Hubert Bierbooms Rudmer Bijlsma Johan Braeckman Patrick Bruggeman Kees Bruijnes Wiep van Bunge Manja Burgers Arnold Burms
Filip Buyse Paul Claes
Anton Claessens
Maria Cornelis †
Jean-Luc Cottyn
Leni Creuwels Antonio Crivotti Luc Daenekindt Jean-Pierre Daenen Andreas De Block
Robert De Bock
Firmin DeBrabander
Georges De Corte Daniël De Decker Herman De Dijn Paul De Keulenaer Koen De Maeseneir Johan Depoortere
Deepak De Ridder Lut De Rudder
Bert De Smet
Patrick De Vlieger Luc Devoldere
Johan De Vos
Marcel De Vriendt
Peter de Wit Hugo D'hertefelt Karel D’huyvetters
Giuliana Di Biase
Hubert Eerdekens
Bas van Egmond
Willem Elias
Jean Engelen
Guido Eyckmans Kristien Gerber
Herman Groenewegen
Bart Haers
Yvon Hajunga
Bert Hamminga Cis van Heertum
Nico van Hengstum Bob Hoekstra François Houtmeyers
Jonathan Israel Susan James
Aryeh Janssens
Frank Janssens
Frans Jespers Paul Juffermans Jan Kapteijn
Julie Klein
Wim Klever
Jan Knol
Rikus Koops
Alan Charles Kors Leon Kuunders
Theo Laaper
Mogens Laerke
Patrick Lateur
Sonja Lavaert Willem Lemmens Freddy Lioen
Patrick Loobuyck
Benny Madalijns
Gino Maes
Syliane Malinowski-Charles
Frank Mertens Steven Nadler
Ed Nagtegaal
Jan Neelen
Fred Neerhoff
Dirk Opstaele
Gianni Paganini
Rik Pelckmans
Herman Philipse Jacques Quekel
Ton Reerink
Jean-Pierre Rondas Michael Rosenthal Rudi Rotthier Andrea Sangiacomo Sjoerd A. Schippers Eric Schliesser Max Schneider Winfried Schröder Willy Schuermans Herman Schurmans
Herman Seymus Hasana Sharp Anton Stellamans JD Taylor
Herman Terhorst Marin Terpstra Paul Theuns Tim Tielemans
Fernand Tielens Jo Van Cauter Henk Vandaele Will van den Berg
Sven Van Den Berghe Hubert Vandenbossche Jan Baptist Vandenbroeck
meld je aan als sympathisant of geïnteresseerde: spinoza-in-vlaanderen@telenet.be
11-06-2015
E1p15-23 Vertaling
Stelling 15 Al wat is, is in God en zonder God kan niets zijn noch denkbaar zijn.
Bewijs: Buiten God kan er geen enkele substantie bestaan noch denkbaar zijn (volgens stelling 14), i.e. (volgens definitie 3) iets dat in zich is en dat men begrijpt door zichzelf. Welnu, modi (volgens definitie 5) kunnen zonder substantie niet bestaan noch denkbaar zijn; om die reden kunnen die enkel bestaan in de goddelijke natuur alleen en kan men hen alleen daardoor begrijpen. Maar er bestaat niets anders dan substanties en modi (volgens axioma 1). Dus kan er zonder God niets zijn, noch denkbaar zijn.
Scholium: Sommigen beelden zich in dat God zoals een mens bestaat uit een lichaam en een gemoed en aan emoties onderhevig is. Maar hoever die afdwalen van de ware kennis van God, blijkt wel duidelijk uit wat hier al bewezen is. Maar met hen houd ik geen rekening. Want al wie op een of andere manier heeft nagedacht over de goddelijke natuur ontkent dat God lichamelijk is. Dat bewijst men tevens uitstekend doordat we onder een lichaam verstaan een of andere kwantiteit van lengte, breedte en diepte, begrensd door een bepaalde vorm; niets kan absurder zijn dan iets dergelijks te zeggen over God, die juist een absoluut onbeperkt wezen is. Maar ondertussen blijkt toch maar heel duidelijk dat zij met andere redeneringen waarmee ze datzelfde trachten te bewijzen, diezelfde lichamelijke of uitgebreide substantie helemaal weghalen uit de goddelijke natuur, en stellen dat die door God geschapen is. Maar vanuit welk goddelijk vermogen die zou kunnen geschapen worden, dat weten ze helemaal niet. Het is duidelijk dat zij niet begrijpen wat ze zelf beweren. Ik althans heb, tenminste in mijn ogen, voldoende duidelijk bewezen (zie het corollarium van stelling 6 en het tweede scholium bij stelling 8) dat een substantie onmogelijk door een andere kan voortgebracht of geschapen worden. Verder tonen we in stelling 14 aan dat er behalve God geen enkele andere substantie kan bestaan of denkbaar is. En daaruit besloten we dat de uitgebreidheid van de substantie een van de oneindig vele attributen van God is. Ik zal echter ter verdere verduidelijking de argumenten van mijn tegenstanders weerleggen, die allemaal neerkomen op dit: ten eerste, dat de lichamelijke substantie, als substantie, naar hun mening uit delen bestaat. En daarom ontkennen ze dat ze onbeperkt kan zijn en dat ze op God toepasselijk is. Ze leggen dit zelfs uit met veel voorbeelden, waarvan ik er enkele zal aanhalen. Indien de lichamelijke substantie oneindig is, zeggen ze, is het denkbaar dat ze in twee delen kan verdeeld worden; elk deel zal dan ofwel beperkt ofwel onbeperkt zijn. In het eerste geval is het onbeperkte bijgevolg samengesteld uit twee beperkte delen, wat absurd is. In het tweede geval zou er dan bijgevolg een onbeperkte zijn dat twee keer zo groot is dan een andere onbeperkte, wat eveneens absurd is. Verder: als een onbeperkte kwantiteit afgemeten wordt in stukken die zo groot zijn als een voet, dan moet die bestaan uit oneindig veel dergelijke stukken, en dat is ook zo wanneer men ze afmeet in stukken die zo groot zijn als een duim; en om die reden zal het ene onbeperkte aantal twaalf keer zo groot zijn als het andere onbeperkte aantal. En ten slotte: stel je voor dat men vanuit een punt in een bepaalde ruimte van onbeperkte afmetingen twee lijnen, AB en AC, die aanvankelijk een zekere welbepaalde afstand hebben, onbeperkt doortrekt; het is zeker dat de afstand tussen B en C voortdurend toeneemt en uiteindelijk van welbepaald naar onbepaald zal overgaan.
Aangezien zij denken dat deze absurditeiten het gevolg zijn van de veronderstelling dat er een onbeperkte kwantiteit is, concluderen zij daaruit dat een lichamelijke substantie begrensd moet zijn en dat die bijgevolg niet op God kan slaan. Het tweede argument berust eveneens op de allerhoogste volmaaktheid van God. Want, zeggen zij, aangezien God een allervolmaaktst wezen is, kan hij niets ondergaan; maar een lichamelijke substantie kan wel iets ondergaan, aangezien ze kan verdeeld worden. Bijgevolg kan die niet op God van toepassing zijn. Dit zijn de argumenten die ik aantref bij auteurs die daarmee proberen aan te tonen dat een lichamelijke substantie de goddelijke natuur onwaardig is en er ook niet kan toe behoren. Maar voorwaar, wie goed oplet, zal vaststellen dat ik daarop reeds geantwoord heb, aangezien die argumenten immers alleen gesteund zijn op hun veronderstelling dat de lichamelijke substantie samengesteld is uit delen; ik heb reeds aangetoond (stelling 12 samen met het corollarium van stelling 13) dat dit absurd is. Vervolgens: als men de kwestie op de juiste manier wil bekijken, zal men zien dat al die absurditeiten (als ze allemaal wel absurd zijn, maar dat betwist ik nu niet) waaruit ze willen concluderen dat de uitgebreidheid van de substantie begrensd is, allerminst het gevolg zijn van de veronderstelling van een onbeperkte kwantiteit, maar van hun veronderstelling van een meetbare onbeperkte kwantiteit die uit begrensde delen samengesteld is. Om die reden kunnen zij uit die absurditeiten die daaruit volgen niets anders concluderen dan dat een onbegrensde hoeveelheid niet meetbaar is en dat ze niet kan samengesteld zijn uit begrensde delen. Maar dat is precies wat wij hierboven (stelling 12) al bewezen hebben. En dus werpen ze de speer, die voor ons bedoeld was, in feite naar zichzelf. Daarom: als zij zelf uit deze eigen absurditeit toch willen concluderen dat de uitgebreidheid van de substantie begrensd moet zijn, dan doen ze warempel niets anders dan wanneer men zich inbeeldt dat een cirkel de eigenschappen heeft van een vierkant en daaruit concludeert dat een cirkel geen middelpunt heeft van waaruit alle lijnen getrokken naar de omtrek even lang zijn. Want die lichamelijke substantie, die niet anders denkbaar is dan enkel als onbegrensd, enkel als uniek, enkel als ondeelbaar (zie stelling 8, 5 en 12), vatten zij zelf op, om te kunnen concluderen dat ze begrensd is, als samengesteld uit begrensde delen en als veelvoudig en deelbaar. Zo zijn er ook anderen die, nadat ze verzonnen hebben dat een lijn bestaat uit punten, talrijke argumenten weten uit te vinden die zouden aantonen dat een lijn niet tot in het oneindige kan onderverdeeld worden. En het is voorwaar niet minder absurd te stellen dat de lichamelijke substantie uit lichamen of delen samengesteld is, dan dat een lichaam samengesteld is uit oppervlakten, de oppervlakte uit lijnen en ten slotte lijnen uit punten. Dat moeten alle mensen beamen die weten dat een heldere redenering onfeilbaar is en dan vooral zij die het bestaan ontkennen van een vacuüm. Want indien de lichamelijke substantie zo zou kunnen verdeeld worden dat haar onderdelen werkelijk verschillend zijn, waarom zou één deel dan niet kunnen vernietigd worden terwijl al de andere onderling met elkaar verbonden blijven bestaan zoals tevoren? En waarom moeten al die delen zo geschikt worden dat er geen vacuüm ontstaat? Zeker, van dingen die werkelijk verschillend zijn van elkaar kan het ene zonder het andere bestaan en op zijn plaats blijven. Aangezien een vacuüm niet mogelijk is in de natuur (daarover heb ik het elders) maar alle delen zo bij elkaar moeten aansluiten zodat er geen vacuüm ontstaat, volgt daaruit ook dat die delen werkelijk niet onderscheiden kunnen worden, i.e. dat de lichamelijke substantie, in de mate dat ze substantie is, niet verdeeld kan worden. Maar als men nu dan de vraag stelt waarom wij van nature zo gedreven zijn om kwantiteit op te delen, dan antwoord ik daarop dat kwantiteit door ons op twee manieren opgevat wordt, namelijk abstract ofte oppervlakkig, zoals we ze ons inderdaad inbeelden, ofwel als een substantie, wat enkel door het intellect gebeurt. Indien we zodoende kwantiteit bekijken zoals die in onze verbeelding is, wat wij vaak en gemakkelijker doen, dan komt zij ons voor als begrensd, deelbaar en samengesteld uit delen. Maar als wij ze bekijken zoals ze in het intellect is en haar beschouwen in de mate dat ze een substantie is, iets wat heel moeilijk doenbaar is, dan zal ze, zoals wij al genoegzaam bewezen hebben, als onbegrensd, uniek en ondeelbaar verschijnen. Dat zal duidelijk zijn voor al wie het onderscheid weet te maken tussen de verbeelding en het intellect, zeker als men ook nog hierop let, namelijk dat de materie overal eender is, en dat de delen ervan niet te onderscheiden zijn van elkaar, tenzij in die zin dat men de materie beschouwt als zich in verschillende toestanden bevindend, en haar delen enkel verschillend zijn in modaliteit maar niet in werkelijkheid. Bijvoorbeeld: water, in zijn kwaliteit van water, zien wij als deelbaar en de delen ervan als scheidbaar van elkaar; maar niet in de mate dat het een lichamelijke substantie is; als dusdanig is het immers scheidbaar noch deelbaar. Verder: water, beschouwd als water, ontstaat en vergaat; maar als substantie ontstaat noch vergaat het. Daarmee meen ik ook al geantwoord te hebben op het tweede argument, aangezien dat eveneens hierop gesteund is, dat de materie, als materie, deelbaar zou zijn en uit delen samengesteld. Mocht dat echter niet zo zijn, dan weet ik nog altijd niet waarom dat de goddelijke natuur onwaardig zou zijn, aangezien er (volgens stelling 14) buiten God geen ander substantie kan zijn die daarop zou kunnen inwerken. Alles is, zoals ik zei, in God en alles wat gebeurt, gebeurt alleenlijk door de wetmatigheden van de onbeperkte natuur van God en vloeit voort uit de noodzakelijkheid van zijn essentie (zoals ik meteen zal aantonen). Daarom is er geen enkele reden om te stellen dat God iets ondergaat van iets anders, of dat de uitgebreidheid van de substantie de goddelijke natuur onwaardig is, zelfs als men zou veronderstellen dat de substantie deelbaar is, zolang men aanvaardt dat ze eeuwig en onbegrensd is. Maar genoeg daarover voor het ogenblik.
Stelling 16 Uit de noodzakelijkheid van de goddelijke natuur moeten oneindig veel dingen voortkomen op oneindig veel manieren (i.e. al wat onder het onbegrensd intellect kan vallen).
Bewijs: deze stelling moet voor iedereen evident zijn, als men maar bedenkt dat het intellect uit de gegeven definitie van elk ding verscheidene eigenschappen afleidt die daaruit (i.e. uit de essentie zelf van een ding) inderdaad noodzakelijkerwijs voortkomen, en des te meer, naarmate de essentie van het gedefinieerde meer werkelijkheid inhoudt. En aangezien de goddelijke natuur absoluut oneindig veel attributen heeft (volgens stelling 6) en elk daarvan de onbegrensde essentie weergeeft in zijn eigen soort, moeten uit de noodzakelijkheid daarvan oneindig veel dingen voortkomen op oneindig veel manieren (i.e. al wat onder het onbegrensd intellect kan vallen), q.e.d.
Corollarium 1: daaruit volgt dat God de teweegbrengende oorzaak is van alle dingen die onder het onbegrensde intellect kunnen vallen.
Corollarium 2: daaruit volgt 2° dat God de oorzaak is per se, en niet accidenteel.
Corollarium 3: daaruit volgt 3° dat God absoluut de eerste oorzaak is.
Stelling 17 God handelt alleenlijk vanuit de wetmatigheden van zijn natuur en door niemand gedwongen.
Bewijs: dat alleen al uit de noodzakelijkheid van de goddelijke natuur, of (wat hetzelfde is) uit de wetten van die natuur absoluut oneindig veel voortkomt, hebben wij net aangetoond in stelling 16. En in stelling 15 hebben wij bewezen dat er behalve God niets kan zijn of denkbaar is, maar dat alles in God is. Om die reden kan er buiten hem niets zijn waardoor hij zou bepaald worden of gedwongen; en dus handelt God alleenlijk vanuit de wetmatigheden van zijn natuur en door niemand gedwongen, q.e.d.
Corollarium 1: daaruit volgt 1° dat er behalve de volmaaktheid van zijn eigen natuur geen enkele oorzaak is, intrinsiek noch extrinsiek, die God aanzet tot handelen.
Corollarium 2: daaruit volgt 2° dat alleen God een vrije oorzaak is. Alleen God bestaat immers uitsluitend vanuit de noodzakelijkheid van zijn natuur (volgens stelling 11 en het corollarium van stelling 14), en handelt uitsluitend vanuit de noodzakelijkheid van zijn natuur (volgens de voorgaande stelling). Bijgevolg is (volgens definitie 7) alleen hij een vrije oorzaak, q.e.d.
Scholium: anderen denken dat God een vrije oorzaak is omdat hij, zo denken zij, kan maken dat wat volgens ons volgt uit zijn natuur, i.e. wat in zijn macht is, niet gebeurt, of dat het door hem niet voortgebracht wordt. Maar dat is hetzelfde als zeggen dat God kan maken dat uit de natuur van de driehoek niet volgt dat zijn drie hoeken niet gelijk zijn aan twee rechte hoeken; of nog: dat uit een gegeven oorzaak geen gevolg zou voortkomen, wat absurd is. Verder: hierna zal ik zonder gebruik te maken van deze stelling aantonen dat het begrijpen noch de wil tot de natuur van God behoren. Ik weet evenwel dat er talrijke mensen zijn die denken dat zij kunnen bewijzen dat tot de natuur van God het hoogste begrijpen en een vrije wil behoren. Zij beweren immers dat zij niets volmaakter kennen om aan God toe te schrijven dan wat in ons de hoogste volmaaktheid uitmaakt. Hoewel zij overigens God opvatten als daadwerkelijk in de hoogste mate intelligent, geloven zij toch niet dat hij kan maken dat alles wat hij daadwerkelijk begrijpt ook bestaat; zij menen namelijk dat zij op die manier Gods macht te niet doen. Indien hij, zo zeggen ze, alles zou geschapen hebben wat in zijn intellect is, dan zou hij niets meer kunnen scheppen, wat zij als strijdig zien met de almacht van God. En zodoende verkiezen zij te stellen dat voor God alles eender is en hij niets anders schept dan wat hij met een soort absolute wil beslist heeft te scheppen. Ik meen echter dat ik voldoende duidelijk aangetoond heb (zie stelling 16) dat uit het allerhoogste vermogen van God, ofte zijn onbegrensde natuur, oneindig veel op oneindig veel manieren, i.e. dat alles noodzakelijkerwijs voortgevloeid is of altijd met dezelfde noodzakelijkheid volgt, op dezelfde manier als uit de natuur van de driehoek sinds alle eeuwigheid en in alle eeuwigheid volgt dat zijn drie hoeken gelijk zijn aan twee rechte hoeken. Daarom bestaat Gods almacht daadwerkelijk sinds alle eeuwigheid en blijft ze in alle eeuwigheid even daadwerkelijk. Op die manier bevestigen wij, althans naar mijn mening, de almacht van God op een veel volmaaktere manier. Meer nog, onze tegenstanders blijken, als we vrijuit mogen spreken, de almacht van God te ontkennen. Ze kunnen niet anders dan bekennen dat God oneindig veel dingen begrijpt die hij kan scheppen, maar die hij nooit zal kunnen scheppen. Want anders, namelijk indien hij alles wat hij begrijpt zou scheppen, zou hij daarmee volgens hen zijn almacht uitputten en zich onvolmaakt maken. En om bijgevolg te stellen dat God volmaakt is, worden ze daardoor ertoe gebracht tegelijk te moeten stellen dat hij niet alles kan teweegbrengen waarover zijn vermogen zich uitstrekt. Ik zie niet in dat men iets kan verzinnen dat meer absurd is of meer in tegenspraak met de almacht van God. Om vervolgens hier ook nog iets te zeggen over het begrijpen en de wil, die wij gemeenlijk aan God toeschrijven: indien een begrijpen en ook een wil tot de eeuwige essentie van God zouden behoren, dan moet men onder die beide begrippen iets helemaal anders verstaan dan wat de mensen gewoon zijn in het volkse taalgebruik. Want het begrijpen en de wil die de essentie van God uitmaken, zouden hemelsbreed van ons begrijpen en onze wil moeten verschillen en kunnen daarmee in niets overeenstemmen, behalve in naam, namelijk op dezelfde manier waarop de hond als sterrenbeeld overeenstemt met de hond als blaffend dier. Dat zal ik op deze manier bewijzen. Indien het begrijpen tot de goddelijke natuur behoort, dan zal het onmogelijk zijn dat het, zoals ons begrijpen, van nature na de dingen komt die begrepen worden (zoals men meestal aanneemt) of ermee gelijktijdig is, aangezien God voor alle dingen in oorzakelijkheid eerst komt (volgens het eerste corollarium van stelling 16). De waarheid en de formele essentie van de dingen daarentegen is daarom zoals ze is, omdat ze als zodanig objectief bestaat in het begrijpen van God. Om die reden is het begrijpen van God, opgevat als de essentie van God uitmakend, waarlijk de oorzaak van de dingen, zowel van hun essentie als van hun existentie. Dat blijken ook diegenen opgemerkt te hebben die beweerd hebben dat Gods begrijpen, zijn wil en zijn macht een en hetzelfde zijn. Als bijgevolg het begrijpen van God de enige oorzaak is van de dingen, namelijk (zoals we aangetoond hebben) zowel van hun essentie als van hun existentie, moet het zelf noodzakelijkerwijs daarvan verschillen zowel op het punt van zijn essentie als van zijn existentie. Want wat veroorzaakt wordt, verschilt van zijn oorzaak precies in wat het van zijn oorzaak heeft. Bijvoorbeeld: een mens is de oorzaak van de existentie, maar niet van de essentie van een andere mens (want dat is immers een eeuwige waarheid); en zo kunnen ze inderdaad naar hun essentie geheel en al overeenstemmen, maar moeten ze in hun existentie verschillen; en als bijgevolg de existentie van de ene vergaat, zal die van de andere daarom niet vergaan; maar als de essentie van de ene zou kunnen vernietigd worden en onwaar worden, dan zou ook de essentie van de andere vernietigd worden. Om die reden moet iets dat de oorzaak is van zowel de essentie als de existentie van een gevolg, van een dergelijk gevolg verschillen, zowel op het punt van zijn existentie als van zijn essentie. Welnu, Gods begrijpen is de oorzaak van zowel de existentie als de essentie van ons begrijpen; bijgevolg verschilt het goddelijk begrijpen, opgevat als de goddelijke essentie uitmakend, van ons begrijpen zowel op het punt van zijn essentie als van zijn existentie en kan in niets, behalve in naam alleen, daarmee overeenstemmen, zoals wij bedoelden. Voor de wil gaat men op dezelfde manier tewerk, zoals eenieder gemakkelijk kan inzien.
Stelling 18 God is van alle dingen de immanente oorzaak, en niet een transcenderende.
Bewijs: Al wat is, is in God en moet begrepen worden middels God (volgens stelling 15), en dus (volgens het eerste corollarium van stelling 16) is God de oorzaak van de dingen die in hem zijn; dat voor het eerstgenoemde. Vervolgens kan er buiten God geen enkele substantie zijn (volgens stelling 14), i.e. (volgens definitie 3) iets dat op zich zou bestaan buiten God; dat voor het tweede punt. God is dus van alle dingen de immanente oorzaak en niet een transcenderende, q.e.d.
Stelling 19 God, ofte al de attributen van God, zijn eeuwig.
Bewijs: God is immers (volgens definitie 6) een substantie die (volgens stelling 11) noodzakelijkerwijs bestaat, i.e. (volgens stelling 7) het behoort tot zijn essentie te bestaan of (wat hetzelfde is) uit zijn definitie volgt dat hij bestaat en bijgevolg (volgens definitie 8) is hij eeuwig. Vervolgens moet men onder Gods attributen verstaan al wat (volgens definitie 4) de essentie van de goddelijke substantie uitdrukt, i.e. dat wat tot een substantie behoort; precies dat, zeg ik, moeten de attributen zelf inhouden. Welnu, tot de natuur van de substantie behoort (zoals ik reeds op grond van stelling 7 bewees) eeuwigheid. Bijgevolg moet elk van de attributen eeuwigheid inhouden en dus zijn ze allemaal eeuwig, q.e.d.
Scholium: deze stelling is ook zo duidelijk als maar kan zijn op grond van de manier waarop ik (in stelling 11) het bestaan van God heb bewezen. Door dat bewijs, zo zei ik, staat vast dat de existentie van God, zoals zijn essentie, een eeuwige waarheid is. Daarnaast heb ik in het eerste deel van de Principia van Descartes, stelling 19 ook nog op een andere manier de eeuwigheid van God bewezen, maar dat hoef ik hier niet te herhalen.
Stelling 20 Gods existentie en zijn essentie zijn een en hetzelfde.
Bewijs: God (volgens de voorgaande stelling) en al zijn attributen zijn eeuwig, i.e. (volgens definitie 8) elk van zijn attributen drukt zijn existentie uit. Bijgevolg leggen diezelfde attributen, die (volgens definitie 4) de eeuwige essentie van God uitleggen, tezelfdertijd zijn eeuwige existentie uit, i.e. precies dat wat de essentie van God uitmaakt, maakt tezelfdertijd zijn existentie uit. Bijgevolg is deze laatste en zijn essentie een en hetzelfde, q.e.d.
Corollarium 1: daaruit volgt 1° dat de existentie van God zoals zijn essentie een eeuwige waarheid is.
Corollarium 2: daaruit volgt 2° dat God ofte al de attributen van God onveranderlijk zijn. Want als ze zouden veranderen op het punt van de existentie, zouden ze eveneens (volgens de voorgaande stelling) moeten veranderen op het punt van de essentie, i.e. (wat men vanzelf inziet) ze zouden van waarheden overgaan in onwaarheden, wat absurd is.
Stelling 21 Al wat volgt uit de absolute natuur van een of ander attribuut van God, moet altijd en onbeperkt bestaan hebben; ofwel: al die dingen zijn door datzelfde attribuut eeuwig en onbegrensd.
