Brief 2
Spinoza blijkt vrijwel onmiddellijk zijn antwoord geschreven te hebben op de brief van Oldenburg van eind augustus. Na een florissante literaire inleiding waarin hij zijn bescheidenheid etaleert tegenover een in zijn ogen zo belangrijk en erudiet heerschap, lezen we hier een verrassende en enigszins troeblerende zinsnede: ‘zelfs als ik zou weten dat zulks niet zonder groot nadeel zou zijn voor mij’. Het is een antwoord op iets dat Oldenburg schreef, namelijk dat Spinoza door hem, Oldenburg, te laten delen in zijn mentale rijkdom, niet armer zou worden: ‘aangezien dit kan gebeuren zonder nadeel voor jou.‘ (Brief1).
Men kan Spinoza’s antwoord letterlijk en literair nemen, als een wederzijds spelen met woorden: Spinoza antwoordt dat hij Oldenburg wil laten delen in zijn mentale rijkdom, als hij die al zou hebben, zelfs indien hem dat wel degelijk armer zou maken. Men kan zich echter niet van de indruk ontdoen dat wat voor Oldenburg slechts een beleefdheidsformule was en een elegante stijlfiguur, door Spinoza gemeend en in ernst beantwoord wordt: hij beseft dat hij, door Oldenburg en zijn kring te laten delen in zijn ideeën en overtuigingen, wel degelijk een risico neemt en dat het helemaal niet uitgesloten is dat er nadelige gevolgen (detrimentum) verbonden zouden kunnen zijn aan deze ogenschijnlijk onschuldige en vriendschappelijke geleerde correspondentie. Hij gaat nog verder, en anticiperend op een te verwachten reactie van Oldenburg ‒ namelijk dat indien Spinoza uit vrees voor die kwalijke gevolgen zou weigeren in te gaan op zijn uitnodiging, hij daarvoor alle begrip zou hebben ‒ stelt hij dat hij dat argument niet gebruikt, en wel omwille van de vriendschapsbanden die hen sinds kort binden.
Na een laatste obligate blijk van zijn bescheidenheid, heft hij dan verrassend aan: ‘ik zal het kort hebben over God’, iets wat Oldenburg hem niet eens expliciet gevraagd heeft. Meteen is het duidelijk dat Spinoza er niets voor voelt om literaire spelletjes te spelen: hij wil Oldenburg onverholen zeggen wat hij denkt, wat daarvan ook de gevolgen zijn, voor de ontluikende vriendschap en voor zichzelf.
Wat Spinoza in deze brief van september 1661 bedoelt met ‘God’, is een vrij accurate voorafspiegeling of versie van wat we gedeeltelijk terugvinden in het eerste deel van de Ethica, vooral E1def6, E1def3 en def4. Spinoza stuurt dus als bijlage een uittreksel mee van een vroege versie van de Ethica, met vier stellingen en een scholium. Deze tekst is niet bewaard, maar uit het vervolg van de correspondentie blijkt dat deze versie niet identiek is met wat later in de Opera Posthuma zal verschijnen in het eerste deel van de Ethica, maar inhoudelijk en wat de volgorde betreft veeleer in ruime mate overeenkomt met de formulering zoals we die vinden in de Korte verhandeling, namelijk in het Aanhangsel.
In de uitgave van de Briefwisseling (Wereldbibliotheek, 1975) vinden we een uitvoerige poging tot reconstructie van dat verloren gegaan fragment (blz. 435-438). Ook Proietti doet dat in zijn uitgave van de Opere (2007, blz. 1704; overgenomen door Sangiacomo, 2011, blz. 2211).
Dat God, zoals hier gedefinieerd, ook bestaat, wil Spinoza hier niet bewijzen, zo zegt hij; hij doet dat later wel uitvoerig in E1p11. Wat hij wel doet, is ten minste impliciet de ene substantie waarvan sprake gelijkstellen met God: ‘… zal je gemakkelijk zien waar ik naartoe wil, … zodat het niet nodig is daarover duidelijker te spreken’. Inhoudelijk vinden we dat terug in E1p5, 6 en 8. Hij laat het echter aan deze correspondent over om de nodige conclusies te trekken, veeleer dan die zelf volledig uit te spellen, en blijkt zo toch nog een slag om de arm te houden bij het schriftelijk formuleren van zijn opvattingen, zelfs aan zijn nieuwe vriend.
Spinoza meent dat hij met zijn definitie van God, de substantie en de attributen afdoend geantwoord heeft op de eerste expliciete vraag van Oldenburg, namelijk het onderscheid tussen uitgebreidheid en denken: hij verwijst naar (de) attributen van de substantie (en dus van God) (die wij mensen kennen). Dat is inderdaad een kort en duidelijk antwoord, maar veel blijft toch impliciet of onvermeld. God bestaat uit oneindig veel attributen, waarvan uitgebreidheid er één is (maar beweging niet), zie E2p2. Hoe radicaal deze eenvoudige stelling is, kan niet overschat worden. De concrete dingen zijn niet door God (uit het niets) geschapen als iets dat buiten God zelf bestaat, nee, het zijn vormen die de uitgebreidheid aanneemt, en de uitgebreidheid is een van de manieren waarop wij mensen God kennen. Er is dus slechts één allesomvattende substantie. Alles, ook de mensen, is op die manier God.
Dat is radicaal in tegenstelling met het christelijk denken, waarbij God een transcendent en persoonlijk wezen is, bij machte om vrij en almachtig te handelen vanuit een autonoom wilsbesluit. Voor Spinoza is er geen dergelijke goddelijke wil, zoals er ook bij de mens geen afzonderlijke, absoluut vrije wil is, maar enkel een denkproces, waarvan elke stap bepaald is door de voorgaande en door externe omstandigheden (zie E1p32). God handelt geheel en al vanuit de noodzaak van zijn bestaan, of anders gezegd: de substantie bestaat uitsluitend volgens de natuurwetten, zonder enige tussenkomst van een transcendent persoonlijk wezen of God.
