Brief 32 Toelichting
Het origineel van deze brief is bewaard en berust bij de Royal Society. De verschillen met de kopie die de uitgevers van de OP ter beschikking hadden, zijn onbelangrijk.
Spinoza laat zich eindelijk verleiden tot het prijsgeven van zijn fundamentele opvattingen over de natuur, en dus over God.
Hij wijst eerst Oldenburg terecht: het is voor iedereen en zelfs voor de hele mensheid onmogelijk om alle verbanden tussen al de dingen te kennen, en alle oorzaken en gevolgen tot in het oneindige. Wat Spinoza wel kan, is aantonen dat de dingen inderdaad een onderlinge samenhang vertonen, en dat alles deel uitmaakt van één zinvol samenhangend geheel. Spinoza leefde in een tijd waarin de wetenschap grote vorderingen maakte, en het onderzoek naar de natuurwetten spectaculaire resultaten opleverde. Hij was zeer onder de indruk van die nieuwe inzichten, en wijdde zich zelf ook aan dergelijk onderzoek. Het fundamentele inzicht dat het universum niet chaotisch of willekeurig is, vormt de basis van zijn filosofie.
Hij begint echter met het weerleggen van een misvatting: de natuur is niet mooi of lelijk, niet geordend of wanordelijk; de natuur is zoals ze is, wat wij er ook mogen van denken. De natuur is met andere woorden niet afgestemd op het geluk of het ongeluk van de mens, zoals de enen of de anderen denken. Zie E2def6: ‘Onder realiteit en volmaaktheid versta ik hetzelfde’. Wat is, is perfect. In de Voorrede van het vierde deel van de Ethica wordt dit thema verder uitgewerkt.
De eigen wetmatigheid waaraan elk onderdeel van de natuur onderworpen is, verhindert niet dat de dingen zich aan elkaar aanpassen, of contact opnemen met dingen die met de eigen natuur overeenstemmen. Dingen die van nature gelijkend zijn, vormen de delen van een isomorf geheel, dat we dan als zodanig beschouwen. Dingen die van nature verschillend zijn, herkennen we als zodanig, en beschouwen we niet als een geheel, maar als verschillende gehelen. Zie E2def7: ‘Onder singuliere dingen versta ik dingen die begrensd zijn en een beperkt bestaan hebben. En als verscheidene individuen zo samengaan in één act dat ze allemaal samen de oorzaak zijn van één gevolg, dan beschouw ik ze in die mate als één singulier ding.’
Een goed voorbeeld daarvan is het bloed, waarvan men toen al had ontdekt dat het uit verschillende elementen bestaat, bijvoorbeeld de rode bloedlichaampjes of bloed stricto sensu, lymfevocht, en chijl, een bijzondere vorm van lymfevocht. Bekijkt men het bloed als een homogeen geheel, waarvan alle delen perfect aan elkaar aangepast zijn, dan beschouwen we het bloed als een geheel, en spreekt men niet meer van verschillende delen. Als men echter vaststelt dat bepaalde onderdelen van het bloed sensu lato, zoals het lymfevocht of de chijl, afwijkend zijn van het bloed in brede zin naar vorm en beweging en dus ook functioneel, dan beschouwt men die niet meer als homogene delen van het bloed, maar als een afzonderlijk geheel. En inderdaad: lymfevocht beweegt zich gedeeltelijk in het bloed en gedeeltelijk in een afzonderlijke circulatie.
Ter illustratie geeft Spinoza de roemruchte allegorie van het wormpje in het bloed. Stel, zo zegt hij, dat er een diertje is dat zich in het bloed bevindt, en dat begiftigd is met zintuigen en verstand. Dat diertje zal dan merken dat het bloed bestaat uit heterogene bestanddelen, die met elkaar op verschillende manieren in botsing komen; de hardere zullen bijvoorbeeld meer terugkaatsen dan de zachtere, wat hun beweging zal beïnvloeden. Aangezien het diertje alleen het bloed ziet met al zijn verschillende onderdelen, zal het aannemen dat dit de hele wereld is en zal het proberen al die verschillende soorten van dingen, die het als van elkaar verschillende eenheden ziet en niet als een homogeen geheel, en ook al hun bewegingen, te verklaren zonder een beroep te doen op externe factoren, dus louter op grond van de natuur en de wetten van de verschillende eenheden die het in het bloed opmerkt.
Het diertje zou met andere woorden niet weten wat het geheel is, namelijk bloed, omdat het alleen de delen ziet, en niet hun samenhang, of het geheel. Er is namelijk ook een natuur en wetmatigheid van het bloed als geheel, waaraan alle onderdelen onderworpen zijn; en er is tevens een functionaliteit binnen het lichaam, waardoor het bloed onderworpen is aan de natuur en de wetmatigheid van het lichaam, dat op zijn beurt onderworpen is aan de biologische wetmatigheid en uiteindelijk aan het geheel van de natuurwetten.