Bewijs: als je dat ontkent, denk je dan eens in, zo dat al mogelijk is, dat er iets zou zijn in een of ander attribuut van God dat uit de absolute natuur daarvan volgt en dat begrensd zou zijn en een beperkte existentie of tijdsduur zou hebben, bijvoorbeeld het idee van God in het denken. Maar het denken, aangezien het verondersteld wordt een attribuut van God te zijn, is noodzakelijkerwijs (volgens stelling 11) van eigen nature uit onbegrensd. En toch wordt het verondersteld eindig te zijn terwijl het toch zelf het idee van God heeft. Maar (volgens definitie 2) is het niet als begrensd denkbaar, tenzij het door het denken zelf zou begrensd zijn; maar dat kan niet door het denken zelf, in zover dat het idee van God uitmaakt (het wordt immers verondersteld in die zin begrensd te zijn); en dus moet het zijn door het denken, in zover het niet het idee van God uitmaakt, dat nochtans (volgens stelling 11) noodzakelijkerwijs moet bestaan. Dan bestaat er dus een denken dat niet het idee van God uitmaakt en om die reden volgt uit zijn natuur, als een absoluut denken, niet noodzakelijkerwijs het idee van God (men denkt dan immers dat het zowel het idee van God uitmaakt als niet uitmaakt) en dat is in tegenspraak met de hypothese. Daarom, indien het idee van God in het denken of in iets anders (het maakt niet uit waaronder het beschouwd wordt, aangezien het bewijs universeel is) in enig attribuut van God volgt uit de noodzakelijkheid van de absolute natuur van datzelfde attribuut, moet dat noodzakelijkerwijs onbeperkt zijn; dat voor het eerste punt.
Vervolgens: iets dat vanuit de noodzakelijkheid van de natuur van een of ander attribuut op die manier volgt, kan geen welbepaalde existentie of een tijdsduur hebben. Als je dat ontkent, dan veronderstelt men dat iets dat uit de noodzakelijkheid van de natuur van een attribuut volgt in een attribuut van God is, bijvoorbeeld het idee van God in het denken, en veronderstelt men dat dit idee ooit niet heeft bestaan of niet meer zal bestaan. Maar aangezien men veronderstelt dat het denken een attribuut van God is, moet dat zowel noodzakelijkerwijs als onveranderlijk bestaan (volgens stelling 11 en het tweede corollarium van stelling 20). Daarom zou het denken moeten bestaan over de grenzen heen van de duur van het idee van God (de veronderstelling was immers dat dit ooit niet heeft bestaan, of ooit niet zal bestaan); maar dat is in tegenspraak met de hypothese; de veronderstelling is immers dat het idee van God noodzakelijkerwijs volgt als er denken is. Dus kan het idee van God in het denken, of iets anders dat noodzakelijkerwijs volgt uit de absolute natuur van een attribuut van God, geen welbepaalde duur hebben, maar is het door dat attribuut zelf eeuwig; dat voor het tweede punt. Merk op dat hetzelfde moet bevestigd worden van elk mogelijk ding dat in enig attribuut van God noodzakelijkerwijs volgt uit de absolute natuur van God.
Stelling 22 Al wat volgt uit een attribuut van God moet, als dat attribuut gewijzigd is in een toestand die door dat attribuut zowel noodzakelijkerwijs als onbegrensd bestaat, eveneens noodzakelijkerwijs en onbeperkt bestaan.
Bewijs: het bewijs van deze stelling verloopt op dezelfde manier als het bewijs van de vorige.
Stelling 23 Elke modus die noodzakelijkerwijs en onbeperkt bestaat, moet noodzakelijkerwijs gevolgd zijn hetzij uit de absolute natuur van een of ander attribuut van God, hetzij uit een ander attribuut dat gewijzigd is in een toestand die zowel noodzakelijkerwijs als onbegrensd bestaat.
Bewijs: een modus is immers in iets anders en moet ook middels dat begrepen worden (volgens definitie 5), i.e. (volgens stelling 15) een modus is in God en is enkel middels God denkbaar. Indien men echter een modus zo opvat dat hij noodzakelijk bestaat en onbegrensd is, moet elk van deze beide punten noodzakelijkerwijs afgeleid of vastgesteld worden middels een attribuut van God, dat opgevat wordt als een uitdrukking van een onbeperkte en noodzakelijke essentie of (wat volgens definitie 8 hetzelfde is), van eeuwigheid; i.e. (volgens definitie 6 en stelling 19), dat absoluut opgevat wordt. Dus moest een modus die zowel noodzakelijkerwijs als onbeperkt bestaat, volgen uit de absolute natuur van een attribuut van God; en wel hetzij onmiddellijk (daarover gaat stelling 21), hetzij middels een toestandswijziging die uit zijn absolute natuur volgt, i.e. (volgens de voorgaande stelling) die zowel noodzakelijkerwijs als onbeperkt bestaat, q.e.d.
Categorie:Ethica Tags:Spinoza
E1p15-23 Toelichting
E1p15 - 23
Nu het duidelijk is dat er slechts één substantie is, namelijk de absoluut onbeperkte substantie die we God noemen – hoe anders, overigens, en hoe anders God omschrijven dan zo? – is ook duidelijk dat al wat is in God is: waar anders, aangezien er niets anders is? Die substantie bestaat, maar ook de dingen bestaan en dus bestaan ze in God. Ze kunnen zelfs zonder God niet eens bestaan, zijn zonder en buiten hem zelfs niet denkbaar. Dat wordt duidelijker als men God hier vervangt door de substantie, dat was is. Al wat is, is een concrete vorm die het zijn aanneemt, een toestand waarin het zijn zich bevindt, een modus van de substantie. Modi kunnen evident zonder substantie niet bestaan, dat zouden lege vormen zijn; als er dus maar één substantie is, kunnen ze zonder die ene substantie, die we God noemen, niet bestaan of zelfs maar denkbaar zijn.
Deze kerngedachte van de filosofie van Spinoza moeten we voortdurend in herinnering brengen, want wij zijn gewoon anders te denken. Wij zien God als een transcendent wezen, ‘iemand’ die boven de wereld staat, die er geen deel van uitmaakt, maar die wel de wereld en al wat er in is geschapen heeft en in stand houdt. Door God te definiëren als de unieke substantie die alles inhoudt, heeft Spinoza God en de schepping weer één gemaakt. Het vraagt van de hedendaagse lezer nog steeds een bijzondere inspanning om door te dringen tot de kern van die gedachte. Wanneer wij immers de transcendente God van het christendom als een overbodige fictie achter ons gelaten hebben, zijn we geneigd om alleen het universum over te houden, dat wil zeggen al wat concreet bestaat op een of andere manier. Dat is niet wat Spinoza bedoelt met de ene absolute en onbeperkte substantie, dat is niet wat God voor hem is. God of de substantie is niet zozeer veel meer dan dat, maar veeleer iets helemaal anders. Dat kunnen wij ons maar moeilijk voorstellen, en toch moet het, als we Spinoza willen begrijpen. Het materiële universum is ‘slechts’ het resultaat van één manier om de substantie te benaderen, en zo zijn er oneindig veel manieren, waaronder ook de substantie als een niet-chaotische maar door eeuwige natuurwetten streng geordende kosmos. Er is dus iets dat primeert op al wat concreet is en dat alles omvat wat kan zijn, wat denkbaar is, en alles wat ooit geweest is en ooit zal zijn. Wij moeten de onbeperktheid, het onbegrensde van de substantie werkelijk absoluut nemen. Pas dan kunnen we beginnen vermoeden wat Spinoza ermee bedoelt. Het is een paradigmaverschuiving op de grootst mogelijke schaal, een allesomvattende Copernicaanse revolutie: wat echt bestaat is de substantie, en dat is noch de schepper, noch de schepping, maar iets totaal anders, dat alles in zich heeft, alles omvat. Er is niets, werkelijk absoluut niets dat erbuiten kan vallen. Wij moeten geleidelijk aan, of na een verlichtende aha-ervaring, inzien dat we steeds moeten vertrekken van dat andere, namelijk de substantie en niet van wat concreet bestaat indien we terdege ons bestaan willen verstaan. We moeten niet God begrijpen uit wat we weten over de wereld, maar de wereld begrijpen uit wat we weten over God. De Deo is niet voor niets het eerste deel van de Ethica. Zolang we dat niet inzien, missen we de radicale essentie van Spinoza’s filosofie, die haar zo verschillend maakt van die van alle andere denkers en van alle andere denkwijzen.
In het lange scholium gaat Spinoza dieper op die gedachte in.
Wij zijn gewoon ons God in te denken, als we dat al doen, op een menselijke manier. Dat is immers de enige manier die we hebben om over een ‘persoon’ of een persoonlijke God te denken. God heeft dan een lichaam en een gemoed en kent dus ook emoties. Het is duidelijk dat Spinoza’s God, zoals hij die tot nog toe gedefinieerd en beschreven heeft, totaal anders is. Dat God niet lichamelijk of stoffelijk of materieel is, dat zeggen evenwel ook de christelijke filosofen en theologen. Er is dus een flagrante tegenspraak tussen hun bewering dat God transcendent is, het stoffelijke overstijgt, en hun voorstelling van God als een persoon. Een niet-lichamelijke, ‘geestelijke’ persoon is een contradictio in terminis, een verzinsel van mensen die zich God voorstellen op grond van wat ze van de mens weten. Maar door God als een ‘geestelijk’ wezen voor te stellen, ontnemen ze hem zijn realiteit, zijn stoffelijkheid. De hele ‘lichamelijke’ wereld, die van de uitgebreidheid, komt daardoor buiten God te liggen als iets dat hij geschapen heeft uit het niets. God en zijn schepping zijn essentieel verschillend. Hoe dat mogelijk is, hoe uit een louter geestelijk wezen een materieel universum kan ontstaan, kunnen de christelijke denkers niet zeggen: het is een mysterie.
Spinoza heeft in de voorgaande stellingen duidelijk gemaakt dat de wereld van de uitgebreidheid tot de ene substantie behoort. Uitgebreid zijn is een van de oneindig vele manieren waarop de substantie zelf, dat wil zeggen God, is. Dat is het grote verschil met het christelijk denken en Spinoza beijvert zich om de traditionele christelijke opvattingen te weerleggen.
1. Volgens het christelijk denken is de schepping, de materiële dingen, het universum een geheel dat uit delen bestaat, dus interne grenzen heeft en dus niet onbegrensd is, en dat dus een afzonderlijke substantie moet zijn, verschillend van de onbegrensde God. En dus is God niet materieel of ‘lichamelijk’. Dat de materiële substantie niet onbegrensd is, bewijzen ze op verschillende manieren, die Spinoza feilloos analyseert. Uit alle voorbeelden moet blijken dat een onbegrensde uitgebreidheid absurd is en dat ze dus begrensd moet zijn en dus moet verschillen van God.
2. God is een volmaakt wezen, stelt men, en is dus onveranderlijk: hij kan niet door iets anders veranderd worden. Het is duidelijk dat de materie zeer veranderlijk is; ze kan bijvoorbeeld in afzonderlijke delen gescheiden worden. Dat kan evident van God niet gezegd worden.
In beide argumenten is de begrensdheid en de deelbaarheid van de uitgebreidheid de kern van het betoog. Dat is niet wat Spinoza beweert, zie 1p12 en het corollarium bij stelling 13, waarin gesteld wordt dat een substantie niet deelbaar kan zijn. Tegenover de absurde christelijke opvatting over de uitgebreidheid als een meetbare maar onbegrensde substantie die ook nog uit delen bestaat, stelt Spinoza de substantie als absoluut onbegrensd en ondeelbaar. Het verwijt dat zij Spinoza maken, namelijk dat de materie niet onbegrensd kan zijn én uit delen bestaan, gaat niet op want Spinoza beweert precies dat ze onbegrensd is en niet uit delen bestaat (1p12). Ze schieten daarmee dus in hun eigen voet, hun verwijt komt als een boemerang terug om hen zelf te treffen.
De christelijke stelling dat een substantie (die van de uitgebreidheid) begrensd is, is even absurd als zeggen dat een cirkel eigenlijk een vierkant is en dat bijgevolg de lijnen die uit zijn middelpunt getrokken worden naar de omtrek niet allemaal even lang zijn. De twee opvattingen over de uitgebreidheid staan lijnrecht tegenover elkaar. De christelijke ziet enkel de meetbare uitgebreide delen van een materiële wereld en noemt dat een begrensde substantie, Spinoza ziet enkel het ene ondeelbare en onmetelijke universum van de ene onbeperkte substantie, waarvan de uitgebreidheid één van de manieren is waarop de substantie bestaat, een van de vormen van haar zijn. Spinoza vergelijkt het met hoe men naar een lichaam kijkt: als een geheel, of veeleer als een verzameling van steeds kleinere delen: oppervlakten, die dan uit lijnen bestaan, die uit punten bestaan en zo tot in het oneindige. Het materiële universum zo opvatten leidt tot anomalieën: sluiten de delen naadloos bij elkaar aan? Dat lijkt onmogelijk, gezien hun verschillende ruimtelijke vormen. Wat bevindt er zich tussen de delen? Niets? Dan moeten ze aansluiten… En kan één deeltje helemaal vernietigd worden? Wat gebeurt er dan mee? Sluit de rest dan weer aan? Dan komt ergens anders een ruimte vrij, enzovoort. Het is duidelijk dat de materiële substantie één fundamenteel homogeen geheel vormt dat verschillende vormen aanneemt maar als geheel onveranderlijk is en onbegrensd. Als men al te zeer de vormen bekijkt, heeft men de indruk dat de dingen verschillend zijn en ontstaan en vergaan, dat ze telbaar zijn, dat ze in delen kunnen gesplitst worden. Wanneer men het geheel bekijkt, als één substantie, verandert het universum van aanblik en wordt het ‘de substantie’. De dingen krijgen een eenheidskarakter, ze maken allemaal deel uit van het geheel, ze bestaan allemaal uit dezelfde materie, de verschillen zijn enkel oppervlakkig en zintuiglijk en zoals wij ze ons inbeelden. Maar als we bijvoorbeeld met de wetenschap naar de dingen kijken, gaan we ze anders zien, zoals ze werkelijk zijn en niet zoals ze lijken als men er oppervlakkig naar kijkt, of vanuit een mythisch verhaal.
De materiële wereld zoals men die voorwetenschappelijk en praktisch bekijkt, heeft inderdaad kenmerken die niet verenigbaar zijn met de natuur van God. Bij nader toezien is die wereld van de uitgebreidheid echter niets anders dan de ene substantie, gezien vanuit het oogpunt van de uitgebreidheid en is onbegrensde uitgebreidheid perfect verenigbaar met het idee van een volmaakte en onbegrensde substantie, of God.
Een absoluut onbeperkte substantie is eveneens onbeperkt in haar manieren van zijn en in de concrete vormen die zich realiseren in elk van die ontelbare manieren van zijn. Er is dus een werkelijk absolute oneindigheid van mogelijkheden of, zoals Spinoza het formuleert: oneindig veel dingen moeten op oneindig veel manieren voortkomen uit de noodzakelijkheid van de goddelijke natuur (1p16). Wij weten ondertussen dat die natuur inderdaad noodzakelijk is: de natuur kan niet anders zijn dan die is, namelijk onbeperkt, maar beantwoordend aan de eigen wetmatigheid, dat wil zeggen niet chaotisch: alles heeft een oorzaak, alles is het gevolg van iets en de oorzaak bepaalt het gevolg. De manieren waarop de substantie is, noemen we de attributen en dat is de manier waarop het intellect de essentie waarneemt van de substantie in elk van de attributen.
Wat bedoelt Spinoza met ‘het intellect’? Voorlopig moeten we ons tevreden stellen met een vrij algemene omschrijving en daarbij is het nuttig niet zozeer te denken aan iets of iemand die denkt, maar aan de activiteit van het denken, aan het denken als een actie, een gebeuren: het verstaan, het begrijpen, het inzien. Er is een verschil tussen een ding en het idee van dat ding. Als we het ware idee van een ding kennen, begrijpen we wat het is. De dingen kunnen dus gevat worden in ideeën waardoor we inzicht krijgen in wat ze zijn en wat hun mogelijkheden en beperkingen zijn. Maar een idee is geen ding, het is niet iets, maar een activiteit: het begrijpen zelf, het licht dat gaat branden, de betekenis die duidelijk wordt. Een idee kan een neerslag krijgen in iets, een woord, een beeld, een tekst, maar dat is slechts de neerslag. Het idee is het begrijpen zelf, het inzien van de betekenis. De substantie is niet chaotisch, maar principieel begrijpelijk in haar structuur van oorzaak en gevolg. Een mens alleen kan niet alles begrijpen, zelfs alle mensen samen kunnen niet alles begrijpen. Maar alles kan wel in ideeën gevat worden, alles is wel principieel begrijpelijk en als men die fundamentele absolute begrijpelijkheid wil uitdrukken, kan men stellen dat daaraan een absoluut en dus onbeperkt begrijpen beantwoordt, dat allicht in de concrete werkelijkheid nooit helemaal kan gerealiseerd worden op één bepaald ogenblik, maar dat de mogelijkheidsvoorwaarde is voor elk momentaan en gedeeltelijk en onvolkomen begrijpen. Het is het in alle opzichten onbeperkte en onbegrensde inzicht in al wat is. Dat is allicht wat hier bedoeld wordt met ‘het intellect’. Wij vertalen soms gemakshalve met die term, soms met ‘het begrijpen’ wanneer we de nadruk willen leggen op de alles overstijgende activiteit van het inzien en elke verwijzing naar een concreet denkend wezen willen vermijden.
Alles moet noodzakelijkerwijs voortkomen uit de noodzakelijkheid van Gods natuur, dus uit God, de absoluut onbeperkte substantie, en op talloze manieren en in onbeperkte aantallen, tegelijk op elkaar gelijkend en van elkaar verschillend in hun bestaan en de manier waarop ze bestaan. Al wat is, komt dus voort uit God, God is de oorzaak van het bestaan van al wat ook maar enigszins kan zijn. Daarvoor gebruikt Spinoza de klassieke term causa efficiens, wat wij ietwat onhandig vertalen als ‘teweegbrengende oorzaak’. God is niet zomaar of toevallig of accidenteel de oorzaak, maar de enige ware, noodzakelijke, vereiste en voldoende oorzaak, wat Spinoza uitdrukt met de term per se, die wij gewoonlijk behouden in de vertaling aangezien hij met die betekenis in het gangbare Nederlands opgenomen is.
Nog een andere manier om hetzelfde uit te drukken is: God is de eerste oorzaak. Alles heeft een oorzaak en ook die oorzaak heeft een oorzaak en zo tot in het oneindige. Is er dan een eerste oorzaak? Enkel in het oneindige en enkel de substantie of God is oneindig. Alleen op die manier heeft de uitspraak ‘eerste oorzaak’ zin in een oneindige oorzakelijke reeks.
De termen causa eficiens, causa per se, prima causa waren gemeengoed in de filosofie en de theologie van Spinoza’s tijd en zelfs lang tevoren en nog lang daarna. Men kan de genealogie van die termen nagaan bij de talloze auteurs die ze gebruikt hebben en vervolgens dat gebruik vergelijken met wat Spinoza ervan maakt. Dat is al vaak en met grote vindingrijkheid en scherpzinnigheid gedaan, zodat wie zich daaraan interesseert zeker zijn gading zal vinden, inzonderheid bij Harry A. Wolfson, The Philosophy of Spinoza (verscheidene edities). Voor onze bescheiden bedoeling, namelijk het lezen van de Ethica vergemakkelijken voor de geïnteresseerde leek, volstaat het echter om die termen te verduidelijken in hun context binnen de Ethica.
Als God de oorzaak is van alles, als hij alles teweegbrengt zoals het is, zou men kunnen veronderstellen, zoals in het christelijk denken, dat hij dat doet zoals mensen handelen, bijvoorbeeld dat hij zich laat leiden door iets dat buiten hem ligt: een bedoeling die hij heeft met iets dat hij niet zelf is, een zorg om iets of iemand anders, iets dat hem aangepraat is, of nog: dat hij door iets buiten hem zou gedwongen worden om zo te handelen. Dat betwist Spinoza formeel (1p17). Er is immers niets buiten God dat hem op enigerlei wijze zou kunnen beïnvloeden in zijn handelen. Als er niets is dat hem dwingt, handelt hij enkel vanuit zijn natuur, of zoals hij is, volgt hij enkel zijn eigen wetmatigheden, zonder zich daarvan te laten afleiden. Hij kan enkel zijn zoals hij is, hij kan niet nu eens zo zijn en dan weer anders; hij is volmaakt en handelt enkel vanuit die volmaaktheid; er is niet alleen niets buiten hem dat hem beïnvloedt, maar ook niets in hem, zoals bij de mens, namelijk emoties en bedoelingen. En er is niets anders dan God dat aan deze voorwaarden beantwoordt; dus kan alleen hij een vrije oorzaak zijn.
Hier merken we duidelijk de valkuilen die ons wachten wanneer wij de naam van God gebruiken voor de substantie. Alleen al door de substantie een naam te geven en door ernaar te verwijzen met persoonlijke voornaamwoorden (hij, hem) lopen we het gevaar ‘hem’ op een al te menselijke en dus volkomen onjuiste manier te benaderen. Taal is gemaakt door en voor mensen en is niet zomaar geschikt om in woorden te vatten wat anders is dan louter menselijk.
In het scholium bij deze stelling 17 komen we bij een van de kernpunten van de filosofie van Spinoza, waarin hij een fundamenteel verschil maakt met het christelijk denken. Dat noemt God namelijk vrij, en de vrije oorzaak van alle dingen, omdat hij in zijn almacht werkelijk alles kan doen en laten met de dingen. Indien God ook maar enigszins of in de geringste mate zou gehinderd zijn in zijn daden of ook maar aan enige voorwaarde onderworpen, zou dat afbreuk doen aan zijn almacht. Dat is absurd, zegt Spinoza en hij bewijst het door te verwijzen naar zijn geliefkoosde geometrisch voorbeeld: zelfs God kan niet maken dat de drie hoeken van een driehoek niet gelijk zijn aan twee rechte hoeken. Wij worden hier meteen geconfronteerd met een consequentie van Spinoza’s keuze om de unieke en onbeperkte substantie de naam God te geven. Als men stelt dat de substantie absoluut en noodzakelijk is en uitsluitend volgens haar eigen natuur kan zijn en handelen, dan lijkt dat aanvaardbaar voor ongeveer iedereen. Daarnaast kunnen gelovigen immers in een God geloven die daarboven staat en die dus zelfs de natuurwetten kan overtreden, bijvoorbeeld in wonderen en mirakels. Stelt men echter, zoals Spinoza nadrukkelijk doet, dat God die substantie is, dan roept dat onvermijdelijk weerstanden op, omdat het traditionele christelijke godsbeeld niet te verzoenen valt met Spinoza’s definitie en beschrijving van Gods kenmerken.
De kwestie van Gods wil en zijn intellect zijn daarvan een opvallend en verhelderend voorbeeld. Zo gesteld, denkt men voortdurend aan een persoonlijke God die zoals de mens een wil heeft en denkt. Vervangt men God door de substantie, dan lijkt het toeschrijven van een verstand of een begrijpende activiteit evenals een eigen wil veeleer ongepast. Dat is de intellectuele inspanning die Spinoza voortdurend van ons vraagt: hij spreekt over God, maar bedoelt de substantie. In feite is dat zelfs ten minste een beetje uitdagend van zijn kant. Wanneer hij voortdurend dingen zegt over God die niet stroken met het christelijke godsbeeld, bedoelt hij feitelijk de substantie, waarvoor zijn uitspraken wel opgaan. Wij worden uitgedaagd om niet over God te denken zoals zowat iedereen gewoon is omdat men het zo heeft geleerd, omdat men zo is geïndoctrineerd, omdat onze beschaving doordrongen is van dat idee, maar op een radicaal andere manier.
Wanneer Spinoza dus een christelijk dogma aanpakt, doet hij dat niet alleen op het eigen terrein van de theologie, maar vooral door te stellen dat God werkelijk helemaal anders is, namelijk de unieke absolute substantie. Zo stelt het christendom dat God alwetend is, dat hij alles begrijpt, dat hij een volmaakt intellect heeft. Men extrapoleert de hoogste vermogens van de mensen, namelijk hun mentale vermogens en dan vooral het verstand, de intelligentie, naar God toe, die dergelijke vermogens dan in de hoogste mate bezit.
Spinoza wijst terecht op een anomalie in deze ‘christelijke’ redenering. God begrijpt alles, maar heeft niet alles gemaakt dat hij begrijpt, zo zeggen christelijke theologen, want als hij dat zou gedaan hebben, zou hij verder niets meer kunnen scheppen, wat een onvermogen veronderstelt dat erop neerkomt dat hij niet almachtig is. De christelijke God schept dus sommige dingen en andere niet en schept sommige dingen nu en andere later, naar eigen goedvinden, zomaar, omdat hij dat nu wil, en straks misschien weer niet, hij is immers almachtig en aan niets gebonden. Hij heeft dus een eigen wil, anders zou er niets geschapen worden, want alles wordt pas geschapen wanneer hij het wil. Spinoza weerlegt dat enerzijds door tegenover die al te menselijke God de absolute noodzakelijkheid van de goddelijke natuur van de substantie te stellen, die uitsluitend volgens die absolute en noodzakelijke natuur handelt en dus oneindig veel dingen voortbrengt op oneindig veel manieren, en anderzijds door te stellen dat de theologen door Gods absolute almacht en vrije wil te claimen, hem in feite zijn almacht ontnemen, omdat hij niet bij machte is alles te scheppen wat hij wel begrijpt, maar verkiest niet te scheppen, niet wil scheppen; als hij alles ineens zou scheppen, zou er meteen een einde komen aan zijn almacht.
Spinoza speelt hier op dezelfde manier met woorden als de theologen doen, hij vangt hen in hun eigen netten, hij betrapt hen op de innerlijke contradicties waarvan de christelijke theologie inderdaad bol staat, tot in het ridicule toe. De christelijke God is zo slecht gedefinieerd dat men voortdurend op dergelijke onmogelijke consequenties botst, die dan tot mysteries verheven worden, die het menselijk begripsvermogen te boven gaan.