Een grotere tegenstelling dan tussen deze twee opvattingen is niet denkbaar. Ook dit is een waarlijk copernicaanse revolutie, waarbij het centrum verlegd wordt: er zijn geen verscheidene en verschillende substanties, namelijk een transcendente God en zijn immanente schepping, met daarin de aarde als middelpunt en de mens als tegenpool van God, doch slechts één enkele, God, of de Natuur.
Spinoza zegt hier niet dat ook het denken een attribuut is van God (E2p1). Hij gaat met andere woorden niet in op de uitnodiging van Oldenburg om het bestaan van die twee attributen en hun onderlinge samenhang en het onderscheid tussen beide toe te lichten. Hij wil eerst en vooral, zoals in de Ethica, de grondregels van zijn filosofie vastleggen, om daarop veilig verder te bouwen.
De refutatie van Descartes en Bacon vinden we inhoudelijk eveneens helemaal terug in het eerste deel van de Ethica (E1p32), maar zeer uitvoerig in de laatste stellingen van het tweede deel E2p48 en 49, inclusief het voorbeeld van Piet en Paul. Aanzetten daartoe zijn er natuurlijk ook al in Renati Des Cartes Principiorum Philosophiae Pars I & II…, gepubliceerd in 1663. Spinoza zet zich later in de Ethica herhaaldelijk expliciet en in vaak scherpe bewoordingen af tegen Descartes: E1p10s, p15, p17s, p33s, het reeds vermelde E2p49s, E3praef, en ook in zijn brieven: naast deze brieven 1 en 2 ook nog in 21, 35, 39, 40, 42, 49, 50, 59, 81 en 82.
Spinoza acht het niet nodig Bacon in detail te weerleggen. Diens eerste vergissing is te denken dat onze kennis grotendeels of helemaal subjectief is (Novum Organum I, 41); de tweede dat ons intellect redeneert vanuit zijn eigen natuur en zich aldus verkeerde voorstellingen maakt van de werkelijkheid (o.c., I, 51); de derde dat het intellect geen stabiel orgaan is (o.c., I, 48). Wat hij hier zegt over het onzuivere licht van het intellect (o.c., I, 49) komt overeen met wat Descartes zegt in zijn vierde Meditatie, en dat is wat Spinoza zich voorneemt te weerleggen.
De essentie van Spinoza’s verwijt is dat Descartes naast de kennis een vrije wil postuleert als een afzonderlijke faculteit van de mens, van waaruit de mens op elk ogenblik vrij kan oordelen, beslissen en handelen. Dat past in de typische dualistische christelijke theologie, waarbij het kwaad in de wereld toegeschreven wordt aan de vrije, maar foute wilsbesluiten van de mens, en niet aan een volmaakte God (vierde deel van de Meditaties). De mens vergist zich, handelt dan tegen de wens van God in, en zal daarvoor ook bestraft worden. Descartes stelt dat het begripsvermogen van de mens beperkt is (men kan en moet altijd zijn kennis vergroten), maar dat het oordeelsvermogen, de wil, integendeel onbeperkt is en op alles kan toegepast worden. Vandaar de formulering: de wil is ruimer dan het intellect, of onze kennis is ontoereikend om steeds de juiste beslissingen te nemen, zodat we met onze onbeperkte vrije wil foute beslissingen nemen.
Volgens Spinoza is er echter helemaal geen dergelijke afzonderlijke wil: er is enkel het denken van de mens, en elke gedachte heeft een andere gedachte als oorzaak, en zo tot in het oneindige. Het gaat dan niet zozeer om een persoon die een bepaalde gedachte heeft als gevolg van een expliciete, bewuste en concrete reeks van voorgaande gedachten, maar om de oorsprong van elke gedachte, die volgens Spinoza helemaal niet te vinden is in een menselijk vermogen om iets goed of af te keuren, maar in het geheel van het denken, waarin elke gedachte afhankelijk is van alle andere. Wilsbesluiten zijn dus niet vrij, maar bepaald door de gedachten die er de oorzaak van zijn. Gedachten staan niet los van elkaar, maar zijn enkel verstaanbaar in hun context. Ze ontstaan niet spontaan uit een wilsbesluit, maar uit het denken, dat in de eerste plaats het lichaam als voorwerp heeft en via dat lichaam de buitenwereld. Vergissingen en verkeerde beslissingen vinden hun oorzaak dus niet in een wilsbesluit, dat noodzakelijk een verlangen uitdrukt, maar in de normale cyclus van het denken, die zowel adequate als onjuiste gedachten inhoudt (zie E2p35). Descartes redeneert nog teveel vanuit de scholastieke theologische filosofie, waarbij men steeds een plaats moet inruimen voor een persoonlijke God, die als wetgever en als rechter optreedt. Dat is niet hoe Spinoza denkt.
Het is zeer de vraag of Oldenburg, die enkel kan terugvallen op het gesprek dat hij met Spinoza heeft gehad, aan de hand van deze brief zich een goed idee heeft kunnen vormen van Spinoza’s opvattingen, net zoals het ook voor de moderne lezer vrijwel onmogelijk is om dat te doen zonder enige toelichting. Spinoza veronderstelt immers bij zijn lezers een kennis, niet alleen van de scholastiek, van Descartes en Bacon, maar ook van zijn eigen zeer afwijkende filosofische begrippen en theorieën, en dat bemoeilijkt ook vandaag nog de lezing van deze brief.
Categorie:Brieven
Tags:Spinoza
|