Het diertje zou dus ten onrechte veronderstellen dat het bloed een gesloten geheel is, dat helemaal op zichzelf bestaat als een onveranderlijke verzameling van specifieke en onderling verschillende eenheden die met elkaar in botsing komen, zonder externe oorzaak of enig gevolg voor iets dat buiten het bloed zou bestaan, een veronderstelling waartoe het diertje niet eens in staat is, en zonder enig gevolg voor het bloed zelf, dat niet van samenstelling zou veranderen door die voortdurende bewegingen, en dus een onveranderlijk geheel zou blijven.
Maar het bloed heeft wel degelijk een functie binnen het lichaam en ondergaat daardoor veranderingen, namelijk door de opname en verspreiding van zuurstof en voedsel, en is dus mede onderhevig aan de wetmatigheden van die processen. Als dusdanig is het bloed objectief beschouwd een deel van het lichaam, en geen geheel.
De verklaring van de allegorie is dat de mens in het universum is zoals het wormpje in het bloed. Wij zien enkel de verschillende onderdelen van de wereld om ons heen, en we proberen hun oorzaak en gevolgen te verklaren vanuit hun onderlinge botsingen, zonder rekening te houden met het groter geheel. Wij zien dus de delen, niet het geheel, en missen zo de essentie, namelijk de algemene natuurwetten die het geheel beheersen tot in de kleinste deeltjes.
Die deeltjes passen zich aan elkaar aan, zodat ze alle conflict zoveel als mogelijk vermijden, wat aanleiding geeft tot de vorming van allerlei combinaties van deeltjes, die dan een eigen wetmatigheid ontwikkelen binnen het groter geheel, dat echter steeds onveranderlijk is in zijn evenwicht tussen beweging en rust, ondanks de voortdurende verschillen die optreden door de constante botsingen van de delen, groot en klein, onderling.
De algemene wetmatigheid van de ene substantie geldt voor alle partikels en voor alle samenstellingen daarvan, en zo maakt alles deel uit van één groot geheel; daarnaast is er echter de nauwere samenhang van de delen van elk van die samenstellingen, zoals bepaald door de natuur van elk ding. Zie de ‘Kleine fysica’ na E2p13, vooral Lemma 7 en het scholium, waarin we de omgekeerde volgorde vinden: ‘En indien we zo verder doorgaan tot in het oneindige, zien we gemakkelijk in dat de hele natuur één individu is.’
Dat wat de materie betreft. Voor het denkende brein geldt echter dezelfde regel, aangezien ook dat een onderdeel is van de natuur. Zoals het universum een oneindige materiële vorm heeft, zo is er in het universum ook een oneindige denkkracht, die de hele Natuur objectief, dat wil zeggen als kenbare gegevens in zich heeft, zoals zij is, en niet zoals wij mensen denken dat ze is. De gedachten komen daaruit op dezelfde manier voort als de Natuur zelf, het voorwerp van het denken. Dat is het oneindige denken van God, waarin alle gedachten volmaakt begrepen zijn. Het menselijk brein is dan een beperkt en tijdelijk deel van die oneindige denkkracht, dat zich beperkt tot de waarneming van het lichaam in zijn omgeving. Wij zien hier reeds wat later in het tweede deel van de Ethica zal gesteld worden: ‘De ordening en het verband van de ideeën is dezelfde als de ordening en het verband van de dingen (E2p7). ‘… de denkende substantie en de uitgebreide substantie is één en dezelfde substantie, …’ (E2p7s).
Wij moeten zo voorzichtig zijn als Spinoza zelf wanneer we spreken over het denken van God. Wanneer we dit al te antropomorf zien, dan begaan we een zware vergissing, waarvoor Spinoza ons herhaaldelijk waarschuwt. ‘Denken is een attribuut van God, of: God is iets dat denkt.’ (E2p1: Deus est res cogitans.) Aangezien God alles is, het Universum zelf, is dat geen persoonlijk denken, maar een oneindige denkkracht (potentia infinita cogitandi) die in de Natuur aanwezig is. Er is dus in de Substantie, of God, of de Natuur geen afzonderlijk intellect dat denkt: het ganse universum is oneindig ‘denkend’, zoals het eveneens oneindig ‘uitgebreid’ is (E2p2). Alleen de mens denkt, en is, specifiek en actief (E2a2: Homo cogitat), maar tevens beperkt, tijdelijk en onvolmaakt.
Spinoza zet hier zijn monistische ideeën kort en bondig maar briljant uiteen. Hij vreest echter dat Oldenburg dat antwoord niet verwacht en dus ook niet zal begrijpen. Wellicht wou die enkel weten wat het concrete verband is tussen een deel en zijn geheel, zoals tussen oorzaak en gevolg, in een bepaald geval, of in het algemeen, terwijl Spinoza het heeft over de samenhang van alles in de ene substantie en hij Oldenburg met een allegorie probeert duidelijk te maken dat zijn beperkt inzicht overeenkomt met dat van een onooglijk wormpje in het bloed, dat niet verder kijkt dan zijn rudimentaire neus lang is.
