dan alleen maar dolus. Het moet wel degelijk gaan om kwaad opzet en de bedoeling te schaden in een aanzienlijke kwestie. Een leugentje om bestwil is geen doodzonde, dat aanvaardt zelfs de christelijke moraal. Zeker, Spinoza gebruikt ook de onbuigzame woorden numquam (nooit) en semper (altijd), maar ze slaan op een specifieke inhoud: kwaad opzet mag nooit en men moet altijd cum fide handelen, wat wij vertaald hebben als ‘te goeder trouw’. Fides is een complex woord, maar het gaat steeds om betrouwbaarheid, vertrouwen, oprechtheid, eerlijkheid, geloofwaardigheid. Cum fide handelen is dus niet formalistisch elke mogelijke vorm van ‘bedrog’ schuwen, maar handelen vanuit een fundamentele optie voor de hoogste waarheid en de hoogste morele waarden. Spinoza verdedigt hier de meest fundamentele belangen, niet de onbenullige afwegingen van de kruidenier of de apotheker, en hij doet dat vanuit zijn zorg voor de samenleving, waarin de mens zijn optimale vervulling vindt: ‘De mens die door de rede geleid wordt, is vrijer in een samenleving, waarin hij leeft volgens een gezamenlijk besluit, dan in de eenzaamheid, waarin hij alleen aan zichzelf onderworpen is.’ (E4p73).
Categorie:Ethica Tags:Spinoza
15-04-2015
De Brieven over God: brief 63
Brief 63
BdS aan G.H. Schuller
…/…
Zou het jou, mijnheer, believen ons te overtuigen, met een bewijsvoering die enigszins overtuigend is, maar niet concluderend uit het ongerijmde, dat wij niet meer attributen van God kunnen kennen dan het denken en de uitgebreidheid, en daarnaast of daaruit volgt dat schepsels die uit andere attributen bestaan daarentegen geen enkele uitgebreidheid kunnen bevroeden, en het zodoende noodzakelijk lijkt dat er zoveel werelden bestaan als er attributen van God zijn. Bijvoorbeeld: zo omvangrijk als onze uitgebreide wereld is, om het zo eens te zeggen, zo omvangrijk zijn ook de werelden die uit andere attributen bestaan, en zoals wij buiten het denken niets anders waarnemen dan de uitgebreidheid, zo moeten de schepselen van die andere werelden wel niets anders waarnemen dan het attribuut van hun wereld en het denken.
Ten tweede: aangezien het intellect van God van het onze verschilt zowel in essentie als in existentie en het bijgevolg niets gemeen zal hebben met ons intellect, kan bijgevolg (volgens stelling 3 van boek 1) het intellect van God niet de oorzaak zijn van ons intellect.
Ten derde: in het scholium van stelling 10 zeg je dat er niets duidelijker is in de Natuur dan dat elk wezen moet beschouwd worden onder een of ander attribuut (en dat zie ik heel goed in) en hoe meer realiteit of Zijn dat wezen heeft, hoe meer attributen ermee samengaan; daaruit lijkt te volgen dat er wezens zijn die drie, of vier &c. attributen hebben, hoewel men uit wat bewezen is mag afleiden dat elk wezen uit slechts twee attributen bestaat, namelijk een bepaald attribuut van God en het idee van dat attribuut.
Ten vierde: ik zou graag voorbeelden krijgen van wat onmiddellijk door God voortgebracht wordt en van wat voortgebracht wordt bij middel van een of andere oneindige modificatie. Van de eerste soort lijken me dat het denken en de uitgebreidheid te zijn, van de laatste het intellect in het denken en de beweging in de uitgebreidheid &c.