Het goddelijk begrijpen en de goddelijke wil moeten, als die er al zijn, zo sterk verschillen van de parallelle menselijke vermogens, dat ze slechts de naam gemeen hebben, zoals een echte, blaffende hond en het sterrenbeeld van de Hond totaal verschillend zijn ondanks de gemeenschappelijke naam. Spinoza bewijst dat door te stellen dat de substantie, die zoals we gezien hebben de oorzaak is van zowel de essentie als de existentie van alles, totaal moet verschillen van wat zij voortbrengt, in dit geval het verschijnsel mens, waarvan wel de essentie eeuwig is, maar niet de existentie, het beperkte bestaan. Gods begrijpen en dat van de mens is zo verschillend dat het in feite twee verschillende dingen zijn, die niet met dezelfde naam kunnen aangeduid worden. Dan is het beter te zeggen dat God geen begrijpen kent, ook geen begrijpen dat een absolute vorm is van dat van de mens, zoals ook zijn existentie noch zijn essentie een absolute vorm van de menselijke existentie en essentie zijn.
Dat God niet denkt zoals de mens, is voor iedereen duidelijk, ook voor de christelijke theologen. Daarin is dus niet het verschil gelegen. De theologen houden echter vol, in hun primitieve, kinderlijke, al te menselijke voorstelling van God, dat hij over al de (goede) menselijke kwaliteiten en vermogens beschikt en wel in de hoogste mate. Maar hoe zou dat kunnen? Mensen zijn materiële levende wezens die denken met hun hersenen die een onderdeel zijn van hun hele lichaam. Tenzij men zover gaat dat men God een dergelijk lichaam toeschrijft en dergelijke hersenen, kan God niet op die manier denken. Vandaar de vergelijking met een blaffende hond en het sterrenbeeld van die naam. Liever dan te gaan bedenken of verzinnen wat dat goddelijk denken dan wel zou kunnen zijn, concludeert Spinoza dat God niet beschikt over een ‘menselijk’ intellect, ook niet in de hoogste mate. Zijn begrijpen moet iets gans anders zijn. Wat dat dan is, zal Spinoza later moeten verduidelijken en dat zal hem niet gemakkelijk vallen, of liever: het zal ons, die gewoon zijn in andere, menselijke termen te denken over God, niet gemakkelijk vallen te begrijpen wat hij bedoelt.
Dat de goddelijke wil op dezelfde manier moet bekeken worden als het goddelijk intellect, is ondertussen voldoende duidelijk geworden.
Stelling 18 formuleert twee logische consequenties van de voorgaande stellingen in klassieke theologische en filosofische termen, maar ook nu weer met een eigen inhoud. Hij plaatst de begrippen immanent en transcendent tegenover elkaar en contrasteert zo de twee aan elkaar tegengestelde godsbeelden (hij gebruikt de term transiens, wij vertalen daarom met ‘transcenderend’; Spinoza gebruikt de term overigens alleen in deze passage; buiten een christelijke context heeft die term immers geen enkel nut). De christelijke God is boven zijn schepping verheven, overstijgt of transcendeert die absoluut; de transcendente God is de kern van het christelijk geloof. Op dezelfde manier is de immanentie van God essentieel voor Spinoza’s filosofie: er is geen sprake van dat God het universum zou kunnen overstijgen of zich buiten dat universum zou kunnen bevinden: al het voorgaande wijst er integendeel op dat alles in God is en dat hij de oorzaak is van alles wat in hem is. Dat is de betekenis van ‘immanent’: dat wat in zichzelf blijft, dat niet iets anders overstijgt; het antoniem is inderdaad ‘transcendent’. Overigens bestaat er slechts één substantie, namelijk God; er kan dan zonder hem en buiten hem niets bestaan dat de ene substantie zou kunnen overstijgen. Deze korte stelling vat een van de fundamentele kenmerken van Spinoza’s filosofie samen in een woord: God is immanent. De breuk met het christelijk denken is volledig: een immanente God en een transcendente zijn onverenigbaar. Spinoza beweert dat hij God op die manier juist definieert, zijn christelijke tegenstanders zullen onmiddellijk reageren en zeggen dat zijn God geen God is, en dat Spinoza dus een atheïst is.
Dat God eeuwig is, daarover zijn alle christenen en Spinoza het eens. Voor de christenen betekent het dat God er altijd geweest is en altijd zal zijn: nu, altijd en in de eeuwen der eeuwen (…et in saecula saeculorum). Voor Spinoza is het slechts een synoniem voor wat hij over de substantie of God gezegd heeft: de essentie van God is te bestaan, zijn definitie drukt die essentie uit, hij kan dus alleen maar bestaan, zijn niet-bestaan is ondenkbaar. Hij is die is. Dat is wat bedoeld wordt met eeuwig. Bemerk dat dit niets met eeuwigheid als een tijdsduur te maken heeft, zelfs niet een bestaan dat nooit begon en geen einde zal kennen; dat is immers een kenmerk van iets dat enkel existeert; voor God valt zijn existentie samen met zijn eeuwige essentie als het zijn zelf. Hij is niet altijd, hij is.
Aangezien de attributen de essentie van God uitdrukken, en die essentie eeuwig is, zijn ook al de attributen eeuwig. We moeten dat op identiek dezelfde manier opvatten als de niet-tijdelijke eeuwigheid van God of de substantie zelf: de attributen hebben zelf geen existentie, ze bestaan niet als tijdelijke of zelfs eeuwig bestaande dingen: het zijn veeleer eeuwige eigenschappen die de in alle opzichten onbeperkte substantie kenmerken en die als zodanig kunnen gekend worden.
Stelling 20 lijkt welhaast overbodig: dat Gods existentie en zijn essentie een en hetzelfde zijn of identiek met elkaar is nu wel al heel duidelijk aangetoond. Wij krijgen daarvan nog een bewijs, namelijk dat de attributen, die de essentie van God uitdrukken, ook zijn existentie, de manier waarop hij eeuwig bestaat uitdrukken. Dat de attributen tezelfdertijd twee verschillende eeuwige waarheden zouden uitdrukken is onmogelijk. Dus is Gods existentie gelijk aan zijn essentie, zijn essentie is zijn bestaan zelf. Het eerste corollarium concludeert daaruit dat het bestaan van God een eeuwige waarheid is, net zoals zijn essentie; de christenen zullen het daarmee eens zijn, maar niet om de redenen die Spinoza daarvoor aanhaalt. Voor hen is dat zonder meer een dogma dat men moet aanvaarden; de godsbewijzen zijn slechts vingeroefeningen in spitsvondigheid, een nutteloos tijdverdrijf van gezagsgetrouwe theologen die daarvoor passend beloond worden. Voor hen is God een geloofspunt, een geloofskwestie, niet een waarheid waarvan men overtuigd wordt door een theologisch of filosofisch bewijs.
Het tweede corollarium noemt God en zijn attributen tevens onveranderlijk; dat is niet veel meer dan een nuance van hun eeuwigheid; het bewijs uit het ongerijmde stelt dat als ze veranderlijk zouden zijn in hun existentie, ze ook een andere essentie zouden krijgen, wat inderdaad absurd is gezien het bovenstaande.
Het verband tussen de substantie en haar attributen moet nog verder uitgeklaard worden. We weten nu dat ze de eeuwige essentie van de unieke en onbeperkte substantie uitdrukken en dat ze als zodanig tevens eeuwig zijn. Nu zegt Spinoza dat uit die attributen dingen voortkomen. Wij mogen ons niet vergissen: alleen uit de substantie komen dingen voort; de attributen zijn geen zelfstandige entiteiten, maar kenbare zijnswijzen van de substantie. Er zijn oneindig veel manieren waarop iets kan zijn; we ontmoetten al het denkende zijn en het materiële of lichamelijke zijn. Hier impliceert Spinoza meer in het algemeen dat als iets ontstaat uit de substantie, dat gebeurt in een bepaald attribuut, of eventueel verscheidene attributen. En dan kan het niet anders dan dat wat op die manier voortkomt uit de substantie dezelfde natuur heeft als de substantie, of God, en dus onbeperkt bestaat, met andere woorden eeuwig is.
Er is echter wel een onderscheid tussen wat is voortgebracht door de substantie en de substantie zelf. Daar waar de substantie uit zichzelf eeuwig en onbeperkt is, is datgene waarvan de substantie de oorzaak is enkel eeuwig en onbeperkt omdat de substantie zelf dat is. Een eeuwige oorzaak heeft een eeuwig gevolg, maar de eeuwigheid van het gevolg is wel afhankelijk van de eeuwigheid van de oorzaak. Het gevolg dat door de substantie wordt voortgebracht kan niet anders dan eeuwig zijn, aangezien de oorzaak, de voorwaarde voor zijn bestaan nooit afwezig is, maar die eeuwigheid is een afhankelijke eeuwigheid en is dus veeleer een eeuwige existentie, dat wil zeggen een eeuwige tijdsduur, dan een eeuwige essentie, die uitsluitend eigen is aan de substantie zelf. Spinoza zegt niet wat hij hier precies bedoelt met een dergelijk eeuwig en onbegrensd gevolg van de substantie onder een van haar attributen en dat hoeft ook niet: het geldt voor alles, de oneindig vele dingen die op oneindig veel manieren voortkomen uit de substantie. Het is duidelijk dat het hier niet gaat over de concrete dingen onder elk van de ontelbare attributen; Spinoza heeft het hier over die concrete dingen als intrinsiek deel uitmakend van de onbegrensde substantie. Het is niet gemakkelijk om ons dat voor te stellen.
Toch geeft hij een voorbeeld. Als men zou twijfelen aan de waarheid van de stelling, moet men zich indenken, voor zover dat überhaupt mogelijk is, dat uit Gods absolute natuur iets zou volgen in een van zijn attributen dat begrensd is en geen eeuwige tijdsduur zou hebben, maar een beperkte. Het wordt dus weer een bewijs uit het ongerijmde.
Als voorbeeld neemt hij het idee van God in het attribuut van het denken, dat men nu louter omwille van het argument begrensd en tijdelijk veronderstelt te zijn. Het denken zelf is als attribuut van God van nature onbegrensd en eeuwig, maar wordt nu integendeel verondersteld begrensd te zijn en tijdelijk, namelijk in het idee dat het bevat van God.
Wat het begrensd zijn betreft: iets kan maar begrensd worden door iets anders van dezelfde soort (definitie 2). Dus moet denken, in dit geval het idee van God, begrensd worden door denken, dus een ander idee. Maar niet door datzelfde (begrensde) idee van God, dat immers in de veronderstelling zelf begrensd wordt in zover dat idee het idee van God vormt; dan zou het zichzelf begrenzen en dat is natuurlijk absurd. Het moet dus gaan om een ander idee, dat het idee van God wel kan begrenzen. Als het niet het idee of het denken is dat het (begrensde) idee van God vormt, dan moet het evident een idee of een denken zijn dat niet het idee vormt van God. Dan hebben we naast het denken dat het idee van God vormt een ander denken dat niet het idee van God vormt, terwijl God toch noodzakelijkerwijs moet bestaan (stelling 11), met andere woorden het idee dat God niet bestaat is geen waar idee. Denken is een absoluut en eeuwig attribuut, en toch zou het idee van God niet noodzakelijk uit dat absolute denken voortkomen. Men kan immers op grond van die redenering zowel stellen dat het denken het idee van God vormt, als het idee niet vormt, wat in tegenspraak is met het noodzakelijk gevormd worden van dat idee, dat verondersteld wordt op grond van stelling 11 (contra hypothesin). De conclusie moet dan wel zijn dat het idee van God, voortkomend uit de absolute natuur van het attribuut van het denken, onbeperkt moet bestaan hebben en wegens de absolute natuur van dat attribuut onbegrensd moet zijn.
Dit is voorwaar geen eenvoudige bewijsvoering. Ze speelt op het dubbele gebruik van de term cogitatio, die zowel op het attribuut van het denken slaat als op een specifieke denkactiviteit, een specifieke gedachte of een idee, in dit geval het idee van God. Dat bemoeilijkt het lezen en het begrijpen van de redenering. Bovendien steunt ze op de tweede definitie, die niet minder complex is en uitlegt dat wat binnen de eigen soort begrensd is, begrensd wordt door iets anders van dezelfde soort. Het is dus een filosofisch-technische logische redenering op basis van premissen en voorafgaande stellingen, en dan nog ex absurdo. Ze steunt helemaal op de klaarblijkelijke onverzoenbaarheid van het denken als een eeuwig en onbegrensd attribuut van God dat de essentie zelf van God zelf uitdrukt, en een idee, en dan nog het idee van God, dat niet onbegrensd en eeuwig zou zijn.
Dat is ook zo voor het tweede deel van het bewijs, dat na de onbegrensdheid ook de eeuwigheid aantoont van wat uit de substantie voortkomt in een attribuut. Het voorbeeld is hetzelfde: het idee van God, de argumentatie is eveneens uit het ongerijmde. Stel dat het idee van God er ooit niet is geweest, of er ooit niet meer zal zijn. Weer beroept Spinoza zich op het absoluut karakter van het denken als een eeuwig attribuut van God (stelling 11 en 1p20s2, de bewezen ‘hypothese’). Als men echter het idee van God ziet als beperkt in de tijd, en het denken is een onbeperkt attribuut, moet er een denken zijn dat onbeperkt is en dus de tijdsgrenzen overschrijdt van het bestaan van het idee van God, en toch dat idee niet omvat. Maar als het denken een eeuwig en onbegrensd attribuut is van God, kan het niet anders dan dat het ook het idee van God omvat en dat het idee van God er noodzakelijkerwijs uit voortvloeit.
Spinoza benadrukt dat dit slechts voorbeelden zijn en dat de conclusie opgaat voor alles wat volgt uit de absolute natuur van elk attribuut van God dat altijd en onbegrensd bestaat. Elk attribuut heeft dus een gevolg dat altijd bestaan heeft en altijd zal bestaan en dat onbegrensd is. Nogmaals, het is niet meteen duidelijk wat Spinoza daarmee concreet zou kunnen bedoelen. Moet men hier denken aan een afzonderlijk bestaande wereld van ideeën (in het attribuut denken) en van de materie (in het attribuut uitgebreidheid), naast de concrete ideeën en de concrete dingen, die wel begrensd en wel tijdelijk zijn? Dat is onwaarschijnlijk, gezien al Spinoza’s bevestigingen van de eenheid van de substantie. Men moet veeleer denken aan een andere manier om al de ontelbare en verscheiden dingen die volgen uit de noodzaak van de goddelijke natuur te beschouwen zoals ze noodzakelijk zijn, binnen elk attribuut. Er is immers een onderscheid tussen een concrete gedachte die iemand heeft en die gedachte op zich, zoals er ook een verschil is tussen een concreet ding en een ding als een vorm die de eeuwige substantie aanneemt.
Spinoza heeft niet opgehouden te benadrukken dat de substantie onbegrensd is, onbeperkt in al haar aspecten: al wat is, is de substantie en de substantie is al wat is, los van alle tijdsduur. Het zou dan bijzonder vreemd zijn indien er iets zou zijn dat niet onbeperkt is, dat bijvoorbeeld plots zou ontstaan of vergaan, dat er ooit zou zijn en op een ander ogenblik er niet zou zijn. Dan zou er een deel van de eeuwige en onbegrensde substantie plots verschijnen uit het niets of plots verdwijnen in het niets. Dat is ondenkbaar: al wat is, is substantie en substantie is onbegrensd en eeuwig. Dat betekent dat al wat is er altijd al was. Neem nu de uitgebreidheid, de materie: die is onbegrensd en eeuwig als materie en er komt er geen bij en er verdwijnt er geen, maar ze kan natuurlijk oneindig veel en oneindig veel verschillende vormen aannemen. De materie is eeuwig en onveranderlijk als materie, en ook de vormen zijn dat, als vormen, of ze concreet gerealiseerd zijn of niet. De substantie houdt immers alles in dat is en denkbaar is, los van alle tijdsbegrippen. Ook zo voor dat ander attribuut: het denken is eeuwig en onbegrensd en omvat alle mogelijke denken, alles wat denkbaar is, los van elke begrenzing in de tijd, terwijl de denkactiviteit van een individu op een bepaald ogenblik beperkt is tot dat ogenblik in de tijd. Men kan dus niets denken dat niet denkbaar is, en alles is denkbaar, zelfs dingen die niet bestaan en niet kunnen bestaan. Alles heeft dus een eeuwigheidsaspect, omdat alles substantie is en de substantie eeuwig is. Spinoza poneert dit zomaar als logische conclusies van zijn opvatting van de unieke substantie en gaat er hier niet dieper op in. Hij zet ons zo aan om altijd rekening te houden met de eenheid en de uniciteit van de substantie en ons nooit te laten verleiden door de loutere aanblik die wij hebben van de dingen om ons heen. Elke momentopname van gans het universum en zijn hele geschiedenis is niets anders dan de substantie die essentieel en fundamenteel eeuwig en onveranderlijk is. Als er dus iets is, dan is dat er op een of andere manier altijd al geweest en zal het er ook altijd zijn. Het idee van God bestaat op een onbegrensde en eeuwige manier en zal ontelbare verschillende concrete vormen aannemen, die ook allemaal eeuwig bestaan, aangezien ze deel uitmaken van de substantie.
De commentatoren noemen datgene wat op die manier voortkomt uit de substantie de onmiddellijke onbeperkte modi van de substantie; ze komen namelijk rechtstreeks uit de substantie voort, en niet middels iets anders, en ze zijn onbeperkt. Daarnaast moet men dan niet-onmiddellijke of ‘middellijke’ onbegrensde modi veronderstellen, die wel voortgebracht worden middels iets anders maar eveneens onbegrensd zijn, en ten slotte ‘middellijke’ begrensde modi. Daarover later meer.
Stelling 21 stelt en bewijst dat al wat voortkomt uit de absolute natuur van een attribuut van God, zelf ook eeuwig en onbeperkt is. Wat dat is, wordt hier niet verduidelijkt en ook verder in de Ethica spelen die niet nader genoemde eeuwige en onbeperkte ‘dingen’ geen enkele rol, ze worden niet meer vernoemd. Het lijkt een beetje op de oneindig veel attributen die er wel moeten zijn als de substantie zelf onbegrensd is, maar waarvan enkel het denken en de uitgebreidheid concreet ter sprake zullen komen (en hoe!). Laten we het daarbij houden, veeleer dan nog meer veronderstellingen te gaan maken over deze ‘onmiddellijke onbegrensde’ modi.
Stelling 22 heeft het eveneens over wat voortkomt uit een attribuut van God, maar dan uit dat attribuut dat in een bepaalde gewijzigde toestand is gekomen die zelf ook noodzakelijkerwijs en onbeperkt bestaat middels dat attribuut. Het verschil met stelling 21 is dat het daar gaat om het attribuut in zijn algemeenheid, of in alle mogelijke toestanden (modificationes) waarin het zich bevindt. In stelling 22 gaat het om een bepaalde toestand, die uiteraard noodzakelijk en onbegrensd bestaat, aangezien die volgt uit het attribuut in zijn algemeenheid. Wat dan uit een bepaalde dergelijke modificatio volgt, moet wel even noodzakelijkerwijs en onbegrensd bestaan. Spinoza verwijst voor het bewijs naar de vorige stelling.
We hebben moeten vaststellen dat het niet meteen duidelijk is wat Spinoza concreet bedoelde met de eeuwige en onbeperkte dingen die volgen uit de natuur van Gods attributen; we moeten andermaal toegeven dat het niet duidelijk is wat hier bedoeld is met de noodzakelijkerwijs en onbegrensd bestaande dingen die volgen uit een bepaalde toestand van een attribuut. We nemen dan maar aan dat als er dergelijke dingen zijn, ze inderdaad logischerwijs die kenmerken hebben. Dat Spinoza dit hier niet verder uitgewerkt heeft, is een aanwijzing dat hij nog niet klaar was met alle implicaties en consequenties van zijn fundamentele stelling over God of de unieke absoluut oneindige substantie. Wanneer hij in de volgende delen zal spreken over de mens en de plaats van de mens in het universum en in de substantie, zal hij onvermijdelijk met dat probleem geconfronteerd worden. Het is een van de meest fundamentele inzichten van Spinoza, maar tevens een van de meest moeilijke om te doorgronden, omdat wij niet gewend zijn om te denken in termen van eeuwigheid. Dat is nochtans waartoe Spinoza ons noodt.
Stelling 23 vat het nog eens samen. Alles komt voort uit de substantie, maar steeds onder een of meer, of alle attributen van die substantie. Dat gebeurt ofwel rechtstreeks, als een rechtstreeks gevolg van de absolute natuur van een attribuut van God, ofwel als een gevolg van een bepaalde toestand van dat attribuut die zelf ook eeuwig en onbegrensd is, als een toestand van een eeuwig en onbegrensd attribuut. Er zijn dus verscheidene eeuwige en onbegrensde modi: de onmiddellijke die rechtstreeks voortkomen uit de substantie onder een attribuut en de middellijke die voortkomen uit een dergelijke onmiddellijke modus. In beide gevallen is hun bestaan noodzakelijk en onbeperkt, omdat ze rechtstreeks of onrechtstreeks voortkomen uit een eeuwige en onbeperkte substantie, onder een attribuut dat eveneens eeuwig en onbeperkt is.
Categorie:Ethica Tags:Spinoza
03-06-2015
E1p9-14
Stelling 9 Hoe meer werkelijkheid of bestaan elk ding heeft, hoe meer attributen eraan toekomen.
Bewijs: dat blijkt uit definitie 4.
Stelling 10 Elk attribuut van de ene substantie moet men op zich begrijpen.
Bewijs: volgens definitie 4 is een attribuut immers dat wat het intellect waarneemt van een substantie als iets dat haar essentie uitmaakt; en dus moet men, volgens definitie 3, het op zich begrijpen.
Scholium: hieruit blijkt dat hoewel twee attributen als werkelijk verschillend begrepen worden, i.e. het ene zonder de hulp van het andere, wij daaruit nochtans niet kunnen besluiten dat die zelf twee zijnden, of twee verschillende substanties uitmaken. Het is namelijk eigen aan de natuur van de substantie dat elk van haar attributen op zich beschouwd wordt, aangezien immers al de attributen die ze heeft altijd tezamen in haar waren, en het ene attribuut niet door een ander kan voortgebracht worden, maar elk attribuut de werkelijkheid, of het zijn, van de substantie uitdrukt. Het is dus bijlange niet absurd om aan één substantie verscheidene attributen toe te kennen. Niets is immers duidelijker in de natuur dan dat elk zijnde onder een of ander attribuut moet begrepen worden en dat naarmate het meer werkelijkheid of zijn heeft, het meer attributen heeft, die zowel de noodzakelijkheid of de eeuwigheid als de onbeperktheid uitdrukken. En dus is eveneens niets duidelijker dan dat een absoluut onbeperkt zijnde noodzakelijkerwijs moet gedefinieerd worden (zoals we in definitie 6 vermeld hebben) als een zijnde dat bestaat uit oneindig veel attributen waarvan elk een zekere eeuwige en onbeperkte essentie uitdrukt. Wanneer men dus vraagt waaraan wij dus de verscheidenheid van substanties kunnen onderkennen, moet men de hiernavolgende stellingen lezen, die aantonen dat er slechts een enkele substantie mogelijks kan bestaan en dat die absoluut onbeperkt is en om die reden zal men vruchteloos naar zoiets zoeken.
Stelling 11 God, of de substantie die bestaat uit oneindig veel attributen, waarvan elk attribuut de eeuwige en onbeperkte essentie uitdrukt, bestaat noodzakelijkerwijs.
Bewijs: als je dat ontkent, denk dan eens, als dat kan, dat God niet bestaat. Dan (volgens axioma 7) houdt zijn essentie zijn bestaan niet in. Maar dat is (volgens stelling 7) absurd. Dus bestaat God noodzakelijkerwijs, q.e.d.
Alternatief: van elk ding moet men de oorzaak aanwijzen of de reden, zowel waarom het bestaat of waarom het niet bestaat. Bijvoorbeeld: als een rechthoek bestaat, moet er een reden of een oorzaak zijn waarom hij bestaat; als hij evenwel niet bestaat, moet er ook een reden of een oorzaak zijn die verhindert dat hij bestaat, of die zijn bestaan opheft. Die reden of oorzaak moet dan wel ofwel gelegen zijn binnen de natuur van het ding, ofwel daarbuiten. Bijvoorbeeld: de reden waarom een vierkante cirkel niet bestaat, blijkt uit zijn natuur zelf, omdat dat namelijk een contradictie inhoudt. Waarom de substantie daarentegen wel bestaat, volgt eveneens uitsluitend uit haar natuur, namelijk omdat die het bestaan inhoudt (zie stelling 7). De reden echter waarom een cirkel of een driehoek bestaat of niet bestaat, volgt niet uit hun natuur, maar uit de ordening van de universele lichamelijke natuur. Daaruit moet immers volgen dat een driehoek nu noodzakelijkerwijs bestaat, ofwel dat het onmogelijk is dat hij nu bestaat. Dat is allemaal uit zichzelf manifest zo. Uit dat alles volgt dat iets noodzakelijkerwijs bestaat als er geen enkele reden of oorzaak is die verhindert dat het bestaat. Als er dus geen enkele reden of oorzaak is die verhindert dat God bestaat, of die zijn bestaan opheft, moet men ten enenmale besluiten dat hij noodzakelijkerwijs bestaat. Maar als er een dergelijke reden of oorzaak bestaat, moet die ofwel in de natuur zelf van God bestaan, of daarbuiten, i.e. in een andere substantie met een andere natuur. Want als die van dezelfde natuur zou zijn, zou men daardoor het bestaan van God moeten aannemen. Maar een substantie die van een andere natuur zou zijn, zou niets gemeen kunnen hebben met God (volgens stelling 2) en zou bijgevolg zijn bestaan niet kunnen instellen of opheffen. Aangezien dus de reden of de oorzaak die de goddelijke existentie zou opheffen niet buiten de goddelijke natuur kan bestaan, zal ze, althans indien God niet bestaat, noodzakelijkerwijs moeten bestaan in zijn natuur zelf, en dan houdt die een contradictie in. Maar zoiets beweren over een absoluut, onbeperkt en in de hoogste mate volmaakt wezen is absurd. Dus is er noch in God noch buiten God enige oorzaak of reden die zijn bestaan opheft, vandaar dat God noodzakelijkerwijs bestaat, q.e.d.
