r
zijn maar weinig filosofen die zo in mythen gehuld zijn als de 17deeeuwse Jood Baruch
Spinoza. Over zijn leven, denken en karakter bestaan er ontelbare legenden. Hij
werd door seculiere en kerkelijke autoriteiten geclaimd als een held én als een
schurk. Tijdens zijn leven is hij van alle kanten belaagd omwille van zijn
godslasterlijke en ketterse opvattingen over God, de Bijbel en de godsdienst.
Hij was zelfs het slachtoffer van een herem
(banvloek) die tot de meest bijtende behoort die de Amsterdamse
Portugees-Joodse gemeente ooit heeft uitgesproken. Na zijn dood is hij echter
opgeëist door anderen, die meenden in zijn complexe geschriften een diepgaand
religieus instinct te kunnen vinden. Voor de Duitse Romantiek, bijvoorbeeld
Novalis, was hij een door God geïntoxiceerd man; Goethe noemde hem gewoonweg theissimus, aller-theïstisch.
Wat was
Spinozas houding tegenover God dan wel?
In geen
geval kan iemand die zijn werk gelezen heeft, staande houden dat hij een
traditionele theïstische opvatting had over het goddelijk wezen, de voorzienige
God van Abraham, Isaac en Jacob. In de Ethica,
zijn filosofisch meesterwerk, zegt Spinoza dat God immanent is in de natuur,
en niet een of ander bovennatuurlijk wezen buiten de wereld. Maar betekent dit
dat wij hem kunnen omschrijven als een pantheïst, als iemand die gelooft dat
God zich openbaart in alle aspecten van de natuurlijke wereld om ons heen? Dit
is in alle geval een vaak voorkomende interpretatie.
John Toland,
een filosoof uit het begin van de 18de eeuw, stond erop dat de
termen Spinozisme en pantheïsme synoniem zijn. Toland schrijft: Mozes was
vanzelfsprekend een Pantheïst, of, zo je zulks verkiest, in meer hedendaagse
termen, een Spinozist. Spinozas pantheïsme was een uitgemaakte zaak voor
Moses Mendelssohn, Gotthold Lessing en Friedrich Jacobi in hun beroemde Pantheismusstreit van 1785. Meer
recentelijk is die opvatting ook aanwezig, zowel in wetenschappelijke werken
als in meer populaire voorstellingen van Spinozas denkwijze. In de enige tijd
geleden verschenen Cambridge Dictionary
of Philosophy lezen we: Spinoza is
the most distinguished pantheist in Western philosophy.
Het probleem
met Spinoza een pantheïst te noemen is echter dat pantheïsme nog altijd een
vorm van theïsme is. Immers, daar waar atheïsten en pantheïsten het er
misschien over eens kunnen zijn dat ontologisch gezien er niets anders bestaat
in de wereld dan de natuur, zullen zij echter van mening gaan verschillen wanneer
de pantheïst vervolgens benadrukt dat de vereenzelviging van God en de natuur maakt
dat het passend is dat men de religieuze psychologische attitudes aanneemt die het
theïsme oplegt. Het is inderdaad zo, dat de pantheïst die stelt dat God is de
natuur, de natuur vergoddelijkt en stelt dat de wereld in zekere zin heilig en
gewijd is en dat bijgevolg de houding tegenover de natuur verwant moet zijn met
een religieuze ervaring. De natuur wordt dan terecht met eerbiedig ontzag
aanschouwd, misschien zelfs met vrees en angst.
Atheïsten
zijn het daarmee niet eens. Het mag dan al zo zijn dat ook zij, althans in hun
terminologie, zo niet in essentie, God identificeren met de natuurlijke wereld;
maar daarmee vergoddelijken zij de natuur niet, maar naturaliseren ze God. Ze
zien geen enkele reden om de natuur of de wereld te aanschouwen met iets dat ook
maar enigszins op eerbiedig ontzag zou lijken. Vanzelfsprekend is het mogelijk
dat zij bevreesd zijn voor de natuur en haar verwoestende kracht, of in
bewondering staan voor haar ontzagwekkende schoonheid. Maar dat is iets
helemaal anders dan godsdienstige vrees en ontzag in het aanschijn van het ondoorgrondelijke
en onzegbare goddelijke; het is ook uitermate verschillend van de geest van de
filosofie van Spinoza.
Spinoza
gelooft niet dat eerbiedig ontzag een gepaste houding is om aan te nemen
tegenover God of de natuur. Er is niets gewijds of heiligs aan de natuur en zij
is zeker niet het voorwerp van een religieuze ervaring. In plaats daarvan moet
men ernaar streven om God of de natuur te doorgronden met dat soort van
adequate, of klare en onderscheiden kennis dat de meest belangrijke waarheden
van de natuur onthult en dat aantoont hoe alles essentieel en existentieel afhankelijk
is van natuurlijke hogere oorzaken. Voor Spinoza is de sleutel voor het
ontdekken en ervaren van God/natuur gelegen in filosofie en wetenschap, niet in
religieus ontzag en eerbiedige onderwerping. Deze laatste houdingen geven enkel
aanleiding tot bijgelovig gedrag en tot onderdanigheid aan de kerkelijke
autoriteiten. De eerder genoemde leiden tot verlichting, vrijheid en ware
zaligheid, namelijk innerlijke vrede.
Zeker, wij
zien bij Spinoza af en toe een taalgebruik dat diepgaand religieus lijkt. In de
Ethica zegt hij: wij voelen en weten
uit ervaring dat wij eeuwig zijn en dat deugd en perfectie gepaard gaan met
liefde tot God (amor Dei). Maar men
kan aan dergelijke uitspraken niet de traditionele religieuze betekenis
hechten. Spinozas naturalistisch en rationalistisch project vereist dat wij
aan deze begrippen de gepaste intellectualistische interpretatie geven. Van
daaruit is de liefde Gods eenvoudigweg een bewustzijn van de ultieme
natuurlijke oorzaak van de vreugde die wij ervaren bij een verbetering van ons
bestaan ten gevolge van de hoogste vorm van kennis. God liefhebben is niets
anders dan de natuur begrijpen. En de eeuwigheid waaraan wij deelhebben, blijkt
enkel uit de kennis van de eeuwige waarheid, zoals die zich voordoet in het
bewustzijn van de rationele mens.
Er is in het
systeem van Spinoza geen plaats voor enig mysterieus aanvoelen ten overstaan
van de natuur. Een dergelijke houding moet verdreven worden door de begrijpelijkheid
der dingen. Religieuze verwondering wordt geboren uit onwetendheid, dat is Spinozas
overtuiging. Hij plaatst de persoon die, als een ontwikkeld mens, erop uit is
om de natuurlijke dingen te begrijpen, tegenover de persoon die zich erover
verwondert, als een dwaas. Voor Spinoza komt eenieder die de natuur zou
benaderen met het soort van eerbiedig ontzag dat gewoonlijk vereist wordt door
de religieuze ingesteldheid, overeen met die laatste: een dwaas.
Bij
definitie, én in essentie, is pantheïsme geen atheïsme. En Spinoza is een
atheïst.
Prof. Dr.
Steven Nadler
New Humanist Magazine Volume 121 Issue 2 March/April 2006
Met uitdrukkelijke toestemming van de
auteur en de redactie vertaald voor Spinoza in Vlaanderen door Karel
Dhuyvetters © 2012
Tags:Spinoza
|