Brief 1
Henry Oldenburg bezocht Spinoza in 1661 in Rijnsburg, tijdens een reis in de Nederlanden. Hij werd rond 1619 geboren in Bremen en promoveerde tot doctor in de Godgeleerdheid in 1639. Gedurende de volgende tien jaar was hij waarschijnlijk actief als huisleraar in Engeland, waar toen van 1642 tot 1649 de burgeroorlog woedde. Op het hoogtepunt van die burgeroorlog, na de gevangenneming van Karel I, verlaat Oldenburg Engeland en keert in 1648 terug naar het vasteland, waar juist een einde gekomen is aan de Tachtigjarige en de Dertigjarige oorlog, en reist naar Bremen.
In 1653 vertrekt hij opnieuw naar Londen, nu als diplomaat. Hij komt er in contact met Robert Boyle (1627-1691), een zoon van een Britse adellijke familie in Ierland, die zich ontwikkelde tot een van de belangrijke natuurwetenschappers van de 17de eeuw, en die Oldenburg tot zijn dood zou steunen. Oldenburg werd via hem opgenomen in de cirkel van wetenschappers, die na 1645 bekend werd als The invisible College, en waarvan ook Samuel Hartlib deel uitmaakte. In 1660 werd die groep formeel gesticht en in 1663 erkend als de Royal Society for Improving Natural Knowledge, nog steeds algemeen bekend als de Royal Society.
Oldenburg was een van de stichtende leden van de Britse Royal Society en werd er de eerste secretaris van, samen met John Wilkins. Hij onderhield een uitvoerige correspondentie met geleerden in Engeland en Europa, in Nederland naast Spinoza ook met Reinier de Graaf, Christiaan Huygens, Antoni van Leeuwenhoek, Willem Ten Rhijne en Pierre Serrurier (Serrarius). Hij was de stichtende editor van de Philosophical Transactions of the Royal Society, het eerste en oudste nog steeds bestaande moderne peer-reviewed wetenschappelijke tijdschrift. In 1667, tijdens de Tweede Engelse Oorlog met Nederland kwam hij even in politieke moeilijkheden en belandde zelfs kort in de gevangenis. Hij stierf na een korte ziekte in 1677, het jaar van Spinoza’s dood.
In deze eerste brief herinnert Oldenburg Spinoza aan hun ontmoeting te Rijnsburg, in het huis dat nu door de Vereniging Het Spinozahuis ingericht is als Spinoza-museum, en aan de onderwerpen die toen besproken werden. Blijkbaar waren die vooral van filosofische, meer bepaald metafysische aard; het is inderdaad in de eerste plaats daarover dat Oldenburg Spinoza verzoekt met hem een briefwisseling te beginnen. Daarnaast vraagt hij ook naar Spinoza’s houding tegenover Descartes en Bacon, maar ook daarbij gaat de aandacht meer naar de filosofische dan naar de natuurwetenschappelijke aspecten, zoals zal blijken uit het vervolg van de correspondentie.
Spinoza is dan nog geen dertig jaar oud en heeft nog geen enkele publicatie op zijn naam; hij werkt wellicht aan de Korte verhandeling en aan de Verhandeling over de verbetering van het verstand, die allebei slechts postuum zullen verschijnen, de KV zelfs voor het eerst in 1899; zijn commentaar bij Descartes Principia Philosophiae I & II zal pas in 1663 verschijnen, de Theologisch-staatkundige verhandeling (TTP) in 1670.
Toch moet hij toen al voldoende bekendheid verworven hebben om een belangrijk man als Oldenburg, dan al een veertiger en lid en secretaris van het belangrijkste wetenschappelijk genootschap van zijn tijd, ertoe te brengen hem met een bezoek te vereren en hem uit te nodigen als het ware corresponderend lid te worden van dat genootschap. Oldenburg zal inderdaad Spinoza’s brieven en zijn plannen en voorlopige fragmenten van zijn publicaties bespreken met leden van de Royal Society, en hun reacties aan Spinoza voorleggen. Dat is ook wat hij aan het einde van deze brief in het vooruitzicht stelt: een correspondentie die voor beiden verrijkend kan zijn.
Ongetwijfeld heeft de jonge Spinoza een diepe indruk gemaakt op Oldenburg. Zijn revolutionaire oplossingen voor het eeuwige probleem van de verhouding tussen lichaam en ‘geest’ moeten bij hem een intellectuele schok teweeggebracht hebben, die nog lang blijft nazinderen en naar zijn zeggen zelfs een ware mentale kwelling is. Nochtans is het weinig waarschijnlijk dat Oldenburg op dat ogenblik de verregaande filosofische en theologische consequenties heeft ingezien van Spinoza’s radicale monisme. Dat blijkt althans niet uit deze eerste brief, waarin hij enkel naar een meer uitvoerige toelichting vraagt van Spinoza’s opvatting over het onderscheid tussen uitgebreidheid en denken, en niet zozeer naar de eenheid van die beide aspecten.
Hij vermeldt wel dat men ook over God gesproken heeft, en dat uitgebreidheid en denken ‘attributen’ zijn (van God?), maar hij vraagt Spinoza niet uitdrukkelijk daarop in te gaan. Dit kan men enerzijds duiden vanuit de specifieke belangstelling van Oldenburg, als lid van een natuurwetenschappelijk genootschap, al was dat destijds veeleer een natuurfilosofische belangstelling, waarbij het onderscheid tussen het zuiver positiefwetenschappelijke en het filosofische nog niet formeel gemaakt was; anderzijds was het halverwege de 17de eeuw, zo kort na het einde van de verschrikkelijke godsdienstoorlogen, ongewoon en zelfs gewaagd, ja levensgevaarlijk om vrijmoedig over God en godsdienst te spreken, zowel in de Nederlandse republiek als in Engeland. De tijdsgeest was weliswaar gekenmerkt door godsdienstige en theologische controverses, maar dan veeleer als een interne discussie onder christengelovigen dan een fundamentele en vrijmoedige filosofische vraagstelling over de God van het christendom en de eventuele maatschappelijke gevolgen daarvan.
Categorie:Brieven
Tags:Spinoza
|