Ethica Deel 1, de axioma’s
1. Al wat is, is ofwel in zichzelf of in iets anders.
2. Wat niet door iets anders begrepen kan worden, moet op zichzelf begrepen worden.
3. Uit een gegeven oorzaak volgt noodzakelijkerwijs een bepaald gevolg; indien er integendeel geen bepaalde oorzaak is, is het onmogelijk dat een gevolg voortkomt.
4. De kennis van een gevolg is afhankelijk van de kennis van de oorzaak en houdt die in.
5. Dingen die met elkaar wederzijds niets gemeen hebben, kunnen niet wederzijds middels elkaar begrepen worden, of: het concept van het ene houdt het concept van het andere niet in.
6. Een waar idee moet overeenstemmen met datgene waarvan het het idee is.
7. Van al wat men zich kan indenken als niet-bestaand, houdt de essentie het bestaan niet in.
Het eerste axioma lijkt een open deur in te trappen: als iets in iets anders is, is het evident niet (alleen) in zichzelf. Wat steekt achter die evidentie? Dat vinden we terug in definitie 3, waar van de substantie gezegd wordt dat ze in zich is en in stelling 5 over de modi, waarvan gezegd wordt dat ze in iets anders zijn. Nu wordt gezegd dat er geen andere mogelijkheden zijn: ofwel is iets in zichzelf, ofwel is het in iets anders. We moeten dat zien in het licht van het onderscheid dat Spinoza voortdurend maakt tussen de substantie en haar modi, om zo een klare beschrijving te geven van al wat is.
Het tweede axioma is complementair met het eerste en berust op het tweede lid van beide stellingen, waar het niet meer gaat over het zijn van de substantie en van de modi, maar over de kenbaarheid daarvan. Weer wordt wat specifiek over de substantie en de modi gezegd werd in de definities tot een algemene regel gemaakt, een axioma dat niet moet bewezen worden, maar zelfevident is: als iets niet kan begrepen worden middels iets anders, kan het enkel middels zichzelf begrepen worden, en als iets enkel kan begrepen worden middels iets anders, kan het niet op zichzelf begrepen worden. Later zal moeten blijken waarom dat onderscheid zo belangrijk is in concrete gevallen.
Het derde axioma heeft eveneens de vorm van een evident dilemma: er zijn slechts twee mogelijkheden denkbaar; dat is de kracht van een axioma: het is evident dat het niet anders kan zijn, het hoeft geen bewijs. En toch is dit axioma van fundamenteel belang en in tegenspraak met de geldende opvattingen. In de christelijke en voorwetenschappelijke wereld was het namelijk helemaal niet zo dat uit een bepaalde oorzaak noodzakelijkerwijs een bepaald gevolg voortkwam; het was immers steeds mogelijk dat God op een of andere manier ingreep om het normale gevolg te verhinderen, of gewoon een ander gevolg maakte op een bepaalde oorzaak, of iets uit het niets creëerde zonder dat daaraan de gewone oorzaak voorafging: hij was immers absoluut almachtig en dus aan geen enkele wet gebonden. Spinoza maakt kordaat schoon schip met dergelijke verzinsels of theologische spitsvondigheden: als er een oorzaak gegeven is, is het gevolg onvermijdelijk; en als die oorzaak er niet is, is er ook geen gevolg. Met één zinnetje maakt hij een einde aan het mythische denken en luidt hij het tijdperk van de wetenschappelijke methode in. Er zijn in de natuur vaste, betrouwbare wetmatigheden, die geen uitzonderingen dulden en dus altijd en overal gelden. Bedenk dat dit een axioma is: het gaat niet alleen over de wetten van de fysica, maar over die van het universum. Wanneer Spinoza later over de mens zal spreken, over zijn kennen, zijn emoties, zijn omgang met anderen enzovoort, gelden deze axioma’s nog steeds.
Het vierde axioma sluit aan bij het derde en verduidelijkt de band tussen oorzaak en gevolg. Iets is niet zomaar de oorzaak van iets, zoals God de oorzaak is van de schepping; nee, men kan uit wat men weet van een oorzaak zonder meer afleiden wat het gevolg zal zijn, als men althans die oorzaak volledig doorgrondt. Het volstaat dus niet te weten wie of wat de oorzaak is, men moet ook alle eigenschappen en kenmerken van die oorzaak kennen om het gevolg te kunnen kennen en begrijpen. De kennis van de oorzaak laat dus toe het gevolg door en door te kennen, de kennis van het gevolg houdt de kennis in van de oorzaak, of: om de oorzaak te kennen, kan men zich steunen op de kennis van het gevolg. Zo zijn beide, oorzaak en gevolg, onlosmakelijk, methodisch en essentieel met elkaar verbonden. Als dat niet zo is, is er geen wetenschap mogelijk en dat is de reden waarom godsdiensten zich steeds verzetten tegen de axioma’s van de wetenschap: God staat boven alle wetten. Niet zo bij Spinoza: God is de wetmatigheid zelf.