…/…
Categorie:Brieven Tags:Spinoza
De Brieven over God: brief 64
Brief 64
BdS aan G.H. Schuller
…/…
Ik kom nu tot uw vragen en over de eerste zeg ik dat het menselijk brein slechts kennis kan verwerven van datgene wat het idee inhoudt van een lichaam dat daadwerkelijk bestaat of dat uit datzelfde idee kan afgeleid worden. Want de kracht van elk ding wordt enkel door zijn essentie bepaald (volgens stelling 7, deel 3 van de Ethica); maar de essentie van het brein (volgens stelling 13 van deel 2) bestaat enkel hierin, dat het het idee is van een daadwerkelijk bestaand lichaam en dus strekt de kracht om te begrijpen van het brein zich enkel uit over die dingen die dat idee van een lichaam in zich bevat, of die uit dat idee volgen. Maar dat idee van een lichaam houdt geen andere goddelijke attributen in of drukt die uit, dan de uitgebreidheid en het denken. Want datgene waarvan het brein het idee is, namelijk het lichaam (volgens stelling 6 van deel 2) heeft God als oorzaak in zover hij beschouwd wordt onder het attribuut van de uitgebreidheid en niet in zover hij beschouwd wordt onder een ander attribuut; zodoende (volgens axioma 6 van deel 1) houdt dat idee van een lichaam de kennis in van God in zover hij beschouwd wordt onder het attribuut van de uitgebreidheid. Vervolgens: dat idee, in zover het een modus van het denken is, heeft eveneens God als oorzaak (volgens dezelfde stelling) in zover hij iets denkends is en niet in zover hij beschouwd wordt onder een ander attribuut. En zodoende (volgens hetzelfde axioma) houdt het idee van dat idee kennis van God in in zover hij beschouwd wordt onder het attribuut van het denken en niet onder een ander attribuut. Daaruit blijkt dat het menselijk brein, of het idee van het menselijk lichaam, geen andere attributen inhoudt of uitdrukt behalve deze twee. Verder kan men op grond van deze twee attributen, of van hun aandoeningen, geen enkel ander attribuut afleiden of bedenken (volgens stelling 10 van deel 1). En dus besluit ik daaruit dat het menselijk brein buiten deze twee over geen enkel ander attribuut van God kennis kan verwerven, zoals vooropgesteld was. Jij vraagt daarnaast echter nog of er dan bijgevolg zoveel werelden moeten bestaan als er attributen zijn. Zie het scholium bij stelling 7 van deel 2 van de Ethica. Men kan deze stelling gemakkelijker bewijzen door het bewijs af te leiden uit het ongerijmde, een manier van redeneren die ik gewoonlijk boven de andere verkies wanneer de stelling negatief is, omdat ze beter past bij de natuur van dergelijke stellingen. Maar omdat je me vraagt om enkel een positief bewijs te leveren, ga ik over naar de tweede vraag, namelijk of iets door iets anders kan voortgebracht worden waarvan het zowel door zijn essentie als zijn existentie verschilt; het ziet er immers naar uit dat twee dingen die zo van elkaar verschillen niets gemeenschappelijk hebben. Maar aangezien alle individuele dingen, behalve die voortgebracht door hun gelijken, verschillen van hun oorzaken, zowel door hun essentie als door hun existentie, zie ik hier geen enkele reden om dat in vraag te stellen.
In welke zin ik echter begrijp dat God de efficiënte oorzaak is van de dingen, zowel van hun essentie als hun existentie, dat heb ik naar ik meen voldoende uitgelegd in het scholium en het corollarium bij stelling 25 van deel 1 van de Ethica.
Het axioma van het scholium bij stelling 10 van deel 1, zoals ik aangeef aan het einde van dat scholium, vormen we op grond van het idee dat we hebben van een absoluut oneindig wezen en niet op grond van het feit dat er wezens zijn, of kunnen zijn, die drie of vier &c. attributen zouden hebben.