Alternatief: niet kunnen bestaan is een onvermogen en in tegenstelling daarmee is bestaan een vermogen (wat op zich duidelijk is). Indien derhalve datgene wat nu noodzakelijkerwijs bestaat niets anders is dan begrensde dingen, dan zijn de begrensde dingen meer vermogend dan een absoluut onbegrensd wezen, maar dat is (dat is op zich duidelijk) absurd. Dus bestaat er ofwel niets, ofwel bestaat er noodzakelijkerwijs ook een wezen dat absoluut onbeperkt is. Maar wij bestaan, ofwel in onszelf, ofwel in iets anders dat noodzakelijkerwijs bestaat (zie axioma 1 en stelling 7). Dus bestaat er een absoluut onbeperkt wezen, i.e. (volgens definitie 6) God bestaat noodzakelijkerwijs, q.e.d.
Scholium: in deze laatste bewijsvoering heb ik het bestaan van God a posteriori willen aantonen, zodat men het bewijs gemakkelijker zou verstaan, maar niet omdat daaruit op dezelfde grond het bestaan van God niet a priori zou volgen. Want aangezien kunnen bestaan een vermogen is, volgt daaruit dat over hoe meer werkelijkheid iets beschikt, hoe meer krachten het uit zichzelf heeft om te bestaan en dat bijgevolg een absoluut onbeperkt wezen, oftewel God, uit zichzelf een absoluut onbeperkt vermogen heeft om te bestaan en daarom absoluut bestaat. Maar misschien zullen veel mensen dit bewijs niet evident kunnen vinden omdat ze gewoonlijk enkel die dingen onder ogen nemen die voortkomen uit externe oorzaken. En van die dingen stellen ze vast dat wat snel gemaakt is, i.e. wat gemakkelijk tot stand komt, ook gemakkelijk vergaat; anderzijds menen ze dat die dingen moeilijker te maken vallen, i.e. niet gemakkelijk tot stand komen, waarvan ze denken dat er meer voor nodig is. Maar om hen te bevrijden van dat vooroordeel voel ik me niet geroepen hier aan te tonen op welke manier er een waarheid steekt in het gezegde ‘snel gemaakt, snel gekraakt’, en evenmin of in verband met de hele natuur alles even gemakkelijk is of juist niet. Het volstaat echter hier enkel te noteren dat ik het hier niet heb over de dingen die uit externe oorzaken ontstaan, maar enkel over substanties, die (volgens stelling 6) door geen enkele externe oorzaak kunnen voortgebracht worden. Dingen die door externe oorzaken ontstaan, of ze nu bestaan uit vele onderdelen of weinig, danken al wat ze aan volmaaktheid of werkelijkheid hebben aan de kracht van een externe oorzaak; en dus ontstaat hun bestaan alleenlijk uit de volmaaktheid van een externe oorzaak, en niet uit hun eigen. Maar wat integendeel een substantie heeft aan volmaaktheid, dankt zij aan geen enkele externe oorzaak; daarom moet ook haar bestaan alleenlijk uit haar natuur volgen, die omwille daarvan niets anders is dan haar essentie. Volmaaktheid heft dus het bestaan van iets niet op, maar stelt het integendeel in; maar onvolmaaktheid heft het daarentegen op; vandaar dat we van het bestaan van geen enkel ding zekerder kunnen zijn dan van het bestaan van een wezen dat absoluut onbeperkt oftewel volmaakt is, i.e. God. Want aangezien immers zijn essentie elke onvolmaaktheid uitsluit en de absolute volmaaktheid inhoudt, neemt die net daardoor elke reden tot twijfel over zijn bestaan weg en geeft daarover de hoogste zekerheid. Ik meen dat dit glashelder zal zijn voor iedereen die er zelfs maar matig over nadenkt.
Stelling 12 Het is waarlijk onmogelijk een attribuut te bedenken van de substantie waaruit zou volgen dat een substantie deelbaar zou zijn.
Bewijs: de delen waarin een aldus gedachte substantie zou onderverdeeld worden, zullen immers ofwel de natuur van de substantie behouden, ofwel niet. In het eerste geval zal elk deel (volgens stelling 8) onbegrensd moeten zijn en, volgens stelling 6 oorzaak van zichzelf en (volgens stelling 5) ook moeten bestaan uit een ander attribuut en bijgevolg zouden er uit één substantie veel andere kunnen tot stand gebracht worden, wat volgens stelling 6 absurd is. Voeg daaraan toe dat die delen (volgens stelling 2) niets gemeen hebben met hun geheel, en dat geheel (volgens definitie 4 en stelling 10) zonder zijn delen zowel kan bestaan als denkbaar is, maar niemand zal kunnen betwijfelen dat dat absurd is. Stel echter dat het tweede het geval is, namelijk dat de delen de natuur van de substantie niet zouden behouden; wanneer dan bijgevolg de hele substantie in identieke delen verdeeld is, verliest ze haar natuur van substantie en houdt op te bestaan, wat (volgens stelling 7) absurd is.
Stelling 13 Een absoluut onbeperkte substantie is ondeelbaar.
Bewijs: als ze deelbaar zou zijn, zouden de delen waarin ze verdeeld wordt ofwel de natuur van een absoluut onbeperkte substantie behouden, ofwel niet. In het eerste geval zouden er dan verscheidene substanties zijn met dezelfde natuur, wat (volgens stelling 5) absurd is. In het tweede geval kan bijgevolg (zoals hierboven) de absoluut onbeperkte substantie ophouden te bestaan, wat (volgens stelling 11) eveneens absurd is.
Corollarium: hieruit volgt dat geen enkele substantie, en bijgevolg geen enkele lichamelijke substantie, in de mate dat het een substantie is, deelbaar is.
Scholium: dat een substantie ondeelbaar is, zal men gemakkelijker hieruit begrijpen, dat men de natuur van een substantie niet kan begrijpen tenzij als onbeperkt, en dat men onder een deel van een substantie niets anders kan begrijpen dan een begrensde substantie, wat (volgens stelling 8) een manifeste contradictie inhoudt.
Stelling 14 Behalve God kan er geen enkele substantie zijn of denkbaar zijn.
Bewijs: aangezien God een absoluut onbeperkt wezen is, waarvan geen enkel attribuut dat de essentie van een substantie uitdrukt, ontkend kan worden (volgens definitie 6), en dat wezen noodzakelijkerwijs bestaat (volgens stelling 11), dan zou, indien er behalve God nog een andere substantie bestaat, die verklaard moeten worden door een attribuut van God en dan zouden er zo van hetzelfde attribuut twee substanties bestaan, wat (volgens stelling 5) absurd is. Dus kan er geen andere substantie bestaan behalve God en bijgevolg kan die al evenmin gedacht worden. Want als men die zou kunnen bedenken, zou die noodzakelijkerwijs moeten gedacht worden als bestaand. Maar dat is absurd (volgens het eerste deel van dit bewijs). Dus kan er behalve God geen enkele substantie zijn noch denkbaar zijn, q.e.d.
Corollarium 1: hieruit volgt overduidelijk 1° dat God uniek is, i.e. (volgens definitie 6) dat er slechts één substantie mogelijks kan bestaan en dat die absoluut onbegrensd is, zoals wij al aangaven in het scholium bij stelling 10.
Corollarium 2: 2° dat het uitgebreide en het denkende ofwel attributen zijn van God, ofwel (volgens axioma 1) toestanden van attributen van God.
Categorie:Ethica Tags:Spinoza
02-06-2015
E1p9-14 Toelichting
E1p9-14
Vooraleer meer specifiek over God zelf te spreken, maakt Spinoza nog even duidelijk wat hij onder attribuut verstaat. Stelling 9 is kort, het bewijs nog korter: hoe rijker en uitgebreider iets is, des te meer attributen heeft het, zoals blijkt uit de definitie van het attribuut (1def4). Daar wordt gesteld dat een attribuut de essentie van een substantie uitmaakt en uitdrukt. Een substantie is onbeperkt in haar essentie, dus moet ook het aantal attributen dat die onbeperkte essentie uitdrukt, noodzakelijkerwijs onbeperkt zijn. Iets dat niet onbeperkt is, moet dan wel minder attributen hebben, anders zou het even onbeperkt zijn.
De tiende stelling vormt een grotere uitdaging en is een van de steunpilaren van het logische bouwwerk dat vooral vanaf het tweede deel de wereld en de kennis ervan moet verduidelijken. De formulering is algemeen: elk van de attributen van één substantie moet middels zichzelf begrepen worden. Het bewijs plaatst gewoon definitie 4 van het attribuut en definitie 3 van de substantie naast elkaar: als een attribuut de essentie uitdrukt van een bepaalde substantie, en een substantie iets is dat uitsluitend middels zichzelf moet begrepen worden, moet vanzelfsprekend ook elk attribuut van een substantie middels zichzelf begrepen worden en niet middels iets anders, bijvoorbeeld een ander attribuut van dezelfde of van een andere substantie (als die er is). Het lijkt een simpele conclusie uit twee definities, maar uit het vervolg zal blijken hoe belangrijk het is dat attributen een absolute autonomie hebben tegenover elkaar.
Het scholium is niet minder belangrijk. Spinoza wijst er onmiddellijk op dat die autonomie van de attributen tegenover elkaar ons niet mag verleiden tot de conclusie dat twee werkelijk (realiter) verschillende attributen ook twee verschillende wezens (entia) of zelfs substanties zijn. Het is eigen aan de natuur van een substantie dat haar verschillende attributen er altijd toe behoord hebben en blijven behoren, dat ze middels zichzelf begrepen worden en dat het ene attribuut evenmin het andere heeft voortgebracht; de attributen drukken immers elk de essentie van een substantie uit. Men zou dan kunnen denken dat die unieke essentie ook slechts door één enkel attribuut uitgedrukt wordt. Spinoza weerlegt dat meteen. Al wat is, moet begrepen worden en is slechts denkbaar onder een of ander attribuut; enkel de substantie zelf is denkbaar op zichzelf, zonder attributen, al heeft ze die natuurlijk wel. Maar elk ens,dus al wat bestaat binnen de substantie, bestaat op een bepaalde manier, uitgedrukt in een attribuut, dat de essentie van dat zijn op een bepaalde manier uitdrukt. Stelling 9 bewijst dat het aantal attributen groter is naarmate het ‘zijn’ van iets groter is; een absoluut ‘zijnde’ moet dan wel absoluut onbeperkt zijn in het aantal van zijn attributen. In de definitie van God (1def6) hebben we al gezien dat God, een absoluut onbeperkt wezen is, een substantie die bestaat uit oneindig veel attributen. Maar, zo kan men opwerpen, hoe kan men dan nog een onderscheid maken tussen de verschillende substanties, als ze allemaal oneindig veel of alle attributen hebben? Waarin kunnen ze dan nog verschillen? Lees het vervolg, zegt Spinoza, waarin ik bewijs dat er slechts één substantie mogelijk is, die absoluut onbeperkt is. Men zal bijgevolg vruchteloos zoeken naar een verschil tussen verscheidene substanties, wanneer er slechts één kan zijn.
Stelling 10 vertrekt van de definitie van God en stelt onomwonden dat een dergelijke substantie noodzakelijkerwijze moet bestaan. Het is dus een Godsbewijs, maar dan een heel bijzonder, want het gaat nadrukkelijk om God zoals die gedefinieerd is door Spinoza in de zesde definitie en dus niet om de God van het christendom of enige andere godsdienst of filosofie. Het godsbewijs is dan ook snel geleverd, namelijk door een bewijs uit het ongerijmde: als God niet bestond, zou zijn essentie zijn bestaan of existentie niet inhouden. Maar stelling 7 zegt dat een substantie hoort te bestaan. God is een substantie, dus bestaat hij noodzakelijk.
Een op zich kennelijk zo zware uitspraak, namelijk: God bestaat, wordt gereduceerd tot het logisch gevolg van definities, stellingen en bewijzen die niets van doen hebben met de God zoals men die kent. Het bewijs gaat in feite over de substantie, die Spinoza God genoemd heeft. Daarmee neemt hij dat begrip af van de theologen en de kerken en van andere, christelijke filosofen en geeft het een eigen radicaal andere betekenis. Hijzelf zal steeds blijven beweren dat hij zodoende God eindelijk recht laat wedervaren en hem beschrijft zoals hij is. Zijn tegenstanders, die vanzelfsprekend meteen inzagen dat Spinoza’s God niet hun God is, hebben geen ogenblik geaarzeld om Spinoza van meet af aan te beschuldigen van atheïsme: zijn God is hun God niet, zijn God is helemaal geen God.
Spinoza lijkt zich wel bewust van de karigheid van zijn Godsbewijs in de ogen van christelijke denkers en gelovigen. Daarom legt hij het nog op enkele andere manieren uit, maar hij blijft zich vanzelfsprekend steunen op zijn eigen definities, axioma’s en stellingen. Dat maakt de lectuur misleidend complex. Enerzijds heeft de lezer die niet vertrouwd is met de eigen radicale denkwijze van Spinoza steeds de neiging om Deus te lezen als de God zoals die algemeen bekend is, in ons geval de God van het christendom, en de argumenten van Spinoza daarop toe te passen, om te zien of die argumenten het bestaan van de God van het christendom bewijzen. Dat kan enkel leiden tot frustrerende verwarring, want Spinoza heeft het vanzelfsprekend over een gans andere God.
Dat blijkt al meteen bij het argument uit het ongerijmde: stel dat God niet bestaat (1p11d). Voor Spinoza is dat evident absurd uit de combinatie van de definitie van God (1def6) met axioma 7 en stelling 7. Sommigen hebben Spinoza ervan beschuldigd zijn premissen zo te formuleren dat de conclusie wel moest zijn wat ze was, met andere woorden dat het om cirkelredeneringen gaat of petitio principii, waarbij wat men wil bewijzen al in de premissen aanwezig is als vooronderstelling. Maar voor de gelovige is de veronderstelling dat God niet bestaat al even absurd: God is immers het begin van alles, de almachtige schepper en behoeder van al wat is. Enkel voor wie onbevooroordeeld nadenkt, is de veronderstelling niet absurd, maar de enige juiste veronderstelling: de christelijke God bestaat helemaal niet en het is pas wanneer men vertrekt van zijn niet-bestaan dat men tot de juiste conclusies komt.
Spinoza vertrok voor zijn uitspraken over God in dit eerste deel van de Ethica ongetwijfeld van zijn vaststelling dat wat theologen en filosofen over God zeggen vol innerlijke tegenspraken zit en dat wat godsdiensten in naam van God verkondigen en doen, filosofisch zinloos en ethisch verwerpelijk is. Een dergelijke God is onbewijsbaar en onaanvaardbaar voor al wie ernstig nadenkt en op een verantwoordelijke wijze wil handelen in een leefbare wereld. En dus vroeg hij zich af wat God dan wel was en kwam tot de conclusie dat enkel een unieke onbeperkte substantie die naam waardig is.
Het eerste alternatief bewijs van het bestaan van God is eveneens een logische redenering die vertrekt van een aantal dilemma’s. Voor al wat bestaat is er een reden waarom het bestaat, en voor wat niet bestaat is er een reden waarom het niet of niet meer bestaat. Voor alles is er immers een oorzaak. Die oorzaak ligt ofwel binnen het ding zelf of daarbuiten, dat is evident. Een innerlijke oorzaak van niet-bestaan is bijvoorbeeld een contradictie in de definitie, zoals bij een vierkante cirkel. Een innerlijke oorzaak van bestaan is de substantie, omdat haar definitie, haar natuur, haar essentie is: te bestaan. Maar of een concreet ding, bijvoorbeeld een cirkel of een driehoek, nu daadwerkelijk bestaat of niet bestaat, volgt niet uit zijn definitie of essentie, maar uit de complexe toestand waarin de materiële wereld zich op dit ogenblik bevindt: heeft iemand een cirkel getrokken, of een driehoek afgelijnd, of hebben natuurelementen daarvoor gezorgd? Een ding kan dus bestaan als het een oorzaak heeft, en het kan niet bestaan als het die niet heeft of als er een oorzaak is die verhindert dat het bestaat. Omgekeerd: als er geen oorzaak is die verhindert dat iets bestaat (zoals de interne contradictie bij een vierkante cirkel), dan moet het wel bestaan.
Toegepast op het Godsbewijs geeft dat: God bestaat noodzakelijkerwijs als er niets is dat zijn bestaan verhindert of opheft. Als er echter wel een dergelijke verhinderende oorzaak is, dan moet dat een interne oorzaak zijn of een externe. Een externe oorzaak betekent dat er een andere God of substantie zou zijn die dat bestaan verhindert. Als het immers een identieke substantie zou zijn, zou die ook God zijn en bestaat God dus nog altijd. Dus moet het een substantie zijn met een andere natuur; die heeft echter niets gemeen met die eerste substantie of God (1p2) en kan dus geen enkele invloed hebben op het bestaan van God, noch om het tot stand te brengen, noch om dat bestaan op te heffen. Dus kan de oorzaak waarom God niet bestaat niet buiten God liggen en dus moet ze wel in God liggen. Maar als God niet bestaat, is er niets waar die oorzaak in kan liggen en is er sprake van interne logische contradictie, zoals de vierkante cirkel. Dat kan men echter onmogelijk stellen van een absoluut, onbeperkt en volmaakt wezen zoals God. Er is dus geen verhinderende oorzaak voor het bestaan van God, intern noch extern aan God, en dus kan het niet anders dan dat God bestaat.
Het tweede alternatief bewijs voor het bestaan van God gaat a posteriori tewerk: het vertrekt niet (a priori) van principes, definities, axioma’s en stellingen, maar van de vaststelling dat er concrete, maar op allerlei manieren begrensde dingen bestaan. Bestaan is beter of meer dan niet bestaan. Stel dat de begrensde dingen die nu bestaan het enige is wat er überhaupt bestaat. Dan zouden die dingen bestaan terwijl een absoluut onbegrensd wezen niet zou bestaan; dat is absurd binnen deze veronderstellingen. Dan zijn er twee mogelijkheden: ofwel bestaat er niets, want zo wordt de vermelde absurditeit opgeheven; ofwel bestaat er een absoluut onbegrensd wezen. Het is evident onjuist dat er niets bestaat: wij bestaan en alles om ons heen bestaat ook, al het begrensde bestaat wel degelijk in deze hypothese. Dus bestaat er een absoluut onbegrensd wezen noodzakelijkerwijs, en volgens definitie 6 is God dat wezen.
In het scholium ontkent Spinoza echter meteen dat uit het bewijs a posteriori zou volgen dat het bestaan van God niet a priori kan bewezen worden en levert hij een dergelijk bewijs: vertrekkend van dezelfde premisse, namelijk dat bestaan beter is dan niet bestaan, zal iets dat in de hoogste mate bestaat ook over de hoogste kracht bezitten om dat bestaan te realiseren en in stand te houden. Een absoluut onbeperkt wezen zoals God heeft dus een absoluut vermogen om te bestaan en bestaat dus absoluut.
Zoiets is moeilijk te begrijpen voor gewone mensen, die zich baseren op wat ze om hen heen zien en op hun eigen ervaring met het tot stand komen van dingen. Om een eenvoudig en bescheiden ding te maken, is niet veel nodig; het is vlug gemaakt, maar is ook vlug stuk. Of dat zo is of niet, doet er echter niet toe. Het gaat immers niet over het bestaan van concrete, beperkte en vergankelijke dingen, die uitsluitend zijn zoals ze zijn, groot of klein, goed gemaakt of slecht, door hun externe oorzaken. Hun volmaaktheid hangt af van de volmaaktheid van hun oorzaken. Als we echter spreken over God, gaat het om een substantie en die heeft geen externe oorzaken. Ze bestaat omdat bestaan tot haar natuur behoort, haar essentie is te bestaan. Hoe volmaakt een substantie dus is, hangt alleenlijk af van haar essentie, haar natuur en niet van iets daarbuiten. Als bestaan beter is of volmaakter dan niet bestaan, dan is volmaaktheid niet iets dat het bestaan verhindert of opheft, maar veeleer iets dat het teweegbrengt, terwijl onvolmaaktheid het bestaan juist vermindert, verhindert of opheft. Een wezen dat absoluut onbeperkt bestaat is dan in de hoogste mate volmaakt en wat in de hoogste mate volmaakt is, bestaat ook in de hoogste mate. Gods essentie zelf sluit elke onvolmaaktheid uit en houdt de hoogste volmaaktheid in, dus ook zijn bestaan is in de hoogste mate zeker en onbetwistbaar.
In dit meer klassieke Godsbewijs wordt uitgegaan van de prioriteit van bestaan op niet bestaan; daarmee staat of valt de hele redenering. Het is vanzelfsprekend een voor de hand liggende premisse: niet bestaan wordt gezien als een tekort, een ontbreken, een vorm van machteloosheid; bestaan is het tegenovergestelde. Een absoluut volmaakt wezen met onbeperkte mogelijkheden kan dan onmogelijk niet bestaan, terwijl iets dat beperkt is en onvolmaakt wel zou bestaan. Dat zogeheten ontologisch godsbewijs vindt men terug in de traditionele theologie en christelijke filosofie, het is immers ook toepasselijk op de christelijke God. Dat draagt bij tot de verwarring: heeft Spinoza het hier dan toch over de God van de godsdiensten?
De uniciteit van de substantie, haar absoluut onbeperkt bestaan en haar onbegrensde volmaaktheid lijken afdoende bewezen. In stelling 12 stelt Spinoza dat het onmogelijk is dat een substantie deelbaar zou zijn op grond van een van haar attributen. Ook hier vinden we een bewijs uit het ongerijmde: stel dat een substantie deelbaar is wegens een van haar attributen; de delen van die substantie zouden in dat geval dezelfde natuur of essentie hebben van de substantie, of een verschillende natuur. Maar een substantie is onbegrensd van natuur, en dus zouden in het eerste geval ook de delen onbegrensd zijn, en causa sui, en tevens een ander attribuut moeten hebben, steeds volgens de voorgaande stellingen. Het gevolg daarvan zou zijn dat een substantie de oorzaak zou zijn van talrijke andere substanties waarmee ze niets gemeen heeft, maar dat kan natuurlijk niet (1p6). Die delen zijn in die eerste veronderstelling zelf substanties, maar met een verschillend attribuut van de eerste substantie, maar stelling 2 sluit uit dat dergelijke substanties iets gemeen zouden hebben, dus zouden de delen niets gemeen hebben met het geheel, maar dan kan de gehele substantie niet de oorzaak zijn van haar deelsubstanties (1p3). Spinoza vervolgt: in het vermelde geval, dus van deelsubstanties met een verschillend attribuut van de gehele substantie, zou het geheel kunnen zijn en denkbaar zijn zonder zijn delen (volgens 1def4 en 1p10), wat absurd is. 1def4 is de definitie van het attribuut, waarin gezegd wordt dat een attribuut de essentie uitdrukt van een substantie; 1p10 stelt dat elk attribuut van een substantie op zichzelf moet begrepen worden. De attributen van de delen moeten op zichzelf begrepen worden en drukken dus enkel de essentie van het deel uit, niet die van het geheel; de essentie van het geheel kan dan enkel begrepen worden uit zijn eigen attributen, niet uit die van zijn delen. Dat is op zichzelf al behoorlijk absurd: hoe kan iets bestaan of zelfs gedacht worden zonder zijn delen? Maar het is vooral absurd omdat we enerzijds nog steeds in de veronderstelling verkeren dat die delen dezelfde natuur hebben als het geheel, en anderzijds moeten concluderen dat ze niets met elkaar gemeen hebben.
Dat voor de eerste veronderstelling, namelijk dat de delen dezelfde natuur hebben. In de onwaarschijnlijke tegengestelde veronderstelling, namelijk dat de delen de natuur van het geheel niet zouden behouden; dan zou de substantie bestaan uit niets dan delen die niet dezelfde natuur of essentie hebben; de essentie van de substantie is te bestaan, terwijl de delen die essentie niet hebben en dus niet bestaan. Er zou dan een substantie zijn die enkel uit delen bestaat die van nature niet bestaan, waardoor ook de substantie zelf haar bestaan zou verliezen. Maar dat is in tegenspraak met stelling 7, die zegt dat het tot de natuur van een substantie behoort te bestaan.
In beide veronderstellingen van een opdeling van een substantie op grond van haar attributen belanden we aldus in absurditeiten.
Stelling 12 gaat over substanties in het algemeen; de volgende stelling past dat toe op een absoluut onbeperkte substantie. Het bewijs verloopt op dezelfde manier. Aangezien zelfs een absoluut onbeperkte substantie ondeelbaar is, is er werkelijk geen enkele substantie deelbaar, ook niet een ‘lichamelijk substantie’ (substantia corporea), in zover het een substantie is. Wanneer Spinoza het heeft over lichamen, bedoelt hij niet zozeer menselijke of dierlijke lichamen, maar in feite alles wat een ruimtelijke vorm heeft, een omvang, kortom al wat op een of andere manier uitgebreid is. Wat we al in de tweede definitie vermeld zagen (corpus), krijgt hier tentatief de kwalificatie van een substantie: een substantie van de lichamen die, in zover (quatenus) ze een substantie is, eveneens ondeelbaar is. Het is nog steeds niet helemaal expliciet verwoord, maar stilaan wordt duidelijk dat de ene absoluut onbeperkte substantie de enige substantie moet zijn, wat Spinoza zich had voorgenomen (1p10s) te bewijzen. Dat ook de uitgebreidheid in al haar vormen een substantie is, betekent dat zij geïdentificeerd wordt met de enige bestaande absoluut onbegrensde substantie, zij het onder een bepaald attribuut, dat van de uitgebreidheid.
