Foto

Wij steunen
Spinoza in Vlaanderen

 

Veerle Afschrift
Amsterdamse Spinoza Kring

Jos Backx

Gerbert Bakx
Tinneke Beeckman

Mark Behets

Jonathan Bennett

Ingried de Beul

Etienne Bielen

Hubert Bierbooms
Rudmer Bijlsma
Johan Braeckman
Patrick Bruggeman
Kees Bruijnes
Wiep van Bunge
Manja Burgers
Arnold Burms

Filip Buyse
Paul Claes

Anton Claessens

Maria Cornelis †

Jean-Luc Cottyn

Leni Creuwels
Antonio Crivotti
Luc Daenekindt
Jean-Pierre Daenen
Andreas De Block

Robert De Bock

Firmin DeBrabander

Georges De Corte
Daniël De Decker
Herman De Dijn
Paul De Keulenaer
Koen De Maeseneir
Johan Depoortere

Deepak De Ridder
Lut De Rudder

Bert De Smet

Patrick De Vlieger
Luc Devoldere

Johan De Vos

Marcel De Vriendt

Peter de Wit
Hugo D'hertefelt
Karel D’huyvetters

Giuliana Di Biase

Hubert Eerdekens

Bas van Egmond

Willem Elias

Jean Engelen

Guido Eyckmans
Kristien Gerber

Herman Groenewegen

Bart Haers

Yvon Hajunga

Bert Hamminga
Cis van Heertum

Nico van Hengstum 
Bob Hoekstra
François Houtmeyers

Jonathan Israel
Susan James

Aryeh Janssens

Frank Janssens

Frans Jespers
Paul Juffermans
Jan Kapteijn

Julie Klein

Wim Klever

Jan Knol

Rikus Koops

Alan Charles Kors
Leon Kuunders

Theo Laaper

Mogens Laerke

Patrick Lateur

Sonja Lavaert
Willem Lemmens
Freddy Lioen

Patrick Loobuyck

Benny Madalijns

Gino Maes

Syliane Malinowski-Charles

Frank Mertens
Steven Nadler

Ed Nagtegaal

Jan Neelen

Fred Neerhoff

Dirk Opstaele

Gianni Paganini

Rik Pelckmans

Herman Philipse
Jacques Quekel

Ton Reerink

Jean-Pierre Rondas
Michael Rosenthal
Rudi Rotthier
Andrea Sangiacomo
Sjoerd A. Schippers
Eric Schliesser
Max Schneider
Winfried Schröder
Willy Schuermans
Herman Schurmans

Herman Seymus
Hasana Sharp
Anton Stellamans
JD Taylor

Herman Terhorst
Marin Terpstra
Paul Theuns
Tim Tielemans

Fernand Tielens
Jo Van Cauter
Henk Vandaele
Will van den Berg

Sven Van Den Berghe
Hubert Vandenbossche
Jan Baptist Vandenbroeck

Bea Van Den Steen

Daniël Vande Veire 

Patricia Van Dijck
Peter Van Everbroeck 

Joep van Hasselt 

Adelin Van Hecke
Miriam van Reijen

Jean Van Schoors

Paul Van Tieghem
Jasper von Grumbkow

Stan Verdult

Tessa Vermeiren
Corinna Vermeulen
Didier Verscheure
Pieter Vitse
Manon Zuiderwijk

 

Spinoza-links
  • Antiquariaat Spinoza - Amsterdam
  • Over Spinoza - Rikus Koops
  • Vereniging Het Spinozahuis
  • Spinoza & Hume - Herman De Dijn
  • Amsterdamse Spinoza Kring
  • Franciscus Van den Enden - Frank Mertens
  • Spinoza-blog - Stan Verdult
  • Spinoza Kring Lier - Willy Schuermans
  • Spinoza Kring Soest
  • Zoeken in blog

    Archief per week
  • 17/10-23/10 2016
  • 18/07-24/07 2016
  • 22/02-28/02 2016
  • 15/02-21/02 2016
  • 28/12-03/01 2016
  • 21/12-27/12 2015
  • 14/12-20/12 2015
  • 07/12-13/12 2015
  • 30/11-06/12 2015
  • 23/11-29/11 2015
  • 02/11-08/11 2015
  • 12/10-18/10 2015
  • 05/10-11/10 2015
  • 28/09-04/10 2015
  • 14/09-20/09 2015
  • 24/08-30/08 2015
  • 03/08-09/08 2015
  • 27/07-02/08 2015
  • 20/07-26/07 2015
  • 13/07-19/07 2015
  • 06/07-12/07 2015
  • 22/06-28/06 2015
  • 15/06-21/06 2015
  • 08/06-14/06 2015
  • 01/06-07/06 2015
  • 18/05-24/05 2015
  • 04/05-10/05 2015
  • 27/04-03/05 2015
  • 20/04-26/04 2015
  • 13/04-19/04 2015
  • 06/04-12/04 2015
  • 16/03-22/03 2015
  • 09/03-15/03 2015
  • 02/03-08/03 2015
  • 23/02-01/03 2015
  • 16/02-22/02 2015
  • 09/02-15/02 2015
  • 02/02-08/02 2015
  • 19/01-25/01 2015
  • 05/01-11/01 2015
  • 29/12-04/01 2015
  • 22/12-28/12 2014
  • 15/12-21/12 2014
  • 08/12-14/12 2014
  • 01/12-07/12 2014
  • 03/11-09/11 2014
  • 29/09-05/10 2014
  • 22/09-28/09 2014
  • 15/09-21/09 2014
  • 08/09-14/09 2014
  • 01/09-07/09 2014
  • 25/08-31/08 2014
  • 18/08-24/08 2014
  • 11/08-17/08 2014
  • 16/06-22/06 2014
  • 09/06-15/06 2014
  • 26/05-01/06 2014
  • 12/05-18/05 2014
  • 28/04-04/05 2014
  • 17/03-23/03 2014
  • 10/03-16/03 2014
  • 03/03-09/03 2014
  • 24/02-02/03 2014
  • 17/02-23/02 2014
  • 10/02-16/02 2014
  • 03/02-09/02 2014
  • 20/01-26/01 2014
  • 13/01-19/01 2014
  • 06/01-12/01 2014
  • 30/12-05/01 2014
  • 23/12-29/12 2013
  • 09/12-15/12 2013
  • 02/12-08/12 2013
  • 25/11-01/12 2013
  • 18/11-24/11 2013
  • 11/11-17/11 2013
  • 04/11-10/11 2013
  • 28/10-03/11 2013
  • 21/10-27/10 2013
  • 14/10-20/10 2013
  • 30/09-06/10 2013
  • 16/09-22/09 2013
  • 02/09-08/09 2013
  • 05/08-11/08 2013
  • 29/07-04/08 2013
  • 15/07-21/07 2013
  • 08/07-14/07 2013
  • 24/06-30/06 2013
  • 17/06-23/06 2013
  • 03/06-09/06 2013
  • 27/05-02/06 2013
  • 06/05-12/05 2013
  • 29/04-05/05 2013
  • 08/04-14/04 2013
  • 01/04-07/04 2013
  • 25/03-31/03 2013
  • 18/03-24/03 2013
  • 11/03-17/03 2013
  • 04/03-10/03 2013
  • 18/02-24/02 2013
  • 11/02-17/02 2013
  • 04/02-10/02 2013
  • 28/01-03/02 2013
  • 21/01-27/01 2013
  • 14/01-20/01 2013
  • 07/01-13/01 2013
  • 31/12-06/01 2013
  • 24/12-30/12 2012
  • 17/12-23/12 2012
  • 10/12-16/12 2012
  • 19/11-25/11 2012
  • 12/11-18/11 2012
  • 05/11-11/11 2012
  • 29/10-04/11 2012
  • 22/10-28/10 2012
  • 15/10-21/10 2012
  • 08/10-14/10 2012
  • 01/10-07/10 2012
  • 24/09-30/09 2012
  • 17/09-23/09 2012
  • 10/09-16/09 2012
  • 03/09-09/09 2012
  • 27/08-02/09 2012
  • 20/08-26/08 2012
  • 13/08-19/08 2012
  • 06/08-12/08 2012
  • 30/07-05/08 2012
  • 23/07-29/07 2012
  • 16/07-22/07 2012
  • 09/07-15/07 2012
    Foto
    Spinoza in Vlaanderen
    meld je aan als sympathisant of geïnteresseerde: spinoza-in-vlaanderen@telenet.be
    03-10-2015
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.E3p27-35 vertaling

    Stelling 27 Doordat wij ons inbeelden dat iets dat op ons lijkt en dat wij niet in een bepaalde gemoedstoestand benaderen, in een bepaalde gemoedstoestand is, zijn wij ipso facto in dezelfde gemoedstoestand.