Ten slotte, de voorbeelden die je vraagt; van de eerste soort in het denken: het absoluut oneindige intellect; in de uitgebreidheid echter beweging en rust; van de tweede soort: het aanschijn van het hele universum, dat hoewel het varieert op oneindig veel wijzen, nochtans steeds eender blijft; zie daarover scholium van het zevende lemma voor stelling 14 van deel 2.
…/…
Categorie:Brieven Tags:Spinoza
De Brieven over God: brief 63 en 64 Toelichting
Brief 63 Schuller aan BdS en Brief 64 BdS aan Schuller, toelichting
Weer is het Schuller die de vragen van Tschirnhaus aan Spinoza voorlegt. Het origineel van deze brief is bewaard gebleven. Wij vertalen enkel de relevante passages uit de brief. De eerste vraag is pertinent: kan Spinoza een omstandig bewijs leveren (en niet ex absurdo, door te stellen dat het tegenovergestelde ondenkbaar is) dat wij van God niet meer attributen kunnen kennen dan het denken en de uitgebreidheid. Dat vinden we inderdaad nergens zo expliciet gesteld, noch bewezen. Spinoza vernoemt enkel die twee attributen (E2p1 en E2p2), maar stelt overigens dat God oneindig veel attributen heeft (E1def4), die hij verder niet meer actief betrekt in zijn filosofie. Stel nu dat er wezens bestaan die gekenmerkt worden door die andere, onbekende attributen, zoals de mens en alle dingen in het universum gekenmerkt zijn door de attributen denken en uitgebreidheid, en die dus geen uitgebreidheid of denken kennen, of wel het denken en een ander attribuut maar niet de uitgebreidheid. Aangezien die dan niet tot ons universum zouden behoren, maar wel bestaan, moeten ze wel tot een ander universum behoren en bestaan er misschien wel zoveel universums als er attributen zijn, in alle mogelijke combinaties, bijvoorbeeld een van het denken samen met een ander onbekend attribuut.
Het is een terechte vraag, maar op een vreemde, warrige manier geformuleerd.
De mens is uitgebreidheid en denken, en kent dus enkel die attributen. De andere attributen van God kunnen dan gekend worden door wezens die bestaan uit de desbetreffende attributen. Kennis veronderstelt denken, dus dat is altijd een van de attributen, waarnaast er voor die andere wezens telkens één of meer (?) andere kunnen zijn, zo veronderstelt de briefschrijver. Een dergelijk wezen ziet dan niet de uitgebreidheid van de wereld, maar een ander aspect van dezelfde wereld. Dan is dat echter niet meer dezelfde wereld, maar een andere. Zijn het verschillende werelden die allemaal dezelfde omvang hebben? Met andere woorden: hangt het bestaan van een wereld af van degene die hem waarneemt, en hoe hij waargenomen wordt? Subjectief wel, natuurlijk: als wij niets anders kunnen waarnemen dan uitgebreidheid en denken, dan bestaat er althans voor ons geen andere wereld dan de onze. Maar objectief kan het om één en dezelfde wereld gaan die door andere wezens anders waargenomen wordt, zoals bijvoorbeeld een bij de wereld anders ziet dan wij, en een hond de wereld anders ruikt dan wij.
In het eerste deel van de Ethica bespreekt Spinoza de eigenschappen van God, of de substantie. Die heeft attributen, die de essentie van de substantie uitdrukken en als dusdanig door het intellect waargenomen worden. Aangezien de substantie oneindig is, moeten er dus ook oneindig veel attributen zijn; dat er slechts een beperkt aantal zou zijn, zou een beperking inhouden van die oneindigheid en dat is absurd. Daarom vermeldt Spinoza de twee attributen van het denken en de uitgebreidheid ook pas in deel 2, dat niet over God handelt, maar over het menselijk denken: de mens denkt (E2axioma 2) en aangezien die gedachten slechts modi zijn van de natuur van God, is God het denkende zijn (res cogitans, E2p1). Dezelfde redenering geldt voor de uitgebreidheid (E2p2).