Spinoza heeft het inderdaad nergens over een scheppende en voorzienige God, die Oldenburg als de noodzakelijke steunpilaren zag voor elke discussie over de mens en de wereld; noch over hoe in die wereld bepaalde delen een concreet geheel vormen, maar over de ene substantie, waarvan de delen concrete vormen (modi) zijn, zowel materieel als intellectueel. De algemene natuurwetten zijn onverkort van toepassing op alle onderliggende gehelen tot in het oneindige, en voor die kleinere gehelen gelden daarnaast ook eigen wetten naargelang de natuur van elk van hen.
Velen hebben het moeilijk gehad met dat fundamenteel aspect van Spinoza’s filosofie, en dat is nog steeds zo. Wanneer men inderdaad al te zeer de oneindigheid, volmaaktheid en onveranderlijkheid van de ene Substantie, de Natuur, of God benadrukt, komt het concrete bestaan zelf van de oneindig veel verschillende vormen in het gedrang. Quid ad aeternitatem? Wat is een mens, wat is een gedachte in het aanschijn van de eeuwige oneindigheid? En waarom ons inlaten met de onvolmaakte ideeën van mensen, als er de volmaakte kennis van God is? Of waarom aandacht besteden aan het materiële aspect van het universum, wanneer er een intellectueel aspect is dat zoveel rijker is?
Het is de grote verdienste van Spinoza dat hij ‘God en zijn schepping’ verenigt in één centraal begrip: God, de Natuur, de Substantie. Die is tegelijk onveranderlijk en voortdurend in beweging en verandering in al haar materiële onderdelen, van de grootste tot de kleinste, zonder dat er ook maar één stukje van verloren gaat of één aan toegevoegd kan worden. En tegelijk is God res cogitans (E2p1), of: de Natuur denkt; dat wil zeggen dat elke mogelijke gedachte op objectieve wijze, dus volmaakt aanwezig is in God, en dat levende wezens onvolmaakte ideeën hebben, wegens hun beperktheden, maar toch nuttig kunnen nadenken, en dat hun gedachten in het beste, uitzonderlijke geval zelfs sommige gedachten van God kunnen evenaren. De delen bestaan volwaardig, zij het tijdelijk en met beperkingen, in het eeuwige volmaakte geheel. De veranderingen zijn reëel, maar zij veranderen de natuur van het geheel niet, omdat zij enkel gebeuren binnen de algemene natuurwetten en slechts een herschikking zijn van alles wat aanwezig is in de natuur. De onvolmaakte gedachten van de mens doen geen afbreuk aan het volmaakte denken van God, maar maken er integraal deel van uit.
In die zin is ook de mens een volwaardig wezen in Spinoza’s universum, en geen hulpeloze speelbal van het noodlot of de willekeur van wispelturige goden. De mens is geëvolueerd tot wat hij is, een materieel wezen dat in staat is tot denken en handelen; dat bewijst enerzijds dat het binnen de natuurwetten mogelijk (maar niet noodzakelijk) was dat een dergelijk wezen tot stand kwam, en anderzijds dat de mens beschikt over een zekere autonomie. Zeker: de mens kan zich niet onttrekken aan de natuurwetten, maar hij kan wel gebruik maken van de ontzaggelijke mogelijkheden die daarin schuilen, en er zijn voordeel mee doen. De mensheid als geheel is in staat om zichzelf te vernietigen, of kan op elk ogenblik door een natuurramp vernietigd worden, maar is tevens in staat om samen te overleven op deze aarde, nu al met zeven miljard exemplaren… Rien ne se perd, rien ne se crée, maar tevens, wat men meestal vergeet te vermelden: tout se transforme (Lavoisier). Het is in die veranderingen dat de eindeloze vormen van de substantie, in uitgebreidheid en denken, volkomen tot hun recht komen.
Aanvullende lectuur
Ilaria Gaspari, Spinoza and the Vermiculus. A Reading of Letter 32 to Oldenburg and Spinoza’s Views on Imagination, Historia Philosophica 10 (2012): 41-54.
Id., The Curious Case of the Vermiculus. Some remarks on Spinoza’s Letter 32 and Spinoza’s Views on Imagination and Reason, in Society and Politics vol. 7. 2 (2013), Letters by Early Modern Philosophers, beschikbaar op academia.edu.
Filip Buyse, La Lettre 32 de Spinoza sous un autre point de vue : les insectes et les pendules, Colloque international ‘Spinoza et les arts’, Amiens, 15, 16 et 17 mai 2014.
Categorie:Brieven
Tags:Spinoza
|