            Bewijs: de beelden van de zaken zijn toestanden van het menselijk lichaam waarvan de ideeën de externe lichamen als bij ons aanwezig voorstellen (volgens 2p17s), i.e. (volgens 2p16) waarvan de ideeën de natuur van ons lichaam en tezelfdertijd de aanwezige natuur van het externe lichaam inhouden. Bijgevolg, als de natuur van het externe lichaam lijkt op de natuur van ons lichaam, zal het idee van het externe lichaam dat wij ons inbeelden een toestand van ons lichaam inhouden die lijkt op de toestand van het externe lichaam. En dientengevolge zal wanneer wij ons inbeelden dat iemand die op ons lijkt zich in een bepaalde gemoedstoestand bevindt, deze inbeelding een toestand van ons lichaam uitdrukken die lijkt op die gemoedstoestand. Dus op grond van het feit dat wij ons inbeelden dat iets dat op ons lijkt zich in een bepaalde gemoedstoestand bevindt, bevinden wij ons in een toestand die daarop lijkt. En als wij iets haten dat op ons lijkt, zullen wij ons (volgens 3p23) in dezelfde mate in een gemoedstoestand bevinden die daaraan tegengesteld is, en niet een gelijkende, q.e.d.

            Scholium: als dit imiteren van een gemoedstoestand betrekking heeft op droefheid, noemt men dat medelijden (zie daarover 3p22s); maar als het slaat op begeerte: na-ijver, die daarom niets anders is dan het begeren van iets dat in ons opgewekt wordt op grond van het feit dat wij ons inbeelden dat anderen die op ons lijken dezelfde begeerte hebben.

            Corollarium 1: als wij ons inbeelden dat iemand die we niet in een bepaalde gemoedstoestand benaderen, blijdschap verschaft aan iets dat op ons lijkt, zullen wij jegens die persoon liefde voelen. Indien wij ons integendeel inbeelden dat die het droefheid berokkent, zullen we die persoon haten.

            Bewijs: dat wordt op dezelfde manier bewezen op grond van de vorige stelling als stelling 22 op grond van stelling 21.

            Corollarium 2: als we met iets medelijden hebben, kunnen we het niet haten omdat zijn lijden ons droefheid bezorgt.

            Bewijs: indien we het immers op grond daarvan zouden kunnen haten, zouden wij ons (volgens 3p23) verheugen om zijn droefheid, maar dat gaat in tegen de veronderstelling.

            Corollarium 3: wij zullen ernaar streven iets waarmee we medelijden hebben te bevrijden van zijn leed.

            Bewijs: wat droefheid berokkent aan iets waarmee we medelijden hebben, berokkent ons eveneens dezelfde droefheid (volgens de vorige stelling); en dus zullen wij ernaar streven (volgens 3p13) alles te bedenken wat zijn bestaan opheft, i.e. wij zullen gedreven zijn het te vernietigen of gedetermineerd worden tot zijn vernietiging; en dus zullen we ernaar streven iets waarmee we medelijden hebben te bevrijden van zijn leed, q.e.d.

            Scholium: deze wil of aandrift om goed te doen die ontstaat uit het feit dat wij medelijden hebben met iets dat we willen begunstigen, noemt men goedgunstigheid, en dat is daarom niets anders dan de begeerte die ontstaat uit medelijden. Zie overigens 3p22s over liefde en haat tegenover iemand die iets dat wij ons inbeelden als aan ons gelijkend goed of kwaad doet.

     

    Stelling 28 Van alles waarvan wij ons inbeelden dat het tot blijdschap leidt, streven wij de bevordering na dat het gebeurt; maar wat wij ons inbeelden daarmee strijdig te zijn of tot droefheid te leiden, daarvan streven wij de verwijdering of de destructie na.

            Bewijs: wat wij ons inbeelden als iets dat tot blijdschap leidt, streven wij zoveel we kunnen na ons in te beelden (volgens 3p12), i.e. (volgens 2p17) wij streven er zoveel we kunnen naar die zaken te zien als aanwezig of als daadwerkelijk bestaand. Maar het streven van het gemoed of het denkvermogen is gelijk aan en van nature gelijktijdig met het streven van het lichaam of de daadkracht (dat volgt duidelijk uit 2p7 en 2p11c). Dus streven wij er absoluut naar dat het bestaat, oftewel (en dat is hetzelfde, volgens 3p9s) wij verlangen ernaar en zetten ons ervoor in; dat wat het eerste punt betreft. Vervolgens, als wij ons inbeelden dat wat wij zien als de oorzaak van droefheid, i.e. als wij ons inbeelden dat wat wij haten, vernietigd wordt, zullen wij ons verheugen (volgens 3p20). En dus zullen wij ernaar streven dat te vernietigen (volgens het eerste deel van deze stelling) oftewel (volgens 3p13) van ons te verwijderen, zodat we het niet als aanwezig zien; dat voor het tweede punt. Bijgevolg: van alles waarvan wij ons inbeelden &c., q.e.d.

     

    Stelling 29 Wij zullen ernaar streven eveneens alles te doen waarvan wij ons inbeelden dat de mensen er met blijdschap tegenaan kijken, en we zullen integendeel afkerig zijn datgene te doen waarvan wij ons inbeelden dat de mensen het afkeuren. Nota bene: de mensen hier en in het vervolg bedoeld, zijn mensen die wij niet in een bepaalde gemoedstoestand benaderen.

            Bewijs: op grond van het feit dat wij ons inbeelden dat de mensen iets liefhebben of haten, hebben wij hetzelfde lief of haten het (volgens 3p27), i.e. (volgens 3p13s) wij zullen ons juist daardoor verheugen of bedroefd worden over de aanwezigheid ervan; en dus (volgens de vorige stelling) zullen wij ernaar streven alles te doen waarvan wij ons inbeelden dat de mensen er met blijdschap tegenaan kijken &c., q.e.d.

            Scholium: dit streven om iets te doen en tevens om iets niet te doen alleen maar om de mensen te behagen, noemt men roemzucht, inzonderheid wanneer wij zo mateloos nastreven de goegemeente te behagen dat wij iets gaan doen of laten ten nadele van onszelf of van anderen; in het andere geval noemt men het gewoonlijk medemenselijkheid. Vervolgens: de blijdschap waarmee wij ons een daad inbeelden waarmee iemand anders ernaar gestreefd heeft ons te verblijden, noem ik lof; de droefheid echter waarmee we integendeel zijn daad afkeuren, noem ik laak.

     

    Stelling 30 Als men iets gedaan heeft waarvan men zich inbeeldt dat het anderen blijdschap verschaft, zal men blijdschap ervaren die gepaard gaat met het idee dat men zelf de oorzaak ervan is, oftewel: men zal met blijdschap naar zichzelf kijken. Als men integendeel iets gedaan heeft waarvan men denkt dat het de anderen droefheid berokkent, zal men integendeel met droefheid naar zichzelf kijken.

            Bewijs: als men zich inbeeldt dat men anderen blijdschap of droefheid bezorgt, wordt men daardoor (volgens 3p27) verblijd of bedroefd. Welnu, aangezien men zich bewust is van zichzelf middels de toestanden waardoor men tot handelen gedetermineerd wordt; zal men bijgevolg, als men iets doet waarvan men zich inbeeldt dat het anderen blijdschap verschaft, blijdschap ervaren samen met het bewustzijn dat men daarvan zelf de oorzaak is, oftewel: men zal met blijdschap naar zichzelf kijken, en andersom, q.e.d.

            Scholium: aangezien (volgens 3p13s) liefde blijdschap is die gepaard gaat met het idee van een externe oorzaak, en haat droefheid die eveneens gepaard gaat met het idee van een externe oorzaak, zal deze blijdschap een soort liefde zijn en deze droefheid een soort haat. Maar omdat liefde en haat betrekking hebben op externe objecten, zullen we deze gemoedstoestanden andere namen geven, namelijk de blijdschap die gepaard gaat met een interne oorzaak zullen we trots noemen en de droefheid die daaraan tegengesteld is schaamte; wel te verstaan: wanneer die blijdschap of droefheid ontstaat uit het feit dat men gelooft dat men geprezen of gelaakt wordt. In het andere geval zal ik de blijdschap die gepaard gaat met het idee van een interne oorzaak innerlijke gemoedsrust noemen, de droefheid echter die daaraan tegengesteld is spijt. Vervolgens: aangezien het (volgens 2p17c) voorkomt dat de blijdschap die iemand zich inbeeldt te verschaffen aan anderen, louter imaginair is en eenieder (volgens 3p25) ernaar streeft zich over zichzelf alles in te beelden waarvan men zich inbeeldt dat het zich blijdschap zal verschaffen, kan het gemakkelijk gebeuren dat wie trots is hoogmoedig is, en zich inbeeldt dat men iedereen te vriend is, terwijl men iedereen tot last is.

     

    Stelling 31 Wanneer we ons inbeelden dat iemand iets liefheeft of begeert of haat dat wij zelf liefhebben, begeren of haten, zullen wij het daardoor trouwer liefhebben, &c. Indien wij ons echter inbeelden dat men afkeurt wat wij liefhebben, of andersom, zullen wij een weifeling van het gevoel ervaren.