Wat men over God kan zeggen, moet men afleiden uit zijn essentie, uitgedrukt in een adequaat idee of een definitie. Het is echter de mens niet gegeven om alles over God of de substantie of het universum te weten, dat kan alleen God. In het eerste deel, de Deo kan Spinoza wel afleiden uit Gods essentie dat hij oneindig veel attributen heeft, of alle attributen (hoeveel dat er ook zijn), maar niet welke dat zijn.
Spinoza zegt nergens iets over de ontelbare andere attributen van God, of van het Universum, die vermeld worden in definities 4 en 6 van deel 1 en in het scholium van E1p10 en in E1p11. Een oneindige Substantie kan niet anders dan oneindig veel attributen hebben, anders was ze althans wat dat betreft niet oneindig. Maar voor de mens doen die andere attributen er niet toe, ze zijn enkel van tel voor God. Het intellect, of het brein, is immers het idee van een lichaam dat concreet bestaat, en het lichaam van de mens bestaat in uitgebreidheid en denken, terwijl het goddelijk intellect het idee is van het universum en dus geen enkele beperking kent. Er is maar één substantie of één wereld, met oneindig veel attributen, maar de beperkte kennis van de mens ziet alles uitsluitend onder de twee attributen die eigen zijn aan de mens. Zijn er andere wezens dan de mens? Ja natuurlijk. Maar al de wezens die wij kennen delen onze situatie: hun natuur is vergelijkbaar met de onze en beperkt tot uitgebreidheid en denken, zij het in een andere gradatie en op andere manieren. Zijn er wezens die andere attributen kennen en uit andere attributen bestaan? Wie zal het zeggen? Als die er al zijn, dan kunnen wij ze niet kennen, aangezien wij alleen onder onze twee attributen kennen, die zij precies ontberen, en wij de attributen die zij zouden hebben niet eens kunnen bevroeden. Maar het is zeker zo dat men uit de ontelbare veelheid van attributen niet kan afleiden dat er meer dan één substantie of wereld is (E1p10s en overal in deel 1). Spinoza verwijst nog naar de essentiële stelling E2p7 en het uiterst belangrijke scholium daarvan, waar hij uitlegt dat God de oorzaak is van alles, telkens beschouwd vanuit het betrokken attribuut, wat die attributen overigens ook mogen zijn, of hoe talrijk ze ook zijn. De Substantie is immers één, maar kan beschouwd worden onder verschillende attributen.
Wanneer hij in deel 2 over de werking van het brein, of het verstand spreekt (de Mente), stelt hij nadrukkelijk dat de mens in staat is tot die twee bekende attributen, het denken en de uitgebreidheid. Dat zijn immers de attributen die hij kan afleiden uit de essentie van de mens, zijn conatus, zijn streven naar het in stand houden van zijn bestaan (E3p7). De essentie van het brein is het idee te zijn van een concreet lichaam (E2p13). En dan stellen we vast dat het idee van het concrete lichaam van de mens geen andere attributen inhoudt dan denken en uitgebreidheid. Aangezien alle attributen en dus ook deze beide attributen causaal autonoom zijn (E2p6), kent de mens het universum of God slechts onder deze twee attributen en geen andere: men kan immers uit het ene attribuut niet afleiden dat er ook een ander is, en hoe dat is (E1p10). En dus kan Spinoza hier expliciet bevestigen - wat hij in de Ethica niet doet - dat het menselijk brein, als idee van het lichaam, geen andere attributen van God inhoudt dan denken en uitgebreidheid. Dat zijn niet zozeer de beperkingen van onze menselijke natuur, maar haar rijke mogelijkheden. Wat geldt voor deze twee attributen, geldt ook voor alle andere: men mag nooit uit het oog verliezen dat er slechts één substantie is, die uitgedrukt wordt in deze twee en oneindig veel andere attributen (E2p7s). Er is dus geen sprake van twee of meer of zelfs oneindig veel werelden met elk hun attributen, er is slechts één universum, en één God, met oneindig veel attributen, waarvan de mens er twee uitdrukt in zijn essentie: de mens is uitgebreid én denkt, de mens is denkende uitgebreidheid.