Stelling 14 formuleert voor het eerst dat er slechts één substantie kan zijn of denkbaar zijn, namelijk God, zoals die gedefinieerd is (1def6) als een absoluut onbegrensd zijnde, dat bestaat uit een oneindig aantal attributen, die elk de eeuwige en onbeperkte essentie van God uitdrukken. Waar aanvankelijk nog in het midden gelaten was of er verscheidene substanties waren, dus twee of meer en ook verschillende, bijvoorbeeld absoluut onbeperkte en andere, of met verschillende attributen, wordt nu duidelijk gesteld dat er slechts één is, namelijk de ene absoluut onbeperkte substantie. Het bewijs van het tegendeel, dus van het niet bestaan van een andere substantie, of van het denkbaar zijn daarvan, verloopt volgens het bekende procedé, dat van het bewijs uit het ongerijmde, de beste (of enige?) manier om het niet-bestaan van iets te bewijzen.
God is een absoluut onbeperkt wezen, dat oneindig veel of alle attributen heeft en die drukken allemaal zijn essentie uit. Als er nog een andere substantie zou zijn dan de absoluut onbeperkte substantie die God is, dan heeft die ook ten minste één attribuut, en aangezien God ze allemaal heeft, moet dat één van die attributen van God zijn; dan zijn er twee substanties die allebei hetzelfde attribuut hebben, wat ontkend wordt in stelling 5. Dus kan er slechts één substantie zijn, namelijk die met alle attributen; een andere is zelfs niet denkbaar: als ze denkbaar zou zijn, zou haar bestaan eveneens denkbaar zijn, maar dat kan niet, zoals zojuist aangetoond.
God is dus zonder enige twijfel uniek, zoals aangekondigd in het scholium van stelling 10. Tevens is het evenzeer overduidelijk dat de twee elementen uit axioma 2, het denken en de uitgebreidheid, aangezien ze bestaan, tot de ene substantie behoren; ze kunnen dan niet anders zijn (aangezien er naast de substantie niets anders bestaat) dan attributen van God of toestanden (affectiones)van die attributen, met andere woorden modi.
Categorie:Ethica Tags:Spinoza
01-06-2015
E1p1-8
Stelling 1 De substantie gaat vooraf aan haar toestanden.
Bewijs: dit blijkt uit definities 3 en 5.
Stelling 2 Twee substanties die verschillende attributen hebben, hebben onderling niets gemeenschappelijk.
Bewijs: dit blijkt uit definitie 3. Elke substantie moet immers in zichzelf zijn en moet middels zichzelf begrepen worden, of: het concept van de ene houdt het concept van de andere niet in.
Stelling 3 Dingen die onderling niets gemeen hebben, kunnen niet elkaars oorzaak zijn.
Bewijs: als ze onderling niets gemeenschappelijk hebben en dus (volgens axioma 5) ook niet wederzijds middels elkaar begrepen kunnen worden, kunnen ze bijgevolg (volgens axioma 4) niet elkaars oorzaak zijn, q.e.d.
Stelling 4 Twee of meer verschillende dingen verschillen onderling door het verschil in de attributen van de substanties, ofwel door het verschil in de toestanden daarvan.
Bewijs: al wat is, is ofwel in zichzelf ofwel in iets anders (volgens axioma 1), i.e. (volgens definities 3 en 5) buiten het intellect is er niets behalve substanties en hun toestanden. Bijgevolg is er buiten het intellect niets waardoor verscheidene dingen onderling onderscheiden kunnen worden dan substanties of, wat hetzelfde is (volgens definitie 4) hun attributen en hun toestanden, q.e.d.
Stelling 5 Het is niet mogelijk dat er twee of meer substanties zouden bestaan van dezelfde natuur of hetzelfde attribuut.
Bewijs: als er verscheidene verschillende substanties zouden bestaan, zouden die van elkaar moeten onderscheiden worden ofwel door het verschil van hun attributen ofwel door het verschil van hun toestanden (volgens de vorige stelling). Indien enkel door het verschil in hun attributen, aanvaardt men bijgevolg dat er slechts één kan bestaan met hetzelfde attribuut. Maar als het is door het verschil in hun toestanden, aangezien een substantie van nature altijd voorafgaat aan haar toestanden (volgens stelling 1) en wanneer men dus de aandoeningen weglaat en de substantie op zichzelf beschouwt, i.e. (volgens definitie 3 en axioma 6) als men die naar waarheid beschouwt, dan is die niet denkbaar als te onderscheiden van een andere, i.e. (volgens de vorige stelling) er kunnen niet verscheidene substanties bestaan, maar slechts een, q.e.d.
Stelling 6 De ene substantie kan niet voortgebracht worden door de andere.
Bewijs: het is onmogelijk dat er twee substanties zouden bestaan van hetzelfde attribuut (volgens de vorige stelling), i.e. (volgens stelling 2) die onderling iets gemeenschappelijk hebben. En dus (volgens stelling 3) kan de ene niet de oorzaak zijn van de andere, of: de ene kan niet door de andere voortgebracht worden, q.e.d.
Corollarium: Daaruit volgt dat een substantie niet kan voortgebracht worden door iets anders. Want het is onmogelijk dat er iets anders bestaat dan substanties en hun toestanden, zoals blijkt uit axioma 1 en definities 3 en 5. Ze kan evenwel niet voortgebracht worden door een substantie (volgens de vorige stelling). Bijgevolg kan een substantie absoluut niet door iets anders voortgebracht worden, q.e.d.
Alternatief: dit kan ook gemakkelijker bewezen worden vanuit de absurditeit van het tegenovergestelde. Want als een substantie zou kunnen voortgebracht worden door iets anders, zou de kennis daarvan afhankelijk zijn van de kennis van haar oorzaak (volgens axioma 4), en aldus zou het geen substantie zijn (volgens definitie 3).
Stelling 7 Het behoort tot de natuur van een substantie dat ze bestaat.
Bewijs: een substantie kan niet voortgebracht worden door een andere (volgens het corollarium van de vorige stelling); ze zal derhalve oorzaak zijn van zichzelf, i.e. (volgens definitie 1): haar essentie houdt noodzakelijkerwijs haar bestaan in, of: het behoort tot haar natuur te bestaan, q.e.d.
Stelling 8 Elke substantie is noodzakelijkerwijs onbeperkt.
Bewijs: een substantie met een bepaald attribuut kan enkel als enige bestaan (volgens stelling 5) en het behoort tot haar natuur dat ze bestaat (volgens stelling 7). Het zal dus tot haar natuur behoren ofwel beperkt ofwel onbeperkt te bestaan. Maar beperkt kan niet. Want (volgens definitie 2) zou ze moeten bepaald worden door een andere van dezelfde natuur, die eveneens noodzakelijkerwijs zou moeten bestaan (volgens stelling 7); er zouden aldus twee substanties zijn van hetzelfde attribuut, wat absurd is (volgens stelling 5). Bijgevolg bestaat een substantie onbeperkt, q.e.d.
Scholium 1: aangezien beperkt zijn waarlijk ten dele een negatie is, en onbeperkt zijn de absolute bevestiging van gelijk welke vorm van bestaan, volgt dus alleen al uit stelling 7 dat elke substantie onbeperkt moet zijn.
Scholium 2: ik twijfel er niet aan dat het voor iedereen die zich verward over de dingen uitspreekt en die gewoonlijk de dingen niet kent door hun eerste oorzaken, moeilijk is het bewijs van stelling 7 te begrijpen en wel omdat ze het onderscheid niet maken tussen de vormveranderingen van substanties en de substanties zelf, en evenmin weten hoe de dingen tot stand komen. Daardoor is het dat ze de oorsprong die ze vaststellen bij de dingen in de natuur toedichten aan substanties. Wie immers de ware oorzaken van de dingen niet kent, verwart alles en zonder daarin enige mentale tegenstrijdigheid te zien, verzinnen ze dat zowel bomen als mensen spreken en dat mensen zowel uit stenen als uit zaad gemaakt worden en beelden zich in dat eender welke verschijningsvorm in eender welke andere kan veranderen. Zo ook schrijft wie de goddelijke natuur verwart met de menselijke gemakkelijk aan God menselijke gevoelens toe, inzonderheid zolang men tevens onwetend is over de manier waarop gevoelens voortgebracht worden in het gemoed. Maar indien de mensen aandacht zouden besteden aan de natuur van de substantie, zouden ze allerminst twijfelen aan de waarheid van stelling 7; meer nog: deze stelling zou dan voor iedereen als een axioma gelden en tot de gemeenschappelijke noties gerekend worden. Want onder een substantie zouden ze verstaan dat wat in zichzelf is en middels zichzelf begrepen wordt, i.e. dat wat men kan kennen zonder iets anders te moeten kennen. Onder vormveranderingen zouden ze dan verstaan die dingen die in iets anders zijn en waarvan het concept gevormd wordt door het concept van datgene waarin ze zijn. Om die reden kunnen we ware ideeën hebben van vormveranderingen die niet bestaan, want hoewel ze niet daadwerkelijk bestaan buiten het intellect, is hun essentie nochtans zodanig vervat in dat andere, dat men ze net daardoor kan kennen. Maar van substanties is de waarachtigheid buiten het intellect nergens anders dan in de substanties zelf, aangezien ze middels zichzelf begrepen worden. Indien men dus beweert een klaar en duidelijk, i.e. een waar idee te hebben van de substantie en desondanks twijfelt aan het bestaan van een dergelijke substantie, dan is dat warempel alsof men zou zeggen dat men een waar idee heeft en er desondanks over twijfelt of het misschien toch onwaar is (dat is wel duidelijk genoeg als men erover nadenkt). Of nog: indien men zou zeggen dat een substantie geschapen wordt, zegt men meteen dat een onwaar idee een waar geworden is, en iets absurder dan dat kan men niet bedenken. En dus moet men noodzakelijkerwijs stellen dat het bestaan van een substantie, net zoals haar essentie, een eeuwige waarheid is. Tevens kunnen we daaruit anderzijds concluderen dat er slechts één is van eenzelfde natuur; ik heb gemeend dat het de moeite loont dat hier aan te tonen.
Om dat dan ordentelijk te doen, moet men met het volgende rekening houden:
1° dat de ware definitie van om het even welk ding niets anders inhoudt of uitdrukt dan de natuur van het gedefinieerde ding. Daaruit volgt dit, namelijk
2° dat geen enkele definitie enig bepaald aantal individuen inhoudt of uitdrukt, aangezien de definitie niets anders inhoudt dan de natuur van het ding. Bijvoorbeeld: de definitie van de driehoek drukt niets anders uit dan de enkelvoudige natuur van de driehoek en niet een bepaald aantal driehoeken;
3° dat er noodzakelijkerwijs van om het even welk bestaand ding een zekere oorzaak moet zijn waardoor het bestaat;
4° ten slotte, dat deze oorzaak waardoor iets bestaat, ofwel moet vervat zijn in de natuur en in de definitie van dat bestaande ding zelf (namelijk omdat het tot zijn natuur behoort te bestaan), ofwel buiten dat ding moet bestaan.
Uit deze vooronderstellingen volgt dat wanneer er in de Natuur een of ander bepaald aantal individuen bestaat, er noodzakelijkerwijs een oorzaak moet zijn waardoor die individuen bestaan en er niet meer of niet minder bestaan. Als er bijvoorbeeld in de Natuur twintig mensen bestaan (en ik zal veronderstellen, omwille van de grotere duidelijkheid, dat ze samen bestaan en dat er voordien nog geen andere in de Natuur bestaan hebben), zal het om een verklaring te geven waarom er twintig bestaan, niet volstaan dat we de oorzaak van de menselijke natuur als soort aantonen, maar moet men tevens de reden aantonen waarom er niet meer of niet minder dan twintig mensen bestaan. Want (volgens het derde punt) moet er voor elke mens een oorzaak zijn van zijn bestaan. Maar (volgens het tweede en het derde punt) kan die oorzaak niet vervat liggen in de natuur van die mens zelf, aangezien de ware definitie van de mens immers het aantal twintig niet inhoudt. Bijgevolg (volgens het vierde punt) moet de oorzaak van het bestaan van die twintig mensen en dientengevolge ook van elk afzonderlijk genomen, buiten elk van hen bestaan en daarom moet men op absolute wijze besluiten dat al wat een dusdanige natuur heeft dat er verscheidene exemplaren kunnen bestaan, noodzakelijkerwijs een externe oorzaak moet hebben om te bestaan. Aangezien echter (volgens wat reeds aangetoond is in dit scholium) het noodzakelijkerwijs tot de natuur van de substantie behoort te bestaan, is het noodzakelijk dat haar ware definitie haar noodzakelijk bestaan insluit en om die reden moet men alleenlijk uit haar definitie tot haar noodzakelijk bestaan concluderen. Maar uit haar definitie (zoals ik al eerder aantoonde op grond van het tweede en derde punt) kan het noodzakelijk bestaan van verscheidene substanties niet volgen. Daaruit volgt dus noodzakelijkerwijs dat er slechts één kan bestaan van die natuur, zoals voorgesteld.
Categorie:Ethica Tags:Spinoza
E1p1-8 Toelichting
E1p1-8
In de definities werd gedefinieerd wat een substantie, elke substantie is. Op dat ogenblik was het nog niet duidelijk of er slechts één substantie is of twee, of verscheidene, hoewel sommige elementen in de definities en de axioma’s wel lieten vermoeden welke richting het zou uitgaan. In de eerste stellingen gaan we dieper in op die belangrijke kwestie. Vooreerst de verhouding tussen de substantie, of elke substantie, en haar affectiones, haar toestanden, de modi. De essentie van een substantie is het zijn, meer niet. Maar zijn kan op veel manieren en ook dat moet verder uitgeklaard worden. Van al wat is, kunnen we alvast zeggen dat het is, maar daarmee hebben we er nog niet alles over gezegd. De substantie is niet alleen, ze is ook divers, ze neemt vele vormen aan en dat noemt Spinoza affectiones. Wij kiezen ervoor om dat te vertalen door ‘toestanden’ veeleer dan ‘aandoeningen’, omdat dit laatste woord enerzijds specifieke betekenissen heeft die hier niet van toepassing zijn, maar tevens omdat het de indruk geeft dat er buiten de substantie iets is dat de substantie beïnvloedt, verandert, bewerkt, iets doet aan, iets aandoet. Dat is niet het geval met de affectiones van de substantie en dat maakt Spinoza meteen duidelijk: de substantie gaat vooraf aan haar affectiones ofdetoestanden, de vormen die zij heeft. Eerst komt de substantie, dan pas de modi. Zijn is de essentie, hoe en wat iets is, is secundair. Definities 3 en 5 over de substantie en de modi maken dat duidelijk: een modus bestaat niet op zichzelf en is niet op zichzelf kenbaar, maar enkel middels de substantie, die wel volkomen autonoom is in haar bestaan en haar kennen. Die prioriteit is echter niet zozeer van tijdelijke aard, als zou de substantie in de tijd voorafgaan aan de modi. Het gaat integendeel om een essentiële prioriteit, een prioriteit in het zijn: de modi zijn voor hun bestaan afhankelijk van iets anders, namelijk de substantie.
De tweede stelling gaat uit van de veronderstelling dat er twee substanties zouden zijn, elk met verschillende attributen. Een attribuut is datgene wat men van een substantie kent als datgene wat haar essentie uitdrukt. Als twee substanties verschillende attributen hebben, hebben ze ook een verschillende essentie, zijn ze essentieel verschillend en hebben ze dus niets gemeen.
Axioma 5 stelt dat twee dingen die helemaal niets gemeen hebben ook niet middels elkaar kunnen begrepen worden, wat inhoudt dat het concept van het ene niet te vinden is in het andere. En volgens axioma 4 houdt de kennis van een gevolg de kennis in van de oorzaak. Opdat iets de oorzaak kan zijn van iets anders, is het nodig dat de kennis van het gevolg de kennis inhoudt van de oorzaak. Als twee dingen niets gemeen hebben, dus als de kennis van het ene ding niet aanwezig is in de kennis van het andere ding, omdat ze nu eenmaal niets gemeen hebben, kan het ene niet de oorzaak zijn van het andere. Stelling 3 is een abstracte logische redenering op basis van twee premissen, de axioma’s 4 en 5. De conclusie is duidelijk, alleen weten we nog niet waartoe ze dient.
Stelling 4 gaat verder in de veronderstelling van een veelvoud van substanties. Algemeen gesteld: als twee of meer dingen echt verschillend zijn, dan is dat ofwel omdat hun substantie andere attributen heeft, ofwel andere toestanden of modi. Attributen drukken de essentie van een substantie uit; als die verschillend zijn, is ook de substantie verschillend. Dan kunnen ze nog verschillen door hun toestanden of modi, maar niet op nog een andere manier: ofwel is iets in zichzelf, ofwel in iets anders (axioma 1); als het in zichzelf is, is het een substantie; als het in iets anders is, is het een modus; er is dus niets anders als bestaand denkbaar dan substanties en hun affectiones, de modi. En dus kunnen dingen enkel van elkaar verschillen qua substantie (of hun attributen, die immers de essentie van een substantie uitdrukken), of door de toestanden van die substantie. Ook deze stelling is een algemene formulering van het logisch gevolg van de definities en axioma’s, en weer is niet meteen duidelijk waarheen dat leidt.
Dat wordt heel wat duidelijker in stelling 5: is het wel mogelijk dat er twee of meer substanties zijn? Spinoza specificeert de vraagstelling nog door eraan toe te voegen ‘die dezelfde natuur hebben, of anders gezegd, dezelfde attributen’ en het antwoord is duidelijk: dat is onmogelijk.
Dan volgt het bewijs, dat een beroep doet op elementen uit het betoog dat voorafgaat, te beginnen met de voorgaande stelling: als er twee verschillende substanties zouden zijn, verschillen die van elkaar door de attributen van hun substantie of door hun modi (1p4). In het eerste geval zouden ze verschillen door hun attributen, zouden ze dus totaal verschillende attributen hebben en zouden er dus geen twee zijn die dezelfde attributen hebben. In het tweede geval zouden ze verschillende affectiones of toestanden of modi hebben. Maar volgens stelling 1 primeert een substantie op haar modi. Als men dus abstractie maakt van die modi en de substantie op zichzelf beschouwt, zoals het hoort volgens de definitie zelf van een substantie (1def3) en volgens het zesde axioma (een waar idee stemt overeen met wat het voorstelt, met zijn ideatum), zou men dus geen verschillen meer zien tussen die twee of meer substanties, aangezien die verschillen alleen in de modi zouden te vinden zijn. In beide gevallen blijkt het onmogelijk dat er twee of meer substanties zijn die dezelfde attributen hebben of, wat hetzelfde is, dezelfde natuur.
Spinoza gebruikt hier de formulering in rerum natura, een staande uitdrukking in het Latijn die een specifieke betekenis heeft, namelijk de natuur om ons heen, de wereld, maar ook een afgeleide betekenis: als iets niet in de natuur of de wereld aanwezig is, bestaat het niet. De formulering inrerumnaturanon possunt dari duae substantiae eiusdem naturae vertaalt men dan het best als: er kunnen geen twee substanties zijn van dezelfde natuur; het gaat immers niet om de concrete wereld, de ‘natuur’ zoals wij dat vandaag zeggen, maar om de bestaansmogelijkheid überhaupt.
Met stelling 6 gaan we nog een stap verder: de ene substantie kan niet door de andere voortgebracht worden. Het bewijs bouwt voort op de vorige stelling: er zijn geen twee verschillende substanties van dezelfde natuur, dus met dezelfde attributen. Dan moeten ze wel verschillende attributen hebben en dat betekent dat ze niets gemeen hebben (stelling 2). Maar volgens stelling 3 kan in dat geval de ene niet de oorzaak zijn van de andere, of met andere woorden de andere voortbrengen, en dat is wat moest bewezen worden.
Spinoza beroept zich hier op voorgaande, reeds bewezen stellingen, zonder verdere argumentering. Dat is de essentie van de geometrische methode: wat al bewezen is, hoef je niet opnieuw te bewijzen. Wij hebben er al opgewezen dat het niet voldoende is, indien we een stelling goed willen begrijpen, dat men nagaat of het bewijs wel klopt. Veel belangrijker is namelijk wat de stelling zegt en wat er de gevolgen van zijn. In dit geval expliciteert Spinoza het zelf.
In het corollarium, letterlijk een toegift, verandert Spinoza één letter van de stelling: de ene substantie kan niet voortgebracht worden door een andere (alia), wordt dan: de ene substantie kan niet voortgebracht worden door iets anders (alio). Er bestaat immers niets anders dan substanties en hun toestanden, zoals blijkt uit wat voorafging; de stelling zelf zegt dat een substantie niet kan voortgebracht worden door een andere substantie; dan kan het alleen nog door een of meer modi, maar dat zijn de toestanden van een substantie, dus dat is eveneens onmogelijk. En dus kan een substantie helemaal niet door iets anders veroorzaakt worden.
Spinoza bewijst dat nog op een andere manier, die hij graag gebruikt om iets negatiefs te bewijzen, namelijk de reductio ad absurdum, het bewijs uit het ongerijmde, of zoals hij hier zegt: uit de absurditeit van het tegendeel. Stel dat een substantie door iets anders kan voortgebracht worden; dan zou de kennis van die substantie afhankelijk zijn van de kennis van haar oorzaak (axioma 4); maar het concept, of de kennis van een substantie is niet afhankelijk van het concept of de kennis van iets anders (definitie 3). Een dergelijke substantie, die door iets anders veroorzaakt of voortgebracht is, beantwoordt niet aan de definitie van een substantie.
De zevende stelling vat een en ander samen in een krachtige formule: het is eigen aan de natuur van een substantie dat ze bestaat. De redenering is eenvoudig: als een substantie niet kan veroorzaakt worden door iets anders, veroorzaakt ze zichzelf, is ze haar eigen oorzaak (causa sui, definitie1) en houdt haar essentie noodzakelijkerwijs haar bestaan of existentie in, wat hetzelfde is als zeggen dat het eigen is aan haar natuur dat ze bestaat.
Stelling 8 is even kort en krachtig: elke substantie is noodzakelijkerwijs onbeperkt. Het bewijs verloopt als volgt: aangezien er geen twee of meer verschillende substanties kunnen bestaan van dezelfde natuur, of met eenzelfde attribuut, kan er dus maar één zo zijn: ze is met andere woorden uniek (stelling 5). Die unieke substantie is dan van nature hetzij beperkt, hetzij onbeperkt. Als ze beperkt zou zijn, dan zou ze volgens de tweede definitie begrensd en dus beperkt worden door iets anders van dezelfde natuur, dus een substantie die eveneens noodzakelijkerwijs bestaat (stelling 7) en met dezelfde natuur. Dan zouden er twee substanties bestaan met eenzelfde attribuut, maar dat is absurd want in tegenspraak met stelling 5. Als een unieke substantie bijgevolg niet beperkt is door een andere, is ze onbeperkt.
Het eerste, korte scholium, een bijgedachte, zegt dat alleen al uit stelling 7 blijkt dat elke substantie onbeperkt is. Beperktheid is een gedeeltelijke ontkenning van het bestaan, van welke aard ook, terwijl onbeperktheid de absolute bevestiging is van het bestaan op zich. Als het dus eigen is aan een substantie dat ze bestaat, als ze noodzakelijk bestaat, als dat bestaan absoluut geaffirmeerd wordt, dan is dat een onbeperkt bestaan.
Het tweede, uitvoerige scholium gaat dieper in op het eerste, dat teruggrijpt naar stelling 7. Spinoza zet de puntjes op de i. Men moet, om die stelling goed te begrijpen, het onderscheid voor ogen houden dat hier al enkele keren vermeld is tussen de substantie en haar modificaties, de ontelbaar vele verschillende en veranderende toestanden van de substantie, en ook rekening houden met de oorzaak van de dingen, hoe ze ontstaan. Men is immers al te gemakkelijk geneigd, wanneer men ziet hoe de dingen in de natuur ontstaan, floreren en vergaan, datzelfde beginsel, dezelfde principes toe te passen op de substanties die men daarachter vermoedt of verzint. Wie niet weet wat de werkelijke oorzaken zijn van alles, haalt alles door elkaar. Zie: ‘Sprekende bomen en mensen geboren uit stenen’.
Wanneer men geen onderscheid maakt tussen God, dat wil zeggen de substantie, en de mens, dicht men God al gauw menselijke neigingen, gevoelens en emoties toe, zeker wanneer men niet goed weet hoe die emoties in de mens tot stand komen. En dus herhaalt Spinoza wat hij verstaat onder de substantie en wat onder haar modi, zoals gedefinieerd van bij de aanvang.
Dan volgt een korte excursus over modi die niet bestaan, die echter een aanloop zal blijken te zijn tot een diepere gedachte over de substantie. Een modus moet men begrijpen op grond van datgene waarin die modus is en niet op grond van wat hij zelf is. Om die reden is het mogelijk iets te bedenken dat niet bestaat, namelijk omdat het concept van een modus, dat zijn essentie weergeeft in iets anders is, dat de oorzaak is van die modus. Dus zelfs als die modus niet daadwerkelijk (actu) bestaat buiten het begrijpen (extra intellectum), kan men er toch een waar idee van hebben (en bestaan dergelijke modi dus in het begrijpen) omdat wij zijn oorzaak kennen; uit de kennis van de oorzaak volgt immers de kennis van het gevolg, datgene wat in iets anders is kennen we door de kennis die we hebben van datgene waarin het is.