            Bewijs: alleen al omdat wij ons inbeelden dat iemand iets liefheeft, zullen wat dat eveneens liefhebben (volgens 3p27). Welnu, wij veronderstellen dat wij het ook daarzonder liefhebben. Er komt dus bij de liefde een nieuwe oorzaak waarom wij het een warm hart toedragen. En dus zullen we precies daardoor wat we liefhebben trouwer liefhebben. Vervolgens: op grond van het feit dat we ons inbeelden dat men iets afkeurt, zijn we daarvan afkerig (volgens dezelfde stelling). Welnu, wanneer we veronderstellen dat wij het op hetzelfde ogenblik zullen beminnen, zullen we het op hetzelfde ogenblik beminnen en afkeuren oftewel: wij zullen een weifeling van het gevoel ervaren (zie 3p17s), q.e.d.

            Corollarium: daaruit en uit 3p28 volgt dat eenieder zoveel men kan nastreeft dat iedereen zal liefhebben wat men zelf liefheeft, en haat wat men eveneens haat; vandaar dat de dichter Ovidius (Amores 1, hoofdstuk 2, elegie 19, vers 5 en 4) zegt: ‘in de liefde moeten we hopen en vrezen tezelfdertijd’ en ‘van ijzer is wie liefheeft wat een ander hem laat’.

            Scholium: dit streven om te maken dat iedereen goedkeurt wat men zelf liefheeft of haat, is in feite roemzucht (zie 3p29s); en dus zien we dat iedereen van nature verlangt dat de anderen volgens zijn gedacht leven; maar als iedereen dat gelijkelijk verlangt, staat men elkaar gelijkelijk in de weg; en als iedereen door iedereen geloofd of geliefd wil worden, haat men elkaar.

     

    Stelling 32 Als wij ons inbeelden dat iemand zich in iets verheugt dat slechts één enkele persoon kan bezitten, zullen we ernaar streven dat hij dat niet bezit.

            Bewijs: alleen al omdat wij ons inbeelden dat iemand zich over iets verheugt, zullen wij (volgens 3p27 en 3p27c1) die zaak liefhebben en begeren ons erover te verheugen. Maar wij beelden ons in (in de hypothese) dat het feit dat die persoon zich over diezelfde zaak verheugt, deze blijdschap in de weg staat. Bijgevolg (volgens 3p28) zullen wij ernaar streven dat hij ze niet bezit, q.e.d.

            Scholium: zo zien wij dat het met de natuur van de mensen meestal zo gesteld is dat men medelijden heeft met wie het niet goed gaat, en wie het goed gaat benijdt en dat met des te meer haat (volgens de vorige stelling) naarmate men de zaak die de andere bezit, meer liefheeft. Wij zien vervolgens dat uit dezelfde eigenschap van de menselijke natuur waaruit volgt dat de mensen medelijdend zijn, eveneens volgt dat ze elkaar benijden en bestrijden. En ten slotte: als men de ervaring zelf wil raadplegen, dan stellen we vast dat die ons dat alles leert; inzonderheid indien wij aandacht zouden besteden aan onze eerste levensjaren. Omdat het lichaam van kinderen constant als in evenwicht is, stellen wij vast dat kinderen alleen al lachen en schreien omdat zij zien dat anderen lachen of schreien; en wat zij verder nog anderen zien doen, dat begeren ze onmiddellijk te imiteren en ten slotte begeren ze alles voor zichzelf waarvan ze zich inbeelden dat anderen erdoor verblijd worden, en wel omdat zoals gezegd de beelden van de zaken de toestanden of de modi zelf zijn van het menselijk lichaam waarin het menselijk lichaam zich door externe oorzaken bevindt en geschikt is om een of ander te doen.

     

    Stelling 33 Wanneer wij iets liefhebben dat op ons lijkt, streven wij er zoveel wij kunnen naar te maken dat het ons op zijn beurt liefheeft.

            Bewijs: wij streven er zoveel we kunnen naar ons iets in te beelden dat we liefhebben boven al het andere (volgens 3p12). Als het iets is dat op ons lijkt, streven wij ernaar dat voor al het andere blijdschap te verschaffen (volgens 3p29), oftewel: wij streven er zoveel we kunnen naar te maken dat het geliefde blijdschap verschaft wordt samen met het idee van ons, i.e. (volgens 3p13s) dat het ons op zijn beurt liefheeft, q.e.d.

     

    Stelling 34 Hoe intenser wij ons de gemoedstoestand inbeelden die het geliefde tot ons ervaart, hoe trotser wij zijn.

            Bewijs: (volgens de vorige stelling) streven wij er zoveel we kunnen naar dat het geliefde ons op zijn beurt liefheeft, i.e. (volgens 3p13s) dat het geliefde blijdschap ervaart gepaard met het idee van ons. Zodoende, hoe groter wij ons de blijdschap inbeelden die het geliefde ervaart met ons als oorzaak, des te meer wordt dat streven bevorderd, i.e. (volgens 3p11 en c) des te meer zullen wij blijdschap ervaren. Welnu, aangezien wij ons erover verblijden dat wij blijdschap verschaffen aan iets dat op ons lijkt, kijken wij naar onszelf met blijdschap (volgens 3p30). Bijgevolg, hoe intenser wij ons de gemoedstoestand inbeelden die het geliefde tot ons ervaart, des te meer zullen wij met blijdschap naar onszelf kijken oftewel (volgens 3p30s) hoe meer wij zullen gloriëren, q.e.d.

     

    Stelling 35 Als men zich inbeeldt dat iemand anders het geliefde met eenzelfde of een nauwere vriendschapsband aan zich bindt dan diegene waarmee men dat zelf als enige heeft gekund, zal men haat voelen tegenover datzelfde geliefde en nijd tegenover die andere.

            Bewijs: hoe groter men zich de liefde inbeeldt die het geliefde voelt tegenover zich, des te trotser zal men zijn (volgens de vorige stelling), i.e. (volgens 3p30s) men zal zich verblijden; en dus (volgens 3p28) zal men er zoveel men kan naar streven zich in te beelden dat het geliefde zo nauw mogelijk met zichzelf verbonden is, en dat streven wordt zeker aangewakkerd indien men zich inbeeldt dat die andere hetzelfde voor zichzelf begeert (volgens 3p31). Maar dit streven of deze aandrift wordt verondersteld onderdrukt te worden door het beeld van datzelfde geliefde samen met het beeld van degene die het geliefde aan zich bindt. Bijgevolg (volgens 3p11s) zal men net daardoor bedroefd zijn samen met de gedachte aan het geliefde als de oorzaak daarvan, en samen met het beeld van de andere, i.e. (volgens 3p13s) men zal haat voelen tegenover het geliefde en tegelijk tegenover die andere (volgens 3p15c), en daarom (volgens 3p23) zal men hem benijden dat hij verblijd wordt door het geliefde, q.e.d.

            Scholium: deze haat tegenover iets wat men liefheeft, verbonden met nijd, noemt men jaloersheid en daarom is dat niets anders dan de weifeling van het gemoed geboren uit liefde en haat tegelijkertijd, gepaard met het idee van iemand anders, die men benijdt. Overigens zal die haat tegenover het geliefde groter zijn naargelang de blijdschap die de jaloerse persoon gewoon was te ervaren bij de wederzijdse liefde van het geliefde, en eveneens naargelang van de gemoedstoestand waarin men zich bevond jegens de persoon van wie men zich inbeeldt dat die het geliefde aan zich bindt. Want als men die haatte, zal men net daardoor het geliefde haten, omdat men zich inbeeldt dat wat men zelf haatte, het geliefde verblijdde; en tevens (volgens 3p15c) doordat men gedwongen wordt het beeld van het geliefde te verbinden met het beeld van wie men haat; deze reden doet zich meestal voor bij de liefde die men voelt voor een vrouw. Wie zich immers inbeeldt dat zijn echtgenote, die men liefheeft, zich prostitueert met iemand anders zal niet alleen bedroefd zijn doordat zijn eigen aandrift onderdrukt wordt, maar tevens een afkeer voelen voor die andere, omdat men gedwongen wordt het beeld van het geliefde te verbinden met de schaamdelen en de uitstortingen van die andere. Daar komt ten slotte nog bij dat de jaloerse persoon niet met dezelfde gelaatsuitdrukking zal onthaald worden die de geliefde hem gewoonlijk aanbood, en ook om die reden zal wie liefheeft, bedroefd zijn, zoals ik nu zal aantonen.


    Categorie:Ethica
    Tags:Spinoza
    02-10-2015
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.E3p27-35 toelichting

    Stelling 27 beschrijft nog een geval van een gemoedstoestand die wij overnemen van iets of iemand anders. Wanneer wij zonder zelf in een bepaalde gemoedstoestand te zijn iets benaderen dat op ons lijkt en dat zelf wel in een bepaalde gemoedstoestand verkeert, komen wij in dezelfde gemoedstoestand. De gelijkenis die wij vaststellen zorgt blijkbaar voor de imitatie, waardoor wij nog meer gaan lijken op de andere. Ook dat is iets dat wij kennen uit de ervaring. Wanneer wij plots geconfronteerd worden met een gelijke die om een of andere reden uitgelaten is, werkt dat gewoon aanstekelijk. Maar waarom is dat zo?