Spinoza zegt echter niet dat de mens de andere attributen niet kán kennen; indien dat zo was, dan zou daarvoor een reden moeten zijn en die is niet voor de hand liggend. Er zijn met andere woorden geen metafysische oorzaken voor het feit dat de mens al wat is noodzakelijkerwijs beschouwt als uitgebreidheid en denken, het is een onmiskenbare vaststelling en dus een axiomatisch gegeven. Niemand is er ooit in geslaagd om dat axioma te weerleggen of te negeren.
Tschirnhaus suggereert dat er een andere wereld is, met wezens die niet materieel zijn, maar wel kunnen denken. Dat lijkt een poging om de geestelijke, immateriële wereld van het christendom te verantwoorden, met zijn kleurrijke folkloristische voorstelling van allerlei soorten van geestelijke wezens, engelen in vele categorieën, duivels, in de hemel opgenomen heiligen, zondaars in het vagevuur of in de hel en uiteindelijk ook God, zijn Zoon en de Heilige Geest zelf en via een achterpoortje ook de Moeder Gods, Maria.
Men kan echter ook Tschirnhaus gedachte aan een oneindigheid van werelden als een reductio ad absurdum lezen: als er talloze attributen zijn, moeten er ook talloze universums zijn en dat is niet alleen absurd, het wordt ook nadrukkelijk ontkend door Spinoza vanaf de eerste stellingen van deel 1 van de Ethica. En dus is Spinoza’s idee van talloze attributen ook absurd.
Anderen hebben in de gedachte aan een veelheid van mogelijke werelden naast de onze de hand gezien van Leibniz, die inderdaad dergelijke ideeën onderhield en contacten had met zowel Spinoza, Schuller en Tschirnhaus. Schuller is hierin de spilfiguur. Hij was in het bezit van manuscripten en apografen van Spinoza en correspondeerde ook met Tschirnhaus en Leibniz. Hij was betrokken bij de redactie van de Opera Posthuma. Het is niet ondenkbaar dat hij, eventueel samen met de andere redacteurs, bepaalde documenten in zijn bezit, afkomstig van Spinoza, Tschirnhaus en Leibniz, in de vorm van een correspondentie heeft gegoten, zodat ze konden opgenomen worden in de publicatie van het nagelaten werk van Spinoza.
De tweede vraag van Tschirnhaus is een bedenking bij E1p3 en bij de daar vermelde axioma’s 4 en 5, maar steunt op een verkeerd begrip van het oorzakelijk verband tussen de Substantie en haar modi. De vermelde axioma’s en de eerste stelling van deel 1 gaan over de kennis van de Substantie en haar uniciteit, niet over de verhouding tussen het oneindige intellect van God en dat van de mens. Die verschillen inderdaad op alle punten, maar dat sluit helemaal niet uit dat het ene de oorzaak is van het andere: aangezien ons denken een modus is van het denken van God, en God zijn eigen oorzaak is, is hij ook de oorzaak van ons denken. Overigens, zegt Spinoza, is de oorzaak van alle individuele of singuliere qua essentie en existentie verschillend van elk gevolg, behalve wanneer ze voortgebracht zijn door hun gelijken. Als een mens een huis bouwt, is hij daarvan de oorzaak, maar verschilt er volkomen van; als twee mensen samen een kind verwekken, verschillen ze daarvan niet in essentie, aangezien ook het kind een mens is, maar wel in existentie, aangezien het kind een afzonderlijk individueel wezen is.