Dat is echter niet zo voor de waarheid, of de ware kennis, van substanties: die kan niet zoals de waarheid van onbestaande modi bestaan in het begrijpen alleen, dus zonder dat ze daadwerkelijk bestaat, maar ze bestaat in substanties zelf, omdat die uitsluitend middels zichzelf begrepen worden.
De formulering van deze complexe gedachtegang is niet gemakkelijk te volgen. Ze wordt duidelijker uit een toepassing ervan: als iemand zegt dat hij een waar idee heeft van een substantie, dat wil zeggen een idee dat met zijn ideatum overeenkomt, dus met wat een substantie is, en tevens beweert dat hij niet zeker is dat die substantie ook bestaat, dan begaat die een zware denkfout. Alleen modi kunnen immers niet bestaan zelfs als men er een waar idee van heeft; een waar idee van een substantie ligt niet uitsluitend in het begrijpen alleen, maar steeds in de substantie zelf, die altijd middels zichzelf begrepen wordt en dus ook daadwerkelijk moet bestaan. Spinoza vergelijkt een dergelijke uitspraak met stellen dat men een helder en duidelijk, dus een waar idee heeft en tegelijk zeggen dat het misschien ook een onwaar idee is. Dat is alsof men zou zeggen: de substantie is gecreëerd, waarmee men tegelijk beweert dat een onwaar idee plots waar geworden is.
Een substantie onderscheidt zich dus van haar toestanden doordat toestanden uitsluitend in gedachten kunnen bestaan, als een idee zonder ideatum, zonder voorwerp, zoals men zegt, omdat een modus denkbaar is vanuit datgene waartoe hij behoort en waardoor hij denkbaar is, daar waar een substantie niet tot iets anders behoort of door iets anders kenbaar is, maar in se is en in se kenbaar is. Er is dus ook geen twijfel mogelijk: als een substantie niet louter in gedachten kan bestaan, moet ze wel actu, daadwerkelijk bestaan en meer nog, noodzakelijk daadwerkelijk bestaan. Dus is haar existentie een eeuwige waarheid, net zoals haar essentie.
Daaruit kan men nog op een andere manier bewijzen dat er slechts één substantie kan bestaan die een bepaald attribuut heeft. De redenering verloopt in ordelijke stappen.
1. In de ware definitie van iets staat niets anders dan haar natuur.
2. Als dat zo is, dan kan in die definitie geen sprake zijn van een of ander precies aantal exemplaren van het gedefinieerde.
3. Al wat bestaat heeft een oorzaak waardoor het bestaat.
4. Die oorzaak ligt besloten in het gedefinieerde, of ligt daarbuiten.
Daaruit volgen deze conclusies:
1. Als er een precies aantal exemplaren van iets bestaat, moet er een oorzaak zijn waardoor er precies zoveel bestaan.
2. Aangezien de definitie van de natuur van iets geen aantal bevat, moet de oorzaak van het bestaan van dat aantal noodzakelijkerwijs buiten de natuur van het gedefinieerde liggen.
3. Als er dus van iets verscheidene exemplaren zijn, hebben die elk een externe oorzaak waardoor ze bestaan.
4. Welnu, het behoort tot de natuur van een substantie dat ze bestaat en dus staat dat ook in haar definitie, wat betekent dat ze per definitie bestaat.
5. Een definitie bevat geen aantallen, dus kan uit de definitie van een substantie niet volgen dat er meer dan een substantie bestaat.
6. Dus kan er slechts één substantie zijn met die natuur.
Het is een strakke redenering op grond van duidelijke premissen. Ook hier is niet de lange bewijsvoering het belangrijkste, maar de conclusie: er kan maar één substantie zijn met een bepaald attribuut.
Categorie:Ethica Tags:Spinoza
24-05-2015
Ethica, deel 1: de axioma's
Ethica Deel 1, de axioma’s
1. Al wat is, is ofwel in zichzelf of in iets anders.
2. Wat niet door iets anders begrepen kan worden, moet op zichzelf begrepen worden.
3. Uit een gegeven oorzaak volgt noodzakelijkerwijs een bepaald gevolg; indien er integendeel geen bepaalde oorzaak is, is het onmogelijk dat een gevolg voortkomt.
4. De kennis van een gevolg is afhankelijk van de kennis van de oorzaak en houdt die in.
5. Dingen die met elkaar wederzijds niets gemeen hebben, kunnen niet wederzijds middels elkaar begrepen worden, of: het concept van het ene houdt het concept van het andere niet in.
6. Een waar idee moet overeenstemmen met datgene waarvan het het idee is.
7. Van al wat men zich kan indenken als niet-bestaand, houdt de essentie het bestaan niet in.
Het eerste axioma lijkt een open deur in te trappen: als iets in iets anders is, is het evident niet (alleen) in zichzelf. Wat steekt achter die evidentie? Dat vinden we terug in definitie 3, waar van de substantie gezegd wordt dat ze in zich is en in stelling 5 over de modi, waarvan gezegd wordt dat ze in iets anders zijn. Nu wordt gezegd dat er geen andere mogelijkheden zijn: ofwel is iets in zichzelf, ofwel is het in iets anders. We moeten dat zien in het licht van het onderscheid dat Spinoza voortdurend maakt tussen de substantie en haar modi, om zo een klare beschrijving te geven van al wat is.
Het tweede axioma is complementair met het eerste en berust op het tweede lid van beide stellingen, waar het niet meer gaat over het zijn van de substantie en van de modi, maar over de kenbaarheid daarvan. Weer wordt wat specifiek over de substantie en de modi gezegd werd in de definities tot een algemene regel gemaakt, een axioma dat niet moet bewezen worden, maar zelfevident is: als iets niet kan begrepen worden middels iets anders, kan het enkel middels zichzelf begrepen worden, en als iets enkel kan begrepen worden middels iets anders, kan het niet op zichzelf begrepen worden. Later zal moeten blijken waarom dat onderscheid zo belangrijk is in concrete gevallen.
Het derde axioma heeft eveneens de vorm van een evident dilemma: er zijn slechts twee mogelijkheden denkbaar; dat is de kracht van een axioma: het is evident dat het niet anders kan zijn, het hoeft geen bewijs. En toch is dit axioma van fundamenteel belang en in tegenspraak met de geldende opvattingen. In de christelijke en voorwetenschappelijke wereld was het namelijk helemaal niet zo dat uit een bepaalde oorzaak noodzakelijkerwijs een bepaald gevolg voortkwam; het was immers steeds mogelijk dat God op een of andere manier ingreep om het normale gevolg te verhinderen, of gewoon een ander gevolg maakte op een bepaalde oorzaak, of iets uit het niets creëerde zonder dat daaraan de gewone oorzaak voorafging: hij was immers absoluut almachtig en dus aan geen enkele wet gebonden. Spinoza maakt kordaat schoon schip met dergelijke verzinsels of theologische spitsvondigheden: als er een oorzaak gegeven is, is het gevolg onvermijdelijk; en als die oorzaak er niet is, is er ook geen gevolg. Met één zinnetje maakt hij een einde aan het mythische denken en luidt hij het tijdperk van de wetenschappelijke methode in. Er zijn in de natuur vaste, betrouwbare wetmatigheden, die geen uitzonderingen dulden en dus altijd en overal gelden. Bedenk dat dit een axioma is: het gaat niet alleen over de wetten van de fysica, maar over die van het universum. Wanneer Spinoza later over de mens zal spreken, over zijn kennen, zijn emoties, zijn omgang met anderen enzovoort, gelden deze axioma’s nog steeds.
Het vierde axioma sluit aan bij het derde en verduidelijkt de band tussen oorzaak en gevolg. Iets is niet zomaar de oorzaak van iets, zoals God de oorzaak is van de schepping; nee, men kan uit wat men weet van een oorzaak zonder meer afleiden wat het gevolg zal zijn, als men althans die oorzaak volledig doorgrondt. Het volstaat dus niet te weten wie of wat de oorzaak is, men moet ook alle eigenschappen en kenmerken van die oorzaak kennen om het gevolg te kunnen kennen en begrijpen. De kennis van de oorzaak laat dus toe het gevolg door en door te kennen, de kennis van het gevolg houdt de kennis in van de oorzaak, of: om de oorzaak te kennen, kan men zich steunen op de kennis van het gevolg. Zo zijn beide, oorzaak en gevolg, onlosmakelijk, methodisch en essentieel met elkaar verbonden. Als dat niet zo is, is er geen wetenschap mogelijk en dat is de reden waarom godsdiensten zich steeds verzetten tegen de axioma’s van de wetenschap: God staat boven alle wetten. Niet zo bij Spinoza: God is de wetmatigheid zelf.
Het vijfde axioma voert ons verder op hetzelfde pad. Er zijn dingen die enkel begrepen worden middels iets anders, of waarvan het concept noodzakelijkerwijs een ander concept inhoudt. En er is iets dat enkel op zichzelf begrepen wordt en waarvoor niets anders nodig is. Als er nu twee dingen zijn die niets gemeen hebben, die dus totaal, absoluut en op alle punten verschillen van elkaar, dan houdt het ene ook het concept niet in van het andere en kan het niet middels dat andere begrepen worden. Ook dat is een algemene regel en wij zullen even geduld moeten hebben voor we zien waarheen dat ons leidt.
Axioma 6 is weer een evidentie. Je hebt een ding en je hebt een idee van dat ding; het ding is niet het idee en het idee is niet het ding, er is dus een verschil. Een idee kan waar zijn of onwaar. Het is klaarblijkelijk waar als het bij dat ene ding hoort, en niet bij een ander, en als het weergeeft wat en hoe dat ding is, dus als het ermee overeenkomt of convenieert (convenire), als het ermee in overeenstemming is. Als er geen overeenkomst is tussen een idee en datgene waarvan het het idee is (het ideatum), is het ofwel het idee van iets anders, of geeft het een onvolledig of verkeerd idee van zijn ideatum, van het ding dus, en dan is dat geen waar idee maar een onwaar of vals idee. Met dat axioma blijkt nogmaals dat er in het universum duidelijk (ten minste) twee aspecten zijn: het ding en zijn idee, het zijn en het kennen of het denken. Ook dat hoeft geen betoog, tenzij men een van beide ontkent: als men ontkent dat er dingen zijn, wordt alles louter idee en komen we terecht in een wereld die enkel bestaat in de gedachten van wie de ideeën heeft; sommige filosofen zijn die mening toegedaan en op louter logische gronden is het niet eenvoudig om die opvatting te ontkrachten. Het is immers denkbaar dat de ideeën niet van de dingen komen die wij waarnemen, maar dat de ideeën de oorzaak zijn van de dingen. Dat is ten minste in zekere mate inderdaad zo: de dingen worden maar wat ze zijn in zoverre ze als dusdanig erkend worden door de ideeën van de waarnemer. De epistemologie onderzoekt precies de band tussen beide, maar dat is een ander verhaal, dat pas vanaf het tweede deel aan bod komt. Als men ontkent dat er ideeën zijn, wordt de wereld herleid tot pure materie en is er geen kennis mogelijk, maar dat, zo zou Spinoza zeggen, is absurd.
Axioma 7 is een doordenkertje. Als er iets is waarvan men zich kan indenken dat het niet bestaat, bestaat het niet noodzakelijk en houdt zijn essentie dus niet in dat het bestaat, zoals het geval is voor de substantie: haar essentie is te bestaan en dus kan men zich niet voorstellen dat ze niet bestaat. Als we ons dus van iets kunnen voorstellen dat het niet bestaat, behoort bestaan niet tot zijn essentie. Het lijkt een abstracte algemene regel, waarvan de bedoeling niet meteen duidelijk is. Het is echter een verdere precisering van het onderscheid tussen de substantie enerzijds en de modi anderzijds; de modi kunnen immers gedacht worden als niet bestaand, de substantie niet. De essentie van de modi houdt dus hun bestaan of existentie niet in. Terwijl de substantie absoluut bestaat, bestaan de modi van de substantie soms ook niet. Dat is een belangrijke gedachte die we altijd voor ogen moeten houden en waaraan nog vaak herinnerd zal worden.
Daarmee zijn we aan het einde gekomen van de opsomming van de definities en de axioma’s van het eerste deel, over God. In de stellingen die nu volgen, zal Spinoza voortdurend verwijzen naar de definities en axioma’s en naargelang de stellingen bewezen worden, ook meer en meer naar de voorafgaande stellingen, zoals betaamt in een redenering more geometrico. Het is in dat verband interessant en nuttig om eens een stelling van Euclides te bekijken om te zien hoe daar de waarheid en geldigheid van een uitspraak afdoende bewezen wordt op grond van axioma’s en voorgaande stellingen. Stelling 47 van boek 1, de beroemde stelling van Pythagoras is een goed voorbeeld, al vergt ze toch enige moeite voor beginners…
Het is echter van ten minste even groot belang aandacht te hebben voor de inhoud van de stellingen zelf. We hebben hier immers niet te maken met wiskundige of geometrische bewijzen, maar met filosofie. Spinoza gebruikt de geometrische methode, maar hij doet niet aan wiskunde. De bewijskracht van de aangehaalde axioma’s, definities en stellingen is dus niet even absoluut als in de wiskunde, maar beperkt zich in feite tot het verklaren of toelichten van de inhoud van een stelling. Een stelling is dus op zich belangrijk, ook als men het bewijs zou kunnen aanvechten op de strenge gronden van de formele logica. Spinoza wou vermijden dat zijn filosofie zoals die van anderen en zoals de theologie zomaar dingen zou stellen zonder ze afdoende te bewijzen en nam dus zijn toevlucht tot de manier van denken die aangereikt wordt door de mathesis, zoals hij die noemt in het lange appendix van deel 1. Waar de bewijzen in de Euclidische meetkunde onomstotelijk juist zijn, zijn die van Spinoza vooral overtuigend, zo al niet onweerlegbaar, niet zelden volgens zijn geliefkoosde reductio ad absurdum, het bewijs uit het ongerijmde: iets is waar als het tegendeel absurd is.
Categorie:Ethica Tags:Spinoza
22-05-2015
E1def8 Eeuwig
E1def8 Eeuwig
Eeuwigheid is al net zo’n versleten en vaag begrip, dat het nodig is vooraf duidelijk te bepalen wat ermee bedoeld wordt. Men kan zo de indruk krijgen dat Spinoza more geometrico en naar het voorbeeld van Euclides met zijn definities al de elementen opsomt die hij later zal gebruiken in zijn stellingen. Dat is in zekere mate ook zo, maar wat Spinoza in deze acht definities doet, is veeleer het grondidee verduidelijken op verscheidene manieren, die samen een globaal beeld moeten geven van de werkelijkheid.
Hier bekroont Spinoza zijn beschrijving van de kosmos met de term eeuwigheid. Wat noodzakelijk bestaat en in niets afhankelijk is van iets anders buiten zich, moet vanzelfsprekend ook eeuwig bestaan. Dat bestaan is immers gegrond op de eeuwige en onveranderlijke definitie zelf van zijn essentie. Het onderscheid tussen de essentie van iets en zijn existentie zal later nog verduidelijkt moeten worden, maar het is nu al duidelijk dat althans voor de substantie de beide samenvallen, zoals blijkt uit de eerste definitie. Uit de definitie van God weten we dat zijn essentie eeuwig en onbegrensd is; en dus is ook zijn existentie eeuwig.
Definitie 8 Onder eeuwigheid versta ik een bestaan in de mate dat het begrepen wordt als uitsluitend noodzakelijk volgend uit de eeuwige definitie van iets.
Verklaring: een dergelijk bestaan begrijpt men immers als een eeuwige waarheid, net zoals de essentie van iets en het kan daarom niet verklaard worden door tijdsduur of tijd, zelfs indien men tijdsduur zou beschouwen als iets dat geen begin of einde heeft.
De definitie van iets drukt zijn essentie uit en is dus zoals die essentie eeuwig. Indien het bestaan of de existentie van iets uitsluitend kan begrepen worden op grond van zijn definitie, bestaat het noodzakelijk en dus ook eeuwig, dat wil zeggen onafhankelijk van elke notie van tijd. Spinoza maakt hier een onderscheid tussen enerzijds wat buiten het tijdsbestek valt en anderzijds wat altijd bestaat, dat wil zeggen in de tijd, of daaraan ooit een begin was of ooit een einde zal komen of niet. Eeuwig is tijdloos, terwijl eeuwigdurend een in beide richtingen onbegrensde periode in de tijd aanduidt. Het lijkt een subtiel onderscheid, maar voor Spinoza is het van belang duidelijk te maken dat essenties tot een andere dimensie behoren dan de tijd; tijd en tijdsduur zijn begrippen die enkel op existentie, bestaan toepasselijk zijn, wanneer dat bestaan niet samenvalt met de essentie van iets. Bij God of de substantie is dat wel het geval, en dus is God of de substantie eeuwig.
Ook hier wijkt Spinoza radicaal af van de traditionele begrippen. Terwijl in de christelijke visie alleen God eeuwig is en de natuur, inclusief de mensen, door hem geschapen is uit het niets en tot niets vergaat, is voor Spinoza de Substantie eeuwig, onveranderlijk en onvergankelijk, omdat haar bestaan of existentie identiek is met haar essentie: haar essentie is te bestaan. De vormen echter die de substantie aanneemt, zijn vergankelijk in hun bestaan of existentie, maar ze ontstaan uit de vormen van de substantie zelf, niet uit het niets, en wanneer hun tijd gekomen is, gaan ze weer op in de substantie, terwijl hun essentie eeuwig is. Er is dus geen echte tweedeling in de natuur, geen onderscheid tussen een schepper en zijn schepselen: de substantie is zowel scheppend als geschapen. Voor de substantie valt essentie en existentie samen en is ook de existentie eeuwig, voor de vormen van de substantie is dat niet het geval: hun essentie is eeuwig, hun existentie of bestaan is dat niet, het is in de tijd of tijdelijk; maar tijdens hun tijdelijk bestaan maken zij onlosmakelijk deel uit van de eeuwige substantie als een vorm die de substantie aanneemt.
Dat is het fameuze radicale monisme van Spinoza: alles is één. In het eerste deel, De Deo van de Ethica legt hij uit wat zijn is, wat de substantie of God is en wat de dingen zijn. Er kan geen groter verschil bedacht worden dan tussen die uitleg en alle andere verklaringen van de wereld.
Categorie:Ethica Tags:Spinoza
21-05-2015
E1def7 Vrij of gedwongen
E1def7
Vrij of ongedwongen, noodzakelijk of gedwongen
Wat bedoelt men met vrij? Daarover verschillen de meningen dermate, zowel in het gewone taalgebruik als onder filosofen en theologen, dat een definitie zich opdringt. Voor Spinoza is het duidelijk: het gaat niet om de vrijheid die men beter willekeur kan noemen, bijvoorbeeld de vrijheid om willekeurig een kaart te trekken uit een pak. Spinoza heeft het hier over een vrijheid die veel fundamenteler is en die te maken heeft met twee andere begrippen, namelijk natuur en noodzaak. Natuur hebben we al ontmoet in de eerste en de tweede stelling en de term wordt hier gebruikt als een synoniem voor die andere fundamentele term: essentie. De natuur van iets is dat wat iets is, letterlijk zijn essentie, uitgedrukt door zijn definitie. Noodzakelijk heeft een even fundamentele betekenis in deze context en de term wordt voortdurend door Spinoza aangewend in combinatie met de (goddelijke) natuur en essentie. Hoe iets van nature en in essentie is, kan immers niet anders zijn dan het is. Dat drukt Spinoza uit door te zeggen dat het noodzakelijk is, of dat het noodzakelijkerwijs (necessario) is zoals het is. Het is niet toevallig zo, noch eventueel zo, noch soms zo en soms anders &c., het moet zijn zoals het is, het kan alleen zo zijn.
Die compromisloze begrippen brengt hij dan samen in een formulering die aan duidelijkheid niets te wensen overlaat: iets is vrij als het bestaat vanuit de noodzaak van zijn natuur alleen. In het Latijn kan men ‘alleen’ als een adjectief gebruiken bij ‘noodzaak’: exsola necessitate; wij vertalen gewoonlijk door ‘uitsluitend, of alleenlijk, of alleen vanuit de noodzakelijkheid’. Iets dat geen enkele andere oorzaak heeft en door niets anders bepaald wordt dan door wat het zelf van nature en in essentie is, dat pas is echt vrij of absoluut autonoom. Zoiets handelt eveneens uitsluitend op eigen initiatief; het is immers ondenkbaar dat iets anders zou maken dat het bepaalde handelingen uitvoert, en wat niet door iets anders tot handelen gebracht wordt, wordt er enkel door zichzelf toe gebracht te handelen en op een bepaalde manier te handelen. De combinatie van deze twee strenge, fundamentele voorwaarden, namelijk volstrekt autonoom bestaan en volstrekt onafhankelijk handelen, bepalen wat volstrekte vrijheid is.
Wat niet vrij is, is dan gemakkelijk te omschrijven, door deze voorwaarden te ontkennen: wat niet noodzakelijkerwijs bestaat vanuit zijn eigen essentie of natuur, en wat inderdaad door iets anders aangezet wordt tot handelen op een bepaalde manier, dat is niet vrij maar, zo zegt Spinoza, ‘noodzakelijk’, maar hij verbetert zichzelf meteen, omdat hij dat precieuze woord net in een andere betekenis heeft gebruikt, namelijk om de absolute noodzakelijkheid van de essentie van iets uit te drukken, en zegt: ‘of liever: gedwongen’. We vertalen daarom hier ‘necessaria’ niet als ‘noodzakelijk’, maar als ‘genoodzaakt’, wat beter weergeeft wat Spinoza bedoelt en uitdrukt met ‘coacta’, gedwongen. Voor alle duidelijkheid preciseert hij dat het niet alleen gaat om door iets anders tot handelen gedwongen te worden, maar dat bovendien dat andere ook bepaalt wat men doet, hoe men handelt, namelijk op een welbepaalde manier. Daarvoor gebruikt Spinoza een vaste dubbele uitdrukking: certa et determinata (ratione). Dergelijke combinaties waren toentertijd verre van ongebruikelijk en meestal betekenen ze samen niet meer dan elk van beide woorden afzonderlijk: ‘certus’ en ‘determinatus’ lijken inderdaad dezelfde inhoud te hebben, maar is dat wel zo? Spinoza is altijd zuinig met woorden en als hij er twee gebruikt, is dat altijd omdat een niet genoeg is. Certus betekent zeker, een uitgemaakte zaak, het tegengestelde van onzeker, vaag, onduidelijk. Determinatus voegt daar een andere connotatie aan toe, namelijk dat iets op een welbepaalde manier is zoals het is, omdat het door zichzelf of zoals hier door iets anders zo gemaakt of bepaald is. Wij vertalen de vaste uitdrukking certus et determinatus in principe steeds als ‘zeker en welbepaald’. Het zal van de lezer af en toe een inspanning vragen om ‘zeker’ dan niet te lezen als ‘een zekere, een of andere’; het is een dubbelzinnigheid die men in het Nederlands zowel als in andere moderne talen zoals het Engels en het Frans aantreft en moet accepteren.
Daarmee heeft Spinoza nogmaals in zeer duidelijke bewoordingen de grote trekken vastgelegd van het universum. Enerzijds is er iets dat autonoom bestaat en handelt, anderzijds zijn er dingen die daartoe niet in staat zijn, maar door iets anders daartoe gedwongen worden. Het is een belangrijke volgende stap in zijn exposé, dat daarmee steeds verder afwijkt van de kosmologie die in zijn tijd gangbaar was. Die vertrok immers van een God die in zijn almacht werkelijk om het even wat kon doen en teweegbrengen en die volledig willekeurig en onvoorspelbaar om het even wat kon beslissen naar eigen goeddunken, en anderzijds zijn schepping, het resultaat van die absolute almacht en willekeur, die door hem niet alleen stuk voor stuk gemaakt wordt zoals ze is, maar ook noodzakelijkerwijs door hem in stand gehouden moet worden, wil ze niet onmiddellijk vergaan. Als God al volgens bepaalde inzichten handelt, dan zijn die ontoegankelijk en onbegrijpelijk voor de mens.
Geleidelijk aan wordt de lezer binnengeleid in een totaal ander universum en dat is het verbluffend genie en de spectaculaire originaliteit van Spinoza. In plaats van een mysterieuze, ja capricieuze wereld, gedirigeerd door een al te menselijk Opperwezen en bevolkt met geesten en spoken en mythische figuren, en waarin de mensen de speelbal zijn van de elementen en van de nukken van het lot en dus nooit weten wat hen te wachten staat, ziet Spinoza een vaste, betrouwbare kosmos die noodzakelijk is zoals hij is, die altijd en overal zijn eigen onveranderlijke autonome zelf is en waarvan de mens naast de andere elementen van de natuur een integrerend deel uitmaakt, beantwoordend aan dezelfde algemene natuurwetten.
Sommigen menen dat Spinoza deze en andere ideeën bij anderen heeft gehaald en dat hij niet meer doet dan die ontlenen en gebruiken. Men kan net zo goed zeggen dat Spinoza ook de bestaande woorden gebruikt en dus helemaal niets origineels zegt. Zeker, anderen hebben voor hem bepaalde ideeën naar voren gebracht en zoals het spreekwoord zegt: pereant qui ante nos nostra dixerunt: naar de hel met wie al voor ons gezegd heeft wat wij zeggen. Het is echter evident dat Spinoza niet al zijn ideeën van anderen heeft, niet het minst omdat hij niet eens op de hoogte was noch kon zijn van het feit dat anderen die ideeën al gehad en neergeschreven hadden, maar vooral dat hij door ze te integreren in zijn radicaal vernieuwende manier van denken en de wereld te beschrijven bestaande ideeën bijna altijd een volledig nieuwe, originele en gans eigen betekenis geeft, zoals hij ook zijn filosofie schrijft in bewoordingen en aan de hand van termen en begrippen die weliswaar gebruikelijk waren, maar die bij hem bijna steeds een nieuwe, gedurfde lading en betekenis krijgen, zoals hier het begrip vrijheid.