    Ook hier speelt de verbeelding of de inbeelding de hoofdrol. Wat zijn beelden die wij oproepen? Het zijn toestanden van ons lichaam waarbij wij door concepten te vormen van externe lichamen die lichamen voor ons aanwezig stellen. Wij brengen onszelf in een toestand waarbij wij in ons gemoed die beelden oproepen als waren de zaken waarvan ze het beeld zijn zelf aanwezig. Dat is een mentale activiteit van ons lichaam en ons gemoed en dus zijn deze ideeën zowel beïnvloed door onze eigen natuur als door de natuur van het externe lichaam dat wij opgeroepen hebben. Als die beide naturen op elkaar lijken, zal het idee van het externe lichaam in ons eigen lichaam dus een toestand meebrengen die lijkt op de toestand van het externe lichaam; er is immers geen verschil of conflict tussen de beide naturen, geen compromis tussen beide of een vermenging van tegengestelden, maar een wederzijdse bevestiging en versterking. Wanneer wij ons dan inbeelden dat die andere persoon zich in een bepaalde gemoedstoestand bevindt, zal het opgeroepen beeld ons lichaam een toestand meebrengen die lijkt op de toestand die wij in de andere menen te zien.

    De redenering is gebaseerd op het feit dat onze ideeën over externe lichamen zowel de natuur van die externe lichamen inhouden als onze eigen natuur. Als het externe lichaam een natuur heeft die op de onze gelijkt en er is in ons op dat ogenblik geen bepalende gemoedstoestand aanwezig die onze confrontatie met dat lichaam kleurt, zal ons idee van dat externe lichaam uitsluitend bepaald worden door de gemoedstoestand die wij in dat externe lichaam waarnemen. Wij maken met andere woorden die gemoedstoestand tot de onze.

    Dat is echter niet het geval wanneer het gaat om een persoon die wij haten. Volgens 3p23 zullen wij dan integendeel in een tegenovergestelde gemoedstoestand komen: wanneer we denken dat de gehate persoon bedroefd is, zullen we ons daarover verheugen en als we menen dat die verblijd is, zullen we daarover nijdig zijn omdat we het hem of haar niet gunnen.

    In 3p22s noemde Spinoza deze imitatie van de bedroefde gemoedstoestand van iemand anders commiseratio, medelijden. Wanneer de gemoedstoestand van de andere echter een begeerte is, wekt dat eveneens onze begeerte op en is er sprake van rivaliteit, wedijver en in ongunstige zin zelfs na-ijver, afgunst en jaloersheid. Dat is inderdaad wat de ervaring ons leert: wanneer wij zien dat iemand iets begeert, wekt dat in ons de begeerte voor hetzelfde op en in plaats van ons meer tot gelijken te maken, zoals bij droefheid en blijdschap, maakt het ons tot rivalen die wedijveren om hetzelfde en die elkaar daarom benijden.

    In het eerste corollarium van 3p27 bekijken we de situatie waarbij de andere niet zelf in een bepaalde gemoedstoestand verkeert, maar blijdschap of droefheid verschaft aan iemand die op ons gelijkt. Dat is een variatie van stelling 22, waar het ging om het verschaffen van blijdschap of droefheid aan iets of iemand die we liefhebben.

    Als iets ons droefheid bezorgt, zullen we het haten. Als wij bedroefd zijn om het leed van een ander, moeten we dus eigenlijk de andere haten omdat die ons droefheid bezorgt. Maar dat kan natuurlijk niet, want we hebben medelijden met die persoon. Als we die persoon zouden haten, zouden we ons integendeel verheugen over zijn leed en dat is het tegenovergestelde van medelijden. Maar de veronderstelling in dit tweede corollarium is net dat we medelijden hebben.

    In het derde corollarium gaan we verder door op het thema van het medelijden. Wie met iemand mede lijdt, zal er alles aan doen om de oorzaak van de droefheid van de andere weg te nemen. Bemerk dat Spinoza in de bewijsvoering geen beroep doet op een of andere vorm van naastenliefde of barmhartige Samaritaan-argumentering, maar verwijst naar de droefheid die wij zelf ervaren en die moet overwonnen worden om onze daadkracht te herstellen. Dat kan alleen door te denken aan voorwaarden waarbij onze droefheid opgeheven wordt en dat is in dit geval het opheffen van de droefheid van de andere, wat enkel mogelijk is door het wegnemen van de oorzaak daarvan. Zo geherinterpreteerd handelt de barmhartige Samaritaan niet vanuit een onverklaarbare onbaatzuchtige liefde voor het slachtoffer van de rovers, maar enkel vanuit het medelijden dat hij spontaan voelt bij het leed van dat slachtoffer, een gemoedstoestand van droefheid die nadelig is voor zijn eigen daadkracht en die hij enkel kan overwinnen door de oorzaak daarvan weg te nemen, in casu het leed van het slachtoffer.

    In het christendom is die onbaatzuchtige liefde een verplichting die ons opgelegd wordt door God, die beloningen voorziet voor wie het gebod opvolgt en straffen voor wie dat niet doet. Het christendom gaat ervan uit dat zonder dat gebod de mens niet onbaatzuchtig aan naastenliefde zou doen: de barmhartige Samaritaan wordt als een uitzonderlijk mens voorgesteld, een voorbeeld voor alle anderen, van wie men veronderstelt dat ze spontaan en in de regel niet zo zouden handelen. Een christen beoefent de naastenliefde dus enkel omwille van het gebod, om straf te vermijden en beloning te verwerven.

    In het scholium benoemt Spinoza deze neiging om ons in te zetten voor het welzijn van het voorwerp van ons medelijden benevolentia, goedgunstigheid, de wil om iets te doen dat goed is of het kwaad herstelt. Het is geen liefde of haat, maar een begeerte om iets te doen, namelijk de oorzaak van het leed van de andere weg te nemen en zo onze eigen droefheid op te heffen. In 3p22s had Spinoza het al over onze reactie tegenover de persoon die nadeel berokkent aan onze gelijken.

    Stelling 28 is weer een samenvatting van wat in de vorige stellingen is aangekondigd en geïmpliceerd: wij streven ernaar dat zaken waarvan we denken dat ze ons zullen verblijden ook effectief gebeuren; wat die blijdschap niet bevordert of zelfs onmogelijk maakt en de oorzaak is van droefheid, dat zoeken we te vermijden, uit te sluiten en zo mogelijk te vernietigen. Bemerk dat Spinoza hier weer uitgaat van onze appreciatie van de zaken: het gaat er uitsluitend om dat wij denken dat die zaken ons zullen verblijden of bedroeven.

    Het bewijs volgt de gebruikelijke elementen uit het voorgaande. We weten al dat we ons zullen concentreren op zaken waarvan we denken dat ze ons zullen verblijden. Dat wil zeggen dat we ernaar streven ons die zaken zoveel mogelijk als werkelijk en actueel bestaand voor te stellen, als nu aanwezig voor ons. Ons denkvermogen en onze daadkracht zijn één en dezelfde kracht. Wij zullen ons dus ook daadwerkelijk inzetten om dat te realiseren en ernaar streven dat het werkelijk bestaat, met andere woorden ernaar verlangen en ons inspannen, erop gericht zijn. Omgekeerd: wat wij zien als de oorzaak van onze droefheid, is ook het voorwerp van onze haat; als wij ons dan inbeelden dat die oorzaak wordt weggenomen, verschaft ons dat blijdschap. Dus zullen we ons, zoals we net gezien hebben, inspannen om die oorzaak van onze droefheid weg te nemen en ze te vernietigen, zodat wij die niet meer als een actuele bedreiging zien van onze daadkracht en onze vreugde.

    Onze imitatie van de gemoedstoestanden gaat steeds verder. Het zal volgens stelling 29 al volstaan dat wij ons inbeelden dat anderen iets leuk vinden opdat wij het ook zouden willen doen en dat wij het niet willen doen wanneer zij er afkeurend tegenover staan. Het gaat daarbij niet eens over mensen met wie wij ons vereenzelvigen of die we liefhebben, voegt Spinoza er in een voetnoot aan toe, en dat geldt ook voor de volgende stellingen. Onze beïnvloedbaarheid gaat dus wel zeer ver. Het principe is heel eenvoudig en wordt door Spinoza in de kortste keren verklaard: het is genoeg dat wij ons inbeelden dat anderen iets liefhebben of haten opdat wij dat ook zouden doen (3p27); wij zullen ons dus verblijden of bedroefd zijn als hetzelfde ons overkomt of als wij hetzelfde realiseren voor onszelf. Als het dus iets is waarvan we denken dat het ons verblijdt, zullen we ons inspannen om het te realiseren en omgekeerd, als we denken dat het ons zal bedroeven, zullen we er alles aan doen om het te vermijden of ongedaan te maken. We doen en laten dus zaken omdat anderen die doen en laten; dat is conformeren, ons richten op het gedrag van anderen. Volgens de stelling doen we dat omdat we denken dat wij ons net zo zullen verblijden als de anderen wanneer we doen en laten wat zij doen en laten.