Deze vraag gaat dus over de verhouding tussen het goddelijk intellect en dat van de mens; God en mens verschillen zowel in hun essentie (wat ze zijn) als in hun existentie (dat ze zijn). Stelling 3 van deel 1 zegt dat wanneer twee zaken niets gemeenschappelijks hebben, de ene niet de oorzaak kan zijn van de andere. Bijgevolg, zegt Tschirnhaus, kan God niet de oorzaak zijn van het menselijk denken. Dat is echter een sofisme. Het is duidelijk dat singuliere dingen zowel voortgebracht kunnen worden door huns gelijken (zoals bij levende wezens) als door dingen die totaal anders zijn; zo kan de mens een gebouw optrekken, terwijl hij zowel in zijn essentie als zijn existentie daarvan verschilt. Men kan dus in het algemeen zeggen dat wat de individuele dingen in het universum betreft, dingen de oorzaak kunnen zijn van iets dat essentieel verschillend is. De stelling die Tschirnhaus aanhaalt komt uit deel 1, dat over God handelt en ze is een stap in de redenering die moet leiden tot het bewijs van de uniciteit van God. God is echter zowel causa efficiens van het bestaan van alles (dat het is), maar ook van de essentie van alles (wat het is), zoals Spinoza uitlegt in stelling E1p25; de concrete reële dingen zijn modi van de attributen van God (E1p25s); er is dus geen tegenspraak tussen deze beide stellingen.
Tschirnhaus confronteert Spinoza met nog een andere schijnbare contradictie. Enerzijds hebben alle dingen slechts de twee attributen van denken en uitgebreidheid, anderzijds heeft een wezen des te meer realiteit naargelang het meer attributen heeft (E1p10s). Men vraagt zich af of het onwil dan wel ignorantia crassa et supina is van de kant van de briefschrijver. Het lijkt wel of Schuller/Tschirnhaus het moedwillig moeilijk wil maken, of doet hij maar alsof hij het niet verstaat? Het scholium bij stelling 10 is van een helderheid die de elegantie benadert. Daaruit nog maar eens proberen te concluderen dat er wezens zijn die meer dan twee attributen hebben, omdat er nu eenmaal oneindig veel attributen zijn in de substantie, getuigt inderdaad van moedwil. Het lijkt Boxel wel, op zoek naar geesten en spoken. Dat elk wezen uit slechts twee attributen zou bestaan zegt Spinoza nergens; de substantie bestaat uit oneindig veel attributen, een mens uit twee, en verder zegt Spinoza over andere wezens en andere attributen wijselijk niets. De oneindigheid van de goddelijke attributen is een postulaat op grond van de absolute oneindigheid van God, maar speelt verder geen enkele rol in het betoog van Spinoza.
Spinoza zegt helemaal niet dat er slechts twee attributen zijn, zoals we gezien hebben, maar dat het menselijk brein de dingen steeds kent onder die twee attributen, en geen andere. Er zijn dus wel degelijk andere attributen, aangezien God alle attributen heeft en kent (E1def6 en E1p10s); anders gezegd: het hele universum heeft alle attributen samen, hoeveel het er ook zijn en zij kunnen niet afzonderlijk noch in allerlei verschillende combinaties voorkomen in verschillende universums, zoals Tschirnhaus oppert. Wij leiden het bestaan van een onbepaald aantal attributen af uit de definitie van God als een absoluut oneindig wezen, niet uit het feit dat wij wezens kennen of kunnen bedenken die drie of vier of nog meer attributen hebben.
Sommige commentatoren zijn van oordeel dat de mens slechts deze twee attributen kent, andere dat de mens uit deze attributen bestaat. Spinoza spreekt zich daarover niet expliciet uit. Het is denkbaar dat de mens, als een bepaalde en beperkte vorm van het universum alle attributen heeft, zij het in beperkte mate, zoals ook de attributen van denken en uitgebreidheid alleen in God onbeperkt aanwezig zijn. Zoals voor God het kennen en het zijn samenvallen in hun oneindigheid, is ook voor de mens het zijn en het kennen identiek in zijn beperktheid.