Definitie 7
Vrij noemt men iets dat uitsluitend bestaat vanuit de noodzaak van zijn eigen natuur en uitsluitend tot handelen gebracht wordt door zichzelf; genoodzaakt echter, of liever gedwongen, noemt men wat door iets anders op een zekere en welbepaalde manier tot bestaan en handelen gebracht wordt.
Categorie:Ethica Tags:Spinoza
20-05-2015
Spinoza door Christel Verstreken
Categorie:Spinoza-nieuws Tags:Spinoza
10-05-2015
God - E1def6
E1def6 God
Het is tegelijk verbazingwekkend en volkomen logisch dat Spinoza, nadat hij achtereenvolgens gedefinieerd heeft wat respectievelijk een substantie, een attribuut en een modus is, daarop een definitie laat volgen van wat hij onder God verstaat. Verbazend, want wat komt God doen in een universum dat enkel uit pure substantie, haar attributen en modi bestaat? En toch consequent en logisch, want door God te definiëren zoals hij doet, maakt hij tevens meteen onomwonden duidelijk wat voor hem God niet is, namelijk de persoonlijke transcendente God van de wereld waarin hij leefde. Zijn tijdgenoten verwachtten inderdaad van bij de aanvang van het hoofdstuk dat toch de Deo heet een bekronende beschrijving van het Opperwezen, doch dat wordt hen niet gegund, integendeel.
Onder God versta ik wat absoluut onbeperkt is, of nog: een substantie die bestaat uit oneindig veel attributen, die elk de eeuwige en onbeperkte essentie uitdrukken.
Toelichting: ik zeg wel: absoluut onbeperkt, en niet enkel binnen zijn soort. Want van wat enkel binnen zijn soort onbeperkt is, kunnen we oneindig veel attributen ontkennen; tot de essentie van wat absoluut onbeperkt is behoort echter al wat zijn essentie uitdrukt en geen enkele ontkenning inhoudt.
God is dus een zijnde (ens) dat absoluut onbeperkt is, in tegenstelling tot iets dat slechts in de eigen soort beperkt is, zoals in de tweede definitie, namelijk iets dat begrensd of ingeperkt wordt door andere zijnden van dezelfde soort, zoals ideeën of lichamen. Het is onbeperkt, waarbij we ‘is’ niet moeten lezen als een koppelwerkwoord, zoals in ‘God is goed’, maar als een zelfstandig werkwoord: het is op onbeperkte wijze. Dat wordt bevestigd in de toelichting. Iets dat niet absoluut onbeperkt is, maar enkel binnen zijn soort, is ipso facto onderhevig aan beperkingen en heeft dus niet onbeperkt of oneindig veel, of alle attributen, zodat we zowel kunnen zeggen dat het niet oneindig veel attributen heeft als dat het oneindig veel attributen niet heeft. Wat slechts een deel van het oneindig aantal attributen heeft, heeft ze evident niet allemaal, en mist er oneindig veel, aangezien een deel, een groot ook, van het oneindig aantal dat het wel heeft niets afdoet van de oneindigheid van het aantal dat ze niet heeft.
Sommigen vertalen constantem infinitis attributis als ‘bestaand uit oneindige attributen’. Dat wordt hier niet verantwoord door de context, terwijl de gebruikelijke vertaling van ‘oneindig veel’ in het Latijn precies het adjectief infinitus is, gevoegd bij een substantief, zoals in infinita pietatis exempla, wat evident niet betekent ‘oneindige voorbeelden van vroomheid’, maar ‘oneindig veel voorbeelden van vroomheid’. In stelling 10 vinden we dat bevestigd in de vorm plura attributa, quae &c., terwijl infinitus nergens als adjectief gebruikt wordt bij de term attribuut, maar wel bij ‘substantie’.
Waarom moet de substantie met oneindig veel attributen bestaan? Omdat ze anders niet onbeperkt zou zijn. Het is dus een logische consequentie van de definitie zelf. Spinoza spreekt verder nog nauwelijks in concreto over die oneindig vele attributen, maar beperkt zich tot die attributen die voor ons van belang zijn en de enige zijn die wij kunnen kennen, en die we reeds in de tweede definitie quasi terloops vermeld vinden: de uitgebreidheid en het denken.
Elk attribuut drukt op een eigen manier de essentie zelf uit van de substantie, en die essentie is van nature eeuwig en onbeperkt. In stelling 10 bewijst Spinoza dat het niet onzinnig is om aan iets verscheidene attributen toe te kennen. Al de oneindig veel attributen van de substantie drukken dus een universeel aspect uit van de substantie en zo van haar eeuwige en onbeperkte essentie. Alle attributen zijn, zoals definitie vier stelt, kenmerken waarvan het intellect begrijpt dat ze de essentie zelf van de substantie uitmaken. En dus behoort tot de essentie van wat absoluut onbeperkt is al wat zijn essentie positief uitdrukt, namelijk alle attributen. Een dergelijke substantie kan geen enkele negatie inhouden, ontbeert niets, haar ontbreekt niets, ze omvat al wat is, ze is al wat is.
Hoewel we op dit punt nog niet bijzonder veel weten over de substantie, of substanties, maakt Spinoza nu al duidelijk dat God bestaat, en wel op absolute en onbeperkte wijze, dat wil zeggen dat hij een substantie is en dat hij als oneindig wezen oneindig veel of alle attributen heeft. De term God komt voortdurend voor in Spinoza’s geschriften. Dat is een keuze die hij gemaakt heeft: hij bevestigt en bewijst zelfs het bestaan van God, maar dan op zijn eigen voorwaarden, volgens zijn eigen definities en in zijn eigen woorden. Dat is dan een totaal andere God dan die van de theologie en de filosofie van het christendom, wat onvermijdelijk zal leiden tot conflicten met al wie denkt in de traditionele patronen. Spinoza heeft God geïdentificeerd met substantie en al wat hij over de substantie nog zal zeggen, zegt hij over God. God is de naam van de Substantie.
Categorie:Ethica Tags:Spinoza
06-05-2015
Ethica E1def5
E1def5
Na de substantie en het attribuut voert Spinoza een nieuw begrip in: de modus. Dat is een woord dat we in het Nederlands overgenomen hebben uit het Latijn, met verschillende betekenissen, waarvan ‘manier, wijze’ de hoofdbetekenis is. Wat bedoelt Spinoza daarmee? ‘Het zijn’ is een nogal abstract klinkend begrip, terwijl het om het meest concrete gaat dat er is, namelijk bestaan. Dat abstracte ‘zijn’ in zijn algemeenheid neemt bepaalde vormen aan en bestaat dus op bepaalde wijzen of manieren. Met modus bedoelt Spinoza echter niet zozeer de manier van zijn, de wijze waarop, dus hoe iets is, maar wel het concreet bestaande ding zoals het is, op die bepaalde manier. De vertaling kan dus niet zijn: manier of wijze van zijn, want die wijze kan allicht voor verschillende dingen dezelfde zijn; een mens is een mens, en dus kan men spreken van ‘mens’ als een manier waarop het zijn zich manifesteert. Maar dat is niet wat hier bedoeld wordt. ‘Mens’ als soort, als een van de manieren waarop iets kan zijn, is geen modus bij Spinoza. Een modus is een concreet iets, dat op een bepaalde manier is; in ons voorbeeld is dus elke mens een modus.
Waarom gebruikt Spinoza deze term voor ‘iets, ding’? Omdat elk ding uitsluitend en noodzakelijkerwijs beschouwd wordt als een vorm die de ene substantie aanneemt. Er is dus, zoals we al vaststelden bij de definitie van de substantie, een veelheid van verscheidene dingen, maar die blijken allemaal als gemeenschappelijk kenmerk te hebben er te zijn. Het zijn allemaal ‘zijnden’ of manieren, wijzen, verschijningsvormen of verwerkelijkingen van het ene zijn. Zo bekeken zijn het toestanden van het zijn. Spinoza gebruikt daarvoor het Latijnse woord affectio, en dat heeft verscheidene betekenissen. Etymologisch wijst het op de inwerking die iets heeft op iets anders, vandaar de gebruikelijke Nederlandse vertaling ‘aandoening’, datgene wat iets anders iets aandoet. Maar ‘aandoening’ heeft in het hedendaagse Nederlands uitsluitend de betekenis van een lichamelijke ziekte, een psychische toestand met een externe oorzaak, of een emotie. Affectief als adjectief wijst in dezelfde richting.
Dat is evident niet wat hier bedoeld is. Het Zijn is niet abstract maar concreet. Voor die concrete toestanden waarin het Zijn zich bevindt, voor elk ding dus, maar dan als een vorm, manier of wijze waarop het zijn in concreto is, gebruikt Spinoza het woord modus en de definitie ervan is dat het een affectio is van de substantie, dus een toestand waarin de substantie zich bevindt, een concrete vorm die ze aanneemt.
Als een modus dus een toestand is van het zijn, dan is een modus geen substantie, want die is in zichzelf en men moet die begrijpen op zichzelf. Een modus is niet in zichzelf, maar in de substantie en moet dus vanuit de substantie begrepen worden, namelijk als een wijze waarop de substantie is, een vorm die ze aanneemt. Het feit van niet autonoom te zijn, maar in iets anders, en niet in zichzelf begrepen te worden, maar in iets anders, maakt de essentie uit van een modus, het maakt dat iets geen substantie is, maar een bepaalde toestand (affectio) van de substantie. Een modus is dus tegelijk niet de substantie, aangezien de substantie de naam is voor het geheel, voor alle modi, en toch wel de substantie, maar dan in een concrete, unieke verschijningsvorm. Men kan daarin een moeilijkheid zien, want hoe kan een individuele beperkte vorm van de substantie toch tot de universele onbeperkte substantie behoren? Dat dubbele aspect van de substantie, namelijk enerzijds haar onbeperktheid en anderzijds haar concrete verschijningsvormen, is echter tevens de rijkdom van Spinoza’s filosofie. Daardoor wordt bevestigd dat al wat is onvervreemdbaar tot de ene substantie behoort.
Affectio in deze context vertalen als ‘aandoening’ is misleidend. Enerzijds houdt dat teveel connotaties in die met het emotionele te maken hebben, wat hier niet bedoeld wordt en anderzijds zou het in zijn etymologische betekenis, als iets dat iets anders iets aandoet, zoals de ene mens een andere iets kan aandoen, leiden tot het idee dat er iets is buiten de substantie die dan de substantie iets aandoet. Dat laatste is echter geenszins het geval: de substantie wordt niet door iets anders ‘aangedaan’, maar bevindt zich in concrete toestanden, die elk een vorm of een ‘geval’ zijn van het zijn, een zijnde. Spinoza verkiest de term ‘modus’ boven die van ‘ens’ (zijnde), hoewel hij die vaak in dezelfde betekenis gebruikt. Wellicht doet hij dat om te benadrukken dat elk zijnde geen eigen substantie is, doch een vorm, manier, wijze of modus van de substantie. Als we over een modus of modi spreken, moeten we steeds bedenken dat het gaat om modi van de substantie en dat de substantie de zijnsgrond en de verklaringsgrond is van de modi. Het belangrijkste dat we kunnen zeggen van een modus is dat hij bestaat, dat hij substantie is.
Modus gepast vertalen in het Nederlands is niet evident. ‘Vorm, manier, wijze’ verwijst teveel naar hoe iets is en onvoldoende naar dat het iets is. Naar analogie met het algemene begrip ‘levensvorm’ zou men kunnen spreken van een ‘zijnsvorm’, maar dat is een ongelukkig neologisme en dat proberen we te vermijden. Zoals gebruikelijk zal dus ook hier modus behouden worden in het Nederlands, modus, meervoud modi, geen cursivering, waarbij men echter steeds goed voor ogen moet houden wat Spinoza ermee bedoelt, namelijk iets dat in iets anders is en dat men moet begrijpen door dat andere, namelijk de substantie en haar attributen.
Ook dat is een kerngedachte bij Spinoza. Er is enkel de substantie en al wat is, is een wijze waarop de substantie is. Alles maakt dus deel uit van de ene substantie, er is buiten de substantie niets anders. Door al wat is, alle modi te definiëren als toestanden van de substantie benadrukt hij de fundamentele eenheid van al wat is.
Definitie 5. Onder modus versta ik de toestanden van de substantie, of iets dat in iets anders is, waardoor het ook begrepen wordt.
Categorie:Ethica Tags:Spinoza
03-05-2015
E1def4 Attribuut
E1def4 Attribuut
Wanneer we vastgelegd hebben wat we verstaan onder ‘substantie’ (definitie 3), blijkt dat we over dat essentiële kenmerk van al wat is, namelijk ‘er te zijn’, nog iets meer kunnen en moeten zeggen. Alles is er namelijk op een of andere manier en zoals we ook het zijn zelf tot zijn uiterste essentie hebben uitgezuiverd, kunnen we dat ook doen voor al de oneindig vele verschillende manieren waarop de dingen zijn en zich aan ons voordoen. Men zou bijvoorbeeld kunnen zeggen dat alles een bepaalde geur heeft, en dat geurig zijn een essentieel kenmerk is van het zijn. Maar dat is evident niet zo: er zijn immers dingen die geen geur hebben, en geur is zeer afhankelijk van degene die een geur waarneemt, het is zeer subjectief. We moeten dus op zoek naar een of meer kenmerken die niet subjectief zijn, maar bij elke waarneming altijd blijken en die niet oppervlakkig of wisselend zijn of slechts bij bepaalde dingen aanwezig zijn, maar kenmerken die de essentie van het zijn uitdrukken, naast het brute feit van het zijn zelf. Het moet dus iets zijn dat men van elk ‘ding’, of al wat is, kan en moet zeggen, het moet op alles van toepassing zijn. Het is dus een kenmerk van het zijn of de substantie zelf.
Het is duidelijk dat daarbij altijd een waarnemer betrokken is, iemand die naar de dingen kijkt en probeert hun essentiële kenmerken te achterhalen. Spinoza noemt dat hier de Intellectus, en gemakshalve vertalen we dat als ‘het intellect’. Maar zo vroeg in het betoog van Spinoza is er nog geen sprake geweest van een waarnemer of een mens, er is geen definitie gegeven van wat een mens is, of van ‘het intellect’. Wat bedoelt Spinoza dan? Het is een algemene term voor ‘het verstaan’, elk verstaan. Niet door één enkele persoon, maar door elke persoon die nadenkt, of beter: door ‘het nadenken’ in het algemeen. Wanneer ‘men’ dan nadenkt en een bepaald kenmerk van alle dingen ontdekt dat hun essentie zelf uitdrukt, dan noemt men dat een attribuut van het zijn, een kenmerk dat alle zijn heeft en dat onmiskenbaar uitdrukt wat het is ‘te zijn’. Het is niet alleen de manier waarop de substantie zelf is, maar ook hoe zij zich manifesteert, hoe ze gekend wordt zoals ze werkelijk is.
Voorlopig laat Spinoza het daarbij. Hij vertelt ons nog niets over welke kenmerken dat eventueel zouden kunnen zijn en waarom precies die, dat is voor later. Dit is gewoon een definitie die vastlegt aan welke voorwaarden een kenmerk van het zijn moet beantwoorden om een attribuut genoemd te kunnen worden. Het is een van de bouwstenen in de logische constructie die Spinoza zorgvuldig optrekt. Hij definieert een voor een de termen die hij nadien zal gebruiken om de waarheid aan het licht te brengen. Dat is wat bedoeld wordt met more geometrico redeneren: men legt de termen van de discussie zorgvuldig vast om te vermijden dat daarover nadien discussie ontstaat en men houdt zich strikt aan de logische consequenties van de afspraken die men gemaakt heeft.
Definitie 4. Ik versta onder attribuut wat het intellect waarneemt van de substantie als iets dat haar essentie uitmaakt.
Categorie:Ethica Tags:Spinoza
01-05-2015
Het begin van het begin: E1def1
E1def1
Waarmee begin je, als filosoof, als je een verklaring wil geven van al wat is?
Met het begin van alles. Waar je ook vertrekt, steeds kan je de vraag stellen waar dat vandaan komt en waar iets vandaan komt, is bepalend voor wat het is. Als we bij al wat is telkens de vraag stellen naar de oorzaak daarvan, moet dat ons leiden naar het begin van alles. Wat we daar hopen te vinden, moet werkelijk het eindpunt zijn en het eerste beginpunt, het absolute begin van alles, waarbij de vraag naar de oorzaak ervan zinloos is, anders is het geen absoluut begin en moeten we nog een stap verder achteruit in de oorzakelijke reeks. Met andere woorden, dat begin mag zelf geen oorzaak hebben, of althans geen oorzaak die aan dat begin voorafgaat of die buiten dat begin zelf ligt. Dat leidt ons tot de conclusie dat de oorzaak van dat ultieme begin dat begin zelf is. In het Latijn zegt men: causa sui, oorzaak van zichzelf.
Maar wat kan zichzelf veroorzaken? In de natuur is er immers geen enkel ding dat zichzelf veroorzaakt en ook gedachten hebben een oorzaak in andere gedachten. Al wat er is, heeft zijn bestaan te danken aan oorzaken buiten zichzelf. Iets dat geen oorzaken heeft buiten zichzelf en toch bestaat, dat dus causa sui is, bestaat dus autonoom, onafhankelijk van al het andere en heeft als essentieel kenmerk er te zijn, te bestaan. Er zijn maakt zijn essentie uit, of: zijn essentie houdt in dat het bestaat, zijn essentie houdt zijn bestaan in.
Wat kunnen we verder nog zeggen over dat ultieme begin van alles, dat zijn eigen oorzaak is en dat bestaan als zijn essentie heeft?
Als men erover nadenkt, stelt men vast dat het iets moet zijn dat van dien aard is dat wij het ons niet anders kunnen voorstellen dan als iets dat bestaat. Bestaan is het eerste en het laatste dat erover te zeggen valt. Dat het niet bestaat zou dan ook absurd zijn. Als ‘iets’ oorzaak is van zichzelf, zeggen we dat het er is, anders was het niets en ook geen oorzaak van zichzelf; het is een contradictio in terminis te veronderstellen dat iets dat causa sui is van dien aard zou zijn dat het ook niet kan bestaan.
Als er dus iets is waarvan wij ons enkel kunnen voorstellen dat het bestaat, dan moet dat ook zichzelf als oorzaak hebben; als het immers iets anders dan zichzelf als oorzaak zou hebben, zou het ook niet kunnen bestaan en als we ons zouden kunnen voorstellen dat het er niet is, is het niet de oorzaak van zichzelf.
Onze zoektocht naar de ultieme grond van het bestaan van de dingen heeft ons uiteindelijk geleid tot iets dat niet op zijn beurt veroorzaakt is door iets buiten zichzelf, maar het bestaan als essentie heeft en dat men zich niet anders kan voorstellen dan als bestaand. De grond van alle dingen is dat ze er zijn. Het Zijn is de ultieme grond van alle dingen.
Vandaar:
Ethica, deel 1
Definities
1. Ik versta onder oorzaak van zichzelf iets waarvan de essentie zijn bestaan inhoudt, of nog: iets waarvan de natuur niet anders begrepen kan worden dan als te bestaan.
Categorie:Ethica Tags:Spinoza
30-04-2015
Ethica E1def3
E1def3
Ik versta onder substantie iets dat in zichzelf is en dat men begrijpt door zichzelf, i.e. iets waarvan het concept geen concept van iets anders behoeft waardoor het gevormd zou worden.
Vanaf de eerste bladzijde van de Ethica brengt Spinoza een betekenisvolle combinatie van begrippen ter sprake: zijn en begrepen worden (esse, concipi).
Wanneer wij de dingen om ons heen bekijken in hun veelvuldigheid en hun verscheidenheid, treft ons in de eerste plaats dat elk ding verschilt van een ander, enerzijds doordat het gewoon iets anders is, iets dat afzonderlijk bestaat, naast mezelf en naast andere dingen; zelfs als twee dingen in alle aspecten op elkaar lijken, is het ene identieke exemplaar toch iets anders dan al de andere, niet omdat er toch altijd minimale verschillen zijn, maar omdat het ene het andere niet is. Anderzijds verschillen de dingen van elkaar door hun kenmerken: hun afmetingen, hun kleur, geur, textuur, gewicht, hun functie, hun zeldzaamheid en hun waarde enzovoort. Wij ervaren de wereld dus in eerste instantie als bestaande uit dingen die verschillend zijn.
Dingen zijn echter niet alleen verschillend, ze zijn ook gelijkend; ze zijn niet alleen afzonderlijk, ze kunnen ook deel uitmaken van iets anders en daarmee een eenheid vormen.
De vraag is nu of de dingen, alle dingen, echt verschillend zijn, of slechts verschillende vormen zijn van hetzelfde.
Het is duidelijk dat ‘mens’ een bepaalde vorm is, waarvan er nu zeven miljard exemplaren leven, en waarvan er alles samen wellicht al meer dan honderd miljard exemplaren geleefd hebben. Geen twee daarvan waren identiek. En zo is het met ongeveer alle dingen. Zijn alle dingen van één soort gemaakt van hetzelfde materiaal? Dat ligt voor de hand. Maar er zijn ook andere dingen die van hetzelfde materiaal gemaakt zijn: dieren en mensen zijn van hetzelfde materiaal gemaakt, en toch verschillen ze. Als we verder gaan zoeken naar het materiaal waaruit de dingen gemaakt zijn, komen we bij de kleinste subatomaire deeltjes en stellen we vast dat alles uit dergelijke deeltjes of partikels bestaat, in een of andere combinatie. Het hele materiële universum bestaat dus uit identieke partikels, de verschillen zijn enkel veroorzaakt door het aantal en de combinatie van die partikels.
Maar er zijn ook niet-materiële dingen. Die bestaan niet uit partikels, maar wij vinden toch dat ze bestaan. Het zijn ideeën, gedachte-inhouden, betekenissen, zoals wat er bij jou opkomt als je dit aan het lezen bent. Zeker, aan die gedachte-inhoud beantwoordt de materiële activiteit van de hersenen van een levend wezen, maar die chemische en elektromagnetische activiteit is toch iets anders dan de betekenis die ze veroorzaakt bij dat levend wezen. We besluiten dat er dus niet-materiële ‘dingen’ zijn en dat die uiterst belangrijk zijn voor ons. Ze zorgen ervoor dat wij ons bewust zijn van onszelf en van onze omgeving en zo beter in staat zijn om te overleven en te floreren.
Is er nu een gemeenschappelijk kenmerk tussen het materiële en het niet-materiële? Vooreerst stellen we vast dat de twee onafscheidelijk met elkaar verbonden zijn. Er is geen betekenis zonder activiteit van hersenen. Een woord in een boek is zinloos als niemand het leest. Het is dus veeleer zo dat het niet gaat om twee verschillende dingen, maar om één ding, namelijk denken, dat gebeurt met materiële hersenen, maar dat een ander aspect heeft dan enkel het materiële, namelijk de betekenis die het heeft voor de denkende persoon.
Er is echter nog een tweede manier om die vraag te beantwoorden. Het materiële en het niet-materiële hebben dit gemeen dat ze er allebei zijn, in tegenstelling met niet-zijn. Wat dat zijn is, valt nog te bezien, maar we weten zeker dat het essentieel verschilt van niet-zijn. De materiële dingen zijn er, ze zijn. En ook de niet-materiële dingen, onze gedachten, zijn er, ze zijn eveneens. Er zijn is dus een gemeenschappelijk kenmerk. Al de dingen, van welke soort ook, zijn. Al wat is, heeft het gemeenschappelijk kenmerk dat het er is. We kunnen daarvoor een naam gebruiken: het heelal, het al, het universum, de wereld. Die woorden hebben echter elk een connotatie, een bijbetekenis. Ze duiden bijvoorbeeld veeleer al het materiële aan, zonder het niet-materiële te vermelden. Vandaar dat men een ander woord is gaan gebruiken, namelijk substantie. Etymologisch duidt dat op datgene wat aanwezig is onder al het andere, dat wat overblijft als al het niet-essentiële wordt weggelaten. (De) Substantie is dan al wat is, op welke manier ook, al wat als laatste (of eerste) kenmerk heeft dat het er is, dat het is. Men kan het ook zo formuleren: het Zijn Is. En al wat is, is een manier waarop het zijn is.
Het is evident dat er maar één Substantie is: er zijn is een fundamenteel kenmerk: ofwel is iets, of wel is het niet. Al wat is, heeft hetzelfde kenmerk, namelijk dat het er is, hoe dan ook. Het Zijn is dus één, het omvat al wat is. En daarvan kan men uiteraard geen twee exemplaren hebben. Dat betekent dat alles wat er is tot die ene Substantie behoort en dat er inderdaad geen twee substanties kunnen zijn.
Als men dan gaat beschrijven wat er allemaal is, moet dat passen in dat ene concept van een enige Substantie. Als men iets zou ontdekken of verzinnen dat er niet in past, dat er grondig van verschilt, zou dat in tegenspraak zijn met de definitie: het zou er dan immers niet zijn, en dus is het niets, terwijl het toch iets is.