    In het scholium heeft Spinoza het over de keerzijde van conformerend gedrag: men doet het om door die nabootsing bij de anderen in de gunst te komen wanneer zij zien dat wij hetzelfde gedrag vertonen als zij. Als we dat op een overdreven en gedachteloze manier doen, dat wil zeggen zonder de bedoeling om door hetzelfde verblijd te worden, maar louter om in de gunst te komen van anderen, om hen te behagen, is dat ambitio.

    Als we daarvoor een goede vertaling zoeken, moeten we nagaan wat het woord betekent in het Latijn en tevens uit de context afleiden wat Spinoza er hier mee bedoelt. Ambitio betekent letterlijk rondgang; het was de benaming in het oude Rome, ten tijde van de republiek, voor de rondgang van de kandidaten voor een ambt, waarbij ze zichzelf en hun programma bekend maakten bij de kiezers en hen om hun stem vroegen. Dat staat tegenover ambitus, het ronselen van stemmen op een oneerlijke manier. Vanuit dat oude gebruik is de afgeleide betekenis gegroeid van het zoeken naar de gunst van anderen, het zich overmatig beijveren om iemand voor zich te winnen en vandaar zelfs wat daarmee gepaard gaat, namelijk vleierij, mensen stroop aan de baard smeren door hen meer eer te betuigen dan ze verdienen; er is nog een andere afgeleide betekenis, namelijk een overdreven eerzucht en streven naar populariteit, naar macht en roem en vandaar ook naar uiterlijk vertoon. Ons begrip van ambitie heeft daarmee te maken, maar duidt meestal enkel aan dat het gaat om een grote inzet om een doel te bereiken, hoewel het dan vaak gaat om een hoger doel, een hogere, eervolle, lucratieve of machtspositie.

    Wat bedoelt Spinoza hier concreet? Dat blijkt uit het scholium: het gaat erom dat men zo mateloos de publieke opinie probeert voor zich te winnen dat men daarbij zichzelf of anderen nadeel berokkent door wat men doet of laat. Wij vertalen ambitio als ‘roemzucht’, het overdreven verlangen naar roem, zowel door zich te beroemen op wat men doet als door anderen zover te brengen dat zij ons roemen om wat wij doen of laten. Wie zich enkel door roemzucht laat leiden, heeft geen oog meer voor de consequenties of voor principes, maar streeft zonder scrupules het publieke succes na met alle middelen, zelfs als daarbij slachtoffers vallen, zelfs als men zijn eigen ondergang bewerkt.

    Een gans andere manier om met de medemensen om te gaan is volgens Spinoza de humanitas, het tegenovergestelde van de roemzucht. Hij weidt daarover niet uit, maar uit de tegenstelling kunnen wij afleiden dat het gaat om een veel minder overdreven of zelfs totaal ontbrekende ‘ambitie’ of eerzucht, en zeker zonder de kwalijke gevolgen van de roemzucht, voor anderen en voor zichzelf. Wij vertalen als ‘medemenselijkheid’, een humanitaire houding die vriendelijkheid, zachtmoedigheid, beleefdheid, verdraagzaamheid en vergevingsgezindheid impliceert, wat men in het Engels placht te omschrijven als a gentleman’s behaviour.

    In dat verband wijst Spinoza nog op onze reactie wanneer wij menen dat iemand ons een dienst of een gunst bewijst, hij noemt dat laus, lof. Dat is inderdaad wat wij zullen doen: de persoon van wie we een weldaad mochten ontvangen en die ons zo in een gemoedstoestand van blijdschap bracht, zullen we loven om wat die voor ons deed. Wie ons integendeel nadeel berokkent en ons bedroeft, kan rekenen op onze afkeuring, wij zullen die persoon laken voor die daden en dat is wat het mooie, zij het helaas ietwat ongebruikelijke woord ‘laak’ (vituperium) betekent.

    In de dertigste stelling heeft Spinoza het over hoe wij ons voelen wanneer wij denken dat we iemand een dienst of gunst bewezen hebben waardoor die verblijd is, en het tegenovergestelde, wanneer wij beseffen dat wij iemand bedroefd hebben. Het resultaat laat zich raden: in het eerste geval zullen wij zelf ook blij zijn en tevreden over onszelf en over wat we gedaan hebben. In het andere geval zullen wij ontevreden zijn over onszelf bij de gedachte dat we een ander nadeel berokkend hebben en bedroefd hebben.

    Deze herkenbare gevoelens legt Spinoza haarfijn uit: wij weten al dat wij ons verheugen als wij iemand anders blij maken en bedroefd zijn in het andere geval (3p27). Wij zijn ons bewust van onszelf door middel van de toestanden die ons handelen determineren. Als we dan iets doen waarvan we denken dat het anderen plezier doet, zullen we daaraan inderdaad zelf ook plezier beleven en wel met het bewustzijn dat wij zelf daarvan de oorzaak zijn en door die associatie van de blijdschap zullen wij onze eigen daden met blijdschap bekijken en zullen we tevreden zijn van onszelf. Het omgekeerde is dan natuurlijk eveneens waar.

    In het scholium merkt Spinoza op dat blijdschap waarvan men zelf de oorzaak is zoals alle blijdschap een vorm van liefde is, en droefheid waarvan men zelf de oorzaak is een vorm van haat, maar dat dit niet klopt met de definitie die hij gegeven heeft van liefde en haat (3p13): daar wordt immers gepreciseerd dat het gaat om blijdschap en droefheid bij de gedachte aan een externe oorzaak. Blijdschap waarvan men zelf de oorzaak is noemt hij geen amor maar gloria; wij vertalen als ‘trots’. Dat drukt inderdaad het gevoel uit dat men heeft wanneer men iets gedaan heeft waardoor men de eigen daadkracht verhoogd heeft en dus blij is en tevreden over zichzelf, zoals in het hier beschreven geval, waarbij we iemand anders gelukkig gemaakt hebben, maar allicht ook in andere gevallen waarbij wij om andere redenen terecht verheugd zijn over wat we gepresteerd hebben en dus zelf de oorzaak zijn van onze blijheid; ook dat is trots. Trots heeft voor ons een negatieve bijklank, maar dan gaat het over onterechte of overdreven zelfingenomenheid en dat is niet waarover Spinoza het hier heeft. Het tegengestelde van trots is natuurlijk schaamte, de gemoedstoestand waarbij we ons slecht voelen bij iets dat we gedaan hebben. Maar Spinoza voegt eraan toe, dat dit enkel zo is wanneer die blijdschap of droefheid veroorzaakt wordt door de reactie van anderen, namelijk wanneer wij in de overtuiging verkeren dat de anderen ons prijzen of juist laken om wat we gedaan hebben. Trots wordt inderdaad veroorzaakt door lof die men krijgt of verwacht, niet door het besef dat men iets goeds gedaan heeft; en de oorzaak van schaamte is eveneens de vrees om door anderen gelaakt te worden om onze daden, niet door het besef iets verkeerds gedaan te hebben. Die gemoedstoestanden, namelijk het besef dat men goed of juist slecht gehandeld heeft en dat men zelf de oorzaak is van zijn eigen blijdschap of droefheid, noemt Spinoza respectievelijk acquiescentia in se ipso en poenitentia. Wij blijven even stilstaan bij deze belangrijke begrippen.

    In acquiescentia zien we quies, rust; het gaat dus om tot rust komen, tevredenheid, genoegen, voldoening en wel met zichzelf (in se ipso). Wij vertalen de volledige uitdrukking als ‘innerlijke gemoedsrust’ of zelftevredenheid. Daartegenover staat poenitentia, wat men gewoonlijk vertaalt als ‘berouw’, maar berouw drukt vooral uit dat men betreurt dat men een fout heeft begaan, iets verkeerds, een laakbare daad; tot berouw wordt men vooral aangezet door het verwachte of uitgesproken oordeel van anderen, het is een reactie op de schaamte die men voelt en een poging tot herstel door berouw te tonen. Wij vertalen als ‘spijt’, wat o.i. beter aangeeft dat het gaat om wat men zelf voelt, het besef dat men iets verkeerds gedaan heeft ook als niemand dat ooit zal ontdekken, als niemand ons dat ooit zal verwijten.