Tschirnhaus vraagt voorbeelden van de dingen die door God zelf voortgebracht worden en van andere, waarbij een of andere oneindige modificatie van God een rol speelt, zoals in de inderdaad nogal vrij taaie stellingen 21, 22 en 23 van deel 1 wordt betoogd. Hijzelf noemt de twee ‘menselijke’ attributen als behorend tot de eerste soort, en binnen het denken ziet hij het verstand als een voorbeeld van de tweede soort, in de uitgebreidheid de beweging. Spinoza meent echter dat de twee attributen geen dingen zijn die onmiddellijk door God voortgebracht worden: het zijn kenmerken die zijn essentie uitdrukken (E1def4); hij ziet zelf binnen het attribuut van het denken het absoluut oneindige intellect, en binnen de uitgebreidheid beweging en rust. Het denken, dat wil zeggen de begrijpelijke samenhang van de natuurwetten en het zelfbegrip van het universum is een primair gegeven dat alleen God, of het universum als eerste oorzaak heeft. Dat geldt eveneens voor beweging en rust: het universum is in beweging en de mate van beweging en rust bepaalt het aanschijn van de wereld.
Een voorbeeld, of het voorbeeld van iets dat niet rechtstreeks door God is tot stand gebracht maar door tussenkomst van een van zijn oneindige modificaties, is het aanschijn van het hele universum, de wereld zoals hij is; die is immers niet geschapen zoals hij is, noch blijft hij zoals hij geschapen is, maar verandert constant van aanschijn, zonder dat er iets aan zijn essentie verandert, zoals Spinoza uitlegt in het rijke scholium bij Lemma 7 van de ‘kleine fysica’ (E2l7s).
Zowel de vragen in de brief van Schuller als de antwoorden van Spinoza verwijzen voortdurend naar de Ethica, die dus door Schuller en Tschirnhaus moet gekend zijn en bijna zeker in hun bezit moet geweest zijn, althans de gedeelten waarnaar hij en Spinoza verwijzen, anders hebben die verwijzingen geen zin, natuurlijk. Dat wordt bevestigd in Brief 70, waar men aan Spinoza toestemming vraagt om een kopie van zijn geschriften aan Leibniz te mogen geven. Schuller was zowat een handelaar in Spinoza-apografen, en Tschirnhaus bezat zeker een kopie van de Ethica, die hij later aan Steno zou aanbieden. Schuller genoot overigens een veeleer bedenkelijke situatie, maar dat is een ander verhaal.
Categorie:Brieven Tags:Spinoza
14-04-2015
De Brieven over God: brief 59
Brief 59
Ehrenfried Walther von Tschirnhaus aan BdS
Jouw methode om de rede correct aan te wenden om het verwerven van kennis over onbekende waarheden, evenals de algemene begrippen van de fysica: wanneer zullen we die hebben? Ik weet dat jij daarin nu al grote vorderingen gemaakt hebt. Van het eerste ben ik al op de hoogte en het tweede kan men opmaken uit de lemmata bij het tweede deel van de Ethica, waarmee veel moeilijkheden uit de fysica gemakkelijk opgelost kunnen worden. Als jouw bezigheden het toelaten en de gelegenheid zich voordoet, vraag ik je beleefd om een waarachtige definitie van de beweging evenals een verklaring daarvan, en ook op welke manier wij, wanneer de uitgebreidheid, althans op zichzelf beschouwd, ondeelbaar, onveranderlijk &c. is, a priori kunnen afleiden dat er zoveel en ook zoveel verscheidene dingen kunnen ontstaan; en bijgevolg het bestaan van de vorm in de partikels van een bepaald lichaam, die nochtans verschillend zijn voor elk lichaam en onderscheiden zijn van de vorm van de delen van een ander lichaam. In mijn aanwezigheid heb je mij de methode aangewezen die