Het vijfde axioma voert ons verder op hetzelfde pad. Er zijn dingen die enkel begrepen worden middels iets anders, of waarvan het concept noodzakelijkerwijs een ander concept inhoudt. En er is iets dat enkel op zichzelf begrepen wordt en waarvoor niets anders nodig is. Als er nu twee dingen zijn die niets gemeen hebben, die dus totaal, absoluut en op alle punten verschillen van elkaar, dan houdt het ene ook het concept niet in van het andere en kan het niet middels dat andere begrepen worden. Ook dat is een algemene regel en wij zullen even geduld moeten hebben voor we zien waarheen dat ons leidt.
Axioma 6 is weer een evidentie. Je hebt een ding en je hebt een idee van dat ding; het ding is niet het idee en het idee is niet het ding, er is dus een verschil. Een idee kan waar zijn of onwaar. Het is klaarblijkelijk waar als het bij dat ene ding hoort, en niet bij een ander, en als het weergeeft wat en hoe dat ding is, dus als het ermee overeenkomt of convenieert (convenire), als het ermee in overeenstemming is. Als er geen overeenkomst is tussen een idee en datgene waarvan het het idee is (het ideatum), is het ofwel het idee van iets anders, of geeft het een onvolledig of verkeerd idee van zijn ideatum, van het ding dus, en dan is dat geen waar idee maar een onwaar of vals idee. Met dat axioma blijkt nogmaals dat er in het universum duidelijk (ten minste) twee aspecten zijn: het ding en zijn idee, het zijn en het kennen of het denken. Ook dat hoeft geen betoog, tenzij men een van beide ontkent: als men ontkent dat er dingen zijn, wordt alles louter idee en komen we terecht in een wereld die enkel bestaat in de gedachten van wie de ideeën heeft; sommige filosofen zijn die mening toegedaan en op louter logische gronden is het niet eenvoudig om die opvatting te ontkrachten. Het is immers denkbaar dat de ideeën niet van de dingen komen die wij waarnemen, maar dat de ideeën de oorzaak zijn van de dingen. Dat is ten minste in zekere mate inderdaad zo: de dingen worden maar wat ze zijn in zoverre ze als dusdanig erkend worden door de ideeën van de waarnemer. De epistemologie onderzoekt precies de band tussen beide, maar dat is een ander verhaal, dat pas vanaf het tweede deel aan bod komt. Als men ontkent dat er ideeën zijn, wordt de wereld herleid tot pure materie en is er geen kennis mogelijk, maar dat, zo zou Spinoza zeggen, is absurd.
Axioma 7 is een doordenkertje. Als er iets is waarvan men zich kan indenken dat het niet bestaat, bestaat het niet noodzakelijk en houdt zijn essentie dus niet in dat het bestaat, zoals het geval is voor de substantie: haar essentie is te bestaan en dus kan men zich niet voorstellen dat ze niet bestaat. Als we ons dus van iets kunnen voorstellen dat het niet bestaat, behoort bestaan niet tot zijn essentie. Het lijkt een abstracte algemene regel, waarvan de bedoeling niet meteen duidelijk is. Het is echter een verdere precisering van het onderscheid tussen de substantie enerzijds en de modi anderzijds; de modi kunnen immers gedacht worden als niet bestaand, de substantie niet. De essentie van de modi houdt dus hun bestaan of existentie niet in. Terwijl de substantie absoluut bestaat, bestaan de modi van de substantie soms ook niet. Dat is een belangrijke gedachte die we altijd voor ogen moeten houden en waaraan nog vaak herinnerd zal worden.
Daarmee zijn we aan het einde gekomen van de opsomming van de definities en de axioma’s van het eerste deel, over God. In de stellingen die nu volgen, zal Spinoza voortdurend verwijzen naar de definities en axioma’s en naargelang de stellingen bewezen worden, ook meer en meer naar de voorafgaande stellingen, zoals betaamt in een redenering more geometrico. Het is in dat verband interessant en nuttig om eens een stelling van Euclides te bekijken om te zien hoe daar de waarheid en geldigheid van een uitspraak afdoende bewezen wordt op grond van axioma’s en voorgaande stellingen. Stelling 47 van boek 1, de beroemde stelling van Pythagoras is een goed voorbeeld, al vergt ze toch enige moeite voor beginners…
Het is echter van ten minste even groot belang aandacht te hebben voor de inhoud van de stellingen zelf. We hebben hier immers niet te maken met wiskundige of geometrische bewijzen, maar met filosofie. Spinoza gebruikt de geometrische methode, maar hij doet niet aan wiskunde. De bewijskracht van de aangehaalde axioma’s, definities en stellingen is dus niet even absoluut als in de wiskunde, maar beperkt zich in feite tot het verklaren of toelichten van de inhoud van een stelling. Een stelling is dus op zich belangrijk, ook als men het bewijs zou kunnen aanvechten op de strenge gronden van de formele logica. Spinoza wou vermijden dat zijn filosofie zoals die van anderen en zoals de theologie zomaar dingen zou stellen zonder ze afdoende te bewijzen en nam dus zijn toevlucht tot de manier van denken die aangereikt wordt door de mathesis, zoals hij die noemt in het lange appendix van deel 1. Waar de bewijzen in de Euclidische meetkunde onomstotelijk juist zijn, zijn die van Spinoza vooral overtuigend, zo al niet onweerlegbaar, niet zelden volgens zijn geliefkoosde reductio ad absurdum, het bewijs uit het ongerijmde: iets is waar als het tegendeel absurd is.
Categorie:Ethica
Tags:Spinoza
|