    Wij vermeldden al het negatieve aspect van trots, namelijk de overdreven of onterechte trots, bijvoorbeeld wanneer wij ons alleen maar inbeelden dat we iemand anders een plezier gedaan hebben, terwijl dat helemaal niet zo is en door de betrokkene ook niet zo aangevoeld wordt. Wie al te gemakkelijk denkt dat hij of zij een weldaad is voor anderen en over zichzelf enkel in superlatieven denkt, leeft in een droomwereld en is ronduit zelfingenomen en hoogmoedig, dat wil zeggen ten onrechte overtuigd van de eigen superioriteit. Zo iemand beeldt zich in iedereen te vriend te zijn, maar is voor iedereen integendeel veeleer een last.

    Wij imiteren niet alleen de gemoedstoestanden van anderen, zij beïnvloeden ook onze eigen gemoedstoestanden (3p31). Wanneer wij merken dat anderen dezelfde gevoelens koesteren over iets dat wij liefhebben, haten of begeren, wordt onze gemoedstoestand daardoor bevestigd en versterkt. Spinoza zegt dat we daardoor nog constantius liefhebben, haten of begeren. Constans betekent natuurlijk ‘constant’, maar als het over liefde gaat, spreken we van trouwe liefde; bij haat en begeerte is dat ‘blijvend, niet aflatend’. Spinoza benadrukt met constantius echterniet zozeer dat deze gemoedstoestanden heviger zullen zijn doordat we die eveneens bij anderen vaststellen, maar dat ze langer zullen blijven bestaan. Zowel bij de liefde als bij haat en begeren is de lange duur ervan inderdaad een bewijs van de diepgang en de intensiteit van deze gemoedstoestanden.

    Het bewijs vertrekt van 3p27: als wij ons inbeelden dat iemand iets liefheeft, wekt dat ook onze liefde op. Maar stelling 31 vertrekt van de veronderstelling dat we al iets liefhebben. Bij die oorspronkelijke liefde komt er dus een nieuwe factor die deze liefde nog versterkt, namelijk het feit dat iemand anders dezelfde liefde koestert. Er is dan zowel een interne als een externe oorzaak van onze liefde, die daardoor nog meer reden van bestaan heeft.

    Heel anders verloopt het wanneer wij iets liefhebben, maar vaststellen dat anderen er afkerig van zijn. Onze liefde komt dan in botsing met de afkeuring die wij overnemen of imiteren van anderen; dat noemt Spinoza ook hier een weifeling van het gemoed, zoals in 3p17: wij worden verscheurd door tegenstrijdige gevoelens.

    In het corollarium volgt de logische conclusie van stelling 31: als onze gemoedstoestanden bevestigd en nog versterkt worden doordat anderen dezelfde gemoedstoestanden koesteren nopens dezelfde zaken of personen, zal men die bevestiging en versterking vanzelfsprekend nastreven en dus wensen en nastreven dat de anderen dezelfde zaken liefhebben of haten die wij liefhebben en haten.

    Daarop volgt een citaat uit Ovidius Amores, boek 2, Elegie 19, verzen 5 en 4. Die 19de elegie heeft als thema de verhoogde begeerte naar wat verboden is in de liefde en de onaantrekkelijkheid van wat men zonder tegenstand kan verkrijgen. De eerst geciteerde versregel, die in de elegie na de tweede geciteerde komt, is een dubbele aansporing tot minnaars: laten we tegelijk hopen en vrezen, dat kruidt de begeerte; als er geen hoop en vrees tegelijk is, is er geen passie: het is als blaren plukken van de bomen, water drinken uit een rivier, zand stelen aan het lege strand. Blijkbaar heeft Spinoza het citaat anders gelezen: laten we als minnaars op dezelfde manier of hetzelfde voorwerp hopen en vrezen, om zo de hoop en de vrees te versterken, zoals in stelling 31 wordt gesteld. Maar wat dan met de tweede versregel? ‘Wie liefheeft wat een ander toelaat, wordt als van ijzer’, dat wil zeggen volkomen gevoelloos, zonder passie; rivaliteit is de voorwaarde voor de begeerte. Dat is de pointe van de hele elegie en dat is nog duidelijker als men de juiste volgorde bewaart van deze twee versregels. Spinoza’s interpretatie van de eerst geciteerde versregel is begrijpelijk en past ook in het kader van de elegie: als twee minnaars dezelfde hoop koesteren wordt de hoop daardoor versterkt, en evenzo voor de vrees; zo werkt nu eenmaal de rivaliteit in de liefde. De tweede geciteerde versregel kan men omkeren, helemaal in de zin van de elegie: zoals de hartstocht van de minnaar het laat afweten wanneer de echtgenoot zelf geen belangstelling meer vertoont voor zijn geliefde, wordt de hartstocht van de minnaar juist opgezweept door de hartstocht van de echtgenoot voor zijn geliefde en dat is dan wel een illustratie van stelling 31. Al bij al is de verklaring van deze geciteerde versregels voor de lezer niet evident en vraagt ze inderdaad om enige toelichting.

    In het scholium gaat Spinoza gewoon verder met de stelling, zonder enige verwijzing naar de veeleer frivole context van Ovidius’ elegie. Hij laat opmerken dat het nastreven van de goedkeuring van anderen voor wat men zelf doet en laat, liefheeft of haat, niets anders is dan de ambitio die hij heeft beschreven in 3p29s, de roemzucht of het najagen van populariteit tot elke prijs. Spinoza besluit uit dat alles dat wij allemaal wensen dat de anderen leven zoals wij leven: dat versterkt onze gemoedstoestanden en het vermijdt uiteraard zowel weifelingen en conflicten in het gemoed als conflicten tussen personen met tegengestelde gevoelens. Maar wij mensen zijn grondig verschillend en als iedereen dan wenst dat de anderen zijn of worden zoals men zelf is, zijn we allen elkaars rivalen. Als iedereen wil dat de anderen ons loven en liefhebben, zijn wij allen concurrenten in de liefde en haten we elkaar. Deze conclusie volgt niet vanzelfsprekend uit de stelling zelf: daar gaat het om de bekrachtiging van onze gevoelens door gelijksoortige gevoelens van anderen. Deze laatste gedachte van dit scholium sluit veeleer aan bij wat gezegd is over de roemzucht: het is in het overdreven najagen van de gunst van anderen dat wij met elkaar in concurrentie komen en elkaar gaan haten. De gedachte vormt wel een naadloze overgang naar de volgende stelling.

    In die stelling 32 gaat het inderdaad over de na-ijver: als men denkt dat iemand gelukkig is met iets, wensen we dat ook voor onszelf, zodat we ons op onze beurt daarin kunnen verheugen. Maar als er slechts één exemplaar is van het begeerde goed, kunnen wij maar verblijd worden als de blijdschap van de andere ophoudt te bestaan en dus zullen wij ernaar streven dat de andere het begeerde goed niet meer bezit, zodat de oorzaak van diens blijdschap wegvalt.

    In het scholium wordt deze gedachte nog verruimd: zoals men van nature medelijden heeft met mensen die het moeilijk hebben, zal men meestal ook mensen die het goed gaat, benijden om wat ze hebben en men zal hen als rivalen zien die bezitten wat wij willen bezitten, en hoe meer wij dat willen, des te meer zullen wij hen daarom haten. Medelijden en afgunst zijn als het ware twee kanten van een medaille: onze natuur is nu eenmaal zo dat we de gemoedstoestand van de anderen tot de onze maken; wanneer we zien dat iemand bedroefd is, wekt dat onze deernis op om het leed van de andere en worden we zelf ook bedroefd. Als we zien dat iemand anders gelukkig is, willen we eveneens gelukkig zijn en eveneens door dezelfde oorzaak, maar dat is dan een reden tot afgunst en haat en twist en strijd en nijd.

    Spinoza wijst erop dat dit alles ruime bevestiging vindt in onze ervaringen. Hij neemt als voorbeeld de gemoedstoestanden van jonge kinderen. Die worden nog niet bestookt door allerlei externe invloeden en leiden een afgeschermd, veilig leventje, dat niet verstoord wordt door hevige emoties en innerlijke conflicten. Wij stellen dan vast dat zij zeer beïnvloedbaar zijn: als er eentje gaat huilen, begint een andere spontaan ook te huilen, zonder enige andere aanwijsbare reden. Als iemand opgewekt en goedlachs is tegenover een kind, wordt ook dat gedrag meteen geïmiteerd. Als ze samen spelen, moeten ze altijd net het speeltje hebben waarover de andere zo verrukt is. In het algemeen zoeken ze net dat te doen waarvan ze denken dat het bij anderen de oorzaak van hun blijdschap is. Dat komt, zo bevestigt Spinoza nogmaals, doordat de beelden die wij ons vormen in ons gemoed de toestanden zelf zijn van ons lichaam en ons lichaam in die toestand gebracht is door externe oorzaken, en daardoor geschikt of gedetermineerd is om iets te doen. Het proces verloopt inderdaad zo: wij komen in contact met externe voorwerpen; daardoor verandert de toestand van ons lichaam en zijn wij geschikt om op een bepaalde manier te handelen; op grond van die verandering van onze lichamelijke toestand vormen wij ons concepten in ons gemoed en dat zijn onze gemoedstoestanden, die ons handelen aansturen. Bijvoorbeeld: een kind ziet een lachende, verblijde moeder; er gaat dan een inwerking uit van de moeder op het kind en wel een aanzetten tot dezelfde handeling en dezelfde gemoedstoestand. Het kind wordt zich daarvan bewust in zijn ontvankelijk gemoed en wordt daardoor verblijd, en lacht op zijn beurt. Dat is een extreem maar verhelderend voorbeeld van Spinoza’s geometrische methode: hij beschrijft de aandoenlijke overdracht van emoties bij onmondige kinderen alsof het om een bewijs ging voor de formule van de oppervlakte van een schuine kegelsnede.