je gebruikt om nog niet gekende waarheden uit te zoeken. Mijn ervaring met die methode is dat ze uitstekend is en nochtans zeer gemakkelijk, voor wat ik ervan begrepen heb, en ik kan bevestigen dat ik door alleen die te gebruiken in de wiskunde grote vorderingen heb gemaakt. Ik zou wensen dat je me in dat verband een waarachtige definitie zou bezorgen van adequate ideeën, van ware, valse, verzonnen en twijfelachtige. Ik heb gezocht naar het verschil tussen een waar idee en een adequaat, maar tot nog toe heb ik niets anders kunnen ontdekken dan dit: wanneer ik een ding onderzocht en een bepaald concept of idee, dan stelde ik mij de vraag (om verder uit te vissen of dat ware idee ook een adequaat idee daarvan was) wat de oorzaak van dat idee of concept was; als ik dat te weten kwam, vroeg ik me weer af wat op zijn beurt de oorzaak was van dat concept en zo ging ik steeds door met het zoeken naar de oorzaak van de oorzaken van de ideeën, tot op het ogenblik dat ik op een dusdanige oorzaak stootte dat ik daarvan op haar beurt geen andere oorzaak meer kon zien, dan dat tussen al de mogelijke ideeën die ik in mijn bezit heb, alleen deze ene daarvan nog overblijft. Wanneer wij bijvoorbeeld onderzoeken waarin de ware oorsprong gelegen is van onze vergissingen, zal Descartes antwoorden dat wij onze instemming betuigen met dingen die niet duidelijk waargenomen worden; maar hoewel dit wellicht de ware reden daarvoor is, zal ik toch nog niet alles kunnen onderkennen wat daarover noodzakelijk is voor het weten, indien ik ook van die zaak geen adequaat idee heb, en om dat te verwerven, ga ik weer op zoek naar de oorzaak van dat concept, namelijk waarom het zo is dat wij onze instemming betuigen met zaken die we nog onvoldoende duidelijk inzien en mijn antwoord zal zijn dat dit gebeurt door een foutieve kennis; maar het is niet mogelijk te onderzoeken wat er op zijn beurt weer de oorzaak is dat we sommige zaken niet kennen, en van daaruit zie ik in dat ik het adequate idee heb ontdekt van onze vergissingen.
Ondertussen vraag ik je hier het volgende: aangezien het vaststaat dat vele dingen die op oneindig veel manieren uitgedrukt worden elk hun eigen adequaat idee hebben en men uit gelijk welk adequaat idee alles kan afleiden wat men over dat ding kan weten, is het nochtans gemakkelijker dat aan het ene idee te ontlokken dan aan een ander; dus stel ik de vraag of er een middel is om te weten te komen welk van die ideeën bij voorkeur men moet gebruiken in plaats van de andere. Zo bestaat bijvoorbeeld het adequaat idee van een cirkel in de gelijkheid van de stralen, maar het bestaat eveneens in de oneindig vele onderling gelijke rechthoeken gevormd door de segmenten van twee snijdende koorden; en zo heeft dat idee voorts ontelbare uitdrukkingen en elk daarvan drukt adequaat de natuur van de cirkel uit. En hoewel men uit elk daarvan alles kan afleiden wat men over de cirkel kan weten, zal dat nochtans precies veel gemakkelijker doenbaar zijn op grond van één daarvan dan van een andere. Zo zal men ook wanneer men de ordinaten beschouwt van de cirkelbogen veel afleiden dat van belang is voor hun afmeting, maar dat zal veel gemakkelijker gaan als men de raaklijnen bekijkt; &c. Op die manier heb ik willen aangeven hoever ik gevorderd ben in dit onderzoek. Ik kijk uit naar jouw vervolmaking daarvan, of indien ik ergens in de fout ga, jouw correctie, maar ook naar de definitie waar ik je om verzocht.