Dit is een essentiële gedachte in de filosofie van Spinoza. In tegenstelling tot zijn tijdgenoten was hij van oordeel dat het universum, of al wat is, één is. Alles hoort thuis in één geheel, al wat is, is er op dezelfde manier; er zijn dus geen twee verschillende werelden, die van het materiële en die van het niet-materiële of het geestelijke. Dat zijn integendeel twee aspecten van de ene Substantie. Al wat is, heeft een materiële dimensie en een niet-materiële dimensie. Alles is (esse), en alles kan gedacht worden (concipi). Aan elk ding hangt een gedachte vast, elke gedachte is een gedachte van iets. Dat is een radicale ommekeer van de middeleeuwse, christelijke manier van denken. Die gaat immers uit van een veelheid van verschillende substanties, met God in de hoogste categorie en de dode materie in de laagste; de mens is een bijzondere categorie, duidelijk onderscheiden van de dieren. En er zijn niet-materiële wezens zoals engelen en duivels en heiligen en zielen (op verschillende plaatsen: op aarde, in de hemel, in de hel, in het vagevuur of in een soort wachtruimte) enzovoort. Dat is een ingewikkelde toestand waarmee Spinoza definitief afrekent. Er is slechts één Substantie, waartoe alles behoort wat is, het zijn is werkelijk een gemeenschappelijk kenmerk. Dat zijn kan op oneindig veel manieren en in oneindig veel exemplaren, het is een voortdurende verandering van het basismateriaal in steeds nieuwe vormen, zowel materieel als in gedachten, waarbij aan de Substantie substantieel niets verandert, omdat ze oneindig is en steeds alle oneindig vele en oneindig verschillende mogelijkheden van het zijn bevat.
De Substantie is dus iets dat volledig autonoom is: ze bestaat of is in zichzelf, er is niets anders nodig voor haar bestaan en ze bestaat ook niet in iets anders buiten haar, want dat is er niet. Er is ook geen ander concept nodig om haar te begrijpen: er te zijn, of ‘zijn’ is haar essentie; ze wordt dus per se begrepen, door middel of aan de hand van zichzelf, men begrijpt haar door haar essentie zelf.
Deze gedachten zijn bepalend voor de hele filosofie van Spinoza en de gevolgen ervan zijn immens. Maar daarover later meer.
Categorie:Ethica Tags:Spinoza
29-04-2015
Sprekende bomen en mensen geboren uit stenen (E1p8s2)
Sprekende bomen en mensen geboren uit stenen (E1p2s2)
In het 2de scholium bij stelling 8 van het eerste deel van de Ethica wijst Spinoza erop dat de mensen erg verward spreken over de dingen en blijkbaar niet goed weten hoe alles tot stand komt. Zo komt het dat ze zonder daar enige contradictie in te zien beweren dat bomen kunnen praten zoals de mensen en dat mensen kunnen voortkomen uit stenen zoals uit het menselijk zaad.
Hoewel Henri Krop dat behoorlijk vertaalt (blz. 65), geeft hij in een voetnoot (blz. 523-4) toe dat hij de toespeling niet begrijpt en gaat hij wel heel ver zoeken naar een mogelijke verklaring.
Samuel Shirley is even ingedommeld bij het vertalen: ‘Without any hesitation, they imagine trees as well as men talking and stones as well as men being formed from seeds’ (blz. 220), terwijl de Latijnse tekst duidelijk zegt: homines tam ex lapidibus, quam ex semine, formari.
Edwin Curley vertaalt correct (blz. 413) en geeft in een voetnoot uitvoerig aan waar Abraham de mosterd haalt, zich daarbij steunend op een essay van Harry Austryn Wolfson in diens bundel Religious Philosophy (1961, blz. 242-3).
Sprekende bomen zijn een bekend mythologisch gegeven. In de Griekse mythologie is er het befaamde woud bij Dodona, waarvan het ruisen van de bladeren als een orakel geraadpleegd werd. Mensen veranderden in bomen en blijven toch spreken (Daphne). Aan bomen menselijke vermogens toekennen is in de literatuur een locus, denken we maar aan het Shakespeares Macbeth: ‘Macbeth shall never vanquish’d be until / great Birnam wood to high Dunsinane hill / shall come against him’ (Act IV, scene 1, 98-102). We vinden het thema heerlijk verwerkt in Tolkiens meesterwerk, The Lord of the Rings, met Treebeard en de Enten en de vervaarlijke Huorns, maar ook de kwaadaardige wilg in Old Forest waaruit de hobbits moeten gered worden door Tom Bombadil.
Dat mensen ook uit stenen kunnen voortspruiten, heeft eveneens mythologische gronden. Er is de Griekse legende van Deukalion en Pyrrha, een overlevend echtpaar na een zondvloed, die van het orakel van Themis te horen krijgen hoe ze de aarde opnieuw kunnen bevolken, namelijk door stenen (de ‘beenderen van Moeder Aarde’) over hun schouder te gooien (Ovidius, Metamorfosen). Er is een sprekend schilderij van Rubens over dat verhaal. En om Gods almacht te illustreren bezweert Johannes de Doper de Schriftgeleerden: ‘Waarachtig, ik zeg u, dat God de macht bezit voor Abraham uit deze stenen kinderen te verwekken’ (Mt 3, 9), daarmee verwijzend naar het lang kinderloze huwelijk van Abraham.
Voor Spinoza’s tijdgenoten waren deze toespelingen ongetwijfeld overduidelijk. Het is typisch voor Spinoza om de voorwetenschappelijke, mythische en religieuze houding van de mens te contrasteren met de wetenschappelijke rationele instelling van de moderne weldenkende mens.
Vandaag proberen we nogmaals in het reine te komen met die rijke maar concies geformuleerde tekst.
Er zijn dingen, dat stellen we vast. Veel dingen en veel verschillende dingen. Dingen zijn begrensd door hun vorm; hun grenzen geven hun vorm weer en ook hun omvang. Er zijn dus kleine en grote dingen, ook binnen een bepaalde soort en in principe kunnen we altijd aan een nog groter ding denken, zowel binnen een soort als in het algemeen. Er is immers geen uiterste grens, tenzij het universum zelf, maar dat is essentieel onbegrensd.
Zo kunnen we E1def2 lezen: we noemen een lichaam, of een voorwerp of een wezen begrensd omdat we daarbij aan iets anders denken dat altijd groter is. Begrensd betekent dan beperkt: kleiner dan een groter ding en dat kan zowel betekenen dat het grote en het kleine ding naast elkaar bestaan, als dat het kleine ding een deel is van het grote.
Wat betekent het dan dat het ene ding begrensd wordt door een ander van dezelfde soort? In een homogene groep van dingen begrenzen ze elkaar, volmaakt indien er geen ruimte tussen de gelijksoortige dingen is, zoals bij de cellen van een honingraat, of onvolmaakt zoals bij een stapel appelen, waar de onregelmatige vorm zorgt voor tussenliggende ruimten. Dingen kunnen dus (sommige) gemeenschappelijke grenzen hebben met andere dingen, of enkel eigen grenzen. Wanneer een ding zich echter in een ander ding bevindt, wordt het omgeven door dat andere ding en heeft het daarmee een gemeenschappelijke grens die niet de buitengrens is van het grotere ding. Dingen kunnen samen een ander ding vormen. Zo kan men steeds aan een grotere entiteit denken waarvan iets deel uitmaakt, tot men uiteindelijk bij het Universum zelf uitkomt.
Gedachten begrenzen elkaar eveneens en wel op dezelfde wijze: sic.Gedachten zijn immers gelijklopend met de dingen die ze betekenen. Voor elk ding is er een gedachte of idee. Denken is een activiteit en ook elk ding is een activiteit van de materie. Elk idee is een actieve duiding van een activiteit van de materie. En zoals de dingen zich van elkaar onderscheiden zoals hierboven omschreven, namelijk doordat ze begrensd zijn door elkaar binnen elke soort, zo onderscheiden zich ook de gedachten die daaraan beantwoorden. Ze kunnen dus groter zijn en kleiner, en gemeenschappelijke grenzen hebben of niet, net zoals de dingen waarvan ze het idee zijn. De dingen en de gedachten of ideeën zijn twee benaderingswijzen van een eenheid, de substantie, die zich op oneindig veel verschillende vormen in oneindig grote aantallen voordoet in een eindeloze variatie van één identiteit.
Maar, zo waarschuwt Spinoza van meet af aan: gedachten en voorwerpen of wezens begrenzen elkaar niet, ze hebben geen gemeenschappelijke grenzen, ze hebben niets gemeen, zij zijn van verschillende soorten. Een ding onderscheidt zich binnen de eigen soort niet van een gedachte, wordt niet door een gedachte begrensd of omgeven of bepaald, maar uitsluitend door andere dingen. En net zo onderscheiden gedachten zich enkel door andere gedachten en niet door dingen. Enkel een gedachte kan aanleiding geven tot een andere gedachte, zoals enkel een ding aanleiding kan geven tot een ander ding.
Bij Spinoza heeft determinare ook de betekenis van uitmaken hoe iets is, het zijn kenmerken geven. De oorzaken bepalen hoe het gevolg is, ze determineren, zijn bepalend voor het gevolg. Het afbakenen van een ding of een gedachte tegenover andere dingen en andere gedachten bepaalt hoe en wat alles is.
We vinden dus een van de kerngedachten van Spinoza’s filosofie reeds samengevat in deze tweede definitie. Er zijn twee aspecten aan de realiteit, hier omschreven als ‘lichamen’ enerzijds en ‘gedachten’ anderzijds. Binnen elke soort zijn er entiteiten die van de andere binnen die soort onderscheiden zijn, die erdoor veroorzaakt worden, die erdoor bepaald worden, die erdoor gedetermineerd zijn. Maar dat gebeurt uitsluitend binnen de eigen soort: lichamen bepalen niet hoe gedachten zijn, gedachten niet hoe lichamen zijn. Een gedachte wordt altijd gedetermineerd door een andere gedachte en een lichaam, een voorwerp of een wezen altijd door een ander lichaam, voorwerp of wezen.
Een poging tot vertaling:
We noemen datgene begrensd in zijn soort dat door iets anders van dezelfde natuur bepaald kan worden. Zo noemen we bijvoorbeeld een lichaam begrensd, omdat we denken aan een ander dat immer groter is. Op die manier wordt een gedachte door een andere gedachte bepaald. Maar een lichaam wordt niet bepaald door een gedachte, noch een gedachte door een lichaam.
Categorie:Ethica Tags:Spinoza
27-04-2015
De Brieven over God: brief 82
Brief 82
Ehrenfried Walther von Tschirnhaus aan BdS
Ik zou willen dat je mij het genoegen doet aan te duiden hoe men vanuit het concept van de uitgebreidheid volgens uw gedachtegang a priori de verscheidenheid kan aantonen van de dingen, aangezien je de opvatting van Descartes aanhaalt, waar hij stelt dat hij die verscheidenheid op geen enkele andere manier uit de uitgebreidheid kan afleiden, dan door te veronderstellen dat die door een beweging door God opgewekt teweeggebracht is in de uitgebreidheid. Naar mijn oordeel leidt hij dus het bestaan van lichamen niet af uit de materie in rust, behalve als je misschien de veronderstelling van God als beweger als waardeloos beschouwt. Jij hebt immers inderdaad niet aangetoond hoe dat a priori noodzakelijkerwijs moet volgen uit de essentie van God; Descartes meende dat dit aan te tonen het menselijk begrip te boven gaat. Daarom vraag ik van jou deze toelichting, wel wetend dat je andere ideeën hebt; tenzij er misschien een andere zwaarwichtige reden is waarom je dat tot nog toe niet openbaar hebt willen maken. En indien dat niet nodig was geweest, en dat betwijfel ik niet, dan had je iets dergelijks niet zo onduidelijk weergegeven. Je mag er echter zeker van zijn dat zowel wanneer je mij vrank enige indicatie geeft als wanneer je mij die onthoudt, mijn genegenheid voor jou onverminderd zal blijven.
De redenen dan waarom ik dit speciaal verlang zijn deze. In de wiskunde heb ik altijd vastgesteld dat wij uit gelijk welk ding op zichzelf beschouwd, dat wil zeggen vanuit de definitie van elk ding, in staat zijn om slechts één eigenschap af te leiden. Indien wij echter meer eigenschappen wensen, is het noodzakelijk dat wij het gedefinieerde ding op andere dingen betrekken; alleen dan immers resulteren er nieuwe eigenschappen uit het samenbrengen van de definities van die dingen. Bijvoorbeeld: indien ik enkel de omtrek van een cirkel bekijk, zal ik niets anders kunnen concluderen dan dat die overal aan zichzelf gelijk of uniform is, een eigenschap waardoor hij inderdaad essentieel van alle andere curven verschilt; enige andere eigenschap zal ik daar nooit kunnen uit afleiden. Maar indien ik daar andere zaken bij betrek, namelijk de stralen die vertrekken uit het middelpunt, of twee koorden die elkaar snijden, of nog meer zaken, zal ik daaruit hoe dan ook nog meer eigenschappen kunnen afleiden. Dat lijkt nochtans enigszins in tegenspraak te zijn met stelling 16 van de Ethica, die zowat de belangrijkste lijkt te zijn van het eerste deel van uw verhandeling. Daarin wordt het als bekend beschouwd dat men uit de gegeven definitie van elk ding verscheidene eigenschappen kan afleiden; dat lijkt me onmogelijk, als we het gedefinieerde ding niet betrekken op andere dingen. Dat zorgt er verder voor dat ik niet kan inzien op welke manier uit een bepaald attribuut, op zichzelf beschouwd, bijvoorbeeld uit de oneindige uitgebreidheid, een verscheidenheid van dingen kan ontstaan. Wanneer je evenwel meent dat dit eveneens niet kan geconcludeerd worden uit één enkel attribuut afzonderlijk beschouwd, maar uit alle attributen samen genomen, dan wil ik daarover graag door jou op de hoogte gebracht worden, en op welke manier wij dat moeten opvatten.
Categorie:Brieven Tags:Spinoza
De Brieven over God: brief 83
Brief 83
BdS aan Ehrenfried Walther von Tschirnhaus
Je vraagt me of men uitsluitend vanuit het concept van de uitgebreidheid a priori de verscheidenheid der dingen kan bewijzen; ik meen dat ik al duidelijk genoeg heb aangetoond dat dat onmogelijk is. Vandaar ook dat de materie door Descartes slecht gedefinieerd wordt door de uitgebreidheid. Die moet noodzakelijkerwijs verklaard worden door een attribuut dat de eeuwige en oneindige essentie uitdrukt. Maar daarover zal ik het misschien ooit eens duidelijker met jou hebben, als ik lang genoeg leef. Want tot nog toe heb ik daarover nog niets ordentelijks kunnen uiteenzetten.
Jij voegt daar nog aan toe dat wij uit de definitie van een ding, op zichzelf beschouwd, slechts één enkele eigenschap kunnen afleiden; dat is misschien wel het geval voor zeer eenvoudige dingen, of voor wat rationeel bestaat (daar behoren ook de vormen bij) maar niet in de realiteit. Want uitsluitend uit het feit dat ik God definieer als zijnde een wezen tot wiens essentie het behoort te bestaan, concludeer ik verscheidene van zijn eigenschappen, namelijk dat hij noodzakelijkerwijs bestaat, dat hij uniek is, onveranderlijk, onbeperkt &c. en op die manier zou ik nog veel andere voorbeelden kunnen aanhalen, maar dat laat ik voor het ogenblik achterwege.
…/…
Categorie:Brieven Tags:Spinoza
De Brieven over God: brief 82 en 83, toelichting
Brief 82 Tschirnhaus aan BdS en Brief 83 BdS aan Tschirnhaus
Tschirnhaus sluit aan bij Spinoza’s erg summier afwimpelen van zijn vraag over het ontstaan van de veelheid en verscheidenheid van de dingen uit de uitgebreidheid. Als Spinoza het niet eens is met Descartes, wat is dan zijn eigen standpunt daarover? Descartes doet een beroep op een transcendente, buitenwereldse God die als eerste beweger ten minste de universele beweging in gang moet zetten en ze ongetwijfeld tevens moet onderhouden, zoals ook Newton beweert. Spinoza beweert dat alles moet afgeleid worden uit de eerste oorzaak, namelijk God, maar Tschirnhaus meent dat Spinoza niet afdoende bewezen heeft dat beweging en rust volgt uit de essentie van God. Descartes meent dat dit een mysterie is dat het menselijk kennen te boven gaat. Is er een of andere zwaarwichtige reden waarom Spinoza nagelaten heeft zich daarover uit te spreken?
Spinoza reageert afwijzend. Heeft hij dit al niet voldoende uitgelegd in zijn geschriften en misschien ook wel in gesprek met Tschirnhaus? Laconiek voegt hij eraan toe: als ik lang genoeg leef, zullen we het daarover misschien nog wel eens hebben.
Tschirnhaus verbindt zijn vraag naar de oorsprong van de dingen met zijn ervaringen in de wiskunde. Uit een definitie kan men ten minste één eigenschap afleiden. Wil men nog meer eigenschappen ontdekken van dat bepaalde ding, dan moet men het in verband brengen met andere dingen, die elk een eigen definitie hebben. Daaruit kan men dan andere eigenschappen afleiden van het eerste ding. Hij neemt het voorbeeld van de cirkelomtrek. Wat kan men daarover meer zeggen dan dat de specifieke kromming ervan verschilt van elke andere kromming? Pas als men daarbij ook de al eerder vermelde stralen van de cirkel vermeldt of de elkaar snijdende koorden uit Euclides stelling 35, komt men tot nieuwe eigenschappen van de cirkel, die niet af te leiden vallen uit de cirkelomtrek alleen. Dat lijkt in tegenspraak te zijn, althans volgens Tschirnhaus, met de belangrijke stelling 16 uit het eerste deel, waar gezegd wordt dat ‘uit de noodzakelijkheid van de goddelijke natuur oneindig veel dingen op oneindig veel wijzen volgen, namelijk wat onder het oneindige intellect kan vallen.’ Tschirnhaus bedoelt wellicht veeleer het bewijs van E1p16, waarin meer in het algemeen, dus niet enkel over God, gezegd wordt dat ‘het intellect uit de gegeven definitie van gelijk welk ding verscheidene eigenschappen afleidt, die waarlijk noodzakelijk volgen uit de essentie van dat ding.’ Dat is niet zo, beweert Tschirnhaus: de vele eigenschappen komen pas naar voren wanneer we een ding aan andere dingen relateren. En dus ziet hij niet in hoe men uit het attribuut van de uitgebreidheid alleen al de dingen van het universum kan afleiden. Maar misschien is het niet uit één enkel attribuut, maar uit alle attributen samen?
Spinoza geeft toe dat men uit de definitie van de meest eenvoudige dingen, of van dingen die alleen bestaan in onze redeneringen, bijvoorbeeld de volmaakte cirkel, allicht niet veel meer kan afleiden dan slechts een eigenschap. Dat gaat echter niet op voor de meer complexe dingen uit de werkelijkheid. En wanneer men over God spreekt zoals Spinoza die definieert, kan men er talloze kenmerken uit afleiden, wat de pointe is van stelling E1p16. Tschirnhaus heeft ook die pointe gemist en betwist een onderdeel van een redenering over God met zijn eigen ervaringen in één domein van de wetenschap, de wiskunde. Zijn voorbeeld van de cirkel is echter weinig overtuigend: dat men uit de cirkelomtrek niet erg veel kan afleiden over de cirkel is allicht waar, maar de cirkelomtrek is dan ook slechts een aspect van de cirkel. Spinoza heeft al in brief 60 geantwoord op wat Tschirnhaus daarover zei in brief 59: als men van een cirkel een adequate definitie geeft, kan men er daaruit alle eigenschappen afleiden.
Elke poging van Tschirnhaus om Spinoza af te brengen van zijn fundamentele inzichten blijkt te berusten op zijn onbegrip voor wat Spinoza werkelijk schrijft. Zijn vragen zijn niet gericht op opheldering van essentiële inhoudelijke kwesties uit Spinoza’s filosofie, of weerleggingen daarvan op grond van zijn eigen ideeën daaromtrent, maar uitsluitend pogingen om Spinoza te betrappen wanneer hij zichzelf tegenspreekt of afwijkt van wat Descartes zegt. Ze leren ons niets over Tschirnhaus zelf. Het is echter niet door Spinoza te confronteren met schijnbare interne contradicties dat hij hem van de wijs zal brengen en op die manier zal hij evenmin zijn eigen gelijk kunnen bewijzen, aangezien Spinoza zijn bezwaren gemakkelijk zal kunnen afwimpelen, zelfs zonder ze uitvoerig te moeten weerleggen. Tschirnhaus kan zich niet vinden in het radicale Godsbeeld van Spinoza, hij heeft behoefte aan een almachtige schepper, een onbewogen beweger, een transcendente God. In die zin leunt hij meer aan bij Descartes dan bij de radicale Spinoza. Dat blijkt ook uit zijn Medicina Mentis van 1686. Wanneer hij desondanks door Thomasius beschuldigd wordt van spinozisme (merkwaardig genoeg onder meer op grond van de correspondentie met Spinoza), verdedigt hij zich met klem tegen die beschuldiging, vooral dan op het punt van het godsbegrip, waar hij zich nadrukkelijk distantieert van Spinoza’s identificatie van God met de Natuur of het Universum.
Wanneer we terugblikken op de inhoud van de correspondentie tussen Spinoza en Tschirnhaus met Schuller als tussenpersoon, stellen we vast dat Tschirnhaus op geen enkel ogenblik blijk geeft van een eigen opvatting, noch van zijn wetenschappelijke inzichten, die nochtans niet onaanzienlijk waren. Het gaat steeds om kwesties uit Spinoza’s methode en filosofie, die getoetst worden aan wat Descartes daarover heeft gezegd en Tschirnhaus kiest daarin steeds de zijde van Descartes. Tschirnhaus komt niet over als een erg schrandere correspondent en, voor iemand die toch uitzonderlijk in het bezit is van de Ethica en van sommige andere onuitgegeven teksten en brieven, niet als iemand die Spinoza grondig gelezen heeft, laat staan goed begrepen in zijn essentiële stellingen. Vaak zijn de schijnbare contradicties die hij aan Spinoza voorlegt zo misplaatst, dat het wel lijkt of hij die moedwillig verzint, terwijl de uitleg daarover van Spinoza, die in zijn bezit is, bijzonder helder en behoorlijk uitgebreid is. Het is dan ook niet verwonderlijk dat ook de antwoorden van Spinoza niet bijster origineel of verhelderend zijn voor zijn filosofie. In het beste geval citeert hij zichzelf of verwijst hij gewoon naar een van zijn geschriften, in de andere gevallen parafraseert hij die of vat ze samen, soms zo lapidair dat alle commentatoren moeten toegeven dat ook zij het niet begrijpen. In het slechtste geval blijkt Tschirnhaus het essentiële woord ‘niet’ gemist te hebben en bestaat de correspondentie erin dat Spinoza hem daarop wijst.
Dat alles roept vragen op over de authenticiteit van deze brieven en de mate waarin het materiaal door de redacteurs van de OP bewerkt is. Er is in deze correspondentie zo goed als niets dat ons toelaat de teksten met zekerheid toe te wijzen aan Spinoza of Tschirnhaus op grond van de inhoud. Louter hypothetisch zou men kunnen stellen dat elk van deze brieven ook door iemand anders had kunnen geschreven worden, bijvoorbeeld door Schuller, aan de hand van het materiaal dat beschikbaar was bij de samenstelling van de OP. Aangezien er van deze brieven slechts één ‘origineel’ is (en dan warempel uitgerekend een brief, nummer 63, van Schuller zelf, die in de OP in een licht verkorte versie verschijnt), is het onmogelijk om daarover zekerheid te krijgen. Men kan dan zonder meer aannemen dat het origineel verloren is (zoals Shirley doet; hij vermeldt telkens simpelweg The original is lost), ook al weet men niets over een dergelijk origineel, zelfs niet of het ooit bestaan heeft, en de tekst die we hebben in de OP en de NS aannemen als een betrouwbare bron voor dat verloren origineel. Dat lijkt echter vermetel als men bedenkt hoe aanzienlijk de bewaarde originelen soms afwijken van de gepubliceerde teksten. Maar zelfs die originelen zijn niet altijd de echte brieven, zoals die geschreven en verzonden zijn, maar niet zelden afschriften, al dan niet door de auteur van de brief, of voorlopige versies, die eveneens aanzienlijk kunnen verschillen van de definitieve.
Om al deze redenen menen wij dat men deze correspondentie met de nodige omzichtigheid moet benaderen en er geen overhaaste conclusies mag uit trekken, noch voor Spinoza, noch voor Tschirnhaus, zoals nochtans gebruikelijk is bij de commentatoren. Maar zelfs indien ze volkomen authentiek zou zijn, kan men nog niet zonder schromelijk te overdrijven stellen dat ze een belangrijke bijdrage is tot onze kennis van de filosofie van Spinoza.
Mark A Kulstad, Leibniz, Spinoza, and Tschirnhaus. Metphysics à Trois, 1675-1676, in Spinoza: Metaphysical Themes, Olli I. Koistinen (ed.), OUP, 2001, 272 pp., pp. 221 sqq.
Ursula Goldenbaum, „Qui ex conceptu Extensionis secundum tuas meditationes varietas rerum a priori possit ostendi?“: Noch einmal zu Leibniz, Spinoza und Tschirnhaus, in Leibniz und Europa: VI,, 1994, pp. 266-75.
James Simkins, Active Extension and Bodily Variety in Spinoza, Ephemeris 2013, pp. 58-80.
Yitzhak Y. Melamed, Spinoza’s Metaphysics of Thought: Parallelisms and the Multifaceted Structure of Ideas in Philosophy and Phenomenological Research Vol. LXXXVI No. 3, May 2013.
Jonathan I. Israel, Radical Enlightenment, OUP, 2001, ii. Ehrenfried Walther von Tschirnhaus, pp. 737-641.