    In stelling 33 krijgen we de combinatie van onze liefde met een voorwerp van onze liefde dat op ons lijkt. Het resultaat ligt voor de hand: wij zullen alles in het werk stellen opdat het voorwerp van onze liefde ons op zijn beurt liefheeft. Het bewijs vertrekt van bekende stellingen: we streven er hoe dan ook naar ons zaken in te beelden die onze daadkracht verhogen en die we dus liefhebben (3p12), veeleer dan andere zaken die ons onverschillig laten of die we haten; volgens 3p29 trachten we alles te doen waarvan we denken dat het de mensen blijdschap verschaft; dat zullen we dan in de eerste plaats willen doen voor wie of wat op ons gelijkt, veeleer dan voor andere zaken of personen met wie we ons niet vereenzelvigen. Maar door te maken dat onze gelijke verblijd wordt door ons en zich daarvan bewust is, zal de reactie zijn dat onze gelijke aan ons denkt als de oorzaak van diens blijdschap en zal die ons liefhebben (3p13s). Door er dus naar te streven het voorwerp van onze liefde, dat op ons lijkt, blijdschap te verschaffen, streven we er ipso facto naar dat het ons op zijn beurt wederkerig liefheeft. Die wederliefde is het gevolg van onze voorkeursbehandeling, die op haar beurt het gevolg is van onze liefde, die op haar beurt het gevolg is van de verhoging van onze daadkracht door een externe oorzaak, namelijk het voorwerp van onze liefde. Het is een merkwaardige analyse van onze spontane drang naar wederliefde, die men gewoonlijk ziet als een onbestemd en onverklaarbaar verlangen naar wederzijdsheid. Spinoza toont aan dat die wederliefde de normale reactie is op onze voorkeursbehandeling van de geliefde, die zich bewust is van ons als de oorzaak van de eigen blijdschap.

    In deze ‘bewijzen’ van onze gemoedstoestanden ligt de nadruk niet zozeer op de logische consequenties van definities, axioma’s en voorgaande stellingen, maar op het haarfijn uiteenzetten hoe die gemoedstoestanden tot stand komen uit onze ontmoeting met de wereld om ons heen. Spinoza spreekt zoals we al opmerkten steeds over res, ‘iets’ en de stellingen zijn bedoeld als universeel geldig, voor elke res, maar uit het feit dat hij bijna even vaak homo en homines gebruikt, ‘de mens’ of ‘men’, of de eerste persoonlijke meervoudsvorm van werkwoorden zoals conabimur, ‘wij zullen ernaar streven’, blijkt duidelijk dat hij het ook over de mens heeft, terwijl uit de voorbeelden blijkt dat de mens in feite de grootste aandacht krijgt, zoals trouwens in het voorwoord werd aangekondigd.

    Dat blijkt overduidelijk in de formulering van stelling 34: naarmate wij denken dat de geliefde ons liever ziet, zijn wij ook trotser. Wij moeten die trots hier goed begrijpen, en wel zoals die gemoedstoestand gedefinieerd werd in 3p30s: de blijdschap die gepaard gaat met het idee van een interne oorzaak, dus met onszelf als oorzaak; en ook zonder de negatieve bijklank die trots kan hebben, maar die we veeleer hoogmoed noemen, de overdreven en onterechte trots. Spinoza analyseert dat typische gevoel van blijdschap op een meesterlijke manier. In de vorige stelling zagen we dat wij ernaar streven het voorwerp van onze liefde bij voorkeur blijdschap te verschaffen; daardoor erkent de geliefde ons als de oorzaak van de eigen blijdschap en ontstaat er wederliefde. Ons streven naar die blijdschap van de geliefde is genereus en zal dus zo intens mogelijk zijn om een zo groot mogelijke blijdschap te veroorzaken. En hoe groter wij ons die blijdschap van de geliefde voorstellen, hoe meer ook ons streven bevorderd wordt en hoe groter ook onze blijdschap zal zijn. Volgens 3p30 zijn daarmee alle voorwaarden vervuld opdat wij met blijdschap naar onszelf zouden kijken en dat is precies de definitie van de trots in 3p30s. En die trots zal des te intenser zijn, naarmate wij ons de blijdschap van de geliefde en dus de liefde voor ons dieper en intenser indenken. Wij vertalen gloriabimur ter afwisseling eens niet als ‘trots zijn’ omdat wij toch beschikken over het handzame Nederlandse werkwoord ‘gloriëren’ dat precies de betekenis heeft die Spinoza hier op het oog heeft.

    Stelling 32 handelde over de afgunst die wij voelen wanneer iemand als enige iets bezit en zich daarover verheugt; het resultaat is dat wij zullen proberen dat af te nemen. In stelling 35 bekijkt Spinoza de situatie wanneer wij zelf iets bezitten waaraan we sterk gehecht zijn en liefhebben, maar moeten vaststellen dat iemand anders, die het ons benijdde, erin geslaagd is het voor zich te winnen en zo onze liefdesband heeft verbroken. Het voorwerp van onze liefde zal nu een voorwerp van haat worden en tegenover de persoon die ons het geliefde afnam, zullen we nijd voelen.

    Het bewijs vertrekt van onze trotse blijdschap over de liefde die onze geliefde voelt voor ons, een trots die zo intens is als de liefde die wij zien in onze geliefde. Wij zullen dan ook alles in het werk stellen om die blijdschap en die trots te laten voortduren door het geliefde voor onszelf te behouden. Dat iemand anders het eveneens liefheeft, versterkt nog onze inzet om het geliefde voor onszelf te houden. Het omgekeerde is echter eveneens waar: het idee dat iemand anders onze geliefde voor zich gewonnen heeft en dat zo het voorwerp van onze liefde ons ontnomen is, is een bedreiging voor onze blijdschap en een domper op ons verlangen om ons over de nabijheid van onze geliefde te verheugen. Van die droefheid is de geliefde zelf de oorzaak en dat is wat haat is: droefheid bij het idee aan een externe oorzaak. Maar ook onze rivaal is daarvan de oorzaak en dus geldt onze haat ook die persoon, tegenover wie we tevens nijd voelen omdat die zich verheugt in onze geliefde.

    Wij verkozen invidia te vertalen door nijd, veeleer dan afgunst. Ook hier is veeleer sprake van nijd dan van afgunst. Wanneer de geliefde immers gehaat wordt omdat die aan een andere toebehoort, zal men de rivaal niet benijden of afgunst, jaloersheid voelen omdat hij onze geliefde de zijne kan noemen, maar woedend en nijdig zijn op die rivaal.

    In het scholium verduidelijkt Spinoza de complexe gemoedstoestand in een dergelijke situatie. Naast de haat die men voelt jegens de ontrouwe geliefde en de gloriërende rivaal, zal men immers niet zomaar de gevoelens verliezen die men koesterde voor de geliefde. In de mate dat men nog steeds aangetrokken wordt, zal er inderdaad afgunst of jaloersheid of na-ijver (zelotypia)ontstaan tegenover de rivaal; het is een onzalige weifeling van het gemoed, een conflict tussen onze haat en liefde voor de geliefde, dat nog versterkt wordt door onze haat en nijd tegenover de rivaal, die men bovendien ook nog benijdt om diens geluk, wat een vorm van bewondering is. De zaken worden nog meer gecompliceerd wanneer de rivaal een kennis is. Als dat een vriend of geliefde is, ontstaat ook daardoor een conflict in het gemoed; als het een gehate persoon is, versterkt dat nog de haat tegenover die persoon maar ook tegenover de geliefde die zich uitgerekend met zo iemand afgeeft. Spinoza geeft toe dat hij het hier wel degelijk heeft over de klassieke liefdesperikelen van man en vrouw. Hij laat die tussen personen van hetzelfde geslacht daarbij onvermeld, zoals toentertijd gebruikelijk was. Bedrogen echtgenoten beelden zich vaak inderdaad tot in de details het copuleren van hun wederhelft in en worden niet zelden ook nog geconfronteerd met de sporen daarvan. Als er ooit sprake kan zijn van een remedium amoris, dan wel in dat geval. Bovendien wordt de jaloerse minnaar geconfronteerd met de onverschilligheid of zelfs het misprijzen van de geliefde in plaats van het vertrouwde liefdevolle onthaal, wat eveneens aanleiding zal geven tot wrevel en droefheid.


    Categorie:Ethica
    Tags:Spinoza


    Foto

    Foto

    Inhoud blog
  • Van oud naar nieuw
  • La langue maternelle de Spinoza
  • Mark Behets, Spinoza's eeuwige geest
  • Maria Cornelis, 1940-2016
  • E5p31-42 vertaling
  • E5p31-42 toelichting
  • E5p21-30 vertaling
  • E5p21-30 toelichting
  • E5p11-20 vertaling
  • E5p11-20 toelichting
  • E5P1-10 vertaling
  • E5p1-10 toelichting
  • E4 appendix vertaling
  • E4 appendix toelichting
  • E4p67-73 vertaling
  • E4p67-73 toelichting
  • E4p64-66 vertaling
  • E4p64-66 toelichting
  • E4p59-63 vertaling
  • E4p59-63 toelichting
  • E4p37-58 vertaling
  • E4p37-50 toelichting
  • E4p51-58 toelichting
  • E4p26-36 vertaling
  • E4p26-36
  • E4p15-25 vertaling
  • E4p15-25 toelichting
  • E4p9-14 vertaling
  • E4p9-14 toelichting
  • E4p1-8 vertaling
  • E4p1-8 toelichting
  • E4 Voorwoord - definities - axioma, vertaling
  • E4 Voorwoord - definities - axioma, toelichting
  • E3 definities van de gemoedstoestanden, vertaling
  • E3 definities van de gemoedstoestanden, toelichting
  • E3p51-59 vertaling
  • E3p51-59 toelichting
  • E3p36-50 vertaling
  • E3p36-50 toelichting
  • E3p27-35 vertaling
  • E3p27-35 toelichting
  • E3p12-26 Vertaling
  • E3p12-26 Toelichting
  • E3p3-11 vertaling
  • E3p3-11 toelichting
  • E3p1-2 vertaling
  • E3p1-2 toelichting
  • Ideeën en gedachten
  • E2p44-49 vertaling
  • E2p44-49 toelichting
  • E2p32-43 Vertaling
  • E2p32-43 Toelichting
  • E2p25-31 Vertaling
  • E2p25-31 Toelichting
  • E2p19-24 vertaling
  • E2p19-24 toelichting
  • E2p19
  • E2p14-18 toelichting
  • E2p14-18 vertaling
  • De kleine fysica, toelichting
  • De kleine fysica, vertaling
  • E2p11-13
  • E2p11-13 Toelichting
  • E2p1-10 Vertaling
  • E2p1-10 Toelichting
  • Spinoza in Vlaanderen 2012-2015
  • E2 Voorwoord - definities - axioma's
  • E2 Voorwoord - definities - axioma's, toelichting
  • E1 Appendix
  • E1 Appendix Toelichting
  • E1p24-36 Vertaling
  • E1p24-36 Toelichting
  • E1p15-23 Vertaling
  • E1p15-23 Toelichting
  • E1p9-14
  • E1p9-14 Toelichting
  • E1p1-8
  • E1p1-8 Toelichting
  • Ethica, deel 1: de axioma's
  • E1def8 Eeuwig
  • E1def7 Vrij of gedwongen
  • Spinoza door Christel Verstreken
  • God - E1def6
  • Ethica E1def5
  • E1def4 Attribuut
  • Het begin van het begin: E1def1
  • Ethica E1def3
  • Sprekende bomen en mensen geboren uit stenen (E1p8s2)
  • E1def2 nogmaals
  • De Brieven over God: brief 82
  • De Brieven over God: brief 83
  • De Brieven over God: brief 82 en 83, toelichting
  • De Brieven over God: brief 70
  • De Brieven over God: brief 72
  • De Brieven over God: brief 70 en 72, toelichting
  • De Brieven over God: brief 65
  • De Brieven over God: brief 66
  • De Brieven over God: brief 65 en 66 Toelichting
  • Te kwader trouw (E4p72)
  • De Brieven over God: brief 63
  • De Brieven over God: brief 64
  • De Brieven over God: brief 63 en 64 Toelichting
  • De Brieven over God: brief 59
  • De Brieven over God: brief 60
  • De Brieven over God: brief 59 en 60, toelichting
  • Dirk Opstaele, Optreden in de geheugenzaal.
  • De Brieven over God: brief 57
  • De Brieven over God: brief 58
  • De Brieven over God: brief 57 en 58, toelichting
  • De Brieven over God: de depositie van Steno
  • De Brieven over God: de depositie van Steno, toelichting
  • De Brieven over God: brief 54
  • De Brieven over God: brief 54, toelichting
  • De Brieven over God: brief 55
  • De Brieven over God: brief 55, toelichting
  • De Brieven over God: brief 56
  • De Brieven over God: brief 56, toelichting
  • De Brieven over God: brief 50
  • De Brieven over God: brief 50, toelichting
  • De Brieven over God: brief 34
  • De Brieven over God: brief 34 Toelichting
  • De Brieven over God: brief 35
  • De Brieven over God: brief 35, toelichting
  • De Brieven over God: brief 36
  • De Brieven over God: brief 36, toelichting
  • De Brieven over God: brief 67bis
  • De Brieven over God: brief 67bis Toelichting
  • De Brieven over God: brief 67bis Toelichting
  • Antoine Arnauld, de bekering van Nicolaus Steno en Albert Burgh
  • De Brieven over God: brief 76
  • De Brieven over God: brief 76 Toelichting
  • De Brieven over God: brief 67
  • De Brieven over God: brief 67, toelichting
  • De Brieven over God: brief 43
  • De Brieven over God: brief 43 Toelichting
  • De Brieven over God: brief 42
  • De Brieven over God: brief 42 Toelichting
  • Spinoza over de Islam
  • De Brieven over God: brief 79
  • De Brieven over God: brief 79 Toelichting
  • De Brieven over God: brief 78
  • De Brieven over God: brief 78 Toelichting
  • De Brieven over God: brief 77
  • De Brieven over God: brief 77 Toelichting
  • De Brieven over God: brief 75
  • De Brieven over God: brief 75 Toelichting
  • De Brieven over God: brief 74
  • De Brieven over God: brief 73
  • De Brieven over God: brief 73 Toelichting
  • De Brieven over God: brief 71
  • De Brieven over God: brief 71 Toelichting
  • De Brieven over God: brief 74 Toelichting
  • De Brieven over God: brief 68
  • De Brieven over God: brief 68 Toelichting
  • De Brieven over God: brief 62
  • De Brieven over God: brief 62 Toelichting
  • De Brieven over God: brief 61
  • De Brieven over God: brief 61 Toelichting
  • De Brieven over God: brief 33
  • De Brieven over God: brief 33 Toelichting
  • De Brieven over God: brief 32
  • De Brieven over God: brief 32 Toelichting
  • De Brieven over God: brief 31
  • De Brieven over God: brief 31 Toelichting
  • De Brieven over God: brief 30
  • De Brieven over God: brief 30 Toelichting
  • De Brieven over God: brief 29
  • De Brieven over God: brief 29 Toelichting
  • De Brieven over God: brief 25
  • De Brieven over God: brief 25 Toelichting
  • Twee betekenissen van 'attribuut'?
  • De Brieven over God: brief 16
  • De Brieven over God: brief 16, toelichting
  • De Brieven over God: brief 14
  • De Brieven over God: brief 14, toelichting
  • De Brieven over God: brief 13
  • De Brieven over God: brief 13, toelichting
  • De Brieven over God: brief 11
  • De Brieven over God: brief 11, toelichting
  • Syliane Malinowski-Charles, Rationalisme of subjectieve ervaring.
  • De Brieven over God: brief 7
  • De Brieven over God: brief 7, toelichting
  • De Brieven over God: brief 6
  • De Brieven over God: brief 6, toelichting
  • John Stuart Mill, On Nature
  • De Brieven over God: brief 5
  • De Brieven over God: brief 5, toelichting
  • De Brieven over God: brief 4
  • De Brieven over God: brief 4, toelichting
  • De Brieven over God: brief 3
  • De Brieven over God: brief 3, toelichting
  • Bart Haers
  • De Brieven over God: brief 2, toelichting
  • De Brieven over God: brief 2
  • De Brieven over God: brief 1 toelichting
  • De Brieven over God: brief 1
  • De Brieven over God: inleiding
  • Spinoza opnieuw veroordeeld
  • Joseph Almog, Everything in its Right Place
  • Paul Claes, Het Kristal

    Categorieën
  • atheïsme (4)
  • Brieven (110)
  • Compendium Grammatices Lingae Hebraeae (1)
  • Ethica (107)
  • Spinoza (t)weetjes (7)
  • Spinoza links en rechts (11)
  • Spinoza literair (28)
  • Spinoza-nieuws (77)
  • Spinoza-onderzoek ontsloten (40)
  • Tractatus Politicus (24)


  • Blog als favoriet !


    Foto


    Blog tegen de regels? Meld het ons!
    Gratis blog op http://blog.seniorennet.be - SeniorenNet Blogs, eenvoudig, gratis en snel jouw